26 692
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de modernisering van de universitaire opleiding tot eerstegraads leraar voortgezet onderwijs

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 december 1999

Met erkentelijkheid heb ik kennisgenomen van de vragen van de verschillende fracties waaruit grote belangstelling spreekt voor het onderhavige wetsvoorstel dat de basis legt voor modernisering van de universitaire opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad.

Het vormgeven van nieuwe en flexibele leerwegen kan een belangrijke bijdrage leveren aan het interesseren van grotere groepen studenten voor het beroep van leraar. De universiteiten zijn thans in het verlengde van het in 1998 afgesloten convenant druk doende met de vernieuwing van het curriculum van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen. Het onderhavige wetsvoorstel biedt deze instellingen daarbij een steun in de rug.

Modernisering van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen maakt deel uit van het bredere beleid van de regering om de kwaliteit en aantrekkelijkheid van de lerarenopleidingen te vergroten en de instroom in die opleidingen en het leraarsberoep te vergroten om tegemoet te komen aan de vraag van scholen voor voortgezet onderwijs en het terugdringen van lerarentekorten. In de nota «Maatwerk voor morgen: het perspectief van een open onderwijsarbeidsmarkt», verder te noemen de nota «Maatwerk», is dit bredere beleidskader uitgewerkt.

I. ALGEMEEN

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de inrichting van de lerarenopleidingen slechts één ingang is als het gaat om de vergroting van de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep. Zij vragen of die ingang aantrekkelijk genoeg is en nodigen de regering uit zich ook in de toekomst sterk te blijven maken om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken en op zoek te blijven naar nieuwe maatregelen.

Ook de leden van de fracties van de RPF en het GPV wijzen erop dat er meer oorzaken te noemen zijn dan alleen het consecutieve model die hebben geleid tot afname van de instroom. Deze leden wijzen op de werkdruk in het voortgezet onderwijs en op de beeldvorming over het leraarschap in de maatschappij. Zij vragen of de regering kan verklarenhoe deze negatieve perceptie van het leraarschap in de samenleving is ontstaan.

Vergroten van de variëteit van leerwegen in de lerarenopleidingen biedt studenten meer keuzemogelijkheden, en kan de interesse voor het leraarsberoep onder studenten vergroten. Ik deel evenwel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat dit slechts één ingang is om de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar te vergroten. De nota «Maatwerk», die op 31 mei 1999 onderwerp van nota-overleg met de Tweede Kamer is geweest, bevat om die reden een groot aantal voornemens en acties van verschillende actoren die in samenhang beogen bij te dragen aan verhoging van de kwaliteit en aantrekkelijkheid van het beroep, grotere variëteit in de leerwegen die leiden tot dat beroep en het bestrijden van knelpunten op de onderwijsarbeidsmarkt. In het overleg van 31 mei 1999 is ook uitdrukkelijk ingegaan op de beeldvorming rond het beroep van leraar.

Recent is de eerste voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer aangeboden, waarin aandacht wordt gegeven aan de stand van zaken bij de realisering van de voornemens. Dat geeft ook aan dat ik mij uiteraard ook in de toekomst zal blijven inspannen om, indien dat nodig is, de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep te verhogen, bij te dragen aan een positieve beeldvorming en nieuwe maatregelen te onderzoeken.

Overigens hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat verhoging van kwaliteit, vergroting van aantrekkelijkheid en matiging van arbeidsmarktknelpunten vragen om een breed maatschappelijk draagvlak en om inspanningen van vele actoren binnen en buiten het onderwijs.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het creëren van nieuwe leerwegen voor de universitaire lerarenopleiding is gemotiveerd door te wijzen op de drempel die de huidige éénjarige opleiding voor studenten kan zijn in hun keuze voor het leraarsberoep. De leden van de fracties van de VVD, het CDA, de RPF en het GPV vragen op basis waarvan de regering van mening is dat de instroom zal toenemen en dat de nieuwe trajecten meer studenten zullen trekken dan het huidige traject. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of er vooraf een behoefteonderzoek is geweest naar de voorgestelde varianten.

Ik wijs er op dat het consecutieve model1 als enige vorm voor de universitaire opleiding tot leraar een aantal nadelen kan hebben, die voor studenten resulteren in een minder aantrekkelijke leerweg. Een eerste nadeel is de late kennismaking met het leraarsberoep, en het feit dat de opleiding tot leraar eerst aanvangt na het afstuderen waardoor de keuze voor een ander beroep meer voor de hand ligt. Een tweede nadeel is een geringe samenhang tussen de lerarenopleiding en de doctoraalopleiding. Een derde nadeel is dat sprake is van een relatief lange leerweg, zeker bij opleidingen met een grotere studielast dan 168 studiepunten.

Het in mei 1998 gesloten Convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, verder te noemen ulo-convenant, en het onderhavige wetsvoorstel beogen tegen deze achtergrond de genoemde nadelen te ondervangen door het bieden van een grotere variëteit in leerwegen. Door studenten al tijdens de doctoraalopleiding vakken gericht op het leraarsberoep aan te bieden, kunnen zij zich eerder voorbereiden op het vak van leraar en is het totale opleidingstraject korter. Daarnaast kan bijvoorbeeld een duale vormgeving van de opleiding tot leraar resulteren in een aantrekkelijke combinatie van leren en werken.

Een indicatie voor de stelling dat deze benadering kan leiden tot een grotere instroom in de lerarenopleiding vormt de deelname aan de huidige, facultatieve oriëntatie van twee maanden die een eerste kennismaking biedt met het leraarsberoep. Deze oriëntatie vindt plaats tijdens de doctoraalopleiding en trekt aanmerkelijk meer deelnemers dan de postinitiële universitaire lerarenopleidingen. Hoewel hier geen behoefteonderzoek naar is gedaan, lijkt het aannemelijk dat deze groep potentieel geïnteresseerden voor het leraarsberoep gewonnen kan worden door de mogelijkheid te bieden al tijdens de doctoraalopleiding geheel of gedeeltelijk de opleiding tot leraar te kunnen volgen. De kennismaking met het leraarsberoep wordt immers verdiept en de route er naartoe wordt gevarieerder aangeboden.

Om die reden biedt het voorliggende wetsvoorstel meer keuzemogelijkheden aan studenten, waarbij het consecutieve model als één van de opties wel blijft bestaan. De verschillende mogelijkheden voor de vormgeving van de opleiding tot leraar zijn:

a. het consecutieve model, waarin de universitaire lerarenopleiding volgt op een afgeronde doctoraalopleiding;

b. een afstudeerrichting1, waarbij de voorbereiding op het leraarsberoep deel uitmaakt van de doctoraalopleiding zelf (d.w.z. is «ingedaald»); een dergelijke afstudeerrichting omvat als regel een groot deel van de huidige universitaire lerarenopleiding, waardoor na de afronding van de doctoraalopleiding nog slechts een kort traject nodig is voor het behalen van de volledige onderwijsbevoegdheid;

c. een geïntegreerd traject2, waarin een student tijdens de eindfase van een doctoraalopleiding parallel een universitaire lerarenopleiding volgt; een voorbeeld hiervan is een combinatie van de eindfase van een doctoraalopleiding met een duale universitaire lerarenopleiding, zoals beschreven in het ulo-convenant, met een studieduur van twee jaar na het derde studiejaar van de doctoraalopleiding;

d. postinitiële trajecten op maat3 voor specifieke doelgroepen; hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan afgestudeerde academici met elders opgedane werkervaring of promovendi.

De leden van de CDA-fractie merken op graag geïnformeerd te willen worden over de ervaringen met de spoedcursus om universitair afgestudeerden om te scholen tot leraar. Deze leden hebben een zelfde vraag over de ervaringen met het uloen het bèta-convenant.

Vanwege de motie van het lid Cornielje c.s. van 25 juni 1998 (Kamerstukken II 1997–1998, 25 989, nr. 4) over LIO-experimenten, is de start van een nieuwe leerweg voor opgeleiden hoger onderwijs tot leraar basisonderwijs uitgesteld. Nadat in het nota-overleg van 31 mei 1999 en later bevestigd in het algemeen overleg van 8 december 1999, bleek dat de Tweede Kamer voortzetting van LIO-experimenten onder een aantal voorwaarden ondersteunt, zijn de voorbereidingen van de nieuwe leerweg in overleg met de geselecteerde hogescholen weer opgepakt. Deze voorbereidingen bevinden zich momenteel in een afrondende fase. Overigens heeft de nieuwe leerweg geen relatie met het voorliggende wetsvoorstel; de nieuwe leerweg zal worden verzorgd door lerarenopleidingen basisonderwijs en niet door universitaire lerarenopleidingen.

Mijn ambtsvoorganger en de universiteiten hebben op 1 mei 1998 het ulo- en het bèta-convenant afgesloten om meerdere leerwegen mogelijk te maken naast de huidige universitaire lerarenopleiding. Het voorliggende wetsvoorstel dient om deze leerwegen, voorzover nodig, een wettelijke grondslag te geven. De universiteiten zijn op dit moment druk doende met de vernieuwing van de curricula voor de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs. Vernieuwingsplannen van de universiteiten zijn dit voorjaar beoordeeld door een door de Onderwijsraad ingestelde commissie onder leiding van mw. N. Ginjaar-Maas. Inmiddels zijn de universiteiten met ingang van het studiejaar 1999–2000 gestart met de ontwikkeling van nieuwe leerwegen.

De helft van de universiteiten kiest voor een afstudeerrichting in een vierjarige doctoraalopleiding, terwijl drie universiteiten starten met een duale opleiding (geïntegreerd traject). Daarnaast ontwikkelen alle vijfjarige opleidingen een afstudeerrichting gericht op de voorbereiding op het leraarsberoep en ontwerpen de technische universiteiten eveneens een afstudeerrichting (een deels ingedaalde «ingenieursvariant»).

Ook heeft het ulo-convenant een impuls gegeven aan de verdere ontwikkeling van maatwerktrajecten. Van de universiteiten worden inmiddels signalen ontvangen dat deze trajecten dit studiejaar een toename in de instroom kennen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het bieden aan studenten van meer keuzemogelijkheden een complexe materie is waarbij een expliciete visie op een samenhangend geheel van eerste- en tweedegraads opleidingen van groot belang is. Door het ontbreken van een dergelijke visie worden nu wellicht maatregelen genomen die op de langere termijn niet houdbaar blijken te zijn. Ook de Onderwijsraad vindt dat er onvoldoende erkenning is voor de complexe veranderingen die van de lerarenopleidingen gevraagd worden, en vraagt zich impliciet af of het budget wel toereikend is om deze veranderingen goed in te voeren. Deze leden willen graag een reactie hierop van de regering.

Ik wijs er met nadruk op dat aan het onderhavige wetsvoorstel een duidelijke toekomstvisie ten grondslag ligt; namelijk de visie dat meer variëteit en flexibiliteit in de opleidingen gewenst is om de opleiding voor studenten aantrekkelijker te maken, alsook om te voorzien in de behoefte aan scholing ten behoeve van zij-instroom in het beroep. Dat naar aanleiding van het nota-overleg over de nota «Maatwerk» op 31 mei 1999 aan de Onderwijsraad is gevraagd een advies uit te brengen over een samenhangend geheel van lerarenopleidingen, doet hieraan niets af. Integendeel, ik verwacht juist dat grotere flexibiliteit in de opleidingen ook een bijdrage kan leveren aan meer samenhang in het geheel van lerarenopleidingen, doordat nieuwe mogelijkheden ontstaan voor de doorstroom van leraren tussen sectoren en voor de nascholing van zittende leraren. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat de gekozen benadering ook op de langere termijn houdbaar en doeltreffend zal zijn.

Het bedoelde advies van de Onderwijsraad wordt in januari of februari 2000 verwacht. De uitspraken van de raad waar de leden van de D66-fractie naar verwijzen, hadden overigens niet specifiek betrekking op het onderhavige wetsvoorstel, maar betroffen het beleid in de nota «Maatwerk» in den brede.

Wat betreft de middelen ben ik van mening dat het budget toereikend is voor het realiseren van de noodzakelijke modernisering van de universitaire lerarenopleidingen. In het ulo-convenant zijn extra middelen ter beschikking gesteld, oplopend van de huidige f 6,4 miljoen per jaar naar f 12,8 miljoen gulden in 2005. Daarnaast is voor de jaren 1999 tot en met 2001 in totaal een bedrag van 6 miljoen gulden beschikbaar voor curriculumvernieuwing, en in de periode 2000–2003 een bedrag van in totaal f 5,1 miljoen gulden voor het verbeteren van de begeleiding in samenwerking met scholen voor voortgezet onderwijs. Naast deze middelen die voortvloeien uit het ulo-convenant, is er bovendien voor stimulering van ict-toepassingen in de universitaire lerarenopleidingen in 1999–2000 een bedrag van f 892 500 beschikbaar en voor 2000–2001 een bedrag van f 630 000.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen deel

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de aanpassing van de structuur van de universitaire lerarenopleidingen voldoende is om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken, verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van deze leden in hoofdstuk I (Algemeen) van deze nota.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat studenten de opleiding tot leraar vaker volgen uit interesse voor een vakgebied dan vanwege hun affectie met het leraarschap. De leden vragen of deze structuuraanpassing daar verandering in aan kan brengen en of er ook andere mogelijkheden zijn.

De constatering van deze leden dat studenten vaker de opleiding tot leraar volgen uit interesse voor een vakgebied dan vanwege hun affectie met het leraarschap, heeft geen betrekking op de universitaire lerarenopleidingen. Uit een onderzoek van het Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt («Na(ar) de lerarenopleiding – Onderwijsmonitor 1998», ROA 1999) blijkt dat 73% van de afgestudeerden van een universitaire lerarenopleiding in het onderwijs werkzaam is, een hoog percentage dat aangeeft dat een bewuste keuze voor het leraarsberoep is gemaakt.

De voorgestane aanpassingen zullen de aantrekkelijkheid van de universi- taire lerarenopleiding en het leraarsberoep naar verwachting nog kunnen vergroten. Door aanpassing van de structuur komen studenten eerder in aanraking met het leraarsberoep, hetgeen de motivatie voor het leraarschap kan vergroten. Daarnaast leidt dit tot verkorting van het totale opleidingstraject, wat ook weer de aantrekkelijkheid kan vergroten. Voorts dragen de voorgestelde wijzigingen in de WHW bij aan het tot stand komen van nieuwe en potentieel interessante combinaties van leren en werken voor studenten die leraar willen worden.

Daarnaast benadruk ik dat ook los van de met het wetsvoorstel beoogde structuuraanpassingen voor de lerarenopleidingen op tal van wijzen wordt getracht de interesse voor het leraarsberoep te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de grootscheepse imagocampagne voor het leraarschap.

De leden van de fractie van D66 vragen of het voortgezet onderwijs de mening deelt dat uit een oogpunt van kwaliteit een grotere instroom van eerstegraads docenten gewenst is en hoe de regering er tegenover staat dat scholen door hun autonome personeelsbeleid ook hier vanaf kunnen zien.

Autonomievergroting voor scholen betekent in dit verband niet dat scholen kunnen afzien van het aanstellen van eerstegraads leraren, want voor het lesgeven in de tweede fase van het havo en vwo is een eerstegraads bevoegdheid een wettelijk vereiste.

In het kader van de dreigende tekorten in het voortgezet onderwijs aan tweede- en eerstegraads leraren is een grotere instroom van zowel tweede- als eerstegraads leraren wenselijk. Overigens blijkt uit recente cijfers over bevoegdheden (VO in cijfers, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 1998) dat in 1994/1995 88% van alle lessen in de eerstegraads sector werd gegeven door leraren met een eerstegraads bevoegdheid. In 1996/1997 was dit percentage gestegen naar 90%.

In de Memorie van Toelichting staat dat studenten zo nodig «onder nadere condities het leraarsberoep kunnen betreden». De leden van de fractie van D66 willen graag weten welke condities dit zijn en of deze voor alle drie de varianten van de lerarenopleiding gelden.

Een afgestudeerde van een afstudeerrichting heeft een deel van de opleiding tot leraar tijdens de doctoraalopleiding gevolgd. Hierna bezit men nog geen eerstegraads bevoegdheid, maar kan men wel het beroep betreden onder gelijktijdige «training on the job». De condities waarop gedoeld wordt, zijn dan ook het volgen van scholing aan en begeleiding door de lerarenopleiding, en begeleiding door een school voor voortgezet onderwijs, waarbij nauw wordt samengewerkt met de lerarenopleiding (artikel II, tweede lid, a en b). Hierna toetst de universiteit de mede in de praktijk opgedane kennis en vaardigheden die nodig zijn voor het behalen van het getuigschrift van de universitaire lerarenopleiding en de eerstegraads onderwijsbevoegdheid.

Deze aanpak geldt niet voor alle varianten, maar alleen voor de afgestudeerden van een afstudeerrichting.

Op 1 mei 1998 is het ulo-convenant afgesloten. De leden van de fractie van D66 vragen hoever de opleidingen zijn met de invoering van nieuwe leerwegen en of het onderhavige wetsvoorstel in feite een bekrachtiging is van een al bestaande praktijk. Denkt de regering dat op termijn verdere aanpassingen noodzakelijk zijn om van de leerwegen een succes te maken, zo vragen deze leden.

De universiteiten zijn met ingang van het studiejaar 1999–2000 binnen de bestaande wettelijke kaders gestart met de vernieuwing van hun curricula om meerdere wegen naar het leraarsberoep mogelijk te maken. Er wordt zowel gekozen voor het ontwikkelen van afstudeerrichtingen als voor geïntegreerde trajecten en postdoctorale maatwerktrajecten.

Het huidige wettelijk kader is voor een volledig doorvoeren van de gewenste modernisering van de curricula echter te beperkend. Om die reden verruimt het wetsvoorstel de kaders voor de ontwikkelingen die in gang zijn gezet. Belangrijke wijzigingen betreffen de wettelijke verankering van een op het leraarsberoep gerichte afstudeerrichting binnen doctoraalopleidingen en het aanvullen van de bepaling inzake het consecutieve model.

Wat betreft de maatwerktrajecten gaat het in het wetsvoorstel om een bekrachtiging van een al bestaande praktijk: het bieden van maatwerk is immers nu al mogelijk door middel van het verlenen van vrijstellingen door de examencommissie van de universitaire lerarenopleidingen op basis van vooropleiding en werkervaring.

Het is denkbaar dat op termijn wellicht aanpassingen noodzakelijk zijn om van de leerwegen een succes te maken. Op het ogenblik zijn de nieuwe leerwegen echter nog in een ontwikkelingsstadium. Een eerste evaluatie van het ulo-convenant vindt plaats in 2002. IJkpunten hierbij zullen zijn de ontwikkeling van de uitstroom van het aantal universitair opgeleide leraren en de mate waarin varianten zijn ontwikkeld in de initiële opleiding. De eindevaluatie van het convenant vindt plaats in 2005.

De leden van de SGP-fractie vragen of het bèta-convenant voor die categorie studenten minder keuzemogelijkheden biedt en wat de consequenties zijn van deze beperking voor het aantrekken van zij-instromers.

Om de aantrekkelijkheid van de natuurwetenschappelijke opleidingen te vergroten, is er bij het bèta-convenant van 1 mei 1998 besloten tot vernieuwing van de opleidingen, onder meer door middel van inhoudelijke verbreding en door verschillende afstudeervarianten vorm te geven die ofwel direct gericht zijn op de arbeidsmarkt, ofwel gericht zijn op de onderzoekersopleiding. De nieuwe opleidingen bevatten ook een op het leraarsberoep gerichte afstudeervariant. Op basis van het getuigschrift van deze lerarenvariant kan betrokkene worden benoemd tot leraar, zij het dat de beginnende leraar gedurende een beperkte aanloopfase onder begeleiding van de universitaire lerarenopleiding en de betrokken school voor voortgezet onderwijs werkzaam is.

Dit laat echter onverlet dat ook voor de natuurwetenschappelijke oplei- dingen de postdoctorale lerarenopleiding in stand blijft, ook vanwege het belang voor de maatwerktrajecten voor zij-instromers in de opleiding. Op deze manier hebben ook de studenten in de bèta-vakken de keuze uit verschillende universitaire leerwegen die opleiden tot leraar.

2. Meer wegen naar het leraarsberoep

De leden van de PvdA-fractie vragen of het consecutieve model van kracht blijft en, als dat het geval is, welke reden hieraan ten grondslag ligt.

Dit wetsvoorstel voorziet in uitbreiding van het aantal leerwegen naast het consecutieve model. Het consecutieve model blijft daarbij gehandhaafd. Uit de visitatie van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen komt een overwegend positief beeld naar voren van deze opleidingen. Ik zie derhalve geen reden om deze bestaande mogelijkheid tot de opleiding van leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad af te schaffen. Hierdoor kunnen in elk geval studenten die na beëindiging van hun initiële opleiding alsnog besluiten zich op het beroep van leraar te willen voorbe- reiden, een universitaire lerarenopleiding volgen. Daarnaast biedt deze leerweg zogenoemde zij-instromers de mogelijkheid een onderwijsbevoegdheid op eerstegraads niveau te verwerven.

Bij de variant afstudeerrichting dient een deel van de lerarenopleiding na het doctoraalexamen te worden afgerond. De leden van de PvdA-fractie vragen of hier niet dezelfde bezwaren voor gelden als voor het consecutieve model en voorts wat het voordeel is van deze variant ten opzichte van het consecutieve model.

Het voordeel van het volgen van een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar in vergelijking met het consecutieve model is dat na de doctoraalopleiding direct de beroepspraktijk kan worden betreden. Dit is omdat een deel van de opleiding tot leraar al tijdens de doctoraalopleiding gevolgd kan worden. Na de doctoraalopleiding resteert nog slechts een deel van de opleiding tot leraar om de volledige eerstegraads bevoegdheid te behalen, dat korter is dan de éénjarige lerarenopleiding in het consecutieve model. Om die reden ben ik van mening dat deze variant voor studenten aantrekkelijker is.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop het bedrag van f 5,1 miljoen gulden in de periode 2000–2002 is gebaseerd en voor welke activiteiten dit bedrag wordt gebruikt. In aansluiting daarop vragen de leden van de fracties van CDA en D66 of alle studenten dezelfde begeleiding krijgen.

In het ulo-convenant is door mijn ambtsvoorganger met de universiteiten het financieel kader voor de uitvoering afgesproken. Hierbij is ook de f 5,1 miljoen gulden overeengekomen voor een periode van drie jaar, voor het verbeteren van de begeleiding in het voortgezet onderwijs in het verleng- de van de vernieuwingsplannen. Er wordt door de convenantpartners verwacht dat dit bedrag voldoende is om te voorzien in de kosten voor de begeleiding.

Het geld voor de begeleiding in het voortgezet onderwijs wordt gebruikt voor het opzetten van nieuwe vormen van begeleiding voor de variëteit aan studenten waarmee het voortgezet onderwijs als gevolg van de vernieuwing te maken krijgt. Naast de studenten van de éénjarige postdoctorale universitaire lerarenopleiding zullen de studenten van afstudeerrichtingen, de studenten die een geïntegreerd traject volgen, de studenten die binnen een universitaire lerarenopleiding een maatwerktraject volgen, de stagiaires en de werkende studenten op de scholen een goede begeleiding moeten krijgen. De scholen en de lerarenopleidingen zullen dus niet alle studenten dezelfde begeleiding geven, maar de begeleiding aanpassen aan het type student.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er aan duale trajecten het bezwaar kleeft dat studenten vaak als volwaardige leraren beoordeeld worden en niet als leraar in opleiding en vragen de mening van de regering hierover en welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden.

In de WHW is voor een duale opleiding voorgeschreven dat in een onderwijsleerovereenkomst tussen opleiding, school en student de wederzijdse rechten en plichten worden vastgelegd. Die overeenkomst betreft niet de aanstelling als volwaardig leraar, doch ziet op een aanstelling als leraar in opleiding in het kader van de duale lerarenopleiding die onderdeel uitmaakt van het geïntegreerde traject. Ik merk daarbij op dat voor zover het een aanstelling als leraar in opleiding betreft (dus in de laatste fase van de studie) van betrokkene inderdaad mag worden verwacht dat hij, uiteraard onder deskundige begeleiding, moet kunnen aantonen dat hij in staat is om spoedig als volwaardig beginnend leraar te kunnen functioneren. Ik ben dan ook van mening dat er geen aanleiding is voor verdere specifieke maatregelen op dit terrein.

De leden van de VVD-fractie informeren hoeveel studiepunten de lerarenopleiding in de afstudeerrichting kan beslaan, hoeveel hiervan bestaat uit vrije ruimte en hoeveel overlap er is tussen doctoraal- en lerarenopleiding.

In het ulo- en het bèta-convenant is overeengekomen dat de afstudeervariant een substantieel deel van de voorbereiding op het leraarsberoep omvat en de afstudeerrichting van de bèta-opleidingen het overgrote deel van de voorbereiding op het leraarsberoep. Het is aan de instellingen om dit in het onderwijsprogramma te vertalen. In de vernieuwingsplannen varieert het indalen van de lerarenopleiding in de doctoraalopleiding als regel van 21 tot 28 studiepunten. In sommige gevallen is er sprake van een volledig indalen in de doctoraalopleiding, zoals bij de bèta-opleidingen verbonden aan de Vrije Universiteit, en bij de opleiding natuurkunde verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven.

In de vernieuwingsplannen wordt voor de opleiding tot leraar binnen de afstudeerrichting voornamelijk de vrije ruimte voor keuzeonderdelen en de ruimte voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening (stage) benut. Soms wordt gebruikgemaakt van inhoudelijke overlap in de curricula die voor beide opleidingen gelden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de duur van het geïntegreerde traject nu vijf of zes jaar wordt.

De totale duur van het geïntegreerde traject is vijf jaar. Na een periode van drie jaar van de doctoraalopleiding volgt de student twee jaar een geïntegreerd traject, waarbij de laatste fase van de doctoraalopleiding en de universitaire lerarenopleiding parallel geprogrammeerd worden in het vierde en vijfde studiejaar.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er bij de afstudeerrichting en het geïntegreerde traject sprake is van een wezenlijk andere inrichting van de studie waardoor volgens de huidige wetgeving toetsing door het Adviescommissie onderwijsaanbod nodig is. Deze leden vragen voorts waarom de afstudeerrichting wel wettelijk verankerd is en de geïntegreerde opleiding niet.

De afstudeerrichting is voor het eerst bij de wet van 2 april 1998 (Stb. 216) tot wijziging van onder meer de WHW ter uitvoering van in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen in die wet verankerd. Dit hing samen met de bij die wet geïntroduceerde mogelijkheid tot verwijzing in de postpropedeutische fase. Het thans vastleggen in de wet van de afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is van belang, omdat hiermee tot uitdrukking wordt gebracht dat onderdelen van de lerarenopleiding deel kunnen uitmaken van de initiële opleiding, en voorts omdat hierdoor de examencommissie van de universitaire lerarenopleiding bij het verlenen van vrijstellingen rekening kan houden met de in die afstudeerrichting opgedane kennis en vaardigheden.

De geïntegreerde opleiding of anders gezegd het geïntegreerde traject behoeft niet in de wet te worden verankerd, omdat dit geen aparte opleiding in de zin van de WHW is. Het geïntegreerde traject moet in feite worden gezien als een combinatie van de eindfase van een initiële opleiding en een (duale) universitaire lerarenopleiding. Voor dit traject is van belang dat de student is ingeschreven voor die fase van de initiële opleiding en voor de universitaire lerarenopleiding. Gedurende twee studiejaren zal er sprake zijn van een dubbele inschrijving.

Bij de wet van 2 april 1998 is artikel 6.13, vierde lid onder d, van de WHW zodanig uitgebreid dat onder de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling in elk geval de afstudeerrichtingen van een opleiding worden begrepen. Dit brengt mee dat de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO) volgens de huidige wetgeving (artikel 6.3, tweede lid, van de WHW) in geval van een voorgenomen wijziging van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling, inhoudende bijvoorbeeld de instelling van een nieuwe afstudeerrichting, dient te toetsen of er al dan niet sprake is van een nieuwe opleiding. Toetsing door de ACO van een geïntegreerd traject vindt als zodanig niet plaats. De opleidingen die tezamen een geïntegreerd traject vormen, zijn uiteraard wel getoetst in het kader van de registratieprocedure, bedoeld in artikel 6.14 van de WHW. In dit verband wordt ook verwezen naar de Regeling vernieuwingsplannen universitaire lerarenopleidingen 1999–2001 (Uitleg OCenW-Reg. 1999, 2/3).

De leden van de VVD-fractie vragen of de geïntegreerde opleiding en de afstudeerrichting samen met de postdoctorale lerarenopleiding of met de doctoraalopleiding worden gevisiteerd. Aanvullend daarop vragen de leden van de D66-fractie of het niet wenselijk zou zijn om in de wet een garantie voor kwaliteit op te nemen zodat ook op de langere termijn de kwaliteit gegarandeerd wordt.

Het geïntegreerde traject (laatste fase doctoraalopleiding en universitaire lerarenopleiding) en de afstudeerrichting zullen samen met de universitaire lerarenopleiding worden gevisiteerd. Daarbij wordt echter niet uitgesloten dat ook in de visitaties van de doctoraalopleidingen aandacht kan worden besteed aan het deel opleiding tot leraar.

In de gevraagde kwaliteitsborging is voorzien doordat alle opleidingen gezamenlijk worden gevisiteerd en opleidingen aan de verschillende universiteiten met elkaar kunnen worden vergeleken.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de lerarenopleiding als een apart Masters-traject, volgend op het kandidaatsniveau van de doctoraalstudie.

Het Bachelor-Master model biedt interessante mogelijkheden voor de vormgeving van de universitaire opleiding tot leraar, vanwege het duidelijke moment van differentiatie in de opleiding. Denkbaar is dat een lerarenopleiding, verweven met een vakstudie, in de toekomst de vorm van een Masters zou kunnen krijgen.

Ter advisering over de consequenties van een Bachelor-Master structuur voor het Nederlandse hoger onderwijs zal ik de Onderwijsraad vragen een adviescommissie in te stellen. Daarbij zal ik nadrukkelijk de aandacht vragen voor de positie van de universitaire opleiding tot leraar.

De leden van de VVD-fractie informeren hoever de universiteiten zijn met het opzetten van op maat gesneden trajecten en of deze trajecten ook toegankelijk zullen worden voor hbo-ers en diegenen die nog geen hoger onderwijsdiploma hebben.

De meeste universitaire lerarenopleidingen bieden al trajecten op maat aan. Personen die zich bij een opleiding aanmelden, kunnen een maatwerktraject volgen dat is toegesneden op de vooropleiding en werkervaring: men schrijft zich in voor een universitaire lerarenopleiding en verkrijgt een of meer vrijstellingen. Het instellingsbestuur regelt op grond van artikel 7.31 van de WHW de toelating. Door middel van een gesprek of een toelatingsonderzoek wordt voor de betrokkene de inhoud van het traject (onderwijsprogramma) bepaald. Veelal gaat het om individuele arrangementen in het kader van de universitaire lerarenopleiding.

De maatwerktrajecten hebben door de vernieuwingsplannen een extra impuls gekregen. Van de universiteiten worden signalen ontvangen dat zij op dit moment met een toename van de instroom in deze trajecten te maken hebben. Deze instroom kent een grote diversiteit. Het gaat om assistenten in opleiding en onderzoekers in opleiding, personen die zich via de regionale bureaus voor de arbeidsvoorziening aanmelden, personen die willen omscholen van een overschot- naar een tekortvak, en om docenten die werkzaam zijn in het hoger onderwijs maar willen omscholen naar het voortgezet onderwijs.

Maatwerktrajecten staan ook open voor tweedegraads docenten die een eerstegraads bevoegdheid willen verwerven. In sommige gevallen zullen door deze categorie studenten nog onderdelen uit de doctoraalopleiding gevolgd moeten worden, voordat aan de universitaire lerarenopleiding kan worden begonnen. Personen zonder hoger onderwijsgetuigschrift worden als regel niet toegelaten tot de maatwerktrajecten van de lerarenopleiding. Zoals gesteld, bepalen instellingen zelf de toelating.

De leden van de CDA-fractie vragen of de indruk juist is dat bij een gelijkblijvende studielast en verkorting van het totale traject het programma van de universitaire lerarenopleiding geheel of gedeeltelijk parallel aan de doctoraalopleiding gevolgd kan worden en hoe de kwaliteit gegarandeerd wordt.

In het onderhavige wetsvoorstel worden naast de bestaande postdoctorale universitaire lerarenopleiding drie varianten voor de opleiding tot leraar mogelijk gemaakt: de afstudeerrichting, het geïntegreerd traject en maatwerktrajecten.

De verkorting die in sommige varianten bereikt wordt, ontstaat door gebruik te maken van de synergie tussen doctoraal- en lerarenopleiding. Er zijn vakken waarbij sprake is van inhoudelijke overlap voor beide opleidingen. De door de universiteiten ingediende vernieuwingsplannen wijzen uit dat de lerarenopleidingen voor de afstudeerrichtingen met name gebruik maken van de vrije ruimte en de stage in de doctoraalopleiding.

De wettelijk geregelde kwaliteitszorg strekt zich over alle varianten voor de opleiding tot leraar uit.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat de omvang is van het postdoctorale deel na een afstudeerrichting en of dit traject altijd nodig is voor een bevoegdheid.

De omvang van het postdoctorale deel is afhankelijk van de omvang van de voorbereiding op het leraarsberoep tijdens de afstudeerrichting in de doctoraalopleiding. Ik verwijs hiervoor ook naar de hierop aansluitende beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de postdoctorale lerarenopleiding na een afstudeerrichting.

Het postdoctorale deel is noodzakelijk om de eerstegraads bevoegdheid te verwerven. Het doorlopen van dit traject zal als regel binnen één jaar mogelijk zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de scholen voor voortgezet onderwijs inhoudelijk en didactisch worden ondersteund om hun nieuwe taak als «leerplaats voor de startende professional» goed te kunnen vervullen. In aansluiting daarop informeren de leden van de D66-fractie of er al overleg plaatsvindt tussen de universiteiten en het voortgezet onderwijs, en zo ja wat het resultaat hiervan is.

Bij de modernisering van de universitaire lerarenopleidingen zijn nieuwe varianten (leerwegen) ontwikkeld waardoor verschillende typen studenten in de school ervaring kunnen opdoen met lesgeven. In het ulo-convenant van 1 mei 1998 is geregeld dat extra middelen (f 5,1 miljoen) beschikbaar komen voor de begeleiding van aankomende leraren voor de periode van 2000–2002. De middelen zijn bedoeld voor begeleiding in de school en worden via de universitaire lerarenopleidingen aan de scholen voor voortgezet onderwijs beschikbaar gesteld.

Daarnaast kunnen scholen voor ondersteuning van beginnende leraren gebruik maken van nascholings- en onderwijsondersteuningsgelden om hun deskundigheid op het terrein van begeleiding te vergroten. Uit onderzoek naar decentralisatie van nascholingsgelden (Instituut voor sociaal-wetenschappelijk beleidsonderzoek en advies (IVA), 1997) is naar voren gekomen dat er bij scholen een voorzichtige omslag plaatsvindt naar meer «training on the job».

In het kader van de vernieuwingsplannen hebben alle universiteiten afspraken gemaakt met scholen voor voortgezet onderwijs over de uitvoering van de plannen en wordt het belang van een goede begeleiding onderstreept. In dit kader worden afspraken gemaakt over de begeleiding van het programma van de lerarenopleiding op school en wordt dat programma zo goed mogelijk aangepast aan de praktijk.

De leden van de fractie van D66 zouden graag vernemen hoe het huidige kwaliteitsniveau gehandhaafd kan blijven ondanks de ingrijpende wijzigingen in de lerarenopleidingen. Aansluitend daarop vragen de leden van de fracties van RPF en GPV in hoeverre bij de integratie van de opleiding tot leraar in de doctoraalopleiding de wetenschappelijke functie van de universitaire studies in het geding komt.

Bij de structuurverandering van de universitaire lerarenopleidingen is het uitgangspunt gehanteerd dat het huidige kwaliteitsniveau gehandhaafd blijft, zowel van de lerarenopleiding als van de doctoraalopleiding. De eindtermen van doctoraalopleiding en lerarenopleiding blijven vergeleken met de huidige situatie ongewijzigd. In de nieuwe varianten kan een meerwaarde bereikt worden ten opzichte van de huidige structuur door betere inhoudelijke afstemming van de curricula van de leraren- en de doctoraalopleiding, zodat het totale traject voor de opleiding tot leraar kan worden verkort.

In kwaliteitsborging is voorzien door het kwaliteitszorgstelsel waarbij alle opleidingen worden gevisiteerd en opleidingen aan de verschillende universiteiten met elkaar kunnen worden vergeleken.

De leden van de fractie van D66 vragen of er voldoende capaciteit is bij de lerarenopleidingen voor de maatwerktrajecten en of samenwerking met tweedegraads opleidingen en pabo's niet noodzakelijk is.

Bij de universitaire lerarenopleidingen is voldoende capaciteit beschikbaar voor de maatwerktrajecten. In het ulo-convenant is voorzien in een verdubbeling van de beschikbare financiering voor het aantal opgeleide leraren.

Samenwerking bij de maatwerktrajecten is niet noodzakelijk, maar wel gewenst. Hierbij ligt overigens samenwerking met de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen binnen het hoger beroepsonderwijs meer voor de hand dan met de lerarenopleidingen basisonderwijs.

De leden van de fractie van D66 vragen of zij het goed hebben begrepen dat een assessment voor zij-instromers niet wettelijk verplicht is en dat de opleidingen de vrijheid hebben zelf te beslissen of zij een assessment houden of niet.

Voor de beantwoording van deze vraag maak ik graag een onderscheid tussen zij-instroom in de opleiding en zij-instroom in het beroep. Bij zij-instroom in de opleiding gaat het om personen die zich als student inschrijven voor een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) opgenomen opleiding en die daarbij verzoeken in aanmerking te komen voor het verkrijgen van vrijstellingen op onderdelen van het examenprogramma. De betreffende examencommissie zal een dergelijk verzoek uiteraard serieus wegen, maar is niet verplicht daartoe het instrument van assessment te gebruiken.

Bij de voornemens met betrekking tot de zij-instroom in het beroep die nog in regelgeving zullen moeten worden omgezet, zal het gaan om personen die wel onmiddellijk, zij het eerst op tijdelijke basis, als leraar kunnen worden benoemd, mits zij op grond van een assessment daartoe voldoende geschikt zijn. Tijdens de periode van tijdelijke benoeming/aanstelling zullen zij een uit het assessment volgend scholings- en begeleidingstraject op maat volgen om aan het eind van die periode te kunnen aantonen dat zij in aanmerking komen voor een bewijs van bekwaamheid als volledig bevoegd leraar. Voor de zij-instromer in het beroep is, zo is het voornemen, het assessment dus wel verplicht. Het wetsvoorstel dat deze zij-instroom in het beroep mogelijk moet maken, zal naar verwachting spoedig aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden.

De leden van de fractie van D66 vragen met betrekking tot de afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar, welk deel van de lerarenopleiding wordt opgenomen in communicatie/educatie-variant en wat het vervolgtraject inhoudt. Zij vragen verder of bijvoorbeeld didactische vaardigheden en praktijkervaring in de vorm van stage al zijn voorzien in de doctorale fase van de opleiding.

In het bèta-convenant is overeengekomen dat de communicatie/educatie-variant het overgrote deel van de lerarenopleiding omvat. Het is aan de instellingen dit in het onderwijsprogramma te vertalen. In de vernieuwingsplannen voor de bèta-opleidingen omvat het indalen van de opleiding tot leraar in de doctoraalopleiding als regel 28 studiepunten, de minimumnorm die door de beoordelingscommissie van de Onderwijsraad is gehanteerd bij de beoordeling van de plannen. In sommige gevallen is er sprake van een volledig indalen in de doctoraalopleiding, zoals bij de bèta-opleidingen verbonden aan de Vrije Universiteit, en de opleiding natuurkunde verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven. In de vernieuwingsplannen is aangegeven dat tijdens de doctoraalopleiding een periode wordt gepland van theorie (onder meer didactiek) en stage, en na de doctoraalopleiding een periode van zelfstandig lesgeven (al dan niet betaald) onder begeleiding van de lerarenopleiding en de school voor voortgezet onderwijs.

Verwezen wordt hiervoor naar de hierop aansluitende informatie bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende de studiepunten van de afstudeerrichting in vier- en vijfjarige studies.

De leden van de fractie van D66 vragen of een afgestudeerde een jaar de tijd krijgt om een eerstegraads bevoegdheid te halen met de uitloopmogelijkheid van nog een jaar en of twee jaar ontheffing niet te lang is. Deze leden vragen voorts of het de bedoeling is dat de afgestudeerde als docent-assistent wordt ingezet of dat de afgestudeerde een volledige onderwijstaak krijgt.

Degenen die na de doctoraalopleiding met een op het leraarsberoep gerichte afstudeerrichting het beroep betreden, zullen in de regel met een beperkte aanstelling en onder goede begeleiding in het voortgezet onderwijs werkzaam zijn, naast het volgen van onderwijs aan de universitaire lerarenopleiding.

De afwijking van de eisen van benoembaarheid is in het voorliggende wetsvoorstel gesteld op één jaar. Dit zal in de regel voldoende zijn omdat nog slechts een beperkt deel van de lerarenopleiding afgerond behoeft te worden voor het verwerven van de volledige onderwijsbevoegdheid, namelijk het deel dat resteert na het volgen van een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar.

In het uitzonderlijke geval dat een betrokkene na een jaar nog geen eerstegraads bevoegdheid heeft, kan een beroep worden gedaan op een tijdelijke aanvullende afwijking op individuele basis op grond van artikel 33, derde lid, van de WVO.

De leden van de fracties van RPF en GPV zouden van de regering graag een overzicht van de instroom-cijfers in de universitaire lerarenopleidingen sinds 1990 ontvangen.

De instroomcijfers van de universitaire lerarenopleiding zijn als volgt:

 199019911992199319941995199619971998
Instroom Ulo- studenten334402411545679747797636544

De leden van de fracties van RPF en GPV informeren naar de nascholingsactiviteiten van de universitaire lerarenopleidingen en vragen in hoeverre daarbij wordt samengewerkt met hbo-lerarenopleidingen.

In de tussenrapportage «Vraaggestuurde nascholing krijgt vorm: een evaluatie-onderzoek naar de nieuwe financieringssystematiek nascholing» van het IVA van september 1999, wordt aangegeven dat de verschillende lerarenopleidingen onderling nauw samenwerken op het gebied van nascholing. Binnen het Instituut voor leraar en school (samenwerkingsverband van de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en de Katholieke Universiteit Nijmegen) bijvoorbeeld wordt nauw samengewerkt op het gebied van de ontwikkeling van nascholingsaanbod.

In januari of februari 2000 verwacht ik een advies van de Onderwijsraad over een samenhangend geheel van lerarenopleidingen, inclusief de universitaire lerarenopleidingen. Gevraagd is in het advies onder meer aandacht te besteden aan de samenwerking van universitaire lerarenopleidingen met lerarenopleidingen in het hbo op het gebied van nascholingsactiviteiten.

De leden van de SGP-fractie vragen bij welke studies de lerarenopleiding en de doctoraalopleiding volledig kunnen worden geïntegreerd en van welke factoren dit afhangt. Voor studenten is duidelijkheid over de criteria van belang.

Naar aanleiding van het ulo-convenant zijn door de universiteiten vernieuwingsplannen opgesteld voor de vormgeving van nieuwe leerwegen. Door de commissie van de Onderwijsraad onder leiding van mw. N. Ginjaar-Maas is bij de beoordeling van de plannen de norm gehanteerd voor het indalen van de lerarenopleiding van tenminste 21 en 28 punten voor de 4-jarige respectievelijk de 5-jarige doctoraalopleidingen. In vijfjarige opleidingen zijn er grotere mogelijkheden om onderdelen van de lerarenopleiding te incorporeren in de doctoraalopleiding dan bij de vierjarige opleidingen. In de vernieuwingsplannen is door twee universiteiten een stap verder gezet en is een volledig geïntegreerde opleiding opgenomen voor enkele bèta-studies.

Voor studenten is er helderheid over de criteria: de 21- en 28-puntenindaling is gehanteerd als uitgangspunt voor de vormgeving van de afstudeerrichting van de doctoraalopleiding.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom zowel een afstudeerrichting als een duaal traject naast elkaar bestaan, aangezien in een duaal traject met een langere studieduur meer aandacht wordt besteed aan het leraarsberoep. Is deze situatie ook gewenst na een eventuele positieve evaluatie van de duale opleidingstrajecten, zo vragen deze leden.

Doel van het ulo-convenant en het voorliggende wetsvoorstel is studenten meerdere leerwegen te bieden voor het volgen van een opleiding tot leraar. Het is dan ook de bedoeling zowel de afstudeerrichting als het duaal traject (geïntegreerd traject) naast elkaar te laten bestaan, omdat sprake is van trajecten met elk eigen voordelen.

Het voordeel van het volgen van een afstudeerrichting is dat de betrok- kene reeds na de doctoraalopleiding onder bepaalde condities en met een beperkte aanstelling het leraarsberoep kan betreden.

In het duale traject (geïntegreerd traject) lopen de doctoraalen de lerarenopleiding parallel. Studenten kunnen na een fase van 126 studiepunten (in de regel na het derde jaar van de doctoraalopleiding) starten met een geïntegreerd traject. Omdat van dat traject een duale universitaire lerarenopleiding deel uitmaakt, is het is een leren-werken traject waarbij de werkcomponent een groot deel uitmaakt van het traject. In beginsel worden de beide opleidingen gelijktijdig afgesloten. Het voordeel van deze variant is dat inhoudelijke afstemming kan plaatsvinden tussen beide opleidingen en dat studenten in ruime mate werkervaring kunnen opdoen.

3. Benoembaarheid in het voortgezet onderwijs

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mogelijkheid openhoudt om certificering van postdoctorale trajecten te introduceren en zo ja op welke termijn hieraan uitvoering gegeven kan worden.

Op dit punt wil ik deze leden graag verwijzen naar hoofdstuk 3 uit meergenoemde nota «Maatwerk». In dat hoofdstuk wordt nadere uitwerking gegeven aan het in het Regeerakkoord vermelde voornemen om te bevorderen dat een voorstel van Wet op het leraarschap wordt ingediend waarin ook voorschriften worden opgenomen over de registratie van leraren. In dat kader, in het bijzonder in het licht van de gewenste periodieke herregistratie van beroepsbeoefenaren, zal aandacht worden gegeven aan certificering van postinitiële trajecten. Het is mijn voornemen een voorstel van wet zo mogelijk in de loop van 2000 gereed te hebben.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of de aanstellingsmogelijkheid tot tijdelijk leraar in het kader van de vrijstelling van bevoegdheidsvereisten alleen geldt voor personen die de leraar-afstudeerrichting hebben gevolgd, dan wel of deze ook openstaat voor anderen.

De mogelijkheid om op met toepassing van artikel 33, elfde lid (nieuw), van de WVO tot leraar te worden aangesteld, bestaat uitsluitend voor personen die een opleiding met een studielast van 168 of 210 studiepunten en een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar met goed gevolg hebben afgesloten. Aanvullende voorwaarden voor benoeming zijn dat de betrokkene naast het dienstverband onderwijs volgt aan een universitaire lerarenopleiding en daar wordt begeleid, en voorts dat hij door ervaren leraren van de school waaraan hij is benoemd, wordt begeleid.

Voor anderen dan bedoelde personen gelden de reguliere voorschriften omtrent benoeming van personeel, zoals neergelegd in de artikelen 33 en volgende van de WVO. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat ter uitwerking van de nota «Maatwerk» een wetsvoorstel in voorbereiding is waarin aanvullende voorzieningen op het terrein van de toegang tot het beroep van leraar basis- en voortgezet onderwijs zullen worden opgenomen.

Voor de huidige postinitiële universitaire lerarenopleiding (voltijds en deeltijds) bestaat reeds een mogelijkheid tot afwijking van de bevoegdheidsregeling; dit is geregeld in artikel 33, elfde lid (huidig), van de WVO. Voor de duale inschrijvingsvorm van deze opleiding wordt geen aanpassing van de bevoegdheidsvereisten voorgesteld, omdat deze variant aan de universiteiten een experimentele status heeft en het voorbarig zou zijn hiertoe nu al wettelijke aanpassingen te doen.

Met betrekking tot het postdoctorale traject vragen de leden van de VVD-fractie of een theoriedeel vereist is en van welke omvang minimaal, en daarnaast of dit afwijkt van een duaal traject en hoe de huidige verdeling theorie-praktijk in de universitaire lerarenopleiding is.

De instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de inhoud van de lerarenopleiding. Voorwaarde bij de vormgeving van de afstudeervariant en de geïntegreerde variant is wel dat de eindtermen van die varianten overeenkomstig zijn aan die van de universitaire lerarenopleiding. Hiervan bestaat als regel de helft uit praktijk en de helft uit theorie.

Het deel van de opleiding tot leraar dat tijdens de doctoraalopleiding geprogrammeerd wordt, bedraagt bij de afstudeerrichtingen als regel 21 en 28 studiepunten voor 4-jarige respectievelijk 5-jarige doctoraalopleidingen. Het zwaartepunt ligt hierbij op theorie en praktijk (stage). In de postdoctorale lerarenopleiding ligt het zwaartepunt op de praktijk.

Uit de vernieuwingsplannen blijkt dat de universiteiten bij het duale, geïntegreerde traject uitgaan van 21 studiepunten voor de opleiding tot leraar in het vierde studiejaar en 21 studiepunten in het vijfde studiejaar. Als regel zijn in dit verband 14 studiepunten theorie en 7 studiepunten stage in het vierde studiejaar vereist alvorens te kunnen starten met het praktijkdeel in het vijfde studiejaar. In het vijfde studiejaar volgt als regel nog een theoriedeel van circa 7 studiepunten, waarbij de inhoud bij voorkeur gerelateerd wordt aan de werkervaring die in die periode op de school wordt opgedaan.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de opgedane onderwijspraktijkervaring van afgestudeerden van een afstudeerrichting die gedurende een jaar kunnen worden benoemd tot leraar.

Afgestudeerden van een opleiding met een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar hebben een facultatieve oriëntatie van 8 studiepunten gevolgd, voorafgaand aan de afstudeerrichting, die is bedoeld als een eerste kennismaking met het leraarsberoep, en hebben vervolgens een deel van de lerarenopleiding gevolgd, bestaande uit zowel theorie als praktijk. De omvang van praktijk en theorie van de afstudeerrichting verschilt per universiteit en per opleiding of cluster van opleidingen. Ik verwijs hiervoor verder naar de hierop aansluitende beantwoording op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de verdeling theorie-praktijk bij de afstudeerrichting.

De lerarenopleidingen dragen zorg voor een dusdanige voorbereiding op het beroep dat de afgestudeerden na de doctoraalopleiding in staat zijn te worden benoemd tot leraar, zij het met voldoende ruimte voor verdere scholing en met intensieve begeleiding.

De leden van de CDA-fractie constateren dat als er geen tijdelijke aan- stelling mogelijk is, de student zijn studie als stagiair of als leraar in opleiding kan voltooien. Deze leden vragen hoe deze personen worden betaald en wat het verschil in positie is tussen deze groep en degenen die met precies hetzelfde diploma een tijdelijke aanstelling van een jaar hebben. Wat rechtvaardigt het verschil in positie en benadering, zo vragen deze leden verder.

Het verschil is dat de school voor voortgezet onderwijs de ene student wel en de andere niet (tijdelijk) tot leraar benoemt, afhankelijk van vacatureruimte, van de kwaliteit van de student en van de wens van de student zelf. De persoon die als leraar (zij het tijdelijk) is aangesteld, is als zodanig volledig aanspreekbaar en inzetbaar voor en door zijn werkgever en ontvangt een salaris voor zijn inspanningen. De stagiair en de leraar in opleiding (lio) hebben een andere band met de school: zij functioneren onder verantwoordelijkheid van een bevoegd docent. Zij ontvangen ook geen leraarssalaris doch een stagevergoeding respectievelijk een voor de functie van lio vastgesteld salaris. Voor de lio in het voortgezet onderwijs moeten daarover nog afspraken worden gemaakt door werkgevers en werknemers. Dat studenten verschillende posities kunnen innemen, komt overeen met de opbouw van het stelsel in het hoger onderwijs: meer variëteit in leerwegen die leiden tot dezelfde bevoegdheid.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe betrokkenen van de afstudeerrichting na de doctoraalopleiding op de werkplek worden begeleid binnen de schoolorganisatie en vanuit de universiteit.

De begeleiding van studenten vindt plaats door docenten van de lerarenopleiding en door schoolpracticumdocenten op de scholen voor voortgezet onderwijs. Voor het optimaliseren van de begeleiding worden in de periode 2000–2003 activiteiten van universiteiten en scholen finan- cieel ondersteund. Hiervoor is f 5,1 miljoen beschikbaar.

Tevens wordt aan de meeste lerarenopleidingen informatie- en communi- catietechnologie ingezet als ondersteuning voor de begeleiding, bijvoorbeeld door middel van het beschikbaar stellen van lesmateriaal, de mogelijkheid tot afstandsleren, contacten met medestudenten of docenten en in een enkel geval door het bieden van een leeromgeving waarbij enkele mogelijkheden geïntegreerd zijn.

De leden van de fractie van het CDA merken voorts op dat er voor duale lerarenopleidingen geen aparte regeling is opgenomen voor afwijking van de bevoegdheidseisen; die moet voor individuele gevallen apart worden bepaald. Deze leden vragen een toelichting hierover en vragen naar de ervaringen tot nu toe.

Ik ga ervan uit dat door deze leden wordt gedoeld op afwijking van eisen voor benoeming van duale studenten in het voortgezet onderwijs. Mede gelet op de experimentele status van duale opleidingen aan universiteiten acht ik een aanvulling van de sectorwetten op dat punt thans minder wenselijk. In deze experimentele periode is een dergelijke aanvulling ook niet noodzakelijk, omdat voor de benoeming tot leraar op grond van artikel 33, derde lid, van de WVO met goedkeuring van de inspectie tijdelijk en telkens ten hoogste voor één jaar kan worden afgeweken van de bevoegdheidseisen. In datzelfde artikel 33 van de WVO is ook een basis gelegd voor benoeming van de leraar in opleiding.

Van de ervaringen met duale lerarenopleidingen kan ik nog geen verslag doen. Daarvoor is het nog te vroeg. De duale lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn immers pas in dit studiejaar met een experimentele status gestart. Uiterlijk in 2001 zal een evaluatie van de duale opleidingen aan de universiteiten plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat bij de trajecten op maat als gevolg van gerichte vrijstellingen bepaalde categorieën studenten op maat gesneden postdoctorale trajecten kunnen volgen. In dat verband merken zij op dat het wetsvoorstel onduidelijk is over het civiel effect van dergelijke postdoctorale trajecten. Deze leden herinneren aan een eerdere gedachte van de regering om op dit punt certificering mogelijk te maken. Nu hiervan is afgezien, vragen de leden van de CDA-fractie of de nu voorgestelde aanpak niet eigenlijk een lege huls is.

Eén van de voorgestelde mogelijkheden om aan een universiteit te worden opgeleid tot leraar voortgezet onderwijs is het zogenoemde maatwerktraject. Zoals reeds eerder in deze nota is aangegeven, volgen studenten het maatwerktraject in het kader van de universitaire lerarenopleiding en zijn – met een aanzienlijk aantal vrijstellingen – ook voor die opleiding ingeschreven. Dit betekent dat deze studenten aan het eind van het curriculum in de gelegenheid worden gesteld de opleiding aan de universiteit met een afsluitend examen af te ronden. Als dat examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie van de universitaire lerarenopleiding een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 van de WHW uitgereikt. Het is derhalve niet nodig in het wetsvoorstel het civiel effect van het maatwerktraject te regelen, omdat gebruik kan worden gemaakt van voorzieningen die de WHW al kent. Tot slot wordt opgemerkt dat elders in deze nota is ingegaan op het afzien van de regeling van certificering.

De leden van de fractie van D66 vragen of de scholen een goede begeleiding van onbevoegde docenten kunnen garanderen, gezien de tekorten aan leerkrachten en financiële middelen. Zij vragen voorts, of tussentijds niet bekeken moet worden of de scholen en de lerarenopleiding de intensieve begeleiding waar kunnen maken.

In het kader van het ulo-convenant zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor het begeleiden van studenten van een universitaire lerarenopleiding. Deze middelen worden via de universitaire lerarenopleidingen aan de scholen beschikbaar gesteld en zijn bedoeld voor het verbeteren van de begeleiding in de school. Hierdoor zijn scholen beter toegerust om het leren en werken van beginnende leraren op de school mogelijk te maken. Daarnaast kunnen scholen voor begeleiding een beroep doen op de universitaire lerarenopleiding. In het kader van de vernieuwingsplannen is hierover nauw contact tussen de lerarenopleidingen en de scholen. Hierbij moet aangetekend worden dat de universitaire lerarenopleiding verantwoordelijk blijft voor de opleiding, inclusief de praktijkvoorbereiding.

Op basis van de tussentijdse evaluatie, die plaatsvindt in 2002, zal inzicht worden verkregen in de mate waarin scholen en de lerarenopleiding de studenten en beginnende docenten begeleiden.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de kwaliteit van de begeleiding van de studenten door de universitaire lerarenopleidingen op dit moment is.

De lerarenopleidingen kennen een intensieve samenwerking met meerdere scholen op het gebied van opleiding, nascholing en schoolontwikkeling, en de begeleiding van studenten dan wel leraren in opleiding. De lerarenopleidingen kunnen onder meer zorgen voor een inhoudelijke toerusting van de schoolpracticum docenten. In het visitatierapport van de universitaire lerarenopleiding (VSNU, 1997) wordt geconstateerd dat de kwaliteit van de opleiders en de schoolpracticumdocenten in het algemeen bevredigend is. Wel deed de visitatiecommissie de aanbeveling om, waar nodig, inspanningen te leveren voor het realiseren van samenwerking en overleg tussen beide typen opleiders.

In het kader van de vernieuwing van de lerarenopleidingen is het overleg tussen universiteit en scholen voor voortgezet onderwijs voor het opzetten van een begeleidingsstructuur voor de nieuwe typen studenten geïntensiveerd.

4. Bekostiging van de universitaire lerarenopleidingen

Voor het opleiden van leraren stelt de regering, via een geleidelijk groeipad, maximaal f 12,8 miljoen gulden per jaar beschikbaar. De leden van de PvdA-fractie vragen naar een omschrijving van het geleidelijk groeipad, alsmede naar waarop dit gebaseerd is en hoeveel voor het aankomend jaar vrijgemaakt wordt.

De reeks kent als startpunt het in 1994 genoemde budget van f 6,4 miljoen en houdt gelijke tred met de beoogde toename van het aantal universitair geschoolde leraren tot 1200 per jaar in 2005. In 2005 wordt zo het in het ulo-convenant van 1 mei 1998 genoemde budgetplafond van f 12,8 miljoen bereikt. Het genoemde groeipad ziet er als volgt uit:

Jaar1999200020012002200320042005
(x 1 mln)6,47,69,610,411,212,012,8

Voor de bekostiging voor het jaar 2000 is, mede gelet op de nog onduidelijke ontwikkeling van de studentenaantallen, besloten het budget ongewijzigd op f 6,4 miljoen te laten in afwachting van de nieuwe bekostigingssystematiek in 2001.

De leden van de VVD-fractie vragen of de nieuwe bekostiging naast de oormerking ook qua systematiek zal afwijken van de normale bekostigingsregels aan de universiteiten. Zo ja, wat is de motivatie hierachter, zo vragen deze leden.

Ten behoeve van de bekostiging van de universitaire lerarenopleidingen is momenteel een bekostigingsmodel in ontwikkeling. Door aansluiting bij één van de pijlers van het Prestatie Bekostigingsmodel 2000 (PBM) van de universiteiten, te weten een verzwaard accent op getuigschriften, worden vergelijkbare uitgangspunten gehanteerd. Om de toestroom naar de universitaire lerarenopleidingen maximaal te stimuleren wordt over- wogen ook het aantal studenten dat een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar afrondt, parameter van het model te laten zijn.

Voor de goede orde wordt er overigens op gewezen dat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur naar verwachting per 1 januari 2001 in werking zal treden en dat bijgevolg het model thans nog slechts in conceptvorm bestaat.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in het ulo-convenant extra middelen voorhanden zijn voor de opleiding van leraren. Die middelen zijn alleen bestemd voor de opleiding van leraren. Daarom wordt een specifieke bekostiging voorgesteld per 1 januari 2001. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat tot op dat moment geen sprake is van een extra impuls.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, is er ook vóór 1 januari 2001 al sprake van een extra impuls. Voor de jaren 1999 tot en met 2001 is in totaal een bedrag van f 6 miljoen beschikbaar voor aanpassing van curricula. Daarnaast is in totaal f 5,1 miljoen beschikbaar voor de jaren 2000 tot en met 2002 voor verbetering van de begeleiding van studenten in het voortgezet onderwijs.

Naast deze middelen die voortvloeien uit het ulo-convenant is er voor stimulering van ict-toepassingen binnen de universitaire lerarenopleidingen voor 1999–2000 een bedrag van f 892 500 beschikbaar en voor 2000–2001 een bedrag van f 630 000.

Het extra bedrag van f 12,8 miljoen komt beschikbaar op basis van het feitelijk aantal opgeleide leraren. De leden van de CDA-fractie vragen waarom hier wordt gekozen voor outputbekostiging, en voorts of het juist is dat gelet op de wettekst er geen sprake is van outputbekostiging Zo ja, waarom wordt dit wel in de memorie van toelichting gesuggereerd, zo vragen deze leden.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of binnen de f 12,8 miljoen gelden zijn gereserveerd voor curriculumontwikkeling en of die gelden ook als outputbekostiging worden verdeeld.

Voor de bekostiging van de lerarenopleidingen is maximaal f 12,8 miljoen beschikbaar, in relatie tot een toename van het aantal universitair geschoolde leraren tot f 1200 per jaar, uiterlijk in 2005. Dit geschiedt op basis van outputbekostiging, in lijn met het bekostigingsmodel voor de universiteiten en om recht te doen aan de inspanningen van de lerarenopleidingen om de instroom in het leraarsberoep te vergroten. Het aldus bepaalde bedrag is geoormerkt en dient aangewend te worden ten behoeve van de universitaire lerarenopleidingen.

Om universiteiten in de gelegenheid te stellen nieuwe curricula te ontwikkelen voor de variëteit aan leerwegen is subsidie beschikbaar voor de periode 2000–2003. Omdat deze subsidie bestemd is voor curriculumvernieuwing, worden hierbij geen outputcriteria gehanteerd.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het voor consequenties heeft als in 2005 blijkt dat het aantal van 1200 extra opgeleide universitaire leraren niet is gehaald.

Als in 2005 zou blijken dat het aantal van 1200 getuigschriften niet gehaald is, kan, afhankelijk van de instroom en het aantal studenten dat een afstudeerrichting volgt, de situatie ontstaan dat niet het gehele budget van f 12,8 miljoen wordt aangesproken.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de bijzondere berekeningswijze voor de universitaire lerarenopleidingen bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld en niet in het onderhavige wetsvoorstel.

Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de WHW wordt de algemene berekeningswijze voor de berekening van de rijksbijdrage waarop instellingen voor hoger onderwijs aanspraak hebben, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bekostigingsbesluit WHW. Waar in de WHW de vaststelling van de algemene berekeningswijze is gedelegeerd aan de Kroon, ligt het naar mijn mening in de rede de bijzondere berekeningswijze voor de universitaire opleiding tot leraar op hetzelfde niveau van regelgeving vast te stellen.

Overigens voorziet het wetsvoorstel (artikel I onderdeel B, tweede lid) in een voorhangprocedure.

De separate bekostiging van de vernieuwing van de universitaire leraren- opleiding vinden de leden van de SGP-fractie een goede zaak. Hoe wil de regering daadwerkelijk op de besteding van de gelden toezien, zo vragen deze leden.

Zoals alle rijksmiddelen dienen de middelen ten behoeve van de universitaire lerarenopleidingen verantwoord te worden in de jaarrekening. Omdat de middelen ten behoeve van de universitaire lerarenopleiding geoormerkt ter beschikking worden gesteld, dienen deze afzonderlijk zichtbaar verantwoord te worden. De controlerend accountant stelt vast of de verantwoording op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de wijziging van de lerarenopleiding geëvalueerd zal worden en op welke termijn. Zij wijzen erop dat hierbij in ieder geval het effect op de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep moet worden meegenomen.

Een eerste evaluatie van de uitvoering van de vernieuwingen in de lerarenopleidingen zal plaatsvinden in 2002, zoals overeengekomen in het ulo-convenant. IJkpunten zijn de ontwikkeling van de uitstroom van het aantal universitair opgeleide leraren en de mate waarin aan alle vakinhoudelijke opleidingen (gerelateerd aan de schoolvakken) tenminste één variant bestaat waarbij de opleiding tot leraar onderdeel uitmaakt van de initiële opleiding.

De eindevaluatie van het ulo-convenant vindt plaats in 2005: het effect op de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep wordt daarbij meegenomen.

5. Artikelsgewijs

De leden van de D66-fractie vragen of met de formulering in artikel 33, elfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs («... voor een beperkte periode tot leraar aan een school voor voortgezet onderwijs worden benoemd») niet het gevaar bestaat dat de maatregel tot onbevoegde docenten voor de klas leidt in plaats van tot studenten of afgestudeerden die in hun onderwijstaak worden begeleid.

Ten aanzien van personen die met toepassing van het voorgestelde elfde lid van artikel 33 van de WVO aan een school voor voortgezet onderwijs worden benoemd, wordt afgeweken van de eisen van benoembaarheid voor ten hoogste een periode van één jaar. Deze personen zijn, formeel gezien, onbevoegd. Dit betekent echter niet dat zij niet in staat zijn op adequate wijze onderwijs te verzorgen. Hun benoeming geschiedt immers onder strikte voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de tijdelijke leraren met goed gevolg een doctoraalopleiding met de leraar-afstudeerrichting hebben afgerond. Daarnaast volgen zij onderwijs aan een universitaire lerarenopleiding en worden vanuit die opleiding begeleid. Ten derde worden zij door één of meer leraren van de desbetreffende school voor voortgezet onderwijs begeleid.

Naar mijn mening zijn er hierdoor voldoende garanties aanwezig dat er door vakbekwame (tijdelijke) leraren wordt lesgegeven.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Consecutief model: student volgt na een initiële opleiding van 168 of 210 studiepunten een voltijdse, deeltijdse of duale universitaire lerarenopleiding met een studielast van 42 studiepunten.

XNoot
1

Model afstudeerrichting: student volgt binnen een initiële opleiding van 168 of 210 studiepunten een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar waarin een substantieel deel of het overgrote deel van de voorbereiding op het leraarberoep plaatsvindt. Na de initiële opleiding volgt de student een voltijdse, deeltijdse of duale universitaire lerarenopleiding van 42 studiepunten, waarbij het aantal vrijstellingen (van het afleggen van tentamens) afhankelijk is van de mate van voorbereiding op het leraarsberoep tijdens de initiële opleiding. Als gevolg van verleende vrijstellingen is een minder lange studieduur van de lerarenopleiding voorzien; de studielast blijft gelijk.

XNoot
2

Geïntegreerde model: student volgt tijdens de eindfase van een initiële opleiding van 168 studiepunten tevens onderwijs in een duale universitaire lerarenopleiding (42 studiepunten) aan dezelfde universiteit; de instelling stemt de onderwijsprogramma's van beide opleidingen zodanig op elkaar af dat een tweejarige «mix» van studeren en werken ontstaat.

XNoot
3

Model onderwijs op maat (maatwerktraject): student volgt onderwijs aan een voltijdse, deeltijdse of duale universitaire lerarenopleiding met een aantal vrijstellingen afhankelijk van de vooropleiding en de aard en inhoud van reeds opgedane werkervaring.

Naar boven