26 687
Wijziging van de Algemene militaire pensioenwet (doorvertaling akkoord nabestaandenpensioen overheidspersoneel en enige andere wijzigingen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 juli 2000

I Algemeen

De ondergetekende dankt de leden van de VVD-fractie voor hun belangstelling voor het voorliggende wetsvoorstel. Hij neemt met waardering kennis van de gestelde vragen en opmerkingen en zal in het navolgende daarop nader ingaan.

II Memorie van Toelichting

Artikelsgewijs

Onderdeel D

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de instemmingsplicht voor de echtgenoot of partner met de uitruil onder alle omstandigheden bestaat. Zij dachten daarbij aan de mogelijkheid dat aanspraak hierop contractueel, bijvoorbeeld in huwelijkse voorwaarden, is uitgesloten. Tevens refereerden zij aan de situatie bij scheiding van tafel en bed.

Ten aanzien van de instemmingsplicht wordt opgemerkt, dat deze in principe algemeen geldt. Wel moet eerst de vraag te worden gesteld of aan het begrip «partner» in de zin van het voorgestelde artikel R 15a, eerste lid, van de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) is voldaan. Om daaraan te kunnen voldoen is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat er sprake is van diensttijd vanaf 1 juli 1999.

Een vorm van wegtekening van de instemmingsverplichting van de ene partner ten opzichte van de ander via huwelijksvoorwaarden is denkbaar, maar heeft primair gevolgen voor het daaruit voortvloeiende huwelijksgoederenrecht. De verplichting van de pensioeninstantie om te handelen overeenkomstig de in het militaire pensioenrecht voorgeschreven instemmingsverplichting blijft dus in principe onverlet. Voor een beroep op wegtekening in de huwelijksvoorwaarden zullen de echtgenoten zich zo nodig met elkaar moeten verstaan.

Het ligt niet voor de hand om voor militairen een aanpassing te bevorderen, reeds omdat dit een afwijking zou betekenen van hetgeen reeds voor burgeroverheidspersoneel geldt.

Bij scheiding van tafel en bed merk ik op dat ook hier sprake is van echtgenoten/partners. Dat betekent dat de uitkerende pensioeninstantie de voorgeschreven instemmingsverplichting ook hier moet laten prevaleren boven het tussen betrokkenen overeengekomen vermogensrechtelijke regime.

Artikel II

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar een eventuele mogelijkheid om bij overlijden in de periode tussen 1 juli 1999 en de inwerkingtreding van deze wet alsnog een keuze te laten maken voor de meest gunstige regeling voor nabestaanden.

Alvorens die vraag te beantwoorden merk ik op dat sinds 1 januari 1996 het nabestaandenpensioen niet meer geregeld is in de Amp-wet, maar in de bij of krachtens de Wet Privatisering ABP vastgestelde bepalingen, te weten bij Algemene maatregel van bestuur voor de specifieke militaire nabestaandenpensioenen (Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen) en bij reglement naar burgerlijk recht, wat betreft de reguliere militaire nabestaandenpensioenen (Nabestaandenreglement militairen). De nabestaandenpensioenen vallen daarmee formeel buiten het terrein van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Amp-wet. Deze wetswijziging heeft immers tot doel voor de periode gelegen tussen 1 juli 1999 en de datum waarop het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP op militairen van toepassing zal worden, de gevolgen van de uitruil ouderdomspensioen/nabestaandenpensioen voor het ouderdomspensioen vast te leggen.

Toch heb ik er behoefte aan om u hierover langs deze weg te informeren.

Aangezien het NP-akkoord geheel wordt doorvertaald naar de militaire pensioenen, blijft het niveau van het aanvullend nabestaandenpensioen onverlet en geldt per 1 juli 1999 een structurele voorziening in een compensatie voor het ontbreken van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zonder deze voorziening zouden er negatieve gevolgen zijn ontstaan voor de nabestaandenpensioenen, in het bijzonder vanwege de effecten van het zogeheten ANW-hiaat en van artikel 103 van de ANW (paraplubepaling). Gezien de algemene verbetering ingevolge het NP-akkoord ligt het niet in de rede om voor de nabestaandenregeling een keuzerecht in te voeren.

Indien zich echter in de periode van terugwerkende kracht toch concrete gevallen met negatieve effecten mochten voordoen, dan ben ik bereid om deze, voor zover die periode strekt, beleidsmatig op te vangen.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Naar boven