Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26632 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26632 nr. 3 |
Vastgesteld 13 september 1999
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bleek bij onderstaande fracties behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de beleidsbrief breedtesportimpuls van 18 juni 1999 (26 632, nr. 1).
De staatsecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 september 1999.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Hoe verhoudt zich de stelling dat de daling in sportdeelname zich voordoet bij de groep 18–24 jarigen tot de uitkomsten van onderzoek (Backx, et al. 1994) dat het omslagpunt voor een inactieve levensstijl ligt rond de leeftijd van 14–15 jaar (zie Voorschrijdend Strategisch Plan 1999–2000, Nederland in Beweging)?
Hoe ver is in dit verband het onderzoek gevorderd naar eventuele invoering van een sport-jongerenpaspoort, zoals bij de begrotingsbehandeling VWS 1999 door de PvdA-fractie is voorgesteld?
Waaruit valt de afnemende sportparticipatie van de 18–24 jarigen te verklaren? Is het nu zo dat de participatie in het algemeen toe lijkt te zijn genomen, maar gezien naar uren actieve sport juist is afgenomen, en zo ja is dat inzichtelijk te maken naar leeftijdscategorie?
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de daling in de sportdeelname bij de groep van 18–24 jaar?
De georganiseerde sport heeft te maken met een afnemende deelname van de groep jongeren en de groep tussen 35–54 jaar, ook de toestroom van allochtonen blijft achter? Bestaat er (enig) inzicht in de oorzaken hiervan en zo ja, welke zijn dat?
De daling van de sportdeelname die zich voordoet bij de groep 18–24-jarigen is gesignaleerd in het onderzoek Trendanalyse Sport dat door de KUB in opdracht van NOC*NSF is uitgevoerd. Dat onderzoek vergelijkt de sportdeelname van 1995 met die van 1991, 1987, 1983 en 1979. Bij 18–24-jarigen is de deelname vanaf 1991 van 80% gedaald naar 74% in 1995. Daarbij komt de sportdeelname van genoemde leeftijdsgroep op het niveau van 1979, met dien verstande dat het aantal beoefende sporten door sporters is gedaald van gemiddeld 3,7 naar 2,7.
Gegevens uit dit onderzoek kunnen niet zonder meer vergeleken worden met de in het kader van het leefstijl-onderzoek gegenereerde informatie dat gebaseerd is op het Amsterdamse Groei- en Gezondheidsonderzoek (AGGO). Het AGGO bevraagt en onderzoekt sinds meer dan 20 jaar periodiek een vaste groep voormalige scholieren. Uit het AGGO komt naar voren dat in de levensloop van mensen de hoeveelheid lichaamsbeweging vooral rond de leeftijd van 14/15 afneemt. Door verschillen in opzet zijn beide onderzoeken niet zonder meer met elkaar te vergelijken. Bovendien worden bij de registratie van sportdeelname andere normen gehanteerd dan bij de inactieve leefstijl. Daarnaast vallen denk- en motorsporten ook onder sportdeelname en worden die juist niet gemeten bij het peilen van de mate van lichamelijke activiteit.
De gesignaleerde terugloop van de deelname van 18–24-jarigen in de periode 1991–1995 laat zich niet éénduidig verklaren. Voor deze categorie is het gemiddeld aantal uren dat aan sport besteed wordt, na een afname in de periode 1980–1985, iets toegenomen. Dit geldt ook voor het belang dat aan sport gehecht wordt (in termen van tijd besteed aan sport als percentage van de beschikbare hoeveelheid vrije tijd).
Naar het zich laat aanzien is er binnen de genoemde leeftijdsgroep sprake van een zekere tweedeling. Enerzijds is er een groep die zijn sportdeelname op gelijk niveau handhaaft en/of zelfs intensiveert, anderzijds is er een (beperkte) groep uitvallers. Oorzaken van de gedragsverandering van de laatste groep kunnen eventueel worden gezocht in een afnemende hoeveelheid vrije tijd bij deze groep, in combinatie met de toenemende concurrentie van andere vormen van vrijetijdsbesteding. Ook onvrede met kwaliteit en toegankelijkheid van het sportaanbod kan hierbij een rol spelen.
De in de jaren 1991–1995 opgetreden daling van de participatie van jongeren moet overigens worden gerelativeerd. Er is nog steeds sprake van een hoge sportparticipatie; jongeren tot 24 jaar laten een hogere sportdeelname zien dan de rest van de bevolking.
Overigens moeten de bovengenoemde cijfers niet verward worden met ontwikkelingen en tendensen bij het aantal leden van sportverenigingen. Zo laat de sportdeelname van de groep tussen 35–54 jaar als lid van een sportvereniging (vraag 40) over de periode 1991–1995 een kleine terugloop zien (van 32% naar 30%), dit na een geleidelijke toename in de daaraan voorafgaande jaren. Over de achtergrond van dit deelnameverloop zijn geen heldere indicaties beschikbaar.
Het onderzoek naar de eventuele invoering van een sport-jongerenpaspoort dat door Jeugd in Beweging wordt uitgevoerd bevindt zich in een afrondend stadium. Vooralsnog wijzen de huidige bevindingen erop dat vraagtekens geplaatst moeten worden bij de wenselijkheid van een landelijke pas. Als men wil bereiken dat jongeren daadwerkelijk gestimuleerd worden tot een actieve leefstijl of een hogere sportdeelname zijn andere instrumenten veelal effectiever. Dat vraagt overigens maatwerk en kan beter op lokaal niveau uitgevoerd worden. Ook speelt mee dat de huidige markt van kortingpassen voor jongeren al redelijk vol is. Tenslotte is de haalbaarheid op sportverenigingsniveau nog onduidelijk.
Bestaan er bij de regeling ook streefcijfers inzake (verhoging van) sportdeelname voor de verschillende (leeftijds)groepen?
Gemeenten worden bij de opzet van projecten en activiteiten gestimuleerd gebruik te maken van streefcijfers die afgestemd zijn op de lokale situatie.
Welke ambitie heeft de regering om «de vele miljoenen die (onder andere) aan drank en versnaperingen in sportkantines en sporthallen worden besteed» om te buigen naar een verantwoord alcoholgebruik in deze sector?
Het is de ambitie van de regering om in overleg met NOC*NSF en met inachtneming van de financiering en het vrijwilligerskarakter van de sport het alcoholmatigingsbeleid binnen de kaders van de georganiseerde sport vorm en inhoud te geven. Daarbij is verantwoord alcoholgebruik in deze sector het doel.
Op welke «maatschappelijke ontwikkelingen» wordt gedoeld die opleidingen voor vrijwillig sportkader zouden bemoeilijken? Zijn er onderzoeksgegevens beschikbaar die een verklaring kunnen geven voor het feit dat sommige sportaanbieders de weg naar adviseurs en ondersteuningsorganisaties voldoende weten te vinden en anderen daarbij achterblijven?
Opleidingen dienen enerzijds rekening te houden met de nieuwe attitude van de vrijwilliger gericht op kortdurende activiteiten, de wens naar korte opleidingen en cursussen in clubverband en anderzijds met de hogere eisen die sporters stellen aan de kwaliteit van de begeleiding en de organisatie.
Voor de verklaring dat sommige sportaanbieders de weg naar adviseurs en ondersteuningsorganisaties onvoldoende vinden zijn geen harde gegevens beschikbaar op basis van grootschalig onderzoek. Wel zijn binnen het kader van het SPIN-project twee studies1 verricht met betrekking tot enerzijds de organisatie van de ondersteuning en anderzijds de kwaliteit ervan. Uit de studies blijkt, dat binnen de onderzochte regio's iets meer dan de helft van de lokale sportaanbieders geen beroep doet op ondersteuningsorganisaties. Er zijn indicaties, dat een verklaring hiervoor de onduidelijkheid is die er bestaat over waar men met welke vragen terecht kan. Een rol hierbij speelt dat er relatief veel, met elkaar concurrerende, ondersteuningsorganisaties zijn. Er is bovendien sprake van een overlappend aanbod, dat bovendien, zo geven de eerdergenoemde studies aan, in de regel te weinig vraaggericht is. Overigens wordt met het SPIN-project juist beoogd in deze situatie verbetering te brengen.
Is het bekend in welke mate en voor welke bedragen de afgelopen jaren door gemeenten respectievelijk provincies is bezuinigd op uitgaven voor de sport?
De gemeentelijke uitgaven voor sport bedragen circa f 1,3 miljard. Is dit bedrag louter bestemd voor breedtesport, of zijn er ook uitgaven voor topsport bij inbegrepen?
Blijkens door het CBS verzamelde gegevens maken de gemeentelijke uitgaven voor sport over de afgelopen jaren (periode 1995–1998), nominaal gezien een groei door van 1794 naar 1859 miljoen gulden; de provinciale uitgaven lopen in genoemde periode terug van 12,8 naar 9,4 miljoen. Het beloop van de inkomsten in de periode 1995–1998 bedraagt 562 naar 535 miljoen voor gemeenten, resp. 0,2 naar 0,0 miljoen voor de provincies.
De inkomsten en uitgaven van gemeenten en provincies voor sport betreffen: sportaccommodaties (uitsluitend gemeenten), sportraden en -commissies, amateursport, beroepssport, recreatiesport, sportcursussen, sportkeuringen, medische sportbegeleiding en sportmanifestaties.
Worden de gemeentelijke netto-uitgaven echter gecorrigeerd voor de in genoemde periode opgetreden geldontwaarding, dan is er sprake van stabilisatie. Per inwoner bezien geldt, gecorrigeerd voor de opgetreden inflatie, een (beperkte) terugloop in bedoelde uitgaven van 92,10 gulden in 1995 naar 91,40 gulden per inwoner in 1998. Overigens gaat het hier om een totaal overzicht. Per gemeente varieert de mate van bezuiniging en de druk op de begroting voor sport en recreatie sterk.
Onduidelijk is welk deel van de bijdragen van genoemde overheden ten behoeve van de breedtesportactiviteiten en voorzieningen wordt aangewend. Evenmin is duidelijk welke variëteit zich voordoet binnen de aangegeven landelijke gemiddelden.
Gezien het belang van deze informatie, mede in relatie tot de discussie over de lastenontwikkeling van sportverenigingen, zal in samenspraak met betrokken actoren een nadere bewerking van het beschikbare statistische materiaal worden uitgevoerd.
Hoeveel ontvangt NOC*NSF totaal uit de SNS-gelden, gezien het feit dat f 15 miljoen wordt besteed aan breedtesport?
Ten behoeve van het jaar 1999 heeft NOC*NSF een bestedingenplan opgesteld ter grootte van f 80 000 000,– ter ondersteuning van de sport. NOC*NSF ontvangt slechts een beperkt deel van deze gelden zelf. De uitkeringen aan alle landelijke sportorganisaties geschiedt rechtstreeks vanuit de SNS.
Voor meer informatie terzake verwijs ik naar mijn brief van 23 augustus 1999, kenmerk DBO/CB U 991 586 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie van VWS uit de Kamer met betrekking tot de Lotto.
Wat en voor welke activiteiten precies is er vanuit het landelijke sportbudget van f 25 miljoen voor breedtesport naar respectievelijk het landelijke, regionale en gemeentelijke niveau gegaan.
Hoe verhouden zich de intensiveringsgelden voor de breedtesport tot de uitstaande gelden die tot op heden voor de breedtesport werden en/of worden uitgegeven? Met andere woorden: is er sprake van samenhangend beleid in die zin dat ook de bestaande middelen ingezet worden voor een verdere versterking van de breedtesport? Waartoe werden/worden deze middelen momenteel ingezet?
Hoe is het bedrag van de «reguliere breedtesportondersteuning» van circa f 25 miljoen opgebouwd?
Waar is in het financiële overzicht de «reguliere breedtesportondersteuning» (p.18 van circa 25 miljoen gulden in terug te vinden?
In het landelijk sportbudget werd tot voor kort geen onderscheid gemaakt in de aanwending van de middelen naar het landelijk, regionaal en gemeentelijk niveau. De vóór de intensivering reeds uitstaande middelen voor de breedtesport zijn over het algemeen ingezet ter versterking van de landelijke organisaties. Op projectbasis is wel aandacht besteed aan lokale breedtesportontwikkeling maar veelal via de landelijke sportorganisaties of de sportondersteuningsorganisaties. In de afgelopen 5 jaar zijn derhalve relatief weinig gemeenten direct ondersteund voor breedtesportprojecten (circa f 500 000,– op jaarbasis). Het volgende overzicht geeft inzicht in de bestedingen in het kader van het reeds uitstaande breedtesportbeleid.
Beleidsonderwerpen uitstaande middelen(voorafgaand aan intensivering) | Huidig budget (X 1 mln.) 1999 |
---|---|
(Maatschappelijke) participatie: | 7,05 |
– Doelgroepenbeleid | |
– JIB | |
– STFP | |
Kaderbeleid | 6,75 |
– Deskundigheidsbevordering | |
– Vrijwilligersbeleid | |
– Professionalisering/Werkgelegenheid | |
Infrastructuur en Ondersteuning | 9,30 |
– NISB | |
– Kwaliteitsverbetering organisatie en ondersteuning van de sport (o.a. SPIN) | |
– Sociaal preventief supportersbeleid | |
– Sportmedisch beleid | |
– Sport en recreatievoorzieningen | |
Integraal lokaal beleid | 1,55 |
– Milieu | |
– Ruimtelijke ordening | |
– Recreatie | |
– Sport en gezondheid (oa. NIB) | |
Totaal beleid zonder intensivering | 24,65 |
Met de intensiveringsmiddelen worden nu gemeenten in staat gesteld een grotere bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de breedtesport op lokaal niveau. Door beide financieringsstromen op elkaar af te stemmen wordt de versterking van de breedtesport in samenhang mogelijk.
Bestaande landelijke middelen gericht op gezondheidsbevordering, stimulering sportieve integratie van gehandicapten en chronisch zieken, bevorderen van een actieve leefstijl van jeugdigen en versterking van de sportinfrastructuur zullen zoveel mogelijk ingezet en/of afgestemd worden op de gemeentelijke lokale breedtesportprojecten.
Hoe verloopt momenteel het proces inzake de inzet van gesubsidieerde arbeidskrachten in de sportsector? Is bekend hoeveel personen op dit moment via WIW-regelingen of I/D-banen een arbeidsplek hebben gevonden?
Welke ambitie heeft de regering ten aanzien van (de omvang van) de inzet van deze gesubsidieerde banen in de sport gezien de opmerking in de nota dat «in het kader van de bestrijding van de werkloosheid de sportsector momenteel een bescheiden rol speelt»? Zou ook de recreatie- en toerismesector niet in datzelfde kader een «werkgebied» kunnen vormen waar mensen via deze gesubsidieerde arbeid terecht kunnen?
Steeds meer gemeenten raken op de hoogte van de kansen en mogelijkheden van de toepassing van gesubsidieerde arbeid in de sport. Met name de I/D-banen (voorheen Melkertbanen) trekken daarbij de meeste aandacht. Deze volledig door het Rijk gefinancierde banen worden in de sportsector op verschillende manieren ingezet. In het begin waren het voornamelijk gemeentelijke diensten die de banen gebruikten voor ondersteuning van het eigen apparaat. Bijvoorbeeld als onderhoudsmedewerkers van sportaccommodaties, conciërges van sporthallen of buurtsportmedewerkers. Sinds enige tijd zien we een verhoogde aandacht voor de directe versterking en ondersteuning van sportverenigingen met behulp van gesubsidieerde arbeidskrachten.
Sinds de laatste telling eind vorig jaar zijn 750 langdurig werklozen geplaatst op een I/D-baan. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de sportsector pas sinds 1997 gebruik kan maken van deze gesubsidieerde banen. In oktober van dit jaar zal wederom een telling worden uitgevoerd. Er zijn voldoende indicaties die wijzen op een nog steeds groeiend aantal gesubsidieerde arbeidskrachten in de sportsector.
De vraag naar I/D-banen vanuit de sportsector blijkt nog steeds groter dan het aanbod van banen. Met name geldt dit voor gemeenten met een beperkt aantal te verdelen I/D-banen.
Naast de inzet van I/D-banen, maakt de sportsector tevens gebruik van de inzet van WIW-banen. Over het aantal WIW-plaatsen in de sportsector zijn momenteel geen exacte aantallen bekend. Van de mogelijkheid WIW-plaatsen om te zetten in I/D-banen wordt in de sportsector wel veelvuldig gebruik gemaakt.
Ook de recreatie- en toerisme-sector vormt een uitstekend werkgebied waar mensen via deze gesubsidieerde arbeid terecht kunnen. Momenteel worden vanuit het overlegplatform «Gesubsidieerde arbeid in de sport» initiatieven ontplooid om de opleidingsmogelijkheden voor lager kader in de sport te verbeteren, waarbij ook wordt gekeken naar eventuele aansluiting bij voornoemde sectoren. Dat betekent dat (toekomstig) werknemers in brede zin worden geschoold voor alle werkzaamheden die voorkomen in de sectoren sport, recreatie en toerisme.
Zijn er ten aanzien van de versterking van de sportinfrastructuur c.q. de verhouding vrijwilligers/professionals binnen verenigingsverband bestuurlijke afspraken gemaakt tussen de verschillende sportbeleidspartners? Zo nee, lijkt het niet raadzaam te bevorderen dat dergelijke afspraken worden gemaakt, en bestaat de bereidheid te bevorderen dat er een gemeenschappelijke koers wordt gevolgd?
Er is wel overeenstemming over de versterking van de sportinfrastructuur en een beperkte professionalisering. De verhouding vrijwilligers/professionals is een zaak die zich lokaal afspeelt.
Hoe verhouden zich de intensiveringsgelden voor de breedtesport tot de uitstaande gelden die tot op heden voor de breedtesport werden en/of worden uitgegeven? Met andere woorden: is er sprake van samenhangend beleid in die zin dat ook de bestaande middelen ingezet worden voor een verdere versterking van de breedtesport? Waartoe werden/worden deze middelen momenteel ingezet?
Zie vraag 7.
Welk tijdpad is er uitgezet voor het door de Nederlandse Organisatie voor Vrijwilligerswerk ontwikkelde Plan van Aanpak gericht op jeugdparticipatie en vrijwilligerswerk? Hoe past dit project (financieel) binnen de nieuwe stimuleringsmaatregel?
Bij verschillende begrotingsbehandelingen heeft de VVD-fractie aangedrongen op een plan van aanpak om meer jongeren aan vrijwilligerswerk te laten doen. Scholen zouden hierop kunnen inspelen door studiepunten of vermeldingen op het rapport of diploma. De reacties van de staatssecretarissen van VWS en OCenW waren positief en men zou gezamenlijk met een plan van aanpak komen. Wat is de huidige stand van zaken terzake?
De Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) heeft opdracht gekregen een plan van aanpak te ontwikkelen ter stimulering van jeugdvrijwilligerswerk, onder andere in de sport. Het plan van aanpak «Smaakmakers», dat in het najaar van 1999) aan de Tweede Kamer wordt toegezonden, zal worden uitgevoerd in 2000 en 2001. Zowel bij de ontwikkeling als bij de uitvoering van het plan van aanpak zijn tal van organisaties betrokken, waaronder NOC*NSF, het projectbureau Jeugd in Beweging, de Nederlandse Jeugd Groep en het NIZW. Prioriteiten in het plan van aanpak zijn het vergroten van de toegankelijkheid van vrijwilligersorganisaties, het verbeteren van de communicatie over en het imago van vrijwilligerswerk bij jongeren én het vergroten van het leereffect van vrijwilligerswerk, onder andere door middel van een systeem van certificering en het laten aansluiten van het vrijwilligerswerk op de onderwijsprogramma's. Alleen in het hoger onderwijs is de inzet om deze aansluiting op landelijke schaal te realiseren. Voor het voortgezet onderwijs geldt dat de komende jaren via lokale contacten tussen vrijwilligerscentrales en scholen ervaring zal worden opgedaan met het vergroten van het leereffect.
Op jaarbasis is conform motie Essers vanuit de VWS-begroting f 600 000,– beschikbaar, op gelijke basis vanuit de begrotingsonderdelen sport, jeugd en vrijwilligerswerk. NOV verwacht dat incidenteel, op projectniveau, ook andere financieringsbronnen kunnen worden gevonden. De beschikbare middelen worden geïnvesteerd in projecten en activiteiten met een meerwaarde op landelijk niveau. De projectresultaten zullen ter beschikking komen aan onder andere de gemeenten en de landelijke vrijwilligersorganisaties, in de sport en in andere sectoren.
Er is geen directe financiële relatie tussen «Smaakmakers» en de breedtesportimpuls, maar wel een beleidsinhoudelijke relatie. In de komende jaren kunnen de gemeenten bij de ontwikkeling van de breedtesport op lokaal niveau sterk profiteren van de producten en diensten die in het kader van Smaakmakers worden ontwikkeld.
Wanneer zal naar verwachting het onderzoek gereed zijn naar de kwantitatieve behoefte aan arbeidskrachten voor het verenigingsmanagement en naar het financiële draagvlak in de sector voor de daarmee samenhangende loonkosten?
Zijn er onderzoeksgegevens beschikbaar van de behoefte aan professioneel kader binnen de verenigingen?
NOC*NSF heeft in het kader van het PrinS-project een plan ontwikkeld om te komen tot 5 000 verenigingsmanagers in de georganiseerde sport. Wat is er nodig om dit plan uit te voeren, en hoeveel financiële middelen zouden hiervoor nodig zijn?
Begin augustus is het NOC*NSF-rapport «Banenplan voor Professionalisering van managementtaken op verenigingsniveau» verschenen. Naar verwachting zal NOC*NSF hierover dit najaar definitieve besluiten nemen. Dat onderzoek geeft onder andere aan dat met name de grotere sportverenigingen (meer dan 250 leden) behoefte hebben aan een professioneel kader. De verenigingen die open staan voor professionalisering, vertegenwoordigen in totaal 2,7 (van de 4,7) miljoen sporters, dat wil zeggen een meerderheid. Door de onderzoekers wordt ingeschat dat drie tot vierduizend fte's, mede gezien de te verwachten scepsis bij sportbestuurders, een realistische raming van de professionaliseringsbehoefte is.
Hetzelfde onderzoek heeft aangetoond, dat 76% van de leden van sportverenigingen bereid is meer contributie te betalen voor het aantrekken van beroepskrachten op het vlak van verenigingsmanagement. De verwachting is dat na een opbouw van 4 jaar sportverenigingen zelf 60% van de kosten van een management beroepskracht kunnen dragen.
Alvorens eventueel medewerking te verlenen aan een dergelijk banenplan, is er behoefte aan expertise met de aanstelling en het functioneren van verenigingsmanagers in de praktijk. Hoewel de keuze voor de verenigingsmanager zorgvuldig is beargumenteerd, is meer inzicht nodig in de daadwerkelijke behoefte aan deze functionarissen gekoppeld aan het type vereniging, tak van sport, de relatie tot andere functionarissen en het financiële draagvlak enz.
Voorstellen van gemeenten op dit gebied in het kader van de stimuleringsregeling zullen die ervaringsgegevens kunnen opleveren. In het onderzoek van NOC*NSF wordt een bedrag van circa 270 miljoen gulden genoemd ter financiering van het plan. Over de betrokkenheid van de rijksoverheid bij dit plan heeft nog overleg plaats.
Welke precieze rol is weggelegd voor respectievelijk het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) en Jeugd in Beweging bij de versterking van de sportinfrastructuur? Op welke wijze zijn garanties ingebouwd dat ondersteuning aansluit op lokale ontwikkelingen en vraaggericht van aard zal zijn?
Het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) en het project Jeugd in Beweging (JIB) vervullen ieder een eigen rol in de versterking van de sportinfrastructuur.
Het NISB is te typeren als een organisatie op landelijk niveau, die voornamelijk projectmatig en vraaggestuurd werkt op verzoek en ter ondersteuning van overheden, sportorganisaties e andere organisaties op het gebied van sport en bewegen. Binnen het door VWS en de beleidspartners vastgestelde beleid houdt NISB zich bezig met
– het traceren van ontwikkelingen en trends;
– het ontwikkelen van vernieuwingen en opdoen van expertise;
– het voorzien in de behoefte aan deskundigheid en ondersteuning;
– het verzorgen van overdracht;
– het verlenen van ondersteuning bij implementatie.
Het bestuur van NISB is samengesteld uit bestuursleden van IPO, VNG, LC en NOC*NSF. Dit zou voldoende garantie moeten bieden voor een ondersteuningsaanbod dat naar het oordeel van de beleidspartners aansluit op lokale ontwikkelingen en vraaggericht van aard is. Daarbij zal er door de nieuwe organisatie gewerkt worden aan een nieuwe werkwijze bij de programmering van activiteiten en worden instrumenten ontwikkeld die de vraaggerichtheid verder zullen versterken.
JIB is een tijdelijk project dat de actieve leefstijl van jeugdigen probeert te bevorderen. Daarbij richt het project zich op de intermediaire organisaties in de sport, onderwijs en gezondheid en gemeenten. Door de ontwikkeling van producten en de implementatie ervan vervult JIB een belangrijke aanjagende functie. Bovendien wordt er geëxperimenteerd met bewegingsconsulenten en sportoverstijgende projecten in het kader van gezondheidszorg, sociale integratie enz.. Dat levert nieuwe inzichten voor de samenhang tussen onderwijs en sport en de versterking van de lokale sportinfrastructuur die door gemeenten en organisaties moeten worden uitgevoerd.
Wordt de beoordeling van en subsidietoekenning inzake aangevraagde projecten door het ministerie van VWS zelf ter hand genomen? Zo ja, wat is de achtergrond hiervan? Is hiervoor voldoende menskracht bij het ministerie aanwezig, gezien het voornemen om met iedere deelnemende gemeente een specifiek ondersteuningstraject af te sluiten? Waarom is niet gekozen voor een – bijvoorbeeld – onafhankelijke organisatie?
Op dit moment wordt bezien hoe de beoordeling van projectaanvragen door een van de beleidspartners onafhankelijke organisatie kan worden uitgevoerd. De beperkte menskracht van het ministerie is daarbij een van de overwegingen.
Zijn de selectiecriteria als kwaliteit, meerwaarde voor het beleid, regionale spreiding, diversiteit, innovatieve aard en grootte van de gemeente alle even belangrijk als het gaat om mogelijke toekenning van subsidie, of is hierbij sprake van een zekere rangorde tussen deze criteria?
Het is mijn intentie de verschillende inhoudelijke selectiecriteria even zwaar te laten wegen. Daarbij wordt er naar gestreefd bij de toekenning ook rekening te houden met een evenwichtige verdeling over het land, de verschillende type gemeenten en de vorm en organisatiegraad van de breedtesport. Er is sprake van een zekere rangorde omdat de inhoudelijke kwaliteit van de projectaanvragen boven de diversiteit en spreiding van de programma's en/of projecten wordt gesteld.
Betekent de zinsnede dat gemeenten worden gestimuleerd meerjarige aanvragen in te dienen dat projecten met een kortere duur dan drie jaar weinig tot geen kans maken op honorering?
Ten einde lange termijn effecten te bereiken zijn veelal beleidswijzigingen nodig die pas na een langere periode kunnen worden gerealiseerd. Om die reden is gekozen voor programma's en projecten met een minimale tijdsduur van drie jaar.
Kan een toelichting worden gegeven hoe het flankerend beleid bij de stimuleringsmaatregel precies vorm zal gaan krijgen, en wie of welke actoren hiervoor verantwoordelijk zijn?
Met flankerend beleid wordt bedoeld ondersteuning, onderzoek en monitoring. Over de wijze waarop dit precies vorm zal krijgen vindt nog overleg plaats met de beleidspartners plaats.
Welke kosten zullen als subsidiabel worden aangemerkt? Vallen ook eventueel door gemeenten aan te trekken arbeidskrachten en aan te schaffen materialen onder subsidiabele kosten? Kan worden toegelicht op welke wijze het aantal inwoners van een gemeente bepalend is voor de hoogte van eventueel toe te kennen bedragen?
Breedtesportprogramma's en projecten zijn in principe alle subsidiabel met uitzondering van:
– activiteiten die reeds door gemeenten of organisaties bekostigd worden;
– versterking van het gemeentelijk ambtelijk apparaat:
– activiteiten die geen element van sport en bewegen in zich hebben;
– (grootschalige) accommodatie-projecten zonder specifieke buurtfunctie, voorzover geen onderdeel vormend van een integraal breedtesportproject.
Het aantal inwoners van een gemeente is als volgt bepalend voor de maximale bijdrage voor het eerste jaar van het rijk: (bedragen in guldens)
> 200 000 | 750 000 |
150 000 – 200 000 | 500 000 |
100 000 – 150 000 | 400 000 |
50 000 – 100 000 | 300 000 |
25 000 – 50 000 | 200 000 |
10 000 – 25 000 | 100 000 |
< 10 000 | 50 000 |
Voor kleine(re) gemeenten zou een extra investering in de sport van minimaal f 50 000,– op jaarbasis wel eens een te grote hobbel kunnen zijn. Zal het voorschrift dat gemeenten – geleidelijk zelf – de kosten moeten gaan dragen en in de «overgangstermijn» voor de helft aan hun projectplan zullen moeten meebetalen niet op weerstanden stuiten gezien de verwachtingen die er bestonden dat er «extra geld uit Den Haag zou komen»? Is daarom overwogen om voor kleine(re) gemeenten een «aangepaste» regeling te ontwerpen?
Wij hebben tot op heden geen signalen ontvangen dat dit voor kleine gemeenten een probleem zal zijn. De regeling is zodanig ingericht dat kleinere gemeenten met minder dan 10 000 inwoners gezamenlijk met buurgemeenten aanvragen kunnen indienen. Een gezamenlijke aanvraag heeft ook het voordeel dat de eigen investering wordt gedeeld.
Behoren gemeenten (indien < 50 000 inwoners) die gezamenlijk met andere kleine gemeenten een project indienen, waardoor ze tezamen boven de 50 000 inwoners uitkomen, tot de groep die nog in 1999 in aanmerking komt voor de stimuleringsmaatregel? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten met minder dan 50 000 inwoners die gezamenlijk met andere gemeenten een project indienen, waardoor ze tezamen met meer dan 50 000 inwoners uitkomen, komen in 1999 niet in aanmerking voor honorering van hun aanvraag. Budgettaire overwegingen hebben mij genoodzaakt de stimuleringsregeling fasegewijs in te voeren.
Vanaf 2001 kunnen alle gemeenten hun aanvraag indienen.
Liggen aan de bedragen zoals voorgesteld voor landelijke facilitering en separate beleidskaders ook convenanten ten grondslag zodat zichtbaar en toetsbaar is waaraan deze bedragen de komende jaren precies zullen worden besteed?
Landelijke (sport)organisaties worden in staat gesteld met behulp van goed onderbouwde projectaanvragen hiervoor voorstellen in te dienen. Bezien zal worden in hoeverre convenanten hiertoe een geëigend instrument vormen.
Ten aanzien van de separate beleidskaders voor sport en milieu en sport en ontwikkelingssamenwerking maken de aan de Tweede Kamer voorgelegde beleidsnotities «Goud voor Groen» en «Sport in ontwikkeling: samenspel scoort» de plannen voor de naaste toekomst inzichtelijk. Jaarlijks zal in de VWS-begroting duidelijk worden gemaakt welke bedragen worden ingezet om de in de beleidsnotities genoemde voornemens te realiseren.
Dragen de ministeries van VROM en Ontwikkelingssamenwerking – de komende jaren – eveneens (financieel) bij aan de genoemde «separate beleidskaders»? Zo ja, wat is hun bijdrage? Staan deze bijdragen in een redelijke verhouding tot de bedragen die vanuit het niet al te royale sportbudget voor deze doeleinden beschikbaar komen?
Beide ministeries dragen bij aan de separate beleidskaders inzake «Sport en Ontwikkelingssamenwerking» en «Sport en Milieu».
De Minister van Ontwikkelingssamenwerking heeft zich voor de periode tot en met 2003 verplicht jaarlijks hieraan bij te dragen. In 1999 staan de investeringen van Ontwikkelingssamenwerking respectievelijk VWS in een verhouding van 2:1 (f 1 800 000,– om f 900 000,–). Bij beide ministeries is een verdere beperkte groei van het budget voorzien. In 2000 zal een tussentijdse evaluatie plaatsvinden van het tot dan gevoerde beleid op het terrein van sport en ontwikkelingssamenwerking.
De Minister van VROM zet zich in voor een structurele financiering van het beleidskader Sport en Milieu voor de jaren 2001 en 2002. In de jaren 1999 en 2000 wordt op projectbasis direct aan de uitvoering van het beleidskader bijgedragen en indirect via de gehonoreerde aanvragen bij (mede) door VROM ingestelde stimuleringsregelingen. In 1999 staan de investeringen van VROM respectievelijk VWS in een verhouding van 2:3 (f 300 000,– om f 450 000,–).
In paragraaf 2 wordt verwezen naar het onderzoek Trendanalyse Sport. Kan worden aangegeven wat voor de komende 15 jaar verwacht wordt aan sportdeelname, mede gezien de vergrijzing in Nederland?
Door de onderzoekers van de KUB is vooruit gekeken naar de jaren 2010 en 2020. Daarbij is gelet naar de ontwikkeling in sportdeelname in de laatste vijftien jaar en de ontwikkeling in de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking (volgens de middenvariant van het CBS).
Op grond hiervan wordt een absolute stijging van de omvang van de leeftijdscategorieën 10–14 en 15–19 jaar voorzien die de enigszins dalende sportdeelname van genoemde leeftijdsgroepen compenseert; hierdoor zal het aantal sporters in die categorieën naar verwachting iets groeien. Wel zal er sprake zijn van een relatieve daling ten opzichte van de totale groep sporters. Verder valt op dat de sportdeelname van de groep tussen 20–40 jaar tot 2020 afneemt. De groep vanaf 40 jaar laat weer een stijging zien van de sportdeelname, waarbij de sterke stijging van de groep 60–64-jarigen het meest in het oog springt. Wanneer alle leeftijdsgroepen tezamen worden bekeken, wordt een stijging van het aantal sporters in Nederland tussen 10–79 jaar in de komende 20 jaar verwacht.
In paragraaf 2 wordt gesteld dat fitness-activiteiten jaarlijks 1 miljoen mensen trekt. Is bekend wie die 1 miljoen mensen zijn; met andere woorden zijn het mensen die alleen aan fitness doen of zijn het vooral leden van sportverenigingen die daarnaast aan fitness doen?
Ongeveer 1 op de tien personen (11,1%) van 6 jaar en ouder beoefende (in het peiljaar 1995) fitness/aerobics. Voor de mannelijke bevolking is dit percentage 7%, voor de vrouwelijke bevolking 15%.
Binnen dit geheel kunnen drie groepen worden onderscheiden: 2,8% beoefende uitsluitend fitness en/of aerobics (eventueel in verenigingsverband) en dus geen enkele andere sport, 4,6% beoefende daarnaast één of meer andere sporten, maar niet in verenigingsverband, 3,7% tenslotte beoefende naast fitness en/of aerobics één of meer andere sporten, waarvan tenminste één in verenigingsverband. Wordt het profiel (naar leeftijd en geslacht) van deze groepen bezien dan blijkt het profiel van de laatstgenoemde groep af te wijken van de andere twee. In deze groep bevinden zich verhoudingsgewijs meer mannen en meer adolescenten (13–17 jaar) en jongvolwassenen (18–24 jaar).
In paragraaf 3 wordt kort ingegaan op de gezondheidswaarde van sportbeoefening. De VVD-fractie mist in de beleidsbrief een uitwerking over preventie en over behandeling van sportblessures. Ook wordt niet gesproken over de rol van de huisarts, sportarts en sportfysiotherapeut. Waarom is er in de beleidsbrief zo weinig aandacht voor de sportgezondheidszorg op breedtesportniveau?
Zoals bekend vindt de breedtesportimpuls vooral zijn oorsprong in het vermogen van de sport om een bijdrage te leveren aan de sociale cohesie in onze samenleving. In de beleidsbrief wordt tevens het belang van sport in het licht van de gezondheidsbevordering uiteengezet. De beleidsbrief besteedt aandacht aan de sportgezondheidszorg op breedtesportniveau in aansluiting op het bestaande beleid zoals verwoord in de nota «Wat sport beweegt» en het daarop volgende Plan van Actie. In dat beleid wordt reeds aandacht besteed aan de preventie van sportblessures, onder meer via de actie «Sport Blessure Vrij» en door veiligheid en blessurepreventie te betrekken bij de voorwaarden voor subsidiering van sportbonden. Ook het project «Huisarts en Sport» draagt bij aan de deskundigheidsbevordering van huisartsen op het gebied van blessurebehandeling.
In de uitwerking van de nota «Wat sport beweegt» is voorts voorzien in een brochure «Sport, Bewegen en Gezondheid» in de reeks «Kijk op lokaal sportbeleid» die volgend jaar aan alle gemeenten zal worden verstuurd.
Bij de beoordeling van de projectaanvragen zal uiteraard ook op gezondheidsaspecten worden gelet.
In paragraaf 3 wordt gesproken over het participeren in de samenleving door sportbeoefening. Zijn er cijfers bekend, met name onder de gehandicapten en de chronisch zieken, waaruit blijkt dat de participatie de afgelopen jaren is toegenomen? Heeft het ministerie ook streefcijfers waar zij naar toe wil werken als het om de participatie gaat?
Er zijn geen concrete cijfers bekend over participatie van mensen met een handicap of chronische ziekte. Wel zijn duidelijke tendenzen waar te nemen aan de hand waarvan kan worden geconstateerd dat de participatie zich zowel kwalitatief als kwantitatief goed ontwikkelt. Zo zullen in het project «sport en revalidatie» in 1999 ongeveer 2 500 revalidanten worden voorzien van advies en begeleiding. Gemiddeld blijft ongeveer 50% van de doorverwezen revalidanten actief sporten. Gelet op het positieve verloop van deze projecten zullen ook in de komende jaren veel revalidanten, waaronder chronisch zieken, worden doorverwezen.
De NSG heeft inmiddels met een viertal bonden een convenant gesloten, waarbij is afgesproken dat sporters met een handicap niet (alleen) bij de NSG, maar bij de betreffende bond op de ledenlijst staan. Dit betreft ongeveer 2 000 sporters. Ook de KNVB heeft sporters met een verstandelijke handicap in eigen geleding; het gaat om zo'n 2 500 sporters.
Door dergelijke projecten en contacten met sportbonden, gericht op organisatorische integratie, zullen ook in de toekomst nog veel mensen met een handicap of chronische ziekte een passend sportaanbod kunnen vinden.
Wat betreft de kwaliteit van begeleiding en advies kan ik wijzen op de ondersteuning die aan sporters kan worden gegeven door de regionaal medewerkers van NEBAS en NSG, al dan niet in samenwerking met provinciale sportraden, en de begeleiders in de revalidatiecentra. Wat betreft streefcijfers wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In paragraaf 4 wordt gesproken over de opleidingen voor vrijwillig kader. Binnen welke tijd vindt het ministerie dat alle sportbonden moeten hebben ingespeeld op de nieuwe ontwikkelingen binnen de sport en de kwaliteitseisen die aan de «nieuwe» vrijwilliger wordt gesteld?
In samenwerking met NOC*NSF en sportbonden wordt voortdurend bezien hoe de vrijwillig kaderopleidingen op het gebied van de sport kunnen worden aangepast aan maatschappelijke ontwikkelingen. Gelet op het stadium van overleg en de grote verschillen tussen takken van sport en nieuwe ontwikkelingen zoals rondom het afstandsleren is een exact tijdpad voorlopig niet aan te geven.
Overigens verwacht ik ook dat door een grotere samenwerking tussen bonden en opleidingen in de sport in het reguliere onderwijs (CIOS, HBO-sport en ALO) in de toekomst sneller ingespeeld kan worden op maatschappelijke ontwikkelingen. Een dergelijke samenwerking wordt nagestreefd in het project «Samenhang opleidingen» dat onlangs samen met het ministerie van OCenW is gestart.
In paragraaf 5 staat te lezen dat clubs, sportscholen en andere organisaties primair zelf verantwoordelijk zijn voor de door hen georganiseerde sportactiviteiten en de kwaliteit daarvan. Op welke manier gebeurt dit?
De kwaliteit van de sportactiviteiten wordt gewaarborgd doordat de betreffende sportaanbieders zoveel als mogelijk is werken met vrijwilligers en professionals, die daartoe relevante opleidingen hebben gevolgd. Bij sommige bonden is daarbij sprake van een licentiebeleid. In lokale sportclubs wordt zoveel mogelijk gewerkt met bondsopgeleide sporttechnisch kaderfunctionarissen en bij de door de sportbonden georganiseerde wedstrijden met deskundige arbitrage en jurering op basis van door de sportbond opgestelde reglementering.
Het commerciële sportaanbod door sportscholen en fitnesscentra heeft een kwaliteitstoets door middel van de regeling Landelijke Erkenningsregeling Fitnesscentra (LERF), het hanteren van een kwaliteitskeurmerk dat door een onafhankelijke instelling wordt gecontroleerd en het bestaan van de brancheorganisatie Fit!vak.
In algemene zin is er nog geen sprake van een kwaliteitszorgsysteem binnen de sportsector dat bijv. is gebaseerd op ISO-normeringen.
In het onlangs opgerichte platform kwaliteitszorg in de sport wordt aandacht besteed aan instrumentontwikkeling op dit gebied.
In paragraaf 5 wordt eveneens gesteld dat op het lokale niveau de eigen bijdrage van de deelnemers aan breedtesport zo'n f 1,5 miljard bedraagt. Kan hiervan een gespecificeerd overzicht van de afgelopen 15 jaar worden gegeven, tevens afgezet tegen de bijdrage die gemeenten aan de breedtesport geven?
Genoemd bedrag heeft betrekking op de totale besteding aan sportverenigingscontributies door alle huishoudens in Nederland in 1995.
Op te merken valt dat het hier slechts om een deel van de kosten van sportbeoefening gaat. Naast contributie-uitgaven dient ook voorzien te worden in kosten van kleding, schoeisel, materiaal- en transportkosten, alsmede (voor zover niet in de contributies inbegrepen) accommodatiehuur en abonnementskosten.
Bedoelde cijfers zijn voor de periode 1990–1996 beschikbaar. Voor de jaren 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1995 en 1996 bedroeg deze besteding resp. 1,1, 1,1, 1,2, 1,4, 1,4, 1,5 en 1,4 miljard gulden; een groei van 27% over de periode 1990–1996 derhalve en een stabilisatie in de jaren 1993–1996.
In laatstgenoemde perioden zijn de gemeentelijke bijdragen voor sport (uitgaven minus inkomsten) nominaal toegenomen van 1,1 tot 1,25 miljard gulden. Ook in dit geval is het onduidelijk welk deel hiervan ten behoeve van de breedtesport is aangewend.
In paragraaf 5 wordt gesproken over de rol van provincie en gemeenten. Heeft het ministerie er zicht op hoeveel gemeenten en provincies daadwerkelijk sportbeleid in de collegeprogramma's hebben opgenomen. En valt er een uitspraak te doen dat door de aandacht voor sport in het regeerakkoord er ook op het lokale niveau meer aandacht voor de sport is gekomen?
Het ministerie kent geen landelijke registratie van het lokale en regionale sportbeleid.
Volgens de VNG en het LC is er sprake van een toename van politiek-bestuurlijke interesse in het vernieuwen van het lokale sportbeleid. In de kleinere gemeenten is hierbij nog veelal sprake van een accent in de richting van de verbetering van de effectiviteit en efficiency van het beheer en de exploitatie van sportvoorzieningen (inclusief de privatiseringsoptie). Bij middelgrote en grote gemeenten is een groeiende belangstelling waarneembaar voor het versterken van de lokale sportinfrastructuur en het inzetten en benutten van sport bij complexe maatschappelijke vraagstukken.
Er valt momenteel geen uitspraak te doen over de mate waarin de aandacht in het regeerakkoord voor breedtesport leidt tot meer aandacht voor de sport op het lokale niveau. Met behulp van de te ontwikkelen monitor voor het lokaal sportbeleid zal dat in de toekomst wel geregistreerd worden.
Het rapport «Provinciaal sociaal beleid in beeld» (oktober 1998) bevat een inventarisatie van het brede welzijnsbeleid, de visie en de instrumenten van de provincies. Van een intensivering in het provinciaal sportbeleid is in deze rapportage geen sprake. Ook in het IPO-jaarplan 1999 is het beleidsthema sport niet opgenomen. In het bestuurlijk overleg met het IPO van begin 1999 is dit aan de orde geweest. Bepleit is de medewerking van de provincies aan de intensivering van het sportbeleid te concretiseren en in het jaarplan van 2000 aan te geven.
Waaruit blijkt in paragraaf 5 dat de landelijke sportbonden thema's als anti-discriminatie, integratie gehandicapten en het bevorderen van tolerantie en fair play aan de orde stellen richting de verenigingen? Is er een overzicht te geven op deze deelterreinen hoe de grootste 10 sportbonden hiermee om zijn gegaan?
Uit de actieplannen en verslagen van organisaties als de Stichting Sport Tolerantie en Fair Play en Jeugd in Beweging en de beleidsplannen en inhoudelijke verslagen van de sportbonden en landelijke sportorganisaties blijkt dat diverse landelijke sportorganisaties deze onderwerpen oppakken. Dat gebeurt overigens zeer divers en variërend per jaar door bijvoorbeeld te participeren in pilot-projecten, door het geven van aandacht aan deze thema's in het officiële bondsorgaan, door het zelf ontwikkelen van activiteiten en het begeleiden daarbij van de aangesloten verenigingen. Een overzicht van de genoemde deelterreinen voor de grootste sportbonden is in beginsel uit de voornoemde documenten af te leiden.
Kan met voorbeelden worden aangegeven waar scholen bakermat zijn geworden voor het ontstaan van schoolsport- en/of jeugdsportverenigingen? (paragraaf 6.1)
In diverse wijken waarin geen sportverenigingen zijn en het schoolbestuur of de gemeente een impuls heeft gegeven aan de schoolsport zijn scholen betrokken bij de vorming van nieuwe verenigingen of bij de totstandkoming van nauwe samenwerking met de sportverenigingen. In Den Haag is onder andere het Johan de Wit College daar een sprekend voorbeeld van. Waar niet aangesloten kon worden bij activiteiten van bestaande verenigingen is soms een eigen club opgericht. In Almere (Echnaton College) zijn diverse schoolsportactiviteiten ontwikkeld in een eigen schoolsportvereniging. Overigens is dit geen nieuwe ontwikkeling. Sommige scholen hebben vanouds al een belangrijke schoolsporttraditie. Ook in het verleden is menig club via school ontstaan. Vaak is de herkomst van de vereniging in de naamgeving herkenbaar: Herly (Hervormd Lyceum), RKVIC (Ignatius College), Graaf Willem-VAC (Aloysius College).
Bij verschillende begrotingsbehandelingen heeft de VVD-fractie aangedrongen op een plan van aanpak om meer jongeren aan vrijwilligerswerk te laten doen. Scholen zouden hierop kunnen inspelen door studiepunten of vermeldingen op het rapport of diploma. De reacties van de staatssecretarissen van VWS en OCenW waren positief en men zou gezamenlijk met een plan van aanpak komen. Wat is de huidige stand van zaken terzake?
Zie vraag 11.
De lokale ondersteuningsstructuur voor de sport moet nog van de grond komen. Er wordt gesproken over het voeren van een verdere discussie. Waarom moet er nog meer gediscussieerd worden over de structuur? Welke structuur staat het ministerie voor? En wanneer is het streven dat de nieuwe structuur in werking kan treden?
Is een ondersteuningsstructuur via de provinciale loketten overwogen?
Het streven is erop gericht de ondersteuning van de lokale sportaanbieders zodanig te organiseren, dat zij in staat zijn een kwalitatief verantwoord sportaanbod te verzorgen. De daartoe noodzakelijke ondersteuningsstructuur kan op verschillende wijzen worden ingericht, afhankelijk van de (boven-)regionale en/of lokale situaties. Binnen het kader van het SPIN-project worden daartoe de komende jaren experimenten uitgevoerd, waarbij ook provinciale ondersteuningsorganisaties worden betrokken. De uitkomsten daarvan zullen worden betrokken bij de toekomstige inrichting van de ondersteuningsstructuur. In dat kader wordt de optie van een ondersteuningsstructuur via provinciale loketten meegewogen. Overigens moet vermeld worden dat met een loketfunctie de overlap en leemtes in de ondersteuningsstructuur zelf niet worden opgelost.
De situatie per provincie of gemeente maar ook per tak van sport is zo verschillend dat de contouren van een transparante ondersteuningsstructuur op dit moment nog niet duidelijk zichtbaar zijn. Het invoeringstijdstip van de gewenste structuur kan van regio tot regio verschillen.
Waarom wordt in paragraaf 6.2 gesteld dat: «de rol van sport- en bewegingsactiviteiten kan immers van grote waarde zijn voor het onderwijs etc. etc.
Met deze passage wordt in de context van de beschrijving van de breedtesportimpuls kort terug verwezen naar paragraaf 3 waarin de maatschappelijke waarden van breedtesport zijn uiteengezet.
Welke experimenten in België worden in paragraag 6.3 bedoeld?
Welke ervaringen zijn er in België met experimenten met bewegingsconsulenten?
In Vlaanderen wordt geëxperimenteerd met gemengde aanstellingen bij gemeenten van vakleerkrachten lichamelijke opvoeding die in werktijd tevens leiding geven aan sport buiten schoolverband. Deze functionarissen kennen een ander beroepsprofiel dan de bewegingsconsulenten waarmee in Nederland wordt geëxperimenteerd.
Waarom wordt in paragraaf 8 gesproken over de G25 en niet over de G25 + 5, zodat wordt aangesloten bij het Grotestedenbeleid en het ISV-beleid (VROM)?
Bij de totstandkoming van de breedtesportbrief is in goed overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgegaan van de steden die volledig vallen onder het huidig GSB-beleid. De betreffende 5 gemeenten kunnen overigens evenals andere gemeente met meer dan 50 000 inwoners nog dit jaar voor 2000 een aanvraag indienen.
Bij de behandeling van de topsportnota is in het kader van de dopingproblematiek ook van gedachten gewisseld over de breedtesport. Waarom wordt in voorliggende notitie daar geen aandacht aan besteed? Kan inzicht gegeven worden in de omvang van het dopinggebruik in de breedtesport? Zo nee, wordt daar dan nader onderzoek naar gedaan?
Kan een helderdere uitsplitsing gegeven worden van de intensiveringen van de breedtesportimpuls, bijvoorbeeld naar de wel al vermelde onderverdelingen? Zitten hierin ook middelen voor de dopingbestrijding?
De nadere toelichting op het anti-dopingbeleid is in een separate brief aan de Tweede Kamer d.d. 6 september beantwoord (S/BOA-991577) waarin tevens het standpunt op het rapport «Opsporing overtredingen Wet op de Geneesmiddelenvoorziening» is opgenomen. Er is onvoldoende bekend over de mate waarin doping gebruikt wordt op het niveau van de georganiseerde breedtesport. Daarom wordt in overleg met het Nederlands Centrum voor dopingvraagstukken (NeCeDo) bezien op welke wijze dergelijke informatie beschikbaar kan komen.
Hoe heeft de gezochte afstemming met beleidsvoornemens op andere terreinen van het overheidsbeleid vorm gekregen? Wat is de betrokkenheid van de minister van GSI in de afstemming geweest?
De gezochte afstemming met beleidsvoornemens op andere terreinen van het overheidsbeleid heeft op diverse manieren vorm gekregen. Zo is er overleg gevoerd met diverse ministeries afzonderlijk zoals met LNV, OCenW, VROM, SZW en BZK. Daarnaast is de beleidsbrief aan de orde geweest in het Breed Interdepartementaal Sportberaad.
Wat betreft de samenhang met het grotestedenbeleid heeft er daarenboven overleg plaatsgevonden tussen de staatssecretaris van VWS en de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid.
Dit overleg heeft geleid tot een goede afstemming bij het indienen en beoordelen van projectaanvragen van de G25 op het terrein van de breedtesport.
Waaruit valt de afnemende sportparticipatie van de 18–24 jarigen te verklaren? Is het nu zo dat de participatie in het algemeen toe lijkt te zijn genomen, maar gezien naar uren actieve sport juist is afgenomen, en zo ja is dat inzichtelijk te maken naar leeftijdscategorie?
Zie vraag 1.
Heeft het overleg met de genoemde beleidspartners ook tot draagvlak en/of instemming voor c.q. met het voorliggende geleid?
Het overleg met de beleidspartners in de sport heeft geleid tot instemming met en ondersteuning van de inhoud van de beleidsbrief Breedtesportimpuls. Ook bij de verdere uitwerking van het beleid zullen de beleidpartners nauw betrokken worden.
Zal de geconstateerde verwachting dat mensen minder arbeidsintensieve taken en meer korte en afgeronde taken willen (blijven) vervullen als vrijwilliger, ook leiden tot het van rijkswege mogelijk maken van de daartoe benodigde organisatorische omslag van organisaties en verenigingen? Zijn er voornemens om in het algemeen nadere maatregelen te nemen ter stimulering van het vrijwilligerswerk?
Op welke wijze kan het doel worden bereikt dat binnen verenigingen vrijwilligersbeleid wordt gevoerd? Staat een beperkte professionalisering door middel van de figuur van verenigingsmanagers niet haaks op het vrijwillige karakter?
Het meest recente onderzoek naar de aantallen vrijwilligers in de georganiseerde sport (Chionis, 1998) wijst uit dat er circa 1 miljoen mensen op één of andere manier actief zijn voor hun club. Het ziet er naar uit dat de mensen nog steeds bereid zijn om de handen uit de mouwen te steken, echter in toenemende mate op ad hoc basis en voor minder lange periodes. De sportvereniging zal derhalve minder kunnen terugvallen op een kleine kring van kernvrijwilligers, maar in toenemende mate de inzet van een grote kring van vrijwilligers moeten mobiliseren.
Deze ontwikkeling vraagt om coördinatie en organisatie van de vrijwillige inzet. In het VIS-beleid (Vrijwilligers in de Sport) van NOC*NSF – dat in toenemende mate wordt geadopteerd door sportorganisaties, provinciale sportraden en gemeenten – staat de introductie van de functie vrijwilligerscoördinator centraal. In het PRinS-project (Professionalisering in de Sport) wordt gesproken over het aanstellen van verenigingsmanagers; de coördinatie van vrijwilligerswerk is bij de uitoefening van een dergelijke functie één van de belangrijkste taken. Volgens onderzoek in het kader van PRinS hoeft de aanstelling van een professional niet te conflicteren met het werk dat door de vrijwilligers wordt verricht. (zie ook vraag 8 en 12)
De rijksoverheid ondersteunt in toenemende mate het landelijke beleid inzake vrijwilligersbeleid en professionalisering, alsmede een aantal aanvullende projecten op het gebied van jeugdvrijwilligerswerk (zie vraag 11 en 33), ouderparticipatie en de positie van vrijwilligers in de sport.
Bovendien hebben NOC*NSF en NOV een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarmee in algemene zin op het gebied van vrijwilligerswerk meer kennis, ervaring en service beschikbaar komt voor de sportsector, zowel op landelijk niveau als op locaal niveau (via de vrijwilligerscentrales).
Hoe verhoudt de zin «Ook de regelgeving en daarmee samenhangende kosten vanuit landelijke en regionale organisaties en overheden maken de zaak er niet eenvoudiger op.» (p.5) zich tot de zin «Het rijksbeleid ten aanzien van de breedtesport is ondersteunend en faciliterend van aard en gericht op aanvullingen en vernieuwingen in het veld.» (p. 7)? Kan daaruit afgeleid worden dat de regering voornemens is om voor sportorganisaties en verenigingen ook vanuit rijksoogpunt bezien nadelig uitwerkende wet- en regelgeving te heroverwegen (ook bijvoorbeeld gezien de zin «Sportaanbieders moeten immers in staat zijn op zijn minst te kunnen voldoen aan de voorschriften die de (lokale) overheid aan hen stelt.» (p. 10)?
Wat is er tot nu toe ondernomen en welke oplossingen zijn gevonden ten aanzien van de financiële knelpunten bij sportverenigingen, in het bijzonder wat betreft de Ecotax en de nieuwe eisen ingevolge de Drank- en horecawet?
Het beleid is erop gericht de positie van met name de vrijwilligers-sportorganisatie zodanig te versterken dat zij kan voldoen aan bestaande wet- en regelgeving. Het beleid is derhalve niet vanzelfsprekend gericht op het creëren van specifieke afwijkende regelgeving voor sportorganisaties. Dat laat onverlet dat bij totstandkoming van nieuwe weten regelgeving, zoveel als mogelijk, bezien wordt hoe deze uitwerkt voor vrijwilligersorganisaties in het algemeen en sportorganisaties in het bijzonder, zodat waar nodig aanpassingen kunnen worden opgenomen.
Zo wordt op dit moment in samenspraak met betrokken partijen gedacht om voor de sportverenigingen een vereenvoudigde opleiding voor het bewijs «Sociale hygiëne» te realiseren. Deze optie kan kostenbesparend zijn en daarmee de financiële gevolgen van de wet voor de sportvereniging mitigeren.
Ten aanzien van een aantal fiscale knelpunten waar sportverenigingen mee te maken hebben is er overleg tussen NOC*NSF, het ministerie van Financiën en het ministerie van VWS. Het eindproduct hiervan zal een pakket maatregelen zijn waarbij de sport op fiscaal gebied wordt tegemoetgekomen. Bij de Ecotax is het moeilijk om een specifieke compensatie voor de sportsector te bewerkstelligen. De resultaten van een onderzoek dat in opdracht van VWS hiernaar wordt uitgevoerd, komen binnenkort beschikbaar.
Tot welke financiële maatregelen is de regering voornemens teneinde het gesignaleerde belang van voldoende accommodatiebeschikbaarheid in gemeenten ook tot uiting te brengen? Wat is de omvang van dat bedrag?
De gemeenten dragen zelf de verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van sport- en recreatievoorzieningen. Innovatieve voorbeeldprojecten gericht op kwaliteitsverbetering, energiebesparing, multifunctionaliteit en sociale veiligheid komen voor subsidiëring in aanmerking. Vooraf worden hiervoor geen middelen geoormerkt.
Wordt de gewenste versterking van de rol van provincies in de bevoegdhedensfeer nader vorm gegeven, en zo nee hoe dan wel?
De beleidsverantwoordelijkheid van provincies is neergelegd in de Welzijnswet 1994 en omschreven als het steunfunctiewerk ter versterking van het uitvoerend werk. In het bestuurlijk overleg met het IPO en andere overlegvormen met de beleidspartners in de sport wordt getracht het provinciaal bestuur meer dan voorheen te betrekken bij de breedtesportontwikkeling.
Hoe is het bedrag van de «reguliere breedtesportondersteuning» van circa f 25 miljoen opgebouwd?
Zie vraag 7.
Hoe verhoudt de opgang vindende tendens tot het verlaten van het doelgroepenbeleid voor een diversiteitbeleid, bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam, zich tot de belangrijke rol die de lokale overheden wordt toegedicht in het inspelen op specifieke doelgroepen?
Aan het begrip «diversiteitsbeleid» wordt in praktijk dikwijls verschillende uitleg gegeven. Er is blijvende aandacht nodig voor specifieke doelgroepen in de sport voor zover sprake is van achterstand in de sportdeelname, de vervulling van kaderfuncties en van bestuurlijke functies.
Wel is duidelijk dat er zowel op landelijk als lokaal niveau meer samenhang kan worden nagestreefd in het beleid gericht op specifieke doelgroepen. Doelgroepen en ook de organisaties waar de sport wordt aangeboden kunnen gelijktijdig worden benaderd – zo mogelijk integraal op buurt- of wijkniveau – volgens een aanpak die in grote lijnen voor alle doelgroepen dezelfde is maar wel degelijk rekening houdt met belangwekkende verschillen tussen deze groepen onderling.
Deze samenhang in beleid en uitvoering, die ook in het sportbeleid wordt nagestreefd, wordt gedekt met de term «diversiteitsbeleid». Het doelgroepenbeleid wordt daarmee niet verlaten, maar meer integraal vormgegeven.
Is het nu zo dat verenigingen minder moeite hebben met de instroom van (jeugdige) leden als wel met het vasthouden daarvan?
In het algemeen is het zo dat het gemakkelijker is jonge leden te werven dan te behouden. Zo is in het kader van sportkennismakingsprogramma's op scholen en in wijken is de (tijdelijke) instroom van leden bij verenigingen in veel gevallen verbeterd. Door het meer voorkomende zap- gedrag van (jeugdige) leden, en door het in sommige gevallen nog weinig aan de huidige jeugd aangepaste sportaanbod in de verenigingen, kost het veel moeite de leden vast te houden.
Zijn er onderzoeksgegevens beschikbaar van de behoefte aan professioneel kader binnen de verenigingen?
Zie vraag 12.
Hoe is de rol van gemeenten ten aanzien van sportverenigingen die in meer dan één gemeente actief zijn?
Mij is bekend dat sportverenigingen met een regionale functie met name in de kleinere takken van sport soms knelpunten signaleren in de samenwerking met de diverse gemeenten. Er is echter geen algemene uitspraak te doen over de rol van gemeenten ten aanzien van sportverenigingen die in meer dan één gemeente actief zijn.
Zijn er concrete gegevens bekend over de onderbelichting van het belang van sport voor de gezondheid van mensen?
Op het niveau van de medisch-biologische wetenschap is er een toenemende overtuiging dat lichaamsbeweging goed is. Het positieve gezondheidssaldo van een sportieve levensstijl wordt door wetenschappers breed gedragen (zie ook het antwoord op vraag 57). Voor zover bekend, zijn er geen recente gegevens over de opvatting in de bevolking over het belang van sport. Van belang in dit verband is dat ook lichamelijke inspanning met een betrekkelijk lage intensiteit gezondheidswinst kan opleveren. Dit is verwerkt in de Nederlandse Norm Gezond Bewegen, die thans uitgedragen wordt, onder meer in het kader van de actie «Nederland in Beweging!».
Is een ondersteuningsstructuur via de provinciale loketten overwogen?
Zie vraag 34.
Wordt in de beoordeling van de subsidie-aanvragen in het kader van de stimuleringsregeling lokale breedtesport voor gemeenten ook rekening gehouden met de (mate van) problematiek(en) die een aanvraag kan beogen aan te pakken?
Zit er geen tegenstelling tussen de zin «Van de gemeenten mag dan ook een duidelijk te onderscheiden eigen financiële inbreng verwacht worden.» en de zin «Door bezuinigingen en een herziening van de taakopvatting van de gemeenten is druk komen te staan op de gemeentelijke uitgaven voor sport.»?
Er zal bij de beoordeling van aanvragen zeker ook rekening gehouden worden met de ernst van de problematiek welke een gemeente tot onderwerp van haar programma of project heeft gekozen. Met de eigen financiële inbreng van de gemeenten wordt beoogd extra investeringen in het sportbeleid van gemeenten te bewerkstelligen.
Waar is in het financiële overzicht de «reguliere breedtesportondersteuning» (p. 18 van circa 25 miljoen gulden in terug te vinden)?
Zie vraag 7.
Op welke wijze kunnen provinciale sportraden een beroep doen op de breedtesportimpuls?
Provinciale sportraden kunnen geen beroep doen op de breedtesportimpuls wat betreft de gemeentelijke regeling. Wel is er voor provinciale sportraden nog altijd de mogelijkheid tot het voordragen van projecten ter ondersteuning van lokale projecten uit de reguliere middelen voor de breedtesport.
Kan een helderdere uitsplitsing gegeven worden van de intensiveringen van de breedtesportimpuls, bijvoorbeeld naar de wel al vermelde onderverdelingen? Zitten hierin ook middelen voor de dopingbestrijding?
Zie vraag 7 en 38.
In de brief wordt vermeld, dat de economische betekenis van sport er onder andere uit bestaat dat door sport en bewegen medische en verzuimkosten worden bespaard. Kan worden aangegeven hoe groot deze besparing ongeveer is? Kan een indicatie worden gegeven van de kosten die hier tegenover staan, bijvoorbeeld door medische hulp bij blessures en ongevallen, en verzuim als gevolg daarvan?
De meest actuele gegevens zijn afkomstig uit de macro-economische studie van de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam in 1996. In dat onderzoek worden de uitgespaarde medische kosten op circa f 800 miljoen per jaar geschat en de uitgespaarde verzuimkosten op f 1,6 miljard. Zowel de behandel- als de verzuimkosten van sportletsels worden in die studie becijferd op elk circa f 400 miljoen per jaar. Deze cijfers moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat de peiljaren van de studie liepen van 1990 tot 1991. Bovendien is sindsdien de Ziektewet gewijzigd, hetgeen ook van invloed kan zijn op de verzuimverschillen tussen sporters en niet-sporters.
De gemeentelijke uitgaven voor sport bedragen circa f 1,3 miljard. Is dit bedrag louter bestemd voor breedtesport, of zijn er ook uitgaven voor topsport bij inbegrepen?
Zie vraag 5.
Kan worden aangegeven in welke mate gymnastieklokalen van scholen worden gebruikt als sportaccommodatie voor verenigingen? Welke mogelijkheden zijn er om dit te stimuleren?
In 1994 is in opdracht van het ministerie van VWS een onderzoek verricht naar ontwikkelingen en beleidskeuzen van gemeenten inzake binnensportaccommodaties (Sport onder dak of dakloos? Van Dijk, Van Soomeren en Partners/SGBO). Dit onderzoek geeft aan dat ongeveer 89% van de gymnastieklokalen die gebouwd zijn ten behoeve van het basisonderwijs ook wordt gebruikt door sportverenigingen. Dit lag anders voor de gymnastieklokalen die gebouwd zijn ten behoeve van het voortgezet onderwijs. Hier werd slechts 50% van de accommodaties door niet-onderwijsgebruikers (lees veelal sportverenigingen) gebruikt. Hoe deze cijfers anno 1999 zijn, is niet bekend. Aangenomen wordt dat de decentralisatie van onderwijshuisvestingsverantwoordelijkheden en bevoegdheden ertoe heeft geleid dat er sprake is van een effectievere inzet en efficiënter gebruik van deze lokalen.
Daarnaast zijn er in het verleden een aantal voorbeeldprojecten gesubsidieerd door VWS waarbij in een wijk- of buurtvoorziening meerdere organisaties werden gehuisvest. De ervaringen waren vooral positief. Het gemeenschappelijk gebruik van voorzieningen kan leiden tot mogelijke voordelen in de sfeer van beheer en exploitatie.
Initiatieven gericht op sport en recreatie dicht bij huis waarbij multifunctioneel gebruik wordt gemaakt van voorzieningen kunnen door gemeenten worden opgenomen in programma's of projecten in het kader van de breedtesportimpuls. Op deze titel kunnen gemeenten projecten indienen. Er zijn geen middelen voorafgaand aan de aanvragen geoormerkt.
Welke mogelijkheden ziet de regering om mensen tegemoet te komen die om financiële redenen (aanschaf van sportattributen of contributie bijvoorbeeld) moeten afzien van sportbeoefening?
Het rijk ziet geen aanleiding tot directe maatregelen om mensen rechtstreeks tegemoet te komen die om financiële redenen moeten afzien van sportbeoefening. Wel worden de ontwikkelingen en initiatieven met stadspassen en jeugdsportpassen gevolgd. Zie ook antwoord op vraag 5.
Welke activiteiten worden ondernomen om deelname van allochtonen aan breedtesport te bevorderen? Gaat het hierbij om het vergroten van de deelname van allochtonen aan algemene of om specifiek allochtone sportverenigingen?
Op landelijk niveau worden onder meer via het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen producten ontwikkeld en (experimentele) projecten uitgevoerd in overleg met gemeenten, provinciale sportraden en landelijke sportorganisaties die deelnemen aan het LOSA, Landelijk Overleg Sport en Allochtonen. De projecten richten zich zowel op sportdeelname van allochtonen aan het reguliere sportaanbod als op de verbetering van het sportklimaat (anti-discriminatie). Bij sportdeelname gaat het niet alleen om de sportbeoefening an sich, maar ook om de vervulling van kaderfuncties.
De ontwikkelde producten en diensten en de opgedane kennis en ervaring komen gemeenten ten goede bij de verdere ontwikkeling van de breedtesport op lokaal niveau.
Het ministerie van VWS maakt geen onderscheid tussen projecten gericht op sportbeoefening in algemene of specifieke allochtone kring.
Recent onderzoek (Duyvendak, Janssens) levert het volgende genuanceerde beeld. Sport is een vorm van vrijetijdsbesteding, waarbij mensen actief de vrijheid nemen om zich in verenigingen te organiseren en waarbij de overheidsbemoeienis in principe beperkt is. Ook in allochtone sportverenigingen kunnen veel doelstellingen van het sportbeleid worden bereikt (gezondheid, werkgelegenheid, maatschappelijke participatie) en bovendien wordt een zekere mate van integratie, al is het maar via de competitie, altijd bereikt.
Terecht besteedt de nota aandacht aan sport als middel in een lokaal integrale benadering (6.2). Hoe vindt de informatievoorziening aan gemeenten over dit onderwerp plaats?
De informatievoorziening aan gemeenten zal langs diverse wegen bewandeld worden. Mailings, voorlichtingsbijeenkomsten en monitoring zijn in voorbereiding. Daarbij worden ook VNG en LC betrokken.
Zijn er voorbeelden van gemeenten die reeds met een dergelijke lokale integrale benadering werken? Zo ja, kan hierop een toelichting worden gegeven?
In diverse gemeenten – vooral in de G25, maar ook daarbuiten – zijn voorbeelden van integrale benaderingen te vinden. De voorbeelden betreffen sportactiviteiten in het kader van criminaliteitspreventie, de integratie van allochtone jongeren, gezondheidsbevordering, wijkbeheer en een brede functie van de school in de buurt.
Gezondheidsbevordering, verbetering van leefbaarheid en lichamelijke opvoeding en schoolsport zijn drie belangrijke thema's. Hoe kan worden bevorderd dat aan de verschillende thema's op evenwichtige wijze aandacht wordt besteed?
In de toekenning van programma- of projectaanvragen zal hier waar mogelijk rekening mee worden gehouden. Daarnaast zal in de informatievoorziening aan gemeenten en organisaties over deze thema's worden gecommuniceerd.
Voorts zal erop worden toegezien dat de projectvoorstellen het sport- en bewegingsaanbod bijdragen aan het gevoerde beleid op deze verschillende thema's.
Op welke wijze bevordert de staatssecretaris van VWS dat haar ambtgenote van Onderwijs voldoende aandacht besteedt aan het belang van lichamelijke opvoeding en schoolsport?
Kan dit worden geëxpliciteerd wat betreft het onderwerp schoolzwemmen?
Ook vanuit het ministerie van OCenW wordt het belang van de lichamelijke opvoeding en schoolsport onderkend. Dat komt met name tot uitdrukking in het door OCenW en VWS gezamenlijk ondersteunde project Jeugd in Beweging. Daarnaast is er aandacht voor de invulling van het facultatieve examenvak lichamelijke opvoeding in de tweede fase van het voortgezet onderwijs, de Lootscholen en de applicatiecursus voor de leerkracht lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs. In het reguliere bewindsliedenoverleg tussen OCenW en VWS wordt, indien nodig, ook aandacht besteed aan ontwikkelingen op dit terrein.
In het kader van de uitvoering van het regeerakkoord wordt samen met de staatssecretaris van OCenW een inventariserend onderzoek gedaan naar de situatie rondom het schoolzwemmen.
In paragraaf 8 wordt de stimuleringsregeling lokale breedtesport voor gemeenten beschreven. Zijn gemeenten daar voldoende duidelijk over geïnformeerd, met name waar het de selectie van te honoreren aanvragen betreft?
De gemeenten zijn reeds geïnformeerd over de te volgen procedure en de selectiecriteria die gehanteerd worden bij de toekenning.
Is de staatssecretaris bereid de Kamer nader te informeren over aantal en aard van de ingediende aanvragen en de mate waarin deze gehonoreerd kunnen worden?
Zodra een dergelijk overzicht beschikbaar is zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden.
Waarom meent de regering dat uiteindelijk gemeenten, organisaties en/of deelnemers zelf de kosten moeten dragen?
Het betreft hier een tijdelijke stimuleringsregeling en geen structurele bijdrage. Het beleid is gericht op de intensivering van de breedtesport op lokaal niveau. De continuering van het met de impuls in gang gezette beleid blijft de verantwoordelijkheid van de gemeenten, sportorganisaties en/of deelnemers.
Kan deze verplichting voor gemeenten een reden zijn om van deelname af te zien, met name waar het gemeenten met een artikel 12-status betreft?
De artikel-12 status staat een gemeente niet in de weg een aanvraag in te dienen. Dit blijft een autonome keuze van de betreffende gemeente. Uiteraard zal iedere gemeente, dus ook een gemeente met een artikel-12 status, de afweging maken of deelname al dan niet (financieel) verantwoord is.
Is de staatssecretaris bereid om in het ondersteuningstraject met gemeen- ten rekening te houden met de financiële positie van de afzonderlijke gemeenten?
Bij de vaststelling van het ondersteuningstraject zal rekening worden gehouden met de financiële positie van de gemeenten binnen het kader van de regeling. Overleg kan leiden tot een op maat gesneden af- of opbouwregeling van de jaarlijkse bijdragen aan een gemeente.
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de daling in de sportdeelname bij de groep van 18–24 jaar?
Zie vraag 1.
Wat is er tot nu toe ondernomen en welke oplossingen zijn gevonden ten aanzien van de financiële knelpunten bij sportverenigingen, in het bijzonder wat betreft de Ecotax en de nieuwe eisen ingevolge de Drank- en horecawet?
Zie vraag 43.
Voor verenigingen die moeilijk zelf extra inkomsten kunnen genereren moeten de verhoogde lasten op de leden worden verhaald. Zijn er grote verschillen in bijdragen die door de leden van diverse sportverenigingen worden betaald? Wat zijn de gemiddelde bijdragen en marges in de verschillende sectoren? Is er sprake van een stijging en zo ja, kan hier inzicht in worden gegeven?
Het is niet mogelijk een overzicht te geven van de ontwikkelingen in de contributietarieven van verschillende soorten sportclubs. De contributies per sportvereniging verschillen zowel binnen een bepaalde tak van sport als tussen de verschillende takken van sport aanzienlijk. Daarnaast worden verschillen veroorzaakt door de regio van vestiging binnen Nederland en tussen binnen- en buitensporten. Ook hebben de meeste clubs spelende en niet-spelende leden, waarvoor ze verschillende contributie-tarieven hanteren. Daarnaast worden verschillende tarieven voor verschillende leeftijdsgroepen gehanteerd.
Door het CBS wordt om de drie jaar onderzoek gedaan naar ondermeer de financiële huishouding van sportscholen en sportclubs. Werd in de onderzoeken over de jaren 1987 en 1990 nog wel specifiek geïnformeerd naar contributietarieven (voor respectievelijk een 15-jarige recreant, een 15-jarige competitiespeler, een 25-jarige recreant en een 25-jarige competitiespeler), voor de jaren 1993 en 1996 was dit niet meer het geval. In het laatste geval kunnen wel voor verschillende soorten sportclubs gemiddelde contributie-inkomsten per lid worden berekend; deze zijn wel indicatief voor, maar zeker niet vergelijkbaar met de beschikbare tariefgegevens. In beide gevallen gaat het, zoals eerder al aangeduid, om een zeer divers (maar wel steeds stijgend) beeld.
De georganiseerde sport heeft te maken met een afnemende deelname van de groep jongeren en de groep tussen 35–54 jaar, ook de toestroom van allochtonen blijft achter? Bestaat er (enig) inzicht in de oorzaken hiervan en zo ja, welke zijn dat?
Voor het eerste deel van de vraag zie het antwoord op vraag 1.
Wat betreft de participatie van allochtonen: deze sporten minder dan Nederlanders. Wanneer de sportdeelname van allochtonen wordt vergeleken met die van autochtonen uit de lagere sociale klasse, dan is het verschil minder. Met name het sportgedrag van de tweede en derde generatie jonge, mannelijke allochtonen wijkt dan niet erg af van de autochtonen.
Wat betreft het al dan niet sporten (binnen de eigen kring) worden de traditionele clubcultuur bij de Nederlandse verenigingen, de locatie en kwaliteit van voorzieningen, het ontbreken van allochtoon of goed opgeleid kader en het ontbreken van een duidelijk wervingsbeleid en toeleidingstraject als factoren gezien die de bestaande verschillen in sportbeoefening voor een belangrijk deel verklaren.
Volgens de laatst beschikbare cijfers bedragen eigen bijdragen van de leden circa f 1,5 miljard op jaarbasis. Welk percentage van het totale budget wordt hiermee door de leden zelf bijeengebracht? Zijn er naast inkomsten van de leden zelf en de bijdragen van de verschillende overheden ook nog andere inkomsten voor de breedtesport, bijvoorbeeld via sponsoring door het bedrijfsleven? Kan een zo recent mogelijk (globaal) overzicht worden gegeven van de diverse inkomstenbronnen?
Wat betreft de baten van sportverenigingen worden door het CBS naast contributies, les- en entreegelden subsidies en bijdragen (overheidssubsidies, bijdragen uit fondsen, donaties en bijdragen uit zelf georganiseerde acties), sponsor en reclamegelden, kantine-inkomsten en overige inkomsten (waaronder ontvangen rente en opbrengsten uit de verhuur van een eigen accommodatie) onderscheiden. Dit maakt zichtbaar dat de andere inkomstenbronnen, waarop in de vraag gedoeld wordt, inderdaad aanwezig zijn. In de praktijk is de omvang hiervan echter begrensd en zorgen de contributies c.a. voor bijna de helft van de totale baten van de sportverenigingen. Niet duidelijk is in welke mate deze inkomsten ten behoeve van de breedtesport of (ook) ten behoeve van topsportactiviteiten en voorzieningen worden aangewend.
Uit het meest recente overzicht dat beschikbaar is (CBS/Sportclubs en sportscholen 1996) blijkt de grote variëteit in de verhouding van de verschillende inkomstenbronnen per soort sportclub, zowel tussen binnen- en buitensporten, als tussen de verschillende takken van sport.
In totaal bedroegen de inkomsten van sportclubs in het jaar 1996 1756 miljoen gulden. Het aandeel van contributies c.a. hierin was 46% (26–83%), dat van subsidies en bijdragen 10% (1–17%), van sponsor- en reclamegelden 5% (2–33%), kantineverkopen 21% (4–48%) en «overige inkomsten» 11% (4–16%).
De gemeenten en lokale organisaties dienen initiatieven te ontplooien vanuit een aantal uitgangspunten. Moeten deze projecten zijn ingebed in een integrale visie en wordt van de gemeenten dan ook verwacht dat zij een integraal sportbeleidsplan gaan opstellen?
De projecten moeten zijn ingebed in een integrale visie. Van gemeenten wordt niet gevraagd dat zij een uitgebreid integraal sportbeleidsplan opstellen, hoewel veel grotere gemeenten daarover al wel beschikken. Wel moet blijken dat er sprake is van beleidskeuzes bij de eigen gemeentelijke ontwikkeling en de bijdrage van sport daaraan.
Zijn er reeds goede ervaringen opgedaan met het multifunctionele gebruik van school- en wijkvoorzieningen? Op welke wijze wordt dit gestimuleerd?
Zie vraag 59.
NOC*NSF heeft in het kader van het PrinS-project een plan ontwikkeld om te komen tot 5 000 verenigingsmanagers in de georganiseerde sport. Wat is er nodig om dit plan uit te voeren, en hoeveel financiële middelen zouden hiervoor nodig zijn?
Zie vraag 12.
Welke ervaringen zijn er in België met experimenten met bewegingsconsulenten?
Zie vraag 36.
Zal een belangrijke voorwaarde voor (de voortgang van) een project zijn de meetbaarheid van de resultaten? Zullen hier landelijke instrumenten voor ontwikkeld worden, bijvoorbeeld hoe gemeten wordt of een project heeft bijgedragen aan de verbetering van de participatie van achterstandsgroepen of de leefbaarheid in een wijk?
Te ondersteunen projecten dienen voldoende slaagkans te bezitten. Bezinning op de aard en vaststelbaarheid van de (tussen)resultaten ervan draagt hieraan zeker bij. Het is echter niet steeds mogelijk (bijv. bij een probleemgeoriënteerde benadering of in gevallen waarbij meerdere uitvoerende instanties geacht worden te participeren) deze resultaten vooraf gedetailleerd te beschrijven. Ook causaliteitsvragen bij de uitvoering van projecten in complexe praktijksituaties dienen niet te worden onderschat. Dit maakt dat in bepaalde gevallen een evaluatieve proces- boven een productbenadering de voorkeur verdient. Hierbij kunnen wel lokaal gekozen streefcijfers een rol spelen (zie antwoord op vraag 2).
Landelijk gezien is het streven in ieder geval gericht op het vergroten van de systematische reflexie op de doorwerking van projecten d.m.v. evaluatieve activiteiten in en rond de uit te voeren projecten. Enerzijds zullen intenties terzake vooraf worden getoetst, anderzijds worden gefaciliteerd door middel van instrumentontwikkeling. Ondersteuning van de ontwikkeling door de gemeente Groningen van een – ook breder toepasbaar – model voor de beoordeling van lokale projecten gericht op «sportieve vernieuwing» is van dit laatste een voorbeeld.
Op welke manier worden ervaringen met goede projecten verzameld en overgedragen naar andere gemeenten of regio's?
In samenwerking met de gemeenten zelf en met in achtneming van reeds bestaande vormen van monitoring zullen de programma's en projecten worden gevolgd.
Ten aanzien van de overdracht van goede projecten zijn nog geen concrete afspraken gemaakt met beleidspartners. Uiteraard zal hierbij mede gebruik gemaakt worden van de bestaande communicatiekanalen.
Een aanvraag dient te worden ingediend door de gemeente. Zal de betrokkenheid van bijvoorbeeld sportverenigingen, onderwijs en buurt- en clubhuiswerk een voorwaarde zijn voor toekenning?
Bij de beoordeling van de aanvraag zal de betrokkenheid van bijvoorbeeld sportverenigingen, onderwijs en club- en buurthuiswerk een belangrijke criterium zijn.
Deelt de regering de opvatting dat beoefening en organisatie van de breedtesport een particuliere verantwoordelijkheid is?
De beoefening en organisatie van de breedtesport is in eerste instantie een particuliere verantwoordelijkheid. Waar deze tekort schiet of waar belangrijke maatschappelijke doelen een belangrijke rol vervullen kent ook de (lokale) overheid een (aanvullende) verantwoordelijkheid.
Op welke gronden meent de regering op het gebied van de breedtesport beleid te moeten voeren, als de maatschappelijk dimensie inherent is aan de breedtesport en de breedtesport op eigen kracht, vanuit het particuliere initiatief zo duidelijk verankerd is in de samenleving?
De breedtesport kent vele verschijningsvormen. Het deel hiervan dat door het particulier initiatief wordt uitgevoerd is aanzienlijk, maar bereikt lang niet alle potentiële sporters in Nederland. Voorwaarden dienen gecreëerd te worden voor ongeorganiseerde sportbeoefening en ook de georganiseerde sport is lang niet altijd even toegankelijk en bereikbaar. Bovendien kan worden geconstateerd dat een deel van het particulier initiatief dat breedtesportactiviteiten aanbiedt worstelt met verschillende knelpunten. Daardoor komen niet alleen de inherente maatschappelijke dimensies van sport maar ook de aan sport toe te voegen maatschappelijke doeleinden onvoldoende uit de verf, dan wel dat ongewenste negatieve effecten als vandalisme en discriminatie optreden.
Dwingt de constatering dat de individualiseringstrend leidt tot kaderproblemen en afbreuk doet aan de vanzelfsprekende en vaak levenslange affiniteit van mensen met de organisatie of vereniging niet tot de conclusie dat een halt moeten worden toegeroepen aan beleid dat individualisering bevordert?
Individualisering hoeft niet altijd te leiden tot kaderproblemen als de organisatie zich aanpast aan de veranderende attitude van vrijwilligers. Via stimulering van het vrijwilligerswerk, beperkte professionalisering en de ondersteuning van de sportinfrastructuur wordt juist getracht het typische van de Nederlandse verenigingsstructuur, aangepast aan deze tijd, te versterken.
Is er, in het licht van de opmerking dat verenigingen te maken hebben met de vraag een bijdrage te leveren aan maatschappelijke processen zoals integratie van gehandicapten, emancipatie en inburgering, sprake van vermaatschappelijking van de breedtesport?
Er is sprake van vermaatschappelijking van de breedtesport met behoud van de intrinsieke waarden van sport.
Mag gesproken worden van nieuwe eisen die aan de sportaanbieders gesteld worden als het om particuliere initiatieven gaat?
Ook aan particuliere initiatieven in de sport mogen kwaliteitseisen gesteld worden, zodat verantwoorde sportbeoefening kan plaatsvinden. Tevens moeten particuliere initiatieven in staat zijn te voldoen aan (nieuwe) eisen op het gebied van wet en regelgeving bijvoorbeeld in het kader van het milieu of sociale hygiëne.
Wordt de sportsector niet overvraagd als wordt gesteld dat een goed toegeruste lokale sportsector uiteindelijk beter in staat moet zijn een duurzame bijdrage te leveren aan leefbaarheid, gezondheid, bewegingsbevordering, economische bedrijvigheid, werkgelegenheid en maatschappelijke participatie?
Het is niet de bedoeling de sector te overvragen, maar de mogelijkheden die sport heeft, beter te benutten. Een betere toerusting kan die opbrengst verder vergroten.
In hoeverre komt het beleid de breedtesport in het geheel ten goede nu het speerpunt van het beleid gericht is op achterstandswijken in grote(re) steden?
Het beleid is niet alleen gericht op achterstandswijken in grote(re) steden. De beleidsbrief is gericht op alle gemeenten in Nederland en kan door de gemeenten zelf inhoudelijk worden ingevuld.
Op welke wijze kan het doel worden bereikt dat binnen verenigingen vrijwilligersbeleid wordt gevoerd? Staat een beperkte professionalisering door middel van de figuur van verenigingsmanagers niet haaks op het vrijwillige karakter?
Zie vraag 42.
Bestaat niet het gevaar dat de rol van de sportsector bij het bestrijden van de werkloosheid ten koste gaat van de bevordering van de deskundigheid die wordt nagestreefd?
Bij het bestrijden van de werkloosheid gaat het om gerichte inzet op minder complexe taken binnen de sportsector. Indien noodzakelijk draagt een scholingstraject bij aan de noodzakelijke deskundigheid.
Hoe moet de opmerking worden begrepen dat van het onderwijs steeds meer een bijdrage wordt verwacht aan de maatschappelijke integratie van jeugdigen? Heeft dit primair betrekking op het lokale onderwijsachterstandenbeleid, zoals dat wordt vormgegeven in de grote steden of wordt hier een brede visie weer gegeven? Op welke wijze wordt de onderwijsvrijheid recht gedaan als dit laatste het geval is? Realiseert de regering zich, als gesproken wordt van de mogelijkheid van de aanstelling van verenigingstrainers als onderwijsassistenten dat bijzondere scholen vrijheid van benoeming hebben?
In deze beleidsbrief heeft de opmerking primair betrekking op de invulling van het lokale onderwijsachterstandsbeleid.
Hoe verhoudt zich het door de regering geponeerde grote maatschappelijke belang van de breedtesport tot de relatief beperkte inzet van middelen?
Het grote maatschappelijk belang van de breedtesport is door het rijk vertaald in een verdubbeling van het sportbudget waarvan 75% gericht wordt op de verdere ontwikkeling van de breedtesport. De inzet moet gezien worden naast de reeds bestaande grote inzet (ook) van andere beleidspartners en gemeenten en provincies.
Kan specifieker worden aangegeven op grond van welke criteria aanvragen voor subsidie zullen worden gehonoreerd, afgezien van de vraag of men voldoet aan inhoudelijke voorwaarden?
Zie vraag 15.
Zal, gelet op de beperkte middelen die bovendien gefaseerd worden ingezet, het feit dat meerjarige aanvragen worden gestimuleerd niet ten koste gaan van de spreiding van de middelen?
Door te kiezen voor een 8-jarige stimuleringsregeling en het inwonertal van gemeenten te gebruiken als een plafond voor de financiële ondersteuning wordt het mogelijk tot een goede spreiding van middelen over meerjarige programma's te komen.
Hebben de inhoudelijke voorwaarden die worden gesteld niet tot gevolg dat alleen grote steden in het kader van de achterstandsbestrijding voor middelen die in het kader van de stimuleringsmaatregel beschikbaar worden gesteld in aanmerking komen?
Nee, ook kleine gemeenten kunnen met goed onderbouwde projectenvoorstellen in aanmerking komen voor honorering.
Opgemerkt wordt dat gemeenten voor sportspecifieke onderdelen van een meer dan sport omvattend programma alleen voor de aan sport gerelateerde activiteiten voor financiële steun in aanmerking komen. Is dat gezien de integrale karakter van het beleid dat wordt nagestreefd praktisch niet altijd het geval? Gewezen wordt in dit verband op het feit dat de G-25 gemeenten de breedtesportprogramma's op dienen te nemen in het kader van de stedelijke ontwikkelingsplannen, die worden gehanteerd in het grote stedenbeleid. Zal een en ander bij de toetsing van de aanvraag wel goed van elkaar te scheiden zijn?
Met deze passage wordt bedoeld dat gemeenten in het kader van bijvoorbeeld criminaliteitspreventie of recreatiebeleid niet voor het hele project een aanvraag onder de noemer breedtesport kunnen indienen. Alleen de sport- en bewegingsactiviteiten van een dergelijk programma of project zijn subsidiabel voor VWS.
Zal de tijdelijkheid van de regeling en het feit dat gemeenten ook zelf 50% van de werkelijk gemaakte en subsidiabel gestelde kosten dienen te financieren uiteindelijk niet ten koste gaan van de duurzaamheid?
Het doel van de regeling is dat na een tijdelijke extra investering de gemeente zelf in staat is met vernieuwende programma's en projecten een integraal beleid te voeren. Door gemeenten zelf een belangrijk deel van de kosten te laten meefinancieren is er sprake van een geleidelijke overgang naar de periode zonder ondersteuning van het rijk. Uiteindelijk bevordert dat juist de duurzaamheid van het beleid.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter , Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD) en Van der Hoek (PvdA).
Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O.P.G. Vos (VVD) en Hamer (PvdA).
– «Kwaliteitsonderzoek Sportondersteuningsinstanties», uitgevoerd door Sportfondsen Nederland N.V. (mei 1998).
– «SPIN-Organisatieonderzoek», uitgevoerd door het Centrum voor Beleid en Management van de Universiteit van Utrecht (juli 1998).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26632-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.