nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 februari 2000
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijzingen van de
Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden
en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met
gehuwden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 674) heb ik de Kamer toegezegd
nog nader in te gaan op een tweetal onderwerpen.
1. Beroepsrecht tegen het niet nemen van een besluit na
een advies eigener beweging door de deelnemersraad
Van de zijde van de Kamer werd gesuggereerd dat indien een bestuur van
een pensioenfonds naar aanleiding van een spontaan advies van de deelnemersraad
geen besluit neemt, er geen beroep bij de Ondernemingskamer open staat omdat
daarvoor vereist is dat er een besluit door het bestuur van het pensioenfonds
is genomen.
Indien de deelnemersraad uit eigen beweging een advies heeft uitgebracht
zou het bestuur het advies kunnen negeren en er niet op reageren. Een non-reactie
zou (evenals dat in het bestuursrecht het geval is) door de rechter onder
omstandigheden kunnen worden aangemerkt als een besluit tot het niet opvolgen
van het advies.
Ook zou het bestuur kunnen weigeren om te handelen zoals in dat advies
wordt voorgesteld zonder dat dit geschiedt aan de hand van een formeel bestuursbesluit.
Zo'n weigering is een «besluit betreffende een aangelegenheid die het
fonds betreft» zoals bedoeld in de eerste zin van het voorgestelde artikel
6b, eerste lid. Indien amendement op stuk nr. 9 zou worden aanvaard, zou derhalve
de deelnemersraad tegen zo'n besluit in beroep kunnen gaan. Dat zou bijvoorbeeld
kunnen betekenen dat, als de raad eigener beweging een advies uitbrengt over
de behandeling van een individueel pensioendossier en het fonds besluit daar
niet op in te gaan, zo'n besluit kan worden voorgelegd aan de Ondernemingskamer.
Dat is ongewenst; het beroepsrecht moet, zoals ook de convenantspartijen hebben gevraagd, slechts betrekking hebben op voorgenomen besluiten
die betrekking hebben op de (toch al ruim geformuleerde) categorieën,
opgesomd in de tweede zin van artikel 6b, eerste lid.
2. De voorgestelde wijziging in artikel 7, vierde lid
Gevraagd is naar de verhouding van deze voorgestelde wijziging, waarbij
wordt verboden in de statuten en reglementen van een fonds bepalingen op te
nemen die het bestuurslidmaatschap onmogelijk maken op grond van het bereikt
hebben van een bepaalde leeftijd, en het aanhangige wetsvoorstel 26 880
(verbod op leeftijdsdiscriminatie bij de arbeid). Krachtens artikel 2 heeft
dat wetsvoorstel betrekking op aanbieding en behandeling van vacatures, het
aangaan van een arbeidsverhouding of het aanstellen als ambtenaar, arbeidsbemiddeling,
onderwijs, scholing en vorming en bevordering. De voorgestelde wijziging van
artikel 7, vierde lid, heeft betrekking op statutaire bepalingen m.b.t. bestuurszetels
in pensioenfondsen en heeft dus een toegevoegde waarde.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst