nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 november 2000
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de Justitiebegroting
op 7 en 8 november jongstleden, heb ik naar aanleiding van vragen van het
lid Rouvoet toegezegd u vóór aanvang van de mondelinge behandeling
van het wetsvoorstel euthanasie (kamerstukken II 2000–2001, 26 691)
op 22 en 23 november a.s. per brief nader te informeren over de reden dat
door het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld in de strafzaak betreffende
verleende hulp bij zelfdoding aan een 86-jarige man. Hieronder kom ik bovenbedoelde
toezegging na.
In deze zaak was met name de vraag aan de orde, of sprake was van een
situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
Naar het zich laat aanzien betrof het iemand op hoge leeftijd, die niet
zozeer in medisch opzicht leed aan een onbehandelbare en met ernstig lijden
gepaard gaande ziekte of aandoening, maar die ondraaglijk leed omdat voor
hem de waarde van het leven zodanig was afgenomen dat hij de dood verkoos
boven verder leven. Zodanig lijden wordt tot dusver niet begrepen onder het
begrip uitzichtloos en ondraaglijk lijden, zoals dat in de huidige meldingsprocedure
en ook in het aanhangige wetsvoorstel is vastgelegd.
De ondraaglijkheid van het lijden is, in tegenstelling tot de uitzichtloosheid
van het lijden, een in hoge mate subjectieve, en moeilijk te objectiveren
factor. Naarmate het lijden een meer psychische component bevat is de ondraaglijkheid
ervan bovendien moeilijker vast te stellen en zal een zorgvuldiger toetsing
van de arts moeten worden verlangd.
De vaststelling dat sprake was van ondraaglijkheid van het lijden achteraf
komt neer op een marginale toetsing of de behandelend arts in redelijkheid
tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden.
Dit is anders voor wat betreft het begrip uitzichtloosheid, waarvoor –
uiteindelijk – het medisch oordeel bepalend is. Volgens geobjectiveerde
medische maatstaven moet worden nagegaan of de situatie van de patiënt
nog te verbeteren is. Als deze vraag ontkennend moet worden beantwoord,
ontbreekt een reëel behandelingsperspectief. Een behandelingsperspectief
is reëel indien:
a) er naar huidig medisch inzicht bij adequate behandeling zicht op verbetering
is,
b) binnen afzienbare termijn,
c) met een redelijke verhouding tussen de te verwachten resultaten en
de belasting van de behandeling voor de patiënt.
De begrippen uitzichtloos en ondraaglijk zijn, ook blijkens de jurisprudentie,
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zij vormen elk een noodzakelijke, maar
op zichzelf niet voldoende voorwaarde voor de inwilliging van een verzoek
om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding. Bij de toetsing van gemelde
gevallen worden beide begrippen tot dusver ook te allen tijde in onderlinge
samenhang gewogen. Juist op het punt van de hierboven bedoelde onlosmakelijkheid
is het gewenst het oordeel van een hogere rechter in deze zaak te verkrijgen.
Gelet hierop kan ik mij vinden in de beslissing van het openbaar ministerie
om hoger beroep aan te tekenen.
Na onherroepelijke afdoening van de zaak ontstaat een nieuwe situatie,
die alsdan een nieuwe beoordeling mogelijk maakt.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals