nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 december 2000
Tijdens het overleg op 15 mei 2000 met de vaste commissie van Justitie
over de nota bestrijding seksueel misbruik en geweld tegen kinderen (Kamerstukken
II 1999/2000, 26 690, nr. 6) heb ik het lid van uw Kamer, de heer Dittrich,
toegezegd te bezien of er termen aanwezig zijn om het Besluit politieregisters
aan te passen opdat meer gegevens met betrekking tot zedendelicten in de bijzondere
politieregisters opgeslagen kunnen worden. Dienaangaande bericht ik uw Kamer
als volgt.
In voornoemd overleg heeft de heer Dittrich aandacht gevraagd voor het
feit dat bepaalde tips of meldingen met betrekking tot misdrijven tegen de
zeden niet langer dan vier maanden kunnen worden opgeslagen in een politieregister
omdat deze gegevens niet in aanmerking komen voor registratie in een van de
bijzondere politieregisters (het register zware criminaliteit en het voorlopig
register). De heer Dittrich gaf daarbij als voorbeeld de melding dat een bepaald
persoon op een kinderspeelplaats is aangetroffen die probeert kinderen mee
te nemen, maar dat niet doet vanwege een interventie van een ander. De vraag
werd gesteld of niet door middel van een wijziging van het Besluit politieregisters
is te voorzien in de mogelijkheid tot opslag van ook dit soort gegevens in
de bijzondere politieregisters.
Ten aanzien van de opslag van persoonsgegevens in bijzondere politieregisters
gelden er met ingang van de inwerkingtreding van Wet bijzondere politieregisters
(Stb. 1999, 245) op 1 februari 2000 nauwkeurige wettelijke criteria. In de
bijzondere politieregisters kunnen ingevolge artikel 1, eerste lid, onder
k, van de Wet politieregisters gegevens worden vastgelegd ten aanzien van
personen die in verband kunnen worden gebracht met a) – kort gezegd –
georganiseerde criminaliteitmisdrijven, b) misdrijven waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en c) bij
algemene maatregel van bestuur te omschrijven misdrijven als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gezien hun
aard of de samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige
inbreuk op de rechtsorde opleveren. Als gevolg van deze wettelijke
opslagcriteria zijn er enerzijds misdrijven in verband waarmee registratie
van persoonsgegevens in de bijzondere politieregisters reeds uit hoofde van
de wet mogelijk is en anderzijds misdrijven ten aanzien waarvan de opname
van persoonsgegevens in bijzondere politieregisters is toegestaan omdat deze
misdrijven bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel k, sub 2°, van de Wet
politieregisters kunnen thans reeds vanwege hun strafmaxima met betrekking
tot een aanzienlijk aantal zedendelicten persoonsgegevens worden opgenomen
in de bijzondere politieregisters. Het betreft hier de misdrijven, genoemd
in de artikelen 242 tot en met 246 en 247 juncto 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Verder geldt op dit moment dat bij algemene maatregel van bestuur (meer precies:
in de bijlage bij artikel 2a van het Besluit politieregisters) uit titel XIV
van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht zijn aangewezen de misdrijven,
bedoeld in artikel 240b (kinderpornografie) en artikel 250ter (thans artikel
250a: mensenhandel). De aanwijzing van deze delicten is, mede op advies van
het openbaar ministerie, gebaseerd op de overweging dat het hier gaat om feiten
die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en dat
daarom de mogelijkheid moet bestaan om de mogelijkerwijs met die feiten verband
houdende gegevens op te nemen in een van de bijzondere politieregisters.
De vraag doet zich thans voor of registratie van persoonsgegevens in bijzondere
politieregisters ten aanzien van de overige zedenmisdrijven waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld
(vgl. de artikelen 247, 248a, 248b, 249 en 250 van het Wetboek van Strafrecht),
mogelijk moet worden gemaakt. Ik meen, bij nader inzien en na overleg met
het College van procureurs-generaal, dat deze vraag bevestigend moet worden
beantwoord. Niet valt immers in te zien waarom feiten als bijvoorbeeld verleiding
van een minderjarige tot ontucht en ontucht met misbruik van gezag wat hun
inbreuk op de rechtsorde betreft zodanig verschillen van misdrijven als kinderpornografie
en mensenhandel dat registratie van persoonsgegevens met betrekking tot die
feiten in een van de bijzondere politieregisters niet toegestaan zou moeten
worden. Ik ben dan ook voornemens op korte termijn een voorstel tot wijziging
van het Besluit politieregisters voor te bereiden teneinde de opslag van gegevens
in de bijzondere politieregisters omtrent de misdrijven als bedoeld in de
artikelen 247, 248a, 248b, 249 en 250 van het Wetboek van Strafrecht mogelijk
te maken.
Volledigheidshalve breng ik in herinnering dat ik tijdens van het overleg
met de vaste commissie van justitie op 15 mei 2000 melding heb gemaakt van
een ontwerp van een besluit tot wijziging van het Besluit politieregisters
dat in voorbereiding was. Bij nadere beschouwing acht ik de opname van de
hierboven voorgestelde wijziging in dat ontwerp vanwege haar afwijkende strekking
minder aangewezen.
Om die reden zal ik een afzonderlijk voorstel tot wijziging van het Besluit
politieregisters voorbereiden, waarvooreveneens anders dan het hiervoor genoemde
ontwerp-besluit- de in artikel 1, tweede lid, van de Wet politieregisters
opgenomen voorhangprocedure geldt.
Met het vorenstaande vertrouw ik u naar behoren te hebben geïnformeerd.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals