26 700
Wijziging van de Waterleidingwet in verband met de richtlijn betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding

Op 3 november 1998 heeft de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (98/83/EG). Het betreft een algehele herziening van de in 1980 in werking getreden richtlijn nr. 80/778/EEG, met dezelfde titel. Richtlijn nr. 98/83/EG (verder te noemen: richtlijn) is gepubliceerd in PbEG L 330, van 5 december 1998 en is 20 dagen daarna in werking getreden. De lidstaten zijn verplicht de richtlijn binnen 2 jaar na het inwerking treden in nationale regelgeving te implementeren.

Verruiming werkingssfeer

Een belangrijk verschil ten opzichte van de richtlijn uit 1980, is dat de reikwijdte explicieter is geformuleerd en bovendien is verruimd. Onder de reikwijdte valt niet alleen de levering van water door waterleidingbedrijven, maar ook via afzonderlijke watervoorzieningen, zoals die voorkomen op bijvoorbeeld (sommige) kampeerterreinen, bungalowparken, defensieterreinen, ziekenhuizen, bedrijven en mijnbouwinstallaties. Daarnaast valt te denken aan de watervoorziening op schepen. Omdat de richtlijn als uitgangspunt hanteert dat het water aan de tapkraan aan de gestelde kwaliteitseisen moet voldoen, moeten bovendien eisen kunnen worden gesteld aan de particuliere installatie. Hiermee wordt bedoeld het leidingnet dat aangesloten is op het distributienet van een waterleidingbedrijf of afzonderlijke watervoorziening, met behulp waarvan leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld.

Tevens heeft de richtlijn betrekking op water in flessen en verpakkingen (met uitzondering van natuurlijk mineraalwater en water dat is aangemerkt als geneesmiddel) en water dat in een levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt bij de productie van levensmiddelen.

Implementatie van de richtlijn, voorzover betrekking hebbend op levering door waterleidingbedrijven en afzonderlijke watervoorzieningen, heeft plaats op basis van de Waterleidingwet, in combinatie met de Woningwet. Voor het overige zal implementatie plaatsvinden in het kader van de daartoe geëigende regelingen, zoals het Schepelingenbesluit, het Binnenschepenbesluit, het Warenwetbesluit verpakte waters en het Warenwetbesluit bereiding en behandeling levensmiddelen.

De reikwijdte van de richtlijn is daarnaast in zoverre verruimd, dat deze niet alleen betrekking heeft op water dat is bestemd om te drinken, maar ook op water dat is bestemd voor andere huishoudelijke doeleinden. Hiertoe behoren leveringen van huishoudwater en warm tapwater. Voorzover deze soorten water geleverd worden door waterleidingbedrijven of afzonderlijke watervoorzieningen, zal implementatie op basis van de Waterleidingwet (in samenhang met de Woningwet) plaatsvinden.

De richtlijn heeft geen betrekking op strikt particuliere systemen waarbij drinkwater, warm tapwater of huishoudwater binnen de woning wordt geproduceerd en gebruikt, omdat hier geen sprake is van levering van het betreffende water. Het onderhavige wetsvoorstel, dat dient ter implementatie van de richtlijn, strekt zich dan ook niet over uit over dergelijke strikt particuliere systemen.

Aanpassing Waterleidingwet

Aanpassing van de Waterleidingwet is allereerst vereist om de richtlijn wat betreft afzonderlijke watervoorzieningen, particuliere installaties en de levering van huishoudwater en warm tapwater te kunnen implementeren. Daarnaast moet de wet worden aangepast omdat de bestaande wettekst voor implementatie van specifieke aspecten in het Waterleidingbesluit onvoldoende basis biedt. Het betreft de bij de watervoorziening toe te passen chemicaliën en materialen, het verrichten van onderzoek ingeval van een overschrijding van de kwaliteitseisen, het toestaan van afwijkingen van de kwaliteitseisen, het informeren van verbruikers en eigenaren van particuliere installaties in verband met de kwaliteit van het water en het opstellen en publiceren van verslagen over de kwaliteit van het leidingwater.

De recente uitbraak van veteranenziekte onder bezoekers van de Westfriese Flora te Bovenkarspel heeft de noodzaak onderstreept om bij (dreigend) ernstig gevaar voor de volksgezondheid onverwijld regels te kunnen stellen om dit gevaar te beperken. In het beleidsstandpunt warm tapwater, dat ik op 17 maart 1999 aan de Tweede Kamer heb uitgebracht, heb ik dan ook aangegeven dat ik zal nagaan of ik via een ministeriële regeling, een convenant of anderszins in een voorlopige regeling kan voorzien, vooruitlopend op de in de richtlijn aangegeven uiterste implementatietermijn van 25 december 2000. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het opstellen van een ministeriële regeling op basis van de Waterleidingwet het meest opportuun is. In het wetsvoorstel is daarom de basis opgenomen voor een zodanige ministeriële regeling. Ik ben dan ook voornemens om ter beperking van de gezondheidsrisico's van warm tapwater (zoals ontwikkeling van Legionella) een ministeriële regeling te ontwikkelen, die mogelijk al eind 1999 in werking zou kunnen treden.

Samenhang met Woningwet en Warenwet

De richtlijn bepaalt onder meer dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de bij de watervoorziening toe te passen materialen (zoals de leidingen) en de daardoor veroorzaakte verontreinigingen niet in een hogere concentratie in het water achterblijven dan voor het gebruik van die materialen noodzakelijk is. Ook mogen de materialen er direct noch indirect toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de het niveau van bescherming van de volksgezondheid waarin de richtlijn voorziet. Bovendien gelden de kwaliteitseisen voor het geleverde water in principe aan de tapkraan, wat betekent dat herstelmaatregelen genomen moeten worden bij eventuele normoverschrijdingen als gevolg van de particuliere installatie. Wat betreft deze aspecten is afstemming met de Woningwet aan de orde.

De richtlijn zal op basis van de Woningwet worden geïmplementeerd waar het gaat om de eisen aan het leidingnet, voorzover dit deel uitmaakt van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet. In het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit is, via een verwijzing naar een bepaling uit de VEWIN-Modelaansluitvoorwaarden, bepaald dat moet worden voldaan aan NEN 1006. Momenteel wordt bezien in hoeverre de bouwregelgeving en NEN 1006 moeten worden aangepast teneinde de richtlijn te implementeren.

De eisen aan het leidingnet, dat geen deel uitmaakt van een gebouw, zullen gesteld worden op basis van de Waterleidingwet. De op basis van de Woningwet en Waterleidingwet te stellen eisen aan de materialen zullen overeen komen. Terzijde zij opgemerkt dat het voornemen bestaat te bezien of het wenselijk is in de toekomst de Woningwet toe te passen op leidingnetten, die geen deel uitmaken van een gebouw.

Op basis van de Waterleidingwet zullen ook andere eisen worden gesteld in verband met de waarborging van de kwaliteit van het leidingwater aan de tapkraan en de bescherming van het belang van de volksgezondheid. Daarbij is te denken aan eisen aan de grondstof voor waterbereiding, periodiek onderzoek van de kwaliteit van het leidingwater aan de tapkraan (mede om te bezien of de particuliere installatie geen normoverschrijding veroorzaakt) en het informeren van de verbruikers aangaande de waterkwaliteit.

Specifiek waar het warmwatertoestellen betreft, waarmee water wordt opgewarmd voordat het voor gebruik ter beschikking komt, is er een relatie met de Warenwet. Op basis van de Warenwet worden in het Warenwetbesluit electrotechnische producten en in het Besluit gastoestellen voorschriften gesteld omtrent de veiligheid van bepaalde soorten warmwatertoestellen die in de handel worden gebracht. Met deze regelingen is uitvoering gegeven aan de zogeheten Laagspanningsrichtlijn (73/23/EEG) en aan de Gastoestellenrichtlijn (90/396/EEG). Deze regelingen laten onverlet dat er op grond van de Waterleidingwet ter bescherming van de volksgezondheid (aanvullende) eisen kunnen worden gesteld aan het gebruik van warmwatertoestellen in systemen met een collectief karakter.

Financiële en personele consequenties van het wetsvoorstel

Vooropgesteld zij dat het voorliggende wetsontwerp strekt ter implementatie van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie waar alle lidstaten aan gebonden zijn. De aan de implementatie van de richtlijn verbonden financiële en personele consequenties, zullen dan ook in dit licht beschouwd moeten worden.

Voor een inschatting van de gevolgen van het wetsvoorstel moet de huidige situatie vergeleken worden met de situatie na implementatie van de richtlijn in Waterleidingwet en Waterleidingbesluit.

Wat betreft de huidige situatie rond kwaliteitsbewaking en toezicht bij afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties kan worden opgemerkt dat daar op dit moment weinig over bekend is en dat hier dan ook momenteel een onderzoek naar wordt uitgevoerd.

Wat betreft de toekomstige situatie is van belang vast te stellen dat de inhoud van de regeling ter implementatie van de richtlijn invulling zal krijgen bij de opstelling van een algemene maatregel van bestuur (inhoudende een wijziging van het Waterleidingbesluit), en dat de werkzaamheden hiervoor pas recentelijk zijn opgestart.

Het is dus op dit moment onmogelijk een onderbouwde inschatting te geven van de financiële en personele consequenties van het wetsvoorstel. In het algemeen kan gesteld worden dat deze consequenties onder meer kunnen samenhangen met de introductie van meetverplichtingen, uit te voeren aanpassingen aan de behandeling of distributie van het water (dan wel aan de particuliere installatie), de (verdere) ontwikkeling van kwaliteitseisen voor bij de watervoorziening gebruikte chemicaliën en materialen, en de uitbreiding van het takenpakket voor wat betreft beleid, toezicht en handhaving.

Daarbij kan onderscheid worden gemaakt in de volgende groepen betrokkenen: waterleidingbedrijven, eigenaars van afzonderlijke watervoorzieningen of particuliere installaties, producenten van chemicaliën en materialen, en overheidsinstanties die verantwoordelijk worden voor toezicht, ontwikkeling en uitvoering van beleid.

Voor alle betrokkenen geldt dat de financiële en personele consequenties uiteindelijk worden bepaald door de verplichtingen die voor een belangrijk deel uit de met de implementatie verband houdende vaststelling van de ministeriële regeling op grond van artikel 4, negende lid, en de wijziging van het Waterleidingbesluit zullen voortvloeien. Deze consequenties zullen in dat kader in beeld worden gebracht en aan de orde worden gesteld in het te voeren overleg met betrokken partijen. Voor waterleidingbedrijven lijken de consequenties relatief beperkt, omdat zij nu al onder de Waterleidingwet vallen en mede in het kader van de implementatie van de richtlijn uit 1980 op gebied van drinkwaterkwaliteit en kwaliteitsbewaking een hoog niveau hebben bereikt. Voor drijvers van afzonderlijke watervoorzieningen en eigenaren van particuliere installaties zal het er onder meer van afhangen hoeveel inspanningen zij op dit moment al verrichten ten einde een goede waterkwaliteit te bereiken, te waarborgen en te bewaken.

Voor het toezicht zal de in het Waterleidingbesluit op te nemen regeling voor afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties mede bepalend zijn voor de vraag hoe en door wie het toezicht zal worden uitgeoefend en welke financiële en personele consequenties dit voor het toezicht met zich mee zal brengen.

Niet uitgesloten is dat de verbreding van de reikwijdte van de Waterleidingwet (onder meer met warm tapwater, chemicaliën, materialen, afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties) structurele inzet van extra capaciteit voor ontwikkeling en uitvoering van beleid met zich mee zal brengen. Ook hiervan kan de omvang echter pas bepaald worden bij de nadere uitwerking van de regeling in het Waterleidingbesluit.

Verdere traject

Het lopende onderzoek naar afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties zal in het najaar van 1999 afgerond zijn.

Hierboven is aangegeven dat naar aanleiding van de Legionella-epidemie te Bovenkarspel een ministeriële regeling op basis van artikel 4, negende lid, van wet zal worden ontwikkeld, die mogelijk al eind 1999 in werking zou kunnen treden. Omdat anders een wettelijke basis ontbreekt, is het noodzakelijk dat de gewijzigde wet op dat moment ook al in werking is. Inwerkingtreding van de wet in 1999 veronderstelt wel dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel met de nodige spoed plaatsvindt.

Implementatie van de richtlijn vindt tevens plaats bij algemene maatregel van bestuur, in de vorm van een wijziging van het Waterleidingbesluit. De planning is erop gericht dat het besluit begin 2000 in ontwerp gereed is, opdat het eind 2000 (de uiterste implementatietermijn) in werking kan treden.

Met het oog op de implementatie van de richtlijn wordt momenteel een wijziging van NEN 1006 voorbereid, die naar verwachting eind 2000 afgerond kan zijn. De Regeling aanwijzing aansluitvoorwaarden zal tegen die tijd moeten worden aangepast, teneinde de nieuwe uitgave van NEN 1006 een wettelijke basis te geven. Doordat in deze regeling wordt verwezen naar een bepaling uit de Model-Aansluitvoorwaarden van de VEWIN, zal ook deze bepaling tegen die tijd moeten worden aangepast.

Transponeringstabel

artikel(lid) richtlijn 98/83beknopte inhoudartikel in Waterleidingwet, na wijziging
1strekking en doel van de richtlijnbehoeft geen implementatie
2 lid 1definitie van «voor menselijke consumptie bestemd water»– nieuw art. 1 lid 1 onder b (definitie leidingwater), en wijziging van «drinkwater» in «leidingwater» in relevante bepalingen – nieuw art. 1 lid 1 onder g (definitie afzonderlijke watervoorziening) en toegevoegd Hoofdstuk IIA, waardoor ook afzonderlijke watervoorzieningen onder de reikwijdte van de wet gebracht zijn
2 lid 2definitie van «huishoudelijk leidingnet»–nieuw art. 1 lid 1 onder h (definitie particuliere installatie)
3 lid 1water dat op basis van de richtlijn niet onder de reikwijdte valtbehoeft geen implementatie; is reeds uitgezonderd
3 lid 2water dat door lidstaat mag worden uitgezonderd van de reikwijdte: – bepaalde soorten water – bepaalde voorzieningen– nieuw art. 1 lid 2, waarmee bepaalde soorten leidingwater bij AMvB kunnen worden uitgezonderd – nieuw art. 15a, lid 3, waarmee bepaalde afzonderlijke voorzieningen bij AMvB kunnen worden uitgezonderd
3 lid 3informeren en adviseren betrokken bevolking over uitzondering kleine voorzieningenbij eventuele uitzondering van bepaalde kleine watervoorzieningen wordt in toelichting bij wijziging Waterleidingbesluit beschreven hoe het informeren/adviseren zal plaatsvinden
4 lid 1nemen van maatregelen opdat water gezond en schoon is, met definitie «gezond en schoon»– water, geleverd door waterleidingbedrijf: behoeft geen implementatie; volgt al uit art. 4 lid 1 Waterleidingwet – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: nieuw art. 15a lid 1 – water, geleverd via particuliere installatie: nieuw art. 15c, 15d en 15e
4 lid 2nemen van maatregelen opdat kwaliteit water niet achteruitgaat door implementatie Richtlijnimplementeren door kwaliteitseisen (in Waterleidingbesluit) zoveel mogelijk te laten overeenkomen met niveau dat nu in praktijk wordt gerealiseerd
5 6 lid 1 Bijlage Ivaststellen kwaliteitseisen en plaats waar aan die eisen moet worden voldaan– water, geleverd door waterleidingbedrijf: regelen o.g.v. art.4 lid 2 onder a in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen o.g.v. nieuw art. 15a lid 2 j art. 4 lid 2 onder a, in Waterleidingbesluit – water, geleverd via particuliere installatie: nieuw art. 15d en 15 e
6 lid 2 en 3– indien normoverschrijding gevolg van huishoudelijk leidingnet, zonder sprake van voorziening aan het publiek: lidstaat wordt geacht aan zijn algemene verplichtingen te hebben voldaan, maar wel plicht om passende maatregelen te nemen (zoals informeren/adviseren eigenaars en verbruikers en conditionering van het water) – overige situaties: lidstaat moet zorgen dat eigenaar installatie herstelmaatregelen neemt– informeren/adviseren: regelen op grond van nieuw art. 4 lid 2 onder k, ten 3e en nieuw art. 15c in Waterleidingbesluit – conditionering wordt bewerkstelligd via de in het Waterleidingbesluit op te nemen kwaliteitseisen voor het te leveren water – herstelmaatregelen: o.g.v. nieuw art. 15e, waarmee aan eigenaars van particuliere installaties verplichtingen worden opgelegd
7 Bijlage II Bijlage IIItoe te passen meetfrequentie en analysemethoden– water, geleverd door waterleidingbedrijf: regelen o.g.v. art. 4 lid 2 onder e, in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen o.g.v. nieuw art. 15a j art. 4 lid 2 onder e, in Waterleidingbesluit – water, geleverd via particuliere installatie: nieuw art. 15d
8indien nationale kwaliteitseisen worden overschreden of kwaliteit water gevaar oplevert voor de volksgezondheid: lidstaat zorgt dat: – herstelmaatregelen worden getroffen – levering zo nodig wordt verboden – zo nodig gebruiksbeperkingen worden opgelegd – verbruikers worden geïnformeerd– water, geleverd door waterleidingbedrijf: herstelmaatregelen: regelen o.g.v. art. 4 lid 2 onder e, in Waterleidingbesluit opleggen gebruiksbeperkingen of verbod levering: o.g.v. nieuw art. 8 informering verbruikers: regelen o.g.v. nieuw art. 4 lid 2 onder k ten 2e , in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen in Waterleidingbesluit op grond van nieuw artikel 15a lid 2 j art. 4 lid 2 onder k ten 2e en jo. art. 4 lid 2 onder e, dan wel met toepassing van nieuw art. 15a lid 2 j nieuw art. 8 – water, geleverd via particuliere installatie: nieuw art. 15c, 15d en 15e
9 lid 1 t/m 5toestaan van afwijkingen van de kwaliteitseisen– water, geleverd door waterleidingbedrijf: regelen o.g.v. art. 4 lid 2 onder a Waterleidingwet in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen o.g.v. nieuw art. 15a lid 2 j art. 4 lid 2 onder a in Waterleidingbesluit
9 lid 6informeren verbruikers over besluit tot afwijking, en zo nodig adviseren specifieke gevoelige bevolkingsgroepen– water, geleverd door waterleidingbedrijf: regelen o.g.v. nieuw art. 4 lid 2 onder k ten 1e in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen o.g.v. nieuw art. 15a lid 2 jo. toegevoegd art. 4 lid 2 onder k ten 3e
9 lid 7informeren Commissie over toegestane afwijkingenbeschrijven in Nota van Toelichting bij wijziging Waterleidingbesluit
9 lid 8voor verpakt water mag lidstaat geen afwijkingen toestaanbehoeft geen implementatie
10lidstaten zorgen ervoor dat materialen (in nieuwe installaties) en stoffen die bij de bereiding en distributie van water worden gebruikt, en daardoor veroorzaakte verontreinigingen, niet in te hoge concentratie in water achterblijven en geen afbreuk doen aan de bescherming van de volksgezondheid– materialen, gebruikt bij nieuwbouw en renovatie, tenzij deze deel uitmaken van een gebouw: regelen o.g.v. nieuw art. 4 lid 2 onder i en nieuw art. 15 e lid 2, in Waterleidingbesluit – chemicaliën, gebruikt door waterleidingbedrijven: regelen o.g.v. nieuw art. 4 lid 2 onder i, in Waterleidingbesluit – chemicaliën, gebruikt door afzonderlijke watervoorzieningen: regelen o.g.v. nieuw art. 15a lid 2 j nieuw art. 4 lid 2 onder i, in Waterleidingbesluit
11herziening Bijlagenbehoeft geen implementatie
12comitologiebehoeft geen implementatie
13 lid 1informeren verbruikers over kwaliteit water– water, geleverd door waterleidingbedrijf: regelen o.g.v. nieuw art. 4 lid 2 onder k ten 1e in Waterleidingbesluit – water, geleverd door afzonderlijke watervoorziening: regelen o.g.v. nieuw art 15a lid 2 j nieuw art. 4 lid 2 onder k ten 1e in Waterleidingbesluit
13 lid 2lidstaten publiceren driejaarlijks verslag over drinkwaterkwaliteittoegevoegd Hoofdstuk VA
13 lid 3toezending verslag aan Commissiebehoeft geen implementatie
13 lid 4vaststellen vorm en minimuminhoud verslagen via Comité-procedurebehoeft geen implementatie
13 lid 5Commissie publiceert samenvattend verslagbehoeft geen implementatie
14tijdschema voor nalevingbehoeft geen implementatie
15lidstaten kunnen verzoek indienen voor langere implementatietermijnbehoeft geen implementatie
16 Bijlage IV en Vintrekking Richtlijn 80/778 en overgangsrechtbehoeft geen implementatie
17omzetting in nationale wetgevingbehoeft geen implementatie
18 en 19inwerkingtreding en adressatenbehoeft geen implementatie

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A

Omdat de richtlijn betrekking heeft op water, bestemd voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, wordt, zoals eerder vermeld, de reikwijdte van de Waterleidingwet verruimd wat betreft de soorten water die geleverd worden.

Hiertoe wordt het begrip «leidingwater» geïntroduceerd. Leidingwater is in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder b, omschreven als «water bestemd voor drinken, koken, bereiden van voedsel of voor andere huishoudelijke doeleinden, dat door een waterleidingbedrijf of een afzonderlijke watervoorziening aan derden ter beschikking wordt gesteld». Onder leidingwater kan dan zowel drinkwater, warm tapwater als huishoudwater worden begrepen. Hoewel leidingwater, zoals bedoeld in de definitie, in de praktijk doorgaans via leidingen geleverd wordt, hoeft dit niet altijd het geval te zijn. Zo kan ook nooddrinkwater, dat door een waterleidingbedrijf via een tankwagen of in plastic zakken ter beschikking wordt gesteld in het geval dat levering via het leidingnet niet mogelijk is, aangemerkt worden als leidingwater in de zin van de wet. Wordt in die omstandigheden verpakt water dat als zodanig op de markt is gebracht, verstrekt door een waterleidingberijf , dan dient dat te volden aan de kwaliteitseisen die zijn gesteld in het kader van de Warenwet. Op het te verstrekken water is dus hetzij het regime van de Waterleidingwet, hetzij dat van de Warenwet van toepassing.

Ter implementatie van de richtlijn is in een aantal bepalingen in de Waterleidingwet de term «drinkwater» dan ook vervangen door «leidingwater». De term «drinkwater» wordt in de huidige wet echter tevens gebruikt in een aantal bepalingen, die betrekking hebben op onderwerpen die in het kader van implementatie van de richtlijn niet aan de orde zijn. Het betreft met name de definitie van waterleidingbedrijf (huidig artikel 1, eerste lid, onder c) en de bepalingen over de Commissie drinkwatervoorziening (artikel 2 tot en met 3h), de gezondheid van het personeel (de artikelen 9 tot en met 13), de watervoorziening in buitengewone omstandigheden (artikel 14a), de reorganisatie van de watervoorziening (hoofdstuk III) en de voorbereiding en totstandkoming van watervoorzieningswerken (hoofdstuk IV). In de desbetreffende bepalingen wordt dan ook vastgehouden aan de term «drinkwater» (dan wel drinkwatervoorziening), waarvoor in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder c, als definitie is opgenomen: leidingwater dat bestemd is of mede bestemd is om te drinken.

In het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder g, is aangegeven wat onder een «afzonderlijke watervoorziening» begrepen wordt. Artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1, betreft de landgebonden voorziening voor de winning of behandeling van water, dat met behulp van een leiding of distributienet als leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld, anders dan door een waterleidingbedrijf. Met de toevoeging van «landgebonden» wordt beoogd voorzieningen, anders dan op mijnbouwinstallaties, die niet op het land aanwezig zijn (zoals op schepen) en mobiele voorzieningen (bijvoorbeeld via tankwagens) uit te sluiten. De watervoorziening op schepen wordt, zoals eerder vermeld, geregeld in de desbetreffende sectorale wetgeving. Waar het de watervoorziening door middel van tankwagens betreft, wordt ervan uitgegaan dat deze in Nederland alleen onder verantwoordelijkheid van een waterleidingbedrijf plaatsvindt.

Bij een landgebonden afzonderlijke watervoorziening kan als grondstof worden gebruikt water dat in eigen beheer wordt gewonnen of water dat bijvoorbeeld door een waterleidingbedrijf wordt geleverd, waarna het water wordt gezuiverd of op andere wijze wordt behandeld tot leidingwater (zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b), dat aan verbruikers ter beschikking wordt gesteld. Ook voorzieningen voor levering van warm tapwater (die onder meer in woonwijken, flatgebouwen en in ziekenhuizen voorkomen) worden aangemerkt als afzonderlijke watervoorzieningen. Daarbij wordt water (veelal als drinkwater geleverd door een waterleidingbedrijf) behandeld (verwarmd) en als warm tapwater gedistribueerd, voor bijvoorbeeld douchen, baden en gebruik in de keuken.

Onder «afzonderlijke watervoorziening» wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 2, tevens verstaan de voorziening van leidingwater op een mijnbouwinstallatie in de oppervlaktewateren binnen het Nederlands territoir of het Nederlands deel van het continentaal plat. Het gaat daarbij zowel om mijnbouwinstallaties met een eigen waterwinninginstallatie, waarbij van zeewater leidingwater wordt bereid, als om mijnbouwinstallaties die leidingwater krijgen aangeleverd door zogenaamde supply-schepen. Het zelf gewonnen of ontvangen water wordt doorgaans in een reservoir van de mijnbouwinstallatie opgeslagen en via een – tot de afzonderlijke watervoorziening behorend – leidingstelsel gedistribueerd naar de tapkranen.

Onder «afzonderlijke watervoorzieningen» zijn niet begrepen strikt particuliere systemen, waarbij het water binnen de woning wordt gewonnen, behandeld of hergebruikt. Te denken is aan eigen putten of pompen waarmee water gewonnen wordt, het produceren van warm tapwater met behulp van een warmwatertoestel of het opvangen van hemelwater of water uit bijvoorbeeld de douche of de wasmachine, waarbij het zelf gewonnen, bereide of verzamelde water binnen de woning wordt gebruikt voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden. In deze gevallen is geen sprake van levering van het water en is de richtlijn niet van toepassing. Op grond van het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder b, waarin sprake is van water «dat aan derden ter beschikking wordt gesteld», is ook de onderhavige ontwerp-wet niet van toepassing op strikt particuliere systemen. In deze situaties hebben degenen die dergelijke strikt particuliere systemen gebruiken een eigen verantwoordelijkheid opdat de kwaliteit van het zelf bereide leidingwater niet schadelijk is voor hun gezondheid of die van medebewoners.

In het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder h, wordt aangegeven wat met een «particuliere installatie» bedoeld wordt. Het betreft de leidingen, fittingen en toestellen die permanent zijn aangesloten op het distributienet van een waterleidingbedrijf of afzonderlijke watervoorziening. Gedacht kan worden aan – soms zeer omvangrijke – leidingnetten op kampeerterreinen, bungalowparken, attractieparken, bedrijfsterreinen en defensieterreinen, waarbij het water niet in eigen beheer wordt gewonnen of behandeld, maar waarbij het water wordt afgenomen van een waterleidingbedrijf of een afzonderlijke watervoorziening. Het laatstgenoemde geval is niet zo academisch als het in eerste opzicht misschien lijkt; zo levert de afzonderlijke watervoorziening van een bepaald defensieterrein via een particulier leidingnet (niet in eigendom van het Ministerie van Defensie) drinkwater aan een groep woningen in de omgeving van het terrein.

Met de toevoeging «permanent» wordt voorkomen dat leidingnetten die slechts tijdelijk op het distributienet zijn aangesloten, als particuliere installatie zouden worden aangemerkt. Gedacht kan worden aan het leidingnet van een schip, dat alleen tijdens het vullen van de voorraadtanks is aangesloten op het distributienet.

Door in de definitie te bepalen dat het gaat om leidingnetten waarmee leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld, wordt aangegeven dat de ontwerp-wet (en met name hoofdstuk IIB daarvan) uitsluitend betrekking heeft op leidingnetten met een collectief karakter. In het licht van implementatie van de richtlijn zou het te ver gaan om alle eigenaren van installaties die deel uitmaken van een woning, in aanvulling op de technische eisen die reeds op basis van de Woningwet van toepassing zijn, de verplichtingen op te leggen die opgenomen zijn in hoofdstuk IIB van de wet.

De richtlijn biedt aan lidstaten de mogelijkheid om van de reikwijdte uit te sluiten water dat uitsluitend bestemd is voor doeleinden waarvoor de kwaliteit van het water naar de overtuiging van de bevoegde autoriteiten direct noch indirect van invloed is op de gezondheid van de betrokken verbruikers. De strekking van deze bepaling is overgenomen in artikel 1, tweede lid, van het voorstel.

Onlangs heb ik aan de Tweede Kamer beleidsnotities uitgebracht over de gezondheidsaspecten van de levering van huishoudwater en warm tapwater (kamerstukken II, 1998/99, 26 484, nr 1 en 26 442, nr 2). Daarin is onder meer aangegeven wat de voornemens zijn ten aanzien van de toepassing van deze uitzonderingsbepaling. Op grond van de huidige inzichten is aannemelijk dat huishoudwater, voorzover dit bestemd is voor toiletspoeling en gebruik in de wasmachine, van de reikwijdte van de richtlijn kan worden uitgezonderd. Voor toepassing van huishoudwater bij de buitenkraan ligt dit minder duidelijk, vanwege de betrekkelijk grote kans op bewust of onbewust verkeerd gebruik. Bij douchen, baden en gebruik in de keuken is de relatie tussen de kwaliteit van het water en de gezondheid evident, zodat hiervoor alleen water van drinkwaterkwaliteit mag worden geleverd. Dit betekent dat ook geleverd warm tapwater (dat mede voor deze doeleinden bestemd is) aan de drinkwaternormen moet voldoen. Vanwege specifieke risico's (zoals ontwikkeling van Legionella-bacteriën) zullen bovendien aan de levering van warm tapwater aanvullende eisen worden gesteld.

Indien een bepaald soort leidingwater niet van de reikwijdte wordt uitgezonderd, houdt dit in dat het aan de (in het Waterleidingbesluit te implementeren) kwaliteitseisen voor drinkwater moet voldoen.

B

De richtlijn hanteert als uitgangspunt dat het leidingwater aan de kwaliteitseisen moet voldoen op het punt waar het water uit de tapkraan komt. De onderzoeksmonsters moeten dan ook in principe aan de tapkraan worden genomen. Alleen als voor specifieke parameters kan worden aangetoond dat in het verdere traject geen kwaliteitsverslechtering te verwachten is, mogen de overeenkomstig de richtlijn te nemen monsters in het leveringsgebied of in de behandelingsinstallatie worden genomen. De huidige tekst van artikel 4, tweede lid, onder a, biedt onvoldoende basis om voor waterleidingbedrijven en afzonderlijke watervoorzieningen bemonstering aan de tapkraan verplicht te stellen, nu hierin wordt gesproken over het «afgeleverde» water en als plaats van levering doorgaans de hoofdkraan wordt aangemerkt. Daarom wordt voorgesteld deze bepaling zodanig aan te vullen dat bemonstering van het leidingwater aan de tapkraan verplicht kan worden gesteld. Dit laat onverlet dat waterleidingbedrijven en andere leveranciers van leidingwater in hun hoedanigheid van waterleverancier niet verantwoordelijk zijn voor de particuliere installatie en eventuele kwaliteitsverslechteringen die deze installatie met zich mee kan brengen. Bij constatering van een normoverschrijding die te wijten is aan de particuliere installatie, zal de leverancier van het water dan ook kunnen volstaan met informering en advisering van de eigenaar van de installatie en de verbruiker van het water.

Op basis van de richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zowel de stoffen als de nieuw toe te passen materialen die worden gebruikt bij de bereiding of distributie van het water, en de daardoor veroorzaakte verontreinigingen, niet in een hogere concentratie in het water achterblijven dan noodzakelijk is voor het gebruik ervan. Ook mogen de stoffen en materialen geen afbreuk doen aan de bescherming van de volksgezondheid. In Nederland wordt al vele jaren door waterleidingbedrijven, de producenten van de betreffende chemicaliën en materialen, KIWA en de Inspectie Milieuhygiëne de Inspectierichtlijn 92–04 gehanteerd. Voor een aantal stoffen bevat de Inspectierichtlijn kwaliteitseisen, neergelegd in positieve lijsten. Voorzover een chemicalie of materiaal stoffen bevat die niet in de positieve lijst voorkomen, is voorzien in een toelatingsprocedure, waarin de Commissie Gezondheidsaspecten Chemicaliën en Materialen Drinkwatervoorziening (CGCMD) een adviserende rol heeft. In deze commissie hebben deskundigen van rijksoverheid, KIWA en het bedrijfsleven zitting. Inspectierichtlijn 92–04 kan worden aangemerkt als een convenant tussen genoemde partijen en heeft geen expliciete wettelijke basis. Teneinde de richtlijn in het Waterleidingbesluit te kunnen implementeren is dan ook op dit punt aanpassing van de wet vereist. Daarom wordt voorgesteld onderdeel i toe te voegen aan artikel 4, tweede lid, van de wet.

Zowel in het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (TK 1995–1996, 23 168, nr. 5) als in de Hoofdlijnennotitie Herziening Waterleidingwet (TK 1997–1998, 25 869, nr. 1) is aangekondigd dat de Inspectierichtlijn 92–04 als basis zal worden gebruikt bij het opstellen van een wettelijke regeling. Hiermee wordt tevens geanticipeerd op ontwikkelingen op Europees niveau.

In het kader van de uitvoering van de EG-Bouwproductenrichtlijn (89/106/EEG) en onderhavige richtlijn 98/83/EG wordt momenteel door Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland in overleg met de Europese Commissie onderzocht of het haalbaar is te komen tot een European Approval Scheme (EAS) voor materialen die bij de watervoorziening worden gebruikt. Zoals het er nu voorstaat, zal het EAS uitgaan van een hoog beschermingsniveau, alle elementen bevatten van de Nederlandse Inspectierichtlijn 92–04 en worden uitgevoerd door nationale commissies, vergelijkbaar met de CGCMD. Het ligt in de bedoeling dat het EAS geldt voor alle materialen tot aan de kraan en dat er op de goedgekeurde materialen een afzonderlijk merkteken wordt aangebracht naast het CE-merkteken voor technische eisen. Besluitvorming over ontwikkeling en invoering van het EAS is in de loop van 1999 te verwachten. Indien tot invoering van een EAS wordt besloten, wordt van lidstaten verwacht dat zij eventuele aanpassingen van nationale systemen laten aansluiten bij het prototype van het EAS, vooruitlopend op de daadwerkelijke invoering van een dergelijk systeem. Als niet tot invoering van een EAS wordt besloten, blijven de nationale systemen bestaan en zal van harmonisatie worden afgezien. Onafhankelijk van de uitkomst van de besluitvorming over een EAS is het dus ter implementatie van de richtlijn noodzakelijk het Nederlandse systeem zo spoedig mogelijk om te zetten in een wettelijke regeling.

Wat betreft materialen die deel uitmaken van een gebouw, zal in het kader van het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit worden verwezen naar het beoordelingssysteem zoals dat op basis van de Waterleidingwet wordt ontwikkeld.

De richtlijn bepaalt dat bij overschrijding van de kwaliteitseisen altijd onderzoek moet worden gedaan naar de oorzaak ervan. De huidige wet biedt onvoldoende grondslag om hier bij algemene maatregel van bestuur regels aan te stellen. Daarom wordt voorgesteld aan artikel 4, tweede lid, een onderdeel j toe te voegen.

De richtlijn bevat een betrekkelijk groot aantal bepalingen die er op neer komen dat lidstaten ervoor moeten zorgdragen dat verbruikers (en soms ook eigenaars van particuliere installaties) in verschillende situaties worden geïnformeerd (danwel toegang kunnen hebben tot informatie) over de kwaliteit van het water en de toepassing van de richtlijn, en dat zij zonodig passend advies ontvangen. De huidige wet biedt geen grondslag om dit bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Daarom wordt voorgesteld onderdeel k aan artikel 4, tweede lid, toe te voegen.

Specifiek voor leveringen van warm tapwater is het ter bescherming van het volksgezondheidsbelang relevant dat eisen gesteld kunnen worden aan de kwaliteit van het op te warmen water. Te denken valt aan de eis dat daarvoor water van drinkwaterkwaliteit gebruikt wordt. Voorzover bekend komt dit ook overeen met de praktijk, maar de huidige wet biedt geen grondslag om dit bij algemene maatregel van bestuur te waarborgen. Daarom wordt voorgesteld onderdeel l aan artikel 4, tweede lid, toe te voegen.

In sommige gevallen kan de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur niet worden afgewacht, maar dienen in verband met ernstig gevaar of dreigend ernstig gevaar voor de volksgezondheid op korte termijn eisen te worden gesteld als bedoeld in enkele onderdelen van het tweede lid van artikel 4. Het negende lid geeft de basis voor een ministeriële regeling die in een dergelijk geval, voorafgaand aan de totstandkoming van de maatregel, in het onderwerp kan voorzien.

C

De richtlijn bepaalt dat, indien de kwaliteit van het leidingwater gevaar oplevert voor de volksgezondheid, de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de levering wordt verboden of dat het gebruik wordt ingeperkt of dat er andere maatregelen worden genomen om de volksgezondheid te beschermen. Teneinde deze bepaling te implementeren wordt voorgesteld om artikel 8 aan de wet toe te voegen.

D

Artikel 15 is destijds in de Waterleidingwet opgenomen om zeer belangrijke drinkwatervoorzieningen die niet onder de definitie van waterleidingbedrijf vielen (zoals bijvoorbeeld van grote industriële ondernemingen), voor de toepassing van Hoofdstuk II van de wet (toezicht in het belang van de volksgezondheid) gelijk te stellen met voorzieningen die door een waterleidingbedrijf plaatsvonden. De Kroon is bevoegd een dergelijke voorziening aan te wijzen na advies te hebben ingewonnen van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie.

Tot op heden is geen gebruik gemaakt van dit artikel. De bepaling is overbodig geworden naast het voorgestelde artikel 15a van de wet.

Met artikel 15a worden alle afzonderlijke watervoorzieningen, zoals omschreven in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder g, onder de werkingssfeer van de wet gebracht, zonder dat voor elk specifiek geval een afzonderlijk besluit van de Kroon (met advies van gedeputeerde staten) vereist is. Bovendien wordt niet het gehele Hoofdstuk II van de wet van toepassing op de afzonderlijke watervoorzieningen, maar alleen de genoemde bepalingen. Bij algemene maatregel van bestuur kan vervolgens worden bepaald dat (sommige van) de bepalingen niet van toepassing zijn op voorzieningen beneden een bepaalde capaciteit of voor minder dan een bepaald aantal verbruikers.

E

Van alle landgebonden afzonderlijke watervoorzieningen bestaat er alleen voor kampeerterreinen een op de wet gebaseerde regeling, opgenomen in het Besluit hygiëne, gezondheid en veiligheid kampeerplaatsen. Van dit besluit, dat gebaseerd is op de Wet op de Openluchtrecreatie, is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer enige ondertekenaar. Mede gelet op de wens voor de regeling van specifieke sectorale aspecten van de openluchtrecreatie zoveel mogelijk aan te haken bij de desbetreffende (sectorale) wetgeving, is besloten regulering van de watervoorziening op kampeerterreinen plaats te laten vinden op basis van de Waterleidingwet. De desbetreffende bepalingen uit het Besluit hygiëne, gezondheid en veiligheid kampeerplaatsen zullen dan ook worden vervangen door de in het Waterleidingbesluit op te nemen regeling. Ook wat betreft andere afzonderlijke watervoorzieningen (die niet wettelijk gereguleerd waren) is de voorkeur gegeven aan regulering op basis van de Waterleidingwet.

De Waterleidingwet zal zich dus niet meer alleen richten tot eigenaren van waterleidingbedrijven, maar ook tot drijvers van afzonderlijke watervoorzieningen, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder g.

Bekend is dat sommige kampeerterreinen, bungalowparken, defensieterreinen, ziekenhuizen, bedrijven en mijnbouwinstallaties over een dergelijke watervoorziening beschikken. Ook voorzieningen voor productie en levering van warm tapwater (waarbij als grondstof doorgaans drinkwater van een waterleidingbedrijf wordt gebruikt) vallen onder deze definitie.

Bij een afzonderlijke watervoorziening is er sprake van winning of behandeling van water door de drijver van de watervoorziening, waarna het water door hem als leidingwater ter beschikking wordt gesteld.

Voor de verplichtingen van de drijver van een afzonderlijke watervoorziening is aangehaakt bij een aantal wettelijke bepalingen die voor een waterleidingbedrijf gelden. Het betreft dan met name bepalingen die betrekking hebben op het waarborgen van de kwaliteit van het geproduceerde en gedistribueerde leidingwater. De drijver heeft op grond van de ontwerp-wet een algemene zorgplicht tot levering van deugdelijk leidingwater. Deze zorgplicht kan op een aantal onderdelen nader worden ingevuld bij algemene maatregel van bestuur of in een ministeriële regeling. Specifiek gaat het om voorschriften met betrekking tot de hoedanigheid van het geleverde leidingwater, de inrichting van de bedrijfsonderdelen van de watervoorziening, het verrichten van werkzaamheden, het door de drijver te houden toezicht op de toestand en werking van de watervoorziening, op de hoedanigheid van het bereide water en op de aan zijn leidingnet aangesloten leidingen en toestellen, de door de drijver te gebruiken chemicaliën en materialen, het door de drijver te verrichten onderzoek bij overschrijding van de kwaliteitseisen, de verstrekking van informatie aangaande de kwaliteit van het leidingwater aan verbruikers en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt als grondstof voor de bereiding van warm tapwater. Ook kan de drijver worden verplicht de grondstof te onderzoeken die wordt gebruikt voor de bereiding van het leidingwater en kunnen er kwaliteitseisen worden gesteld aan het gebruikte oppervlaktewater. Tevens is de drijver op grond van de ontwerp-wet verplicht om op verzoek van de toezichthouder informatie te verschaffen en mee te weken aan een door de toezichthouder in te stellen onderzoek en moet hij de toezichthouder in kennis stellen van omstandigheden die redelijkwijs gevaar of beletsel kunnen opleveren voor de naleving van zijn verplichtingen. In voorkomende gevallen is de toezichthouder bevoegd een aanwijzing te geven met betrekking tot de te nemen maatregelen en kan hij de levering verbieden danwel bepalen dat het water slechts in bepaalde gevallen mag worden gebruikt Waar relevant zal nadere invulling van de wettelijke bepalingen plaatsvinden bij de wijziging van het Waterleidingbesluit dan wel in een op artikel 4, negende lid, te baseren ministeriële regeling.

Met het voorgestelde artikel 15a, eerste lid, is beoogd de zorgplicht, die waterleidingbedrijven reeds op grond van artikel 4, eerste lid, hebben voor levering van deugdelijk water, ook op te leggen aan degenen die een afzonderlijke watervoorziening drijven. Dit vloeit voort uit de bepaling in de richtlijn, dat het leidingwater gezond en schoon moet zijn. Daartoe is niet voldoende dat het water aan de gestelde parameterwaarden moet voldoen; ook overigens mag het geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Dit betekent dat het water geen micro-organismen, parasieten of stoffen mag bevatten in hoeveelheden of concentraties die gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren, ook waar voor de betreffende parameters in de regelgeving geen waarden zijn vastgelegd. Overtreding van deze zorgplicht is op zich niet strafbaar gesteld vanwege het open karakter ervan. De zorgplicht wordt nader ingevuld als de Inspecteur voor de Milieuhygiëne of de op grond van artikel 15b aangewezen toezichthoudende ambtenaar op grond van artikel 7 van de wet maatregelen voorschrijft. Het niet voldoen aan een dergelijke aanwijzing is wel strafbaar gesteld.

Een directe verwijzing naar artikel 4, eerste lid, van de wet was weliswaar eenvoudiger geweest maar niet mogelijk, omdat deze bepaling zich mede uitstrekt tot de hoeveelheid en de druk van het geleverde water. Dit zijn aspecten die in de richtlijn niet aan de orde zijn.

In het voorgestelde artikel 15a, tweede lid, is bepaald dat een aantal onderdelen van de Waterleidingwet van overeenkomstige toepassing zijn op afzonderlijke watervoorzieningen. Op deze wijze is erin voorzien dat bij implementatie van de richtlijn in het Waterleidingbesluit de te stellen voorschriften met betrekking tot de kwaliteit van het water (waaronder kwaliteitseisen, meetfrequentie, analysemethoden, gebruikte chemicaliën en materialen en het informeren van verbruikers) ook gelden voor de drijvers van afzonderlijke watervoorzieningen.

Met het voorgestelde artikel 15a, derde lid, is de in de richtlijn opgenomen mogelijkheid overgenomen bepaalde voorzieningen uit te sluiten van de reikwijdte. Bij algemene maatregel van bestuur kan – overeenkomstig de richtlijn – worden bepaald dat onderdelen van de wet niet van toepassing zijn op afzonderlijke watervoorzieningen die, over een jaar beschouwd, gemiddeld minder dan 10 m3 per dag leveren of waarvan minder dan 50 personen gebruik maken. Een dergelijke uitzondering kan ingevolge de richtlijn geen betrekking hebben op leidingwater dat wordt geleverd in het kader van een commerciële of openbare activiteit. Zoals de richtlijn voorschrijft, zullen bij toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid de desbetreffende verbruikers worden geïnformeerd en zullen zij passend advies ontvangen. Bij een eventuele aanwijzing van afzonderlijke watervoorzieningen op basis van artikel 15a, derde lid, ligt het dan ook in de rede dat de verplichtingen met betrekking tot het informeren van verbruikers (te baseren op artikel 4, tweede lid, onder k) van toepassing blijven.

Uitgangspunt van de richtlijn is dat het leidingwater aan de kwaliteitseisen moet voldoen op het punt waar het uit de kraan komt. Dit betekent dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in geval van (mogelijke) kwaliteitsverslechtering van het leidingwater als gevolg van de particuliere installatie de verbruikers worden geïnformeerd en geadviseerd, de kwaliteit van het tapwater regelmatig wordt onderzocht en er eisen kunnen worden gesteld aan het ontwerp en de aanleg van de installatie, de uitbreidingen of wijzigingen die in de installatie worden aangebracht en de toe te passen materialen.

Bij een particuliere installatie wordt aan de installatie leidingwater toegevoerd, dat is geproduceerd door een waterleidingbedrijf of afzonderlijke watervoorziening, waarbij het water via een leidingnet (waarin overigens wel toestellen zoals bijvoorbeeld drukverhogers of reservoirs kunnen zijn opgenomen) naar de verbruikers wordt gedistribueerd. In een particuliere installatie wordt het aangevoerde leidingwater dus per definitie niet behandeld om een wijziging van de kwaliteit of eigenschappen van het water te bereiken. Zodra er van een zodanige behandeling sprake is (zoals het doelbewust verhogen van de temperatuur van het water, het toevoegen van chemicaliën of het toepassen van filters) is sprake van een afzonderlijke watervoorziening.

Omdat bij een afzonderlijke watervoorziening niet alleen distributie maar ook productie van leidingwater aan de orde is (met de daarmee samenhangende risico's voor de volksgezondheid) en bij particuliere installaties slechts sprake is van distributie van een door een ander toegeleverd eindproduct, heeft de drijver van een afzonderlijke watervoorziening op grond van de ontwerp-wet verdergaande verplichtingen dan de eigenaar van een particuliere installatie.

De belangrijkste verplichting voor de eigenaar van een particuliere installatie is dat hij ervoor moet zorgdragen dat zijn installatie de kwaliteit van het aangeleverde leidingwater niet aantast. In het geval dat het door hem aan verbruikers geleverde water risico kan opleveren voor de volksgezondheid (bijvoorbeeld omdat water lange tijd in de installatie heeft stilgestaan) moet hij de verbruikers hierover informeren en adviseren. Voor nader te bepalen categorieën van installaties zal een periodieke meetverplichting van het tapwater in het Waterleidingbesluit worden opgenomen. Indien op basis van deze metingen blijkt dat het tapwater ondeugdelijk is, moet de eigenaar de toezichthouder hierover informeren, die maatregelen kan voorschrijven.

In het voorgestelde artikel 15c wordt ter implementatie van de richtlijn bepaald dat de eigenaar van de installatie verplicht is, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan verbruikers informatie te verstrekken over maatregelen die deze moeten treffen ingeval het gebruik van het water risico kan opleveren voor de volksgezondheid. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geven van een doorspoel- of kookadvies, indien het water lange tijd in de installatie stil heeft gestaan, danwel het advies om het water niet te drinken en alleen voor wassen en toiletspoeling te gebruiken.

De richtlijn bepaalt dat het leidingwater aan de tap (het tapwater) aan de kwaliteitseisen moet voldoen. Ook de monsters moeten in principe aan de tapkraan worden genomen. Waterleidingbedrijven en afzonderlijke watervoorzieningen zullen op grond van het aan te vullen artikel 4, tweede lid, onder a, worden verplicht een deel van de uit te voeren monsternemingen aan de tapkraan uit te voeren. Het gaat dan met name om die parameters waarvoor als gevolg van hun leidingnet en de daarop aangesloten particuliere installatie redelijkerwijs een kans bestaat op een kwaliteitsverslechtering van het water.

Deze monsternemingen maken deel uit van een steekproef en betreffen daarmee slechts een zeer klein deel van de particuliere installaties. Ter implementatie van de richtlijn wordt dan ook in artikel 15d, eerste lid, voorgesteld om eigenaars van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van particuliere installaties te verplichten tot metingen naar de kwaliteit van het aan de kraan beschikbaar gestelde leidingwater.

Op dit moment gelden alleen voor eigenaren van particuliere installaties op kampeerterreinen dergelijke wettelijke verplichtingen op grond van het eerdergenoemde Besluit hygiëne, gezondheid en veiligheid kampeerplaatsen. Hoewel hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat, erkennen verschillende eigenaars van (grote) particuliere installaties (zoals de Rijksgebouwendienst en de dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het ministerie van Defensie) het belang van periodiek onderzoek van het tapwater en laten zij dergelijk onderzoek al geruime tijd uitvoeren bij een aantal terreinen en grote gebouwen.

Op grond van het voorgestelde artikel 15d, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van particuliere installaties aangewezen, waarvoor een meetverplichting zal gelden. Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd, op basis waarvan deze categorieën van installaties vastgesteld kunnen worden. Het ligt in de verwachting dat met name bij grote of complexe particuliere installaties een periodieke meetverplichting op zijn plaats is in verband met bescherming van de volksgezondheid. Deze verplichting houdt overigens niet in dat de eigenaar de metingen zelf moet verrichten. Hij kan bijvoorbeeld met de beheerder of gebruiker van de installatie afspreken dat deze de metingen uitvoert. Wel is de eigenaar van de particuliere installatie ervoor verantwoordelijk dat de metingen daadwerkelijk worden verricht. In de – zelden voorkomende – gevallen dat de kwaliteit van het tapwater in de desbetreffende particuliere installatie reeds door het waterleidingbedrijf of de drijver van de afzonderlijke watervoorziening wordt onderzocht, kunnen deze metingen uiteraard met deze meetverplichting worden verdisconteerd, zodat dubbel werk wordt voorkomen. Indien op grond van de uitgevoerde metingen wordt geconstateerd dat het tapwater niet voldoet aan de krachtens artikel 4, tweede lid, onder a, gestelde kwaliteitseisen danwel anderszins ondeugdelijk is, is de eigenaar van de installatie verplicht hiervan mededeling te doen aan de op grond van artikel 15f aangewezen toezichthoudende ambtenaar. Daarmee wordt mede gewaarborgd dat Nederland kan voldoen aan de op haar rustende plicht om overschrijdingen tijdig aan de Commissie te melden. De resultaten van de metingen moeten gedurende drie jaar na uitvoering van de metingen ter beschikking worden gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. Bij algemene maatregel van bestuur zullen op grond van het voorgestelde artikel 15d, vierde lid, nadere eisen worden gesteld aan de uit te voeren metingen. Het gaat dan om de frequentie en de wijze van monstername, de parameters waarop het tapwater onderzocht moet worden en de analysemethoden die hierbij gehanteerd moeten worden.

Het voorgestelde artikel 15e, eerste lid, legt bij de eigenaar van een particuliere installatie een zorgplicht neer, opdat de installatie niet leidt tot overschrijding van de kwaliteitseisen die voor het leidingwater gelden, danwel anderszins de deugdelijkheid van het leidingwater aantast.

De artikelen 15c, 15d en 15e, eerste lid, hebben zowel betrekking op particuliere installaties, die deel uitmaken van een gebouw (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet) als op installaties die daar geen deel van uitmaken. Wat betreft installaties die deel uitmaken van een gebouw zijn bovengenoemde voorschriften complementair ten opzichte van de technische eisen die op grond van de Woningwet (zullen) worden gesteld.

Met het voorgestelde artikel 15e, tweede lid, wordt beoogd om de technische eisen, die op grond van de Woningwet gelden voor particuliere installaties die deel uitmaken van een gebouw, ook toe te kunnen passen op installaties die daar geen deel van uitmaken. Op grond van de Woningwet is via een aantal verwijzingen NEN 1006 van toepassing. Deze norm geeft eisen waaraan een particuliere installatie uit oogpunt van onder meer volksgezondheid moet voldoen. NEN 1006 zal worden aangepast opdat op grond van het voorgestelde artikel 15e, tweede lid, naar deze norm verwezen kan worden waar het gaat om particuliere installaties die geen deel uitmaken van een gebouw. Tevens kunnen op basis van de voorgestelde bepaling eisen worden gesteld aan de in de particuliere installatie toe te passen materialen, voorzover die geen deel uitmaken van een gebouw.

Wat betreft materialen die daar wel deel van uitmaken, zal in het kader van het Bouwbesluit worden verwezen naar de beoordelingsprocedure die op basis van de Waterleidingwet zal worden ontwikkeld.

Op grond van het voorgestelde derde lid van artikel 15e kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën van installaties worden aangewezen waarop het eerste lid of tweede lid niet van toepassing zijn. Op grond van de richtlijn mag een dergelijke aanwijzing geen installaties betreffen op percelen en in gebouwen waar het publiek van water wordt voorzien. Als voorbeelden worden in de richtlijn genoemd: scholen, ziekenhuizen en restaurants. Een nadere bepaling van andere installaties die eventueel als «publiek» moeten worden aangemerkt, zal plaatsvinden bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur.

De lidstaten moeten bij het maken van een dergelijke uitzondering er niettemin voor zorgen dat passende maatregelen worden genomen opdat het risico van normoverschrijding wordt verminderd, bijvoorbeeld door advisering van de eigenaars van de installaties over mogelijke herstelmaatregelen, conditionering van het geleverde water of informering van verbruikers over mogelijke aanvullende herstelmaatregelen.

Implementatie van de plicht tot informering en advisering vindt plaats door het voorgestelde artikel 4, tweede lid, onder k, en artikel 15c, terwijl met betrekking tot de conditionering van het geleverde water bij implementatie van de de richtlijn in het Waterleidingbesluit kwaliteitseisen zullen worden gesteld.

Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de Nederlandse situatie wat betreft de afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties die als gevolg van de implementatie van de richtlijn onder de reikwijdte van de Waterleidingwet komen. Aan de hand hiervan kan bepaald worden welke eisen daaraan gesteld moeten worden en welke gevolgen een en ander heeft voor de uitoefening van het toezicht. Vervolgens moet worden vastgesteld door welke organen en instanties het toezicht zal worden uitgeoefend en welke financiële en personele consequenties dit heeft.

Op dit moment is het dan ook niet mogelijk om in de wet vast te leggen door wie het toezicht zal worden uitgeoefend op de onderscheiden afzonderlijke watervoorzieningen en particuliere installaties. In het voorstel is dan ook in de artikelen 15b en 15f bepaald dat de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren tezijnertijd door mij zal plaatsvinden. Voor wat betreft het toezicht op watervoorzieningen die deel uitmaken van mijnbouwinstallaties, ligt het in de rede dat het Staatstoezicht op de Mijnen als toezichthouder wordt aangewezen.

F

Overtreding van een aantal nieuwe bepalingen wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 62 strafbaar gesteld.

G

De richtlijn verplicht de lidstaten elke drie jaar verslag uit te brengen over de kwaliteit van het voor menselijke consumptie bestemde water. In Nederland was het al geruime tijd praktijk periodiek (in concreto: ieder jaar) een dergelijk verslag uit te brengen. Er bestond echter geen verplichting om de daartoe benodigde gegevens aan de minister te verstrekken. Om de richtlijn op het punt van de verslaglegging te kunnen implementeren wordt voorgesteld Hoofdstuk VA toe te voegen aan de wet. Daarbij wordt aangesloten bij de huidige praktijk dat ieder jaar verslag wordt uitgebracht over het voorafgaande kalenderjaar.

Uitgaande van de voorziene inwerkingtreding van de wet in december 2000, is 2001 het eerste volle kalenderjaar waarin de wet van toepassing is en waarover op basis van de wet verslag kan worden uitgebracht. Op grond van de richtlijn moet het verslag binnen een jaar na de verslagperiode worden gepubliceerd. Conform de richtlijn is dan ook in het voorgestelde artikel 63a bepaald dat het eerste, op de wet gebaseerde verslag (over 2001), voor 31 december 2002 wordt gepubliceerd.

IV

De richtlijn moet uiterlijk op 25 december 2000 in de nationale wetgeving zijn omgezet. Met de onderhavige wijziging van de Waterleidingwet is echter om de redenen die hiervoor zijn uiteengezet, zodanige spoed geboden dat voorgesteld wordt de wet niet met ingang van die datum in werking te doen treden, maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zodra het wetsvoorstel tot wet is verheven kan deze dan in werking treden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven