26 662
Uitbreiding tegemoetkoming studiekosten

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 21 februari 2000

Allereerst wil ik de leden van de Tweede Kamer bedanken voor de waardering die zij maandag 14 februari jl. hebben geuit voor mijn nota Meer voor meer. Er bestaat duidelijk overeenstemming over de hoofdlijnen van de toekomst voor de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS).

In het nota-overleg heb ik toegezegd op een aantal vragen schriftelijk terug te komen. De antwoorden op uw vragen vindt u in de bijlage bij deze brief. Over de ingediende moties heb ik in het debat per afzonderlijke motie mijn oordeel gegeven. Ik acht het echter van belang bij een aantal moties de feitelijke en financiële consequenties in kaart te brengen, mede in het licht van mijn toezegging aan de Kamer om de tegemoetkoming in de overige studiekosten ook voor de inkomens tussen f 40 000 en f 52 000 te verhogen met f 50. In deze brief worden die financiële en feitelijke consequenties in beeld gebracht.

Het normbedrag voor het VO wordt met f 50 verhoogd voor alle WTS-gerechtigden

Bij brief van 2 november 1999 (kamerstukken II, 1999/2000, 26 346, nr. 12) heb ik voorgesteld met ingang van schooljaar 2001/2002 de normvergoeding in het voortgezet onderwijs voor de inkomenscategorie tot f 40 000 te verhogen met f 50. Op verzoek van de Kamer zal die extra verhoging in het kader van de gelijke behandeling ook voor de inkomens tussen f 40 000 en f 52 000 gelden. Dit heb ik reeds in het debat toegezegd. Daarmee wordt het nieuwe normbedrag voor het voortgezet onderwijs met ingang van schooljaar 2001/2002 f 1 018. Door dit voorstel wordt het aantal inkomensgrenzen weer teruggebracht tot één en wordt ook het aantal normbedragen in het voortgezet onderwijs teruggebracht van vier naar twee. Dit komt de doorzichtigheid van de wet sterk ten goede.

De meeruitgaven van deze uitbreiding naar inkomens tot f 52 000 bedragen structureel f 6 mln en zullen gedekt moeten worden door het kortingspercentage van de glijdende schaal te verhogen met 1,5%.

Verder heb ik – in antwoord op de motie De Hoop Scheffer c.s. – aangegeven dat de IB-Groep deze extra f 50 eventueel uit kan betalen met ingang van het huidige schooljaar (1999/2000). Incidenteel kost dit f 22 mln. Of voor deze incidentele maatregel ook financiële ruimte bestaat, zal moeten blijken bij voorjaarsnota.

Motie 5 van het lid Rehwinkel c.s.

In dit perspectief wil ik ook motie 5 van het lid Rehwinkel c.s. beoordelen.

De motie verzoekt om volledige kostendekkendheid voor inkomens tot f 40 000 en zoveel mogelijk kostendekkendheid voor de inkomens tussen f 40 000 en f 52 000 voor zowel voor als na 2001. Daarbij wil ik benadrukken dat het moet gaan om gemiddelde kostendekkendheid. Die is na implementatie van de voorstellen uit de nota Meer voor meer ook bereikt. In de tweede plaats merk ik op dat een onderscheid tussen inkomenscategorieën zoals in de motie wordt gemaakt, wordt opgeheven door de gelijke behandeling voor beide inkomenscategorieën. Ik acht een dergelijk onderscheid overbodig en neem dat deel van het dictum van de motie dan ook niet over. Met de door mij voorgestelde maatregelen worden de normbedragen gemiddeld kostendekkend en wordt recht gedaan aan deze motie. Het betreft de maatregelen

– een algehele verhoging van f 50 voor het voortgezet onderwijs;

– en f 150 extra voor leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs per schooljaar 2001/2002.

Zoals ik ook in het debat heb aangegeven, is het mijn bedoeling deze gemiddelde kostendekkendheid als uitgangspunt van mijn beleid te handhaven.

Motie 4 van het lid Rehwinkel c.s.

In bovengenoemde brief van 2 november jl. heb ik aangegeven dat de tegemoetkoming voor alle WTS-gerechtigde ouders (inkomens tot f 52 000) met kinderen in de tweede fase van het havo en vwo zal worden verhoogd met een bedrag van f 150 (boven op de algehele verhoging voor het voortgezet onderwijs van f 50). Invoering van dit voorstel is op zijn vroegst mogelijk per schooljaar 2001/2002; de IB-Groep is voor die datum niet in in staat het onderscheid tussen leerlingen in de bovenbouw en leerlingen in de onderbouw in te bouwen in de geautomatiseerde systemen. Om ouders met kinderen in de tweede fase van het havo en vwo al met ingang van dit schooljaar tegemoet te komen, verzoekt de motie 4 van het lid Rehwinkel c.s. om een incidentele generieke verhoging van f 100 voor zowel het voortgezet onderwijs als de beroepsopleidende leerweg (bol).

In antwoord op de motie De Hoop Scheffer c.s. heb ik toegezegd te bezien of bij voorjaarsnota financiële ruimte bestaat om de extra f 50 voor het voortgezet onderwijs met ingang van dit schooljaar (1999/2000) uit te betalen (zie boven). Daarmee wordt voor alle ouders van leerlingen in het vbo, mavo en onderbouw havo/vwo een gemiddeld kostendekkende compensatie geboden. Uit het Nibud-onderzoek blijkt dat de vergoeding voor ouders van leerlingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) reeds kostendekkend is. Mijns inziens hoeft daar geen verhoging van de norm plaats te vinden.

per 2001/02

  WTSgem. knverschil50 extra100 extra150 voor bb
vbo 9681000– 321868 
mavo 9681040– 72– 2228 
havoonderbouw9681046– 78– 2822 
 bovenbouw9681202– 234– 184– 134– 34
vwoonderbouw9681005– 371363 
 bovenbouw9681437– 469– 419– 369– 269
bol 1449141732 132 

Voor ouders van tweede fase-leerlingen is f 50 extra inderdaad niet voldoende. Een verhoging van f 100 is dat echter ook niet. Bovendien betekent een generieke verhoging van f 100 voor 80% van de ouders in het voortgezet onderwijs structureleovercompensatie, om 20% van de ouders incidenteeltegemoet te komen (20% van de leerlingen bevindt zich in de tweede fase van het havo en vwo).

Een structurele verhoging met f 100 kost f 20 mln voor het voortgezet onderwijs en f 5,5 mln voor de bol. Gevolg daarvan is dat het kortingspercentage van de glijdende schaal met 6,5% omhoog moet. Uitbetaling van f 100 met ingang van dit schooljaar (1999/2000) betekent een extra incidentele post van f 43 mln voor vo en ruim f 6 mln voor de bol. Daarvoor ontbreekt overigens de financiële ruimte.

In het licht van de algehele overcompensatie en de consequenties op de inkomensgrenzen van de glijdende schaal is de in de motie verlangde oplossing buiten proportie. Op grond daarvan ontraad ik deze motie sterk.

Motie 7 van het lid Mosterd c.s.

Door het lid Mosterd c.s. is bij motie verzocht te onderzoeken op welke wijze reiskosten bij afstanden van meer dan 15 km kunnen worden vergoed via de WTS. In het debat heb ik aangegeven dat ik op zich sympathiek sta tegenover de bedoeling van de motie, maar dat de uitvoering ervan tot problemen zou kunnen leiden. Inmiddels heb ik over de uitvoerbaarheid van deze maatregel intensief overleg gevoerd met de IB-Groep. In algemene zin blijkt daaruit dat deze maatregel voor de bol onherroepelijk op problemen stuit.

Op dit moment registreert de IB-Groep alleen bij welk ROC de leerling een opleiding volgt. Omdat inschrijving bij een ROC decentraal gebeurt, wordt het adres van de hoofdvestiging aangehouden. Waar de leerling daadwerkelijk onderwijs volgt, wordt door de IB-Groep niet bijgehouden. ROC's en AOC's hebben echter allen nevenvestigingen waar les wordt gegeven. Zo heeft bijvoorbeeld het Noorderpoort College met als hoofdvestiging Groningen, nevenvestigingen in Appingedam, Winschoten, Hoogeveen, Veendam, Stadskanaal, Delfzijl, Assen en uiteraard op verschillende plaatsen in de stad Groningen zelf. Omdat het ROC's is toegestaan om op elke locatie alle vakken aan te bieden, hoeft de gehele opleiding niet op dezelfde leslocatie te worden gevolgd.

Een voorziening die uitgaat van de werkelijke reisafstand vergt dus een uitgebreide registratie die moeilijk is op te bouwen en te beheren. Er moeten immers talloze extra gegevens van leerlingen, opleidingen en instellingen worden geregistreerd.

Het aanhouden van de hoofdvestiging als uitgangspunt voor de reisafstand biedt daarvoor geen goed alternatief. Daardoor wordt de suggestie gewekt dat het grootste deel van de leerlingen in de hoofdvestiging onderwijs volgt. Deze veronderstelling strookt niet met de onderwijspraktijk. Gevolg daarvan is dat leerlingen wel een vergoeding krijgen terwijl ze geen reiskosten maken en vice versa.

In het verleden is met een dergelijk robuust systeem gewerkt maar dat werd maatschappelijk onaanvaardbaar geacht. Het aantal bezwaar- en beroepschriften bij de IB-Groep was zeer groot. Juist om die reden is een dergelijke systematiek van reiskostenvergoeding in 1996 verlaten.

Bovendien zal ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik een controlesystematiek moeten worden opgezet. De instellingen zullen veel gegevens moeten verstrekken, namelijk welke leerling voor welke opleiding is ingeschreven, waar onderwijs wordt gevolgd en over welke periode binnen een schooljaar. Hiermee gaat veel administratieve winst, die de instellingen hebben geboekt door invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), verloren. Ook zal sanctiebeleid moeten worden ontwikkeld om de instellingen te dwingen aan deze informatieverplichting te voldoen. Om een voorbeeld te noemen: een leerling kan bij de IB-Groep opgeven dat hij voor een bepaalde opleiding van Groningen naar Assen reist (21 kilometer) terwijl hij in werkelijkheid gewoon in Groningen naar school blijft gaan.

Al met al lijkt het middel mij erger dan de kwaal. Bovendien heeft een reiskostenvoorziening consequenties voor de inkomensgrenzen op de glijdende schaal. Een vergoeding van f 250 voor bol-leerlingen die meer dan 15 km reizen kost f 8 mln.

Dat betekent een verhoging van het kortingspercentage met 2%.

Aan de IB-Groep is ook gevraagd wanneer zij tot uitvoering in staat is indien toch tot uitvoering overgegaan moet worden. De eerste indruk van de IB-Groep is dat uitvoering per schooljaar 2001/2002 niet mogelijk is.

Mede in het licht van de uitvoeringsimplicaties die een reiskostenvoorziening met zich meebrengt, en de consequenties op de inkomensgrenzen van de glijdende schaal acht ik ook voor het voortgezet onderwijs een reiskostenvergoeding niet noodzakelijk. Een vergoeding van f 250 voor leerlingen in het voortgezet onderwijs die meer dan 15 km reizen kost f 7 mln (en dus een verhoging van het kortingspercentage met 2%).

De groep leerlingen die reist in het voortgezet onderwijs is zeer uiterst beperkt: nog geen 10%. Een groot deel van hen zal ook onderwijs dichter bij huis kunnen volgen, maar heeft zelf voor een school verder weg gekozen.

Op grond van bovenstaande ontraad ik deze motie.

Consequenties van een hoger kortingspercentage voor het inkomensgebouw

Het verhogen van het kortingspercentage van 25% heeft gevolgen voor de inkomensgrenzen tot waar ouders recht houden op een gedeeltelijke vergoeding. Een verhoging van het kortingspercentage levert per procent f 4 mln op maar dan hebben gemiddeld 4 000 leerlingen minder recht op een gedeeltelijke vergoeding. Welke inkomensgrenzen bij een hoger kortingspercentage horen, is afhankelijk van de hoogte van het normbedrag en het aantal WTS-kinderen in het gezin. Bij gezinnen met lage schoolkosten (bijvoorbeeld 1 kind jonger dan 16 jaar in het voortgezet onderwijs) verschuift de inkomensgrens per procent met f 133. Bij gezinnen met hoge schoolkosten (bijvoorbeeld 2 kinderen in de BOL, beide lesgeldplichtig) verschuift de inkomensgrens per procent met f  940.

  1 WTS-kind2 WTS-kinderen3 WTS-kinderen/meer
  25%28%25%28%25%28%
        
VO12–1556 90055 50059 80059 00063 70062 400
 16+63 00061 90074 00071 70085 00081 500
MBO12–1557 90057 20063 70062 40069 80067 600
 16+65 00063 60077 90075 10090 80086 600

Bij een hoger kortingspercentage wordt ook de tegemoetkoming in de studiekosten lager bij een bepaald inkomen. Onderstaande voorbeelden geven aan wat een 3% meer betekent voor de tegemoetkoming.

Voorbeeld 1: een gezin met 2 kinderen in het voortgezet onderwijs (12 en 15 jaar) met een belastbaar inkomen van f 56 000. De schoolkosten voor dit gezin bedragen 2 x f 1018 = f 2036.

Bij een kortingspercentage van 25% wordt de normvergoeding verlaagd met 25% x (f 56 000 – f 52 000) = f 1000. De maximale normvergoeding wordt f 2036 – f 1000 = f 1036.

Bij een kortingspercentage van 28% wordt de normvergoeding verlaagd met 28% x (f 56 000 – f 52 000) = f 1120. De maximale normvergoeding wordt f 2036 – f 1120 = f 916.

Dit gezin gaat er f 120 op achteruit.

Voorbeeld 2: een gezin met een tweeling in de bol (17 jaar) met een belastbaar inkomen van f 60 000. De schoolkosten voor dit gezin bedragen 2 x f 1449 plus 2 x f 1775 = f 6448.

Bij een kortingspercentage van 25% wordt de normvergoeding verlaagd met 25% x (f 60 000 – f 52 000) = f 2000. De maximale normvergoeding wordt f 6448 – f 2000 = f 4448.

Bij een kortingspercentage van 28% wordt de normvergoeding verlaagd met 28% x (f 60 000 – f 52 000) = f 2240. De maximale normvergoeding wordt f 6448 – f 2240 = f 4208.

Dit gezin gaat er f 240 op achteruit.

Conclusie

Een verhoging van f 100 zoals in motie 4 van het lid Rehwinkel c.s. wordt voorgesteld, betekent voor 80% van de ouders in het voortgezet onderwijs structurele overcompensatie, om 20% van de ouders incidenteel tegemoet te komen. Bovendien brengt deze motie een verhoging van het kortingspercentage van 6,5% met zich mee.

Een reiskostenvergoeding voor leerlingen die meer dan 15 km reizen, stuit in de uitvoering op grote problemen, ook maatschappelijk gezien. Het kortingspercentage zal bovendien moeten worden verhoogd met nog eens 4%.

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat een kortingspercentage zoals zou voortvloeien uit motie 4 van het lid Rehwinkel c.s. (verhoging van 6,5%) en motie 7 van het lid Mosterd c.s. (verhoging van 4%) forse inkomensconsequenties heeft. Bij een kortingspercentage van 35% zijn de inkomensconsequenties ruim 3 keer zo groot als de hierboven berekende voorbeelden bij 28%.

Aanvaarding van de moties zou dus een grote versterking van de armoedeval betekenen. Mede in het licht daarvan, ontraad ik moties 4 en 7.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

BIJLAGE Beleidsmatige vragen:

Een aantal beleidsmatige vragen zijn maandag 14 februari jl. onbeantwoord gebleven.

De heer Rehwinkel vraagt of bij het verlenen van de ontheffing op het verbod van verticale prijsbinding recht is gedaan aan de specifieke positie van afnemers van leermiddelen.

Bij het verlenen van de ontheffing van het verbod van collectieve verticale prijsbinding is geen onderscheid gemaakt tussen de marktsegmenten algemene boeken, schoolboeken en wetenschappelijke boeken. Dit wordt verklaard door het gegeven dat de grondslag voor de betreffende beschikking d.d. 10 maart 1997 bestond uit een politieke toezegging in 1985 met een algemeen karakter. Deze toezegging hield in dat een toekomstig ontheffingsverzoek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB) zou worden ingewilligd met de bedoeling de ontheffing te verlenen voor een periode van vijftien jaar. Bij de beslissing op het verzoek is wel gekeken naar het stelsel van collectief exclusief verkeer waarin versoepelingen zijn aangebracht.

In de notitie over de prijsstelling van lesboeken van 3 december 1999 is ingegaan op de bijzondere kenmerken van het handelsverkeer in het segment schoolboeken en is toegezegd dat dit aspect wordt betrokken bij de evaluatie van de verticale prijsbinding voor boeken die in 2000 wordt uitgevoerd.

De heer Rehwinkel stelt dat middelbare scholieren die net over de grens naar school gaan en 18 jaar worden, niet altijd studiefinanciering of een tegemoet in de studiekosten ontvangen, en vraagt of ik bereid ben daar aandachtig naar te kijken.

Over deze situatie zijn ook naar aanleiding van het wetsvoorstel WSF2000 vragen gesteld door de leden van de CDA-fractie. Voor de beantwoording op deze vraag verwijs ik u naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel (kamerstukken II, 1999/2000, 26 873, nr. 8).

Mevrouw Lambrechts vraagt aandacht voor de voorlichting over de WTS en de heer Rehwinkel vraagt hoe hoog het niet-gebruik is binnen de voorziening die geldt voor de groep leerlingen die een (deeltijd-) opleiding mavo,havo of vwo volgen en die geen recht hebben op vo18+ (zogenaamde WTS18+). Ook vraagt hij hoeveel mensen er ten onrechte gebruik van maken. Bovendien vraagt hij welke beleidsvoorstellen ik zal doen om dit probleem op te lossen.

De exacte omvang van niet-gebruik binnen de WTS is mij niet bekend. Ouders of leerlingen die niet aanvragen, zijn immers niet bij de IB-Groep bekend. Specifiek onderzoek naar niet-gebruik is niet verricht. Een dergelijk onderzoek zou gebruik moeten maken van inkomensgegevens wat in het kader van de privacywetgeving lastig is. Uit algemeen onderzoek blijkt dat niet-gebruik van dit soort inkomensafhankelijke regelingen tussen de 10% en 25% ligt. Dat vind ik zorgelijk.

Een belangrijk probleem blijkt het invullen van de inkomensgegevens te zijn. De IB-Groep is daarom in overleg met de Belastingdienst om te komen tot een systeem waarbij de aanvrager zijn inkomen zelf niet meer hoeft op te geven. Dit zal op korte termijn operationeel zijn.

De IB-Groep probeert ouders op verschillende wijzen te bereiken: scholen, decanen en gemeenten beschikken over informatie en brochures. Daarnaast verspreidt de IB-Groep brochures en aanvraagformulieren via de Sociale Verzekeringsbank aan alle ouders waarvan het kind 12 jaar wordt.

Iedereen die gebruik maakt van de WTS18+ is daar op grond van de wet toe gerechtigd. Echter, zoals in de nota Meer voor meerwordt aangegeven, kunnen mensen die in principe niet tot de doelgroep behoren (mensen met een laag inkomen), toch profiteren van de regeling. Dit omdat bij de huidige inkomenstoets geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner.

Het betreft hier een nationale voorziening voor een zéér kleine groep mensen (huidig gebruik is 3 800 leerlingen). Als gevolg van de verruiming van de leeftijdsgrens in de vo18+ van 27 naar 30 jaar, wordt die groep nog beperkter en specifieker. Zoals ik al in de nota Meer voor meer heb aangegeven, kan de doelgroep beter worden bereikt door aan te sluiten bij regelingen die er al zijn voor de lagere inkomens op gemeentelijk niveau. Met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is overeengekomen dat deze groep leerlingen wordt overgeheveld naar de bijzondere bijstand. Gemeenten kunnen beter maatwerk leveren. Hier is nadrukkelijk geen sprake van een bezuiniging: de met deze groep gemoeide bedragen (3,2 mln) worden naar de bijzondere bijstand overgeheveld.

Bij het notaoverleg zijn door de leden Rehwinkel en Rabbae een aantal vragen gesteld over het financieel overzicht zoals gepresenteerd in hoofdstuk 8 van de nota «Meer voor meer». De vragen waren gericht op de volgende aspecten van de meerjarenraming:

– Het saldotekort en -overschot

– De relatie tussen WTS-budget en de meerjarige ontwikkeling van WTS-gerechtigden.

Voor de volledigheid is hieronder (tabel 1) het meerjarenoverzicht nogmaals opgenomen:

Tabel 1. De extra uitgaven van de WTS per kalenderjaar (x f 1 mln)

 1999200020012002200320042005
Extra te besteden: de RA reeks50,0125,0175,0250,0250,0250,0250,0
Uitgaven WTS 1e fase53,9109,8111,1113,2115,5117,3118,7
Bedrag voor de bijzondere bijstand 18,0      
Uitgaven WTS 2e fase        
– de verhoging van het normbedrag  8,016,016,016,016,0
– de korting van 25% incl. telkinderen  62,0115,3114,4111,5113,7
Saldo– 3,9– 2,8– 6,15,54,15,21,6

Het saldotekort en -overschot

Uit het overzicht wordt duidelijk dat de voorstellen uit de nota mogelijk zijn binnen het beschikbare budget. Uit het resterende saldo blijkt dat er in de eerste jaren nog een beperkt tekort overblijft, maar dat in de latere jaren de middelen toereikend zijn om de tekorten in de eerste jaren op te vangen. Ik ga de overschotten uit vanaf 2001 gebruiken om de tekorten uit de eerste jaren op te vangen

De meerjarige ontwikkeling in relatie tot het aantal WTS-gerechtigden

Het (financieel) belangrijkste onderdeel van de WTS fase II is de invoering van de glijdende schaal. In onderstaand overzicht is het totaal van de raming van de kosten van de glijdende schaal weergegeven.

Tabel 2. Raming kosten invoering glijdende schaal (x f 1 mln)

 200020012002200320042005
Basisraming 77,3105,5108,9111,5113,7
Afwijkend betalingsritme – 15,39,85,5  
Totale kosten 62,0115,3114,4111,5113,7

Bij de berekening van de uitgaven tweede fase is uitgegaan van de raming van het aantal leerlingen: het aantal leerlingen stijgt, met name in het voortgezet onderwijs. Het aantal WTS- gerechtigden neemt hierdoor ook toe. De kosten voor de glijdende schaal laten als gevolg hiervan, net als de uitgaven eerste fase, een oplopende reeks zien. Dit is zichtbaar in de reeks «basisraming» in tabel 2.

In de prognose heb ik echter ook rekening gehouden met het tijdstip waarop de tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de ouders: het betalingsritme.

Ik verwacht dat een deel van ouders de aanvraag zal indienen niet voorafgaand aan het schooljaar maar pas gedurende het schooljaar, omdat zij niet eerder op de hoogte waren van de mogelijkheid. De verruiming van de regeling heeft nu eenmaal tijd nodig om bekend te worden bij de ouders. Een late aanvraag heeft voor de ouders geen financiële consequentie, want de aanvraagtermijn voor een tegemoetkoming loopt tot en met het einde van het schooljaar. Deze ouders krijgen dus de tegemoetkoming waar zij recht op hebben.

Late aanvragen hebben echter wel consequenties voor de begroting van de kosten van de WTS. Als ze na 1 januari uitbetaald worden, komen de uitgaven voor dat schooljaar komen dan ten laste van een nieuw kalenderjaar. Met name voor het eerste schooljaar (2001/2002) zal een deel van de aanvragen later binnenkomen. De uitgaven worden dan niet in 2001, maar in 2002 gedaan. Ook voor het schooljaar 2002/2003 zal er naar verwachting nog sprake zijn van een na-ijling van de aanloopfase. Dit betekent dat een deel van de uitgaven van 2002 verschuift naar 2003.

Per saldo is er dus sprake van een daling van extra uitgaven in de periode 2002–2004 (met name door het afwijkende betalingsritme), waarna de uitgaven weer toenemen.

De uitgaven voor de verhoging van het normbedrag blijven volgens tabel 1 constant staan op 16 mln. De reden hiervoor is dat deze bedragen zijn afgerond op f 16 mln. In werkelijkheid vertonen deze uitgaven ook een licht stijgende lijn, namelijk van f 15,8 in 2002 tot f 16,4 miljoen in 2005.

Naar boven