26 629
Leerlinggebonden financiering

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 15 juni 1999

Tijdens het AO van 7 april 1999 (26 200 VIII, nr. 79) heb ik toegezegd de TK te informeren over de voortgang van het beleidstraject leerlinggebonden financiering (LGF). Intussen is met het georganiseerde onderwijsveld intensief overleg gevoerd over de inrichting van het LGF-traject in de komende tijd. Dit overleg heeft vooral plaatsgevonden tijdens drie conferentiedagen op 22 en 29 april en 7 juni jl.

Met deze brief informeer ik u over de uitkomsten van de besprekingen tijdens deze conferenties.

Op 13 april 1999 heb ik in een plenair overleg met de Tweede Kamer toegezegd de Kamer te zullen informeren over de wijze waarop ik uitvoering zou willen geven aan een tweetal moties die tijdens dit overleg zijn ingediend. In het vervolg van deze brief kom ik deze toezegging na.

Uitkomsten LGF-conferenties

De resultaten van de LGF-conferenties zijn vastgelegd in de notitie «Voortgang Leerlinggebonden financiering» die ik u bijgaand toestuur.

Deze notitie bevat afspraken die de deelnemers aan de conferentie hebben gemaakt over de hoofdlijnen waarlangs het LGF-traject verder voortgezet kan worden wat betreft 1) de doelgroepen van de leerlinggebonden financiering en de taken de functies van het (v)so, 2) de organisatie van de indicatiestelling en 3) de vorming van Regionale expertisecentra (REC).

De notitie bevat een concreet voorstel voor de wetgeving inzake LGF. Dit voorstel houdt in dat de wetgeving in twee trajecten uiteenvalt. Op korte termijn wordt voorzien in de wettelijke regeling van de onafhankelijke indicatiestelling en de verplichte aansluiting van (v)so-scholen bij REC's. De taken van de REC's passen in het kader van de indicatiestelling. Dit voorstel zou met ingang van het schooljaar 2001/2002 inwerking kunnen treden. Op een later moment zal een tweede wettelijke regeling inwerking moeten treden, die de invoering van REC's in de volle omvang regelt. In de tussentijd zal een experimenteerkader uitgewerkt worden waarbinnen scholen die een voorloperspositie innemen op basis van de Experimentenwet al op heel korte termijn over kunnen gaan tot volledige REC-vorming.

Ik ben mij ervan bewust dat deze aanpak niet helemaal aansluit bij datgene wat mij voor ogen stond in mijn brief van 11 december 1998. Toen had ik de verwachting dat het mogelijk zou zijn om op korte termijn al te komen tot een volledige wettelijke regeling van de REC's. Tijdens de conferenties is echter duidelijk geworden dat de REC-vorming in het (v)so een zeer complexe aangelegenheid is. Dat betekent dat een wettelijke regeling uitgewerkt moet worden die op een goede manier recht doet aan deze complexiteit, hetgeen ten koste gaat van de snelheid waarmee de regeling tot stand gebracht kan worden. Op dit moment is er in het onderwijsveld ook geen consensus over de vraag hoe de huidige scholen moeten opgaan in de REC's. Ik acht het niet verstandig om in deze situatie een wettelijke regeling te forceren. Door te kiezen voor een wettelijke regeling zoals beschreven in de notitie wordt de invoering van leerlinggebonden financiering met ingang van het schooljaar 2001/2002 mogelijk. De invoering per 1-8-2001 ligt later dan eerder aangekondigd. Een snellere invoering is niet haalbaar, omdat rekening gehouden moet worden met de uitkomsten van de praktijktoetsing indicatiestelling, die pas na de zomer beschikbaar komen.

Ik stel het op prijs in het AO van 23 juni met de Kamer van gedachten te wisselen over de hoofdlijnen zoals die in de notitie zijn neergelegd.

Uitvoering moties

Tijdens het plenair overleg op 13 april 1999 zijn twee moties ingediend. De motie Lambrechts /Smits/Remak/Ross-van Dorp/Van der Vlies/Rabbae die vraagt om:

• het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving m.b.t. faciliteiten voor zml kinderen in het regulier onderwijs;

• het zodanig wijzigen van bestaande wet- en regelgeving m.b.t. additionele formatie van basisscholen dat reguliere scholen die een kind uit het 2/3-onderwijs opnemen meer zekerheid wordt geboden over de financiële situatie.

En de motie Smits/Lambrechts/Rabbae/Van der Vlies die vraagt om

• het wegnemen van bestaande belemmeringen bij het verlenen van lijfgeboden zorg.

Ik heb toegezegd de Kamer te informeren over de uitvoering van deze moties.

Wat betreft de motie Lambrechts c.s. is de stand van zaken als volgt:

Indien de Kamer in kan stemmen met de hoofdlijnen voor het verdere LGF-traject, kan met ingang van het schooljaar 2001/2002 toekenning van leerlinggebonden financiering plaatsvinden. Daarmee wordt voorzien in een structurele faciliteringsregeling voor zeer moeilijk lerende kinderen die in het reguliere basisonderwijs worden opgevangen. Tevens wordt ook de aanvullende formatie die basisscholen nu alleen op aanvraag ontvangen voor gehandicapte kinderen in een structurele regeling opgenomen. Daarmee wordt op de beste manier uitvoering gegeven aan de motie, zij het pas in het schooljaar 2001/2002. De vraag is wat tot dat jaar nog kan. Voor het komende schooljaar 1999/2000 hebben de formatie- toekenningen aan de scholen reeds plaatsgevonden. Ik acht het niet gewenst hier nog weer veranderingen in aan te brengen. Dit betekent dat voor het schooljaar 2000/2001 een voorziening zoals in de motie Lambrechts gevraagd aan de orde kan zijn. Gelet op het feit dat het nog maar om één schooljaar gaat is mijn voorstel om de toekenning van aanvullende formatie aan basisscholen niet op een andere wijze te regelen dan nu het geval is. Dat betekent dat ook in het schooljaar 2000/2001 de huidige beleidsregel AFB-bao van toepassing blijft.

Wat betreft het verzoek om te voorzien in faciliteiten voor zmlk-kinderen, is een schatting gemaakt van het aantal leerlingen waarvoor deze formatie toegekend zou kunnen worden. Op basis van de huidige gegevens over afb-toekenningen en uitstroom uit het zmlk gaat het naar verwachting om zo'n 600 leerlingen. Op basis van artikel 117 vierde lid van de WEC is er de mogelijkheid om aan zmlk-scholen extra formatie toe te kennen. Mijn voornemen is om aan zmlk-scholen extra formatie toe te kennen indien zij daarom verzoeken en de basisschool met de ouders het nodig achten dat vanuit de zmlk-school ondersteuning wordt geboden. Voor de uitvoering van deze mogelijkheid is het nodig te beschikken over financiële middelen. Mijn voornemen is om in het kader van de begroting 2000 incidenteel een budget te reserveren van f 3 mln om aanvullende formatie aan zmlk-scholen te kunnen toekennen voor het schooljaar 2000/2001.

Op dit moment is de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2000 nog niet afgerond, zodat ik nog niet definitief kan aangeven af het lukt om middelen voor dit doel vrij te maken.

Wat betreft de motie over de lijfgebonden zorg kan ik berichten dat intussen ambtelijk overleg plaatsvindt over de wijze waarop financiering van deze zorg het beste plaats kan vinden. Dit betreft zowel de lijfgebonden zorg die geboden wordt in (v)so-scholen, als die voor gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs. In het Jaaroverzicht zorg van het ministerie van VWS is inmiddels een budget gereserveerd voor lijfgebonden zorg binnen het speciaal onderwijs. In overleg met dit ministerie wordt nagegaan hoe middelen die nodig zijn voor lijfgebonden zorg zo ingezet kunnen worden dat zij ook gericht en efficient beschikbaar zijn voor die gehandicapte leerlingen die deze zorg nodig hebben, in het speciaal onderwijs en in het basisonderwijs. Ik verwacht u rond oktober dit jaar te kunnen berichten over de uitkomst van dat overleg en de wijze waarop lijfgebonden zorg in het onderwijs beschikbaar wordt gesteld.

Tot slot memoreer ik nog even mijn toezegging in het plenair overleg met de Kamer op 7 april jl. om in het najaar een verkenning te sturen over de positie van kinderen met autisme, ADHD en dyslexie.

In de notitie is de afspraak neergelegd om in het najaar een onderzoek te voeren naar taken en functies van het (v)so in relatie tot de vaststelling van de criteria voor de leerlinggebonden financiering. De aangekondigde verkenning zal kunnen plaatsvinden binnen dit onderzoek. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren zodra deze beschikbaar zijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Voortgang LGF

Uitkomsten conferenties april/juni 1999

1. Inleiding en preambule

Op 22 en 29 april en op 7 juni hebben conferenties plaatsgevonden over de vraag hoe het traject leerlinggebonden financiering het beste kan worden voortgezet. Deelnemers aan deze conferenties waren vertegenwoordigers van de organisaties van besturen, personeel, ouders en (v)so-scholen, het ministerie, de wegbereiders, en procesmanagements.

De deelnemers aan de conferenties zijn het met elkaar erover eens dat verdere invulling van het LGF-traject kan plaats vinden langs de hoofdlijnen die hierna worden beschreven. Met deze hoofdlijnen wordt naar het inzicht van de betrokkenen op een evenwichtige wijze rekening gehouden met de verschillende belangen die binnen het kader van LGF een rol spelen. De hoofdlijnen betreffen 1. de criteriastelling (doelgroepen), taken en functies van het (v)so, 2. de organisatie van de indicatiestelling, en 3. de organisatie en inrichting van REC's.

Over enkele onderwerpen is tijdens de conferenties niet gesproken. Het betreft onder andere de afstemming met de zorgsectoren, gebouwelijke aanpassingen, lijfgebonden zorg, de concrete bekostigingsniveaus, onderwijskundige inrichting, de voorlichting aan ouders en scholen enz. Op elk van deze onderwerpen zal nog overleg plaatsvinden. Direct na de zomervakantie zal een uitgewerkt werkdocument opgesteld worden waarin de planning van het overleg over de verschillende onderwerpen zal zijn opgenomen.

Pre-ambule

Tijdens de conferenties zijn de hoofdlijnen geformuleerd waarlangs de organisatie van de indicatiestelling voor de leerlinggebonden financiering kan plaatsvinden. Hierin zijn taken weggelegd zowel voor een onafhankelijke indicatiecommissie als voor regionale expertisecentra in oprichting. Voorafgaand aan en tijdens de conferenties is een intensieve discussie gevoerd over de structurele regeling van de REC's voor alle taken en functies, die aan REC's toebedeeld zijn. Deze discussie gaat niet over de vraag of er REC's moeten komen. Alle organisaties onderschrijven de afspraken over de REC-vorming zoals die zijn gemaakt in de notitie Tussenstand. Dat betekent dat het doel is dat er voor elk van de vier clusters van onderwijssoorten een landelijk dekkend netwerk tot stand gebracht wordt van REC's, die de taken en functies vervullen zoals vastgelegd in de Tussenstandnotitie. Over de vraag hoe deze REC's bestuurlijk en organisatorisch ingericht dienen te worden zijn er wel verschillen van inzicht, die zich toespitsen op de onderwijsfunctie: hoe gaan de huidige (v)so-scholen op in of hoe krijgen zij een plaats binnen de REC's? Een aantal organisaties wilde reeds nu keuzes maken over de (bestuurlijke) organisatie en inrichting van de REC's, vooral ook omdat er in het onderwijsveld behoefte is aan duidelijkheid op dit punt. Zij kiezen dan voor modellen waarin de REC zowel op het niveau van het bestuur als op het niveau van de instelling een eenheid is. Andere organisaties menen dat gelet op de complexiteit van de (v)so-sector, zowel onderwijskundig als denominatief en gelet op de uitwerking van taken en functies van REC's die nog moet plaatsvinden mede in relatie tot de bekostiging, het nu niet goed mogelijk is keuzes te maken. Als er nu al gekozen moet worden dan dient in het model van de REC's ruimte te blijven om bestaande scholen ook bestuurlijk een eigenstandige positie te laten behouden. Het is niet gelukt om in deze discussie tot een werkbare oplossing te komen.

De deelnemers aan de conferenties zijn het erover eens dat het de voorkeur verdient dat het proces van REC-vorming zoveel mogelijk door alle betrokken partijen gezamenlijk gedragen wordt. Daarom wordt ervoor gekozen om op dit moment nog geen beslissingen te nemen over de structurele inrichting van de REC's. Wel wordt, met het oog op de gewenste duidelijkheid, gericht toegewerkt naar besluitvorming binnen afzienbare termijn op basis van de inzichten die de komende tijd beschikbaar zullen komen. Allereerst betreft dit inzicht in de resultaten van het proces van REC-vorming zoals zich dat in de loop van dit jaar voltrekt. In de tweede plaats inzicht in de criteria die voortkomen uit de praktijktoetsing indicatiestelling en de uitkomsten van het onderzoek naar de taken en functies specifiek voor ieder cluster, die begin volgend jaar beschikbaar komen. In de derde plaats is er aan het eind van dit jaar inzicht in het functioneren van de instellingen voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen op grond van nu nog lopende evaluaties. Tot slot is het mogelijk dat er concrete uitwerkingen beschikbaar komen vanaf het najaar voor een volledige inrichting van een REC op basis van de Experimentenwet. Ervan uitgaande dat langs deze wegen in het begin van het volgend jaar de benodigde inzichten verkregen worden, zal in het voorjaar 2000 de besluitvorming over de bestuurlijke en organisatorische inrichting van de REC's afgerond kunnen worden, die dan de basis vormt voor het verdere wetgevingstraject.

2. Hoofdlijnen voor de verdere inrichting van het LGF-traject

2.1. Criteriastelling, taken en functies (v)so

Overwegingen:

Leerlingen die voldoen aan te stellen geobjectiveerde criteria komen in aanmerking voor een leerlinggebonden budget, ongeacht of zij onderwijs volgen in een reguliere basisschool of in het speciaal onderwijs. De geobjectiveerde criteria bepalen welke groepen leerlingen voor de leerlinggebonden financiering in aanmerking komen. De geobjectiveerde criteria vormen de spil binnen de leerlinggebonden financiering.

De afgelopen periode zijn door het bureau Smets & Hover in overleg met het onderwijsveld criteria ontwikkeld zoveel mogelijk rekening houdend met elk van de huidige onderwijssoorten. Op dit moment worden de ontwikkelde criteria in de praktijk getoetst. Deze praktijktoetsing zal voor het begin van het nieuwe schooljaar zijn afgerond. De uitkomsten worden door het GION geëvalueerd. De eindevaluatie zal in het najaar beschikbaar zijn.

Over de criteria die moeten gelden bij toelaatbaarheidsbepaling is een intensieve discussie gevoerd. Daarbij speelde een voortdurende spanning tussen enerzijds ruimte in de criteriastelling om zoveel mogelijk leerlingen die nu een plaats hebben in het (v)so onder de criteria te brengen en anderzijds aanscherping van criteria om tot een beheersbare afbakening van de doelgroepen te komen, gegeven een systematiek van open-einde-bekostiging.

In de praktijktoetsing zal moeten blijken in hoeverre er een werkbaar evenwicht is gevonden. Het is zeker niet uitgesloten dat in een aantal situaties zal blijken dat een goede doelgroepafbakening nog niet is gerealiseerd. Dat zal met name het geval kunnen zijn bij grensgevallen, zoals de relatief lichtere vormen van handicaps, waar de kans op overlap met de doelgroepen van het WSNS-beleid het grootst is. Door een aantal taken en functies van het huidige (v)so niet te bekostigen via de systematiek van individuele indicatiestelling en leerlinggebonden financiering, maar via de toekenning van een genormeerd budget voor de uitvoering van deze taken en functies, kunnen deze situaties worden opgelost. Zo'n aparte financieringssystematiek kan ertoe leiden dat aanscherping van toelaatbaarheidscriteria niet tegelijk leidt tot afbouw van op zich wenselijk geachte taken en functies van het vso. In deze aparte financierings- systematiek kan bijvoorbeeld een taak als preventieve ambulante begeleiding in stand gehouden worden maar ook een taak als verlengde indicatiestelling. In de praktijk zal moeten worden nagegaan welke taken en functies van het (v)so via deze financieringssystematiek bekostigd kunnen en dienen te worden, rekening houdend met de criteriavaststelling voor de leerlinggebonden financiering.

Hoofdlijnen:

1. De praktijktoetsing wordt met voortvarendheid afgerond. Op basis van het evaluatierapport van het najaar worden de criteria voor toelaatbaarheidsbepaling tot het leerlinggebondenbudget vastgesteld.

2. Het ministerie zal na de zomervakantie een programma opstellen voor de uitvoering van onderzoek van taken en functies. Voor de uitvoering zullen ter ondersteuning middelen beschikbaar gesteld worden. Bij de uitvoering zullen de werkverbanden van de scholen, de wegbereiders en de organisaties van besturen, personeel en ouders betrokken worden mede vanwege de gevolgen voor de bekostiging van het (v)so. In dit kader zullen elk geval aan de orde komen:

– de positie van het vso

– de crisisplaatsingen, met name in cluster IV

– het onderwijs aan kinderen met epileptie

– de positie van kinderen met autisme

– de meervoudige handicaps

In het onderzoeksprogramma zal een volledige inventarisatie zijn opgenomen.

3. Naast de leerlinggebonden financiering kan het instrument van een genormeerde financiering van taken en functies van REC's worden gehanteerd. Voor elk cluster zal worden nagegaan welke taken en functies op deze wijze gefinancierd kunnen worden, onder andere als bekostiging langs de lijn van geobjectiveerde criteria niet mogelijk blijkt. Daartoe zal in het najaar voor elk cluster een sluitende omschrijving opgesteld worden van de taken en functies die REC's binnen het cluster wel en niet vervullen, aansluitend op de criteriastelling. Deze omschrijving kan de basis vormen voor afspraken over aparte financieringsvormen.

2.2. Organisatie indicatiestelling

Overwegingen

Leerlingen die voldoen aan de geobjectiveerde toelaatbaarheidscriteria komen in aanmerking voor een aan die leerlingen gebonden financiering. In de Tussenstandnotitie is de nadruk gelegd op de onafhankelijke organisatie van de uitvoering van de indicatiestelling ofwel toelaatbaarheidsbepaling. Daarbij speelden twee motieven een rol. Primair was er de wens van groepen ouders om niet meer afhankelijk te zijn van de scholen voor speciaal onderwijs. In de tweede plaats speelde mee dat een onafhankelijke commissie geen eigen materieel belang heeft bij de resultaten van de indicatiestelling, zoals dat bij de speciale scholen wel het geval kan zijn (werkgelegenheidsbelang bijv.). Vanuit het scholenveld is vorig jaar de mogelijkheid geopperd om indicatiestelling te doen uitvoeren door scholen en REC's zelf met toetsing achteraf om te voorkomen dat oneigenlijke belangen een rol gaan spelen. Vanuit de Tweede Kamer is sympathie voor deze aanpak uitgesproken. Deze vorm van indicatiestelling met toetsing achteraf draagt echter nog steeds het risico in zich van afhankelijkheid van ouders van (v)so-scholen en REC's. Verder is een overweging dat bij de inrichting van een onafhankelijke organisatie van de indicatiestelling gewaakt dient te worden voor het ontstaan van een grootschalige en kostbare bureaucratische organisatie. Financiering van de indicatiestelling dient plaats te vinden binnen de bestaande budgettaire kaders.

Intussen is enige ervaring opgedaan binnen de praktijktoetsing indicatiestelling.

Daaruit blijkt dat, gegeven een duidelijk protocol voor indicering en eenduidige criteria, in de meeste gevallen toetsing achteraf door de onafhankelijke commissie snel en efficiënt kan plaatsvinden.

Op basis van deze overwegingen zijn de volgende hoofdlijnen uitgewerkt over de organisatie van de indicatiestelling.

Hoofdlijnen:

1. Er komt een onafhankelijke landelijke commissie toelaatbaarheidsbepaling, die beslist over de toelaatbaarheid van een leerling tot leerlinggebonden financiering. Deze commissie, die het karakter heeft van een zelfstandig bestuursorgaan, behoeft een wettelijke regeling.

Deze wettelijke regeling betreft o.a. de taak en de werkwijze, de samenstelling van de commissie, de verhouding tot de minister, de verslaglegging enz..

2. Ouders melden hun kind voor een toelaatbaarheidsverklaring aan bij de onafhankelijke commissie onder overlegging van een ingevuld aanmeldingsprotocol en de daarbij te voegen (medische) gegevens en verklaringen. De commissie beslist over de toelaatbaarheid op basis van het protocol en aan de hand van bij AMvB vastgelegde objectieve toelaatbaarheidscriteria.

3. Ouders kunnen zich voor de invulling van het protocol wenden tot het onderzoeks- en adviescentrum van het REC, dat in de regio werkzaam is. Voorhanden onderzoeksgegevens worden door de ouders beschikbaar gesteld ten behoeve van de invulling van het protocol.

Zonodig verricht het centrum aanvullend onderzoek.

Ouders kunnen ook op eigen gelegenheid de invulling van het protocol organiseren.

4. Toelaatbaarheidsbepaling vindt plaats voor een periode van één of twee jaar. In elk geval na 2 jaar vindt herindicatie plaats.

5. De huidige regelingen voor ambulante begeleiding bij (v)so-scholen en aanvullende formatie bij basisscholen komen te vervallen en worden vervangen door de leerlinggebonden financiering. Voor het voortgezet onderwijs geldt nu slechts een beperkte regeling aanvullende formatie. In het kader van het taken- en functie onderzoek zal worden nagegaan of voor het reguliere voortgezet onderwijs ook de leerlinggebonden financieringssystematiek kan gelden of dat voorzien kan worden in een aparte financiering ten behoeve van ambulante begeleiding.

6. Onderzocht zal worden hoe het praktisch uitvoerbaar is dat leerlingen gedurende de looptijd van een indicatie een tussentijdse overstap kunnen maken van (v)so naar regulier onderwijs of omgekeerd.

7. Op basis van een positieve beslissing van de onafhankelijke commissie komt de leerling in aanmerking voor leerlinggebonden financiering. Per onderwijssoort wordt de hoogte van de financiering bepaald. Ouders kiezen voor plaatsing in het reguliere (basis) onderwijs dan wel het (v)so. Indien zij kiezen voor plaatsing in het reguliere onderwijs wordt in een nader te bepalen overgangsperiode een deel van het leerlinggebonden budget besteed bij een (v)so-school, c.q. REC. (De (v)so-school kan indien zij dat nodig acht extra begeleiding geven) De afspraken tussen ouders, basisschool en (v)so-school, c.q. REC worden schriftelijk vastgelegd in een handelingsplan. Ook voor het vso geldt de verplichting van het handelingsplan.

2.3. REC-vorming

In de Tussenstandnotitie is een kader uitgewerkt voor de vorming van regionale expertisecentra. De daarin vastgelegde afspraken wat betreft de taken van een REC en de clusterindeling vormen het kader voor de REC-vorming. Intussen zijn REC-pilots van start gegaan en is er een faciliteringsregeling gepubliceerd om de vorming van REC's te stimuleren. Naar verwachting zal in de loop van dit jaar een dekkend plaatje van REC's tot stand komen. Daaruit blijkt dat er een breed draagvlak is voor de REC-vorming als zodanig, zij het dat er wel flinke verschillen zijn in het tempo van REC-vorming. Wat betreft de inrichting en organisatie van de REC's bestaan er al langere tijd verschillen van opvatting, die zich toespitsen op de vraag in hoeverre de huidige scholen binnen de REC's als zodanig een plaats dienen te behouden. In de conferenties is het niet mogelijk gebleken tot een sluitende regeling inzake inrichting en organisatie te komen, die kan rekenen op een breed draagvlak onder alle betrokken partijen. Zo'n breed draagvlak is van wezenlijk belang voor een goede implementatie van REC's. Verder is tijdens de conferenties gebleken dat het vraagstuk van de bestuurlijke en organisatorische inrichting van de REC's niet als een op zichzelf staand onderwerp moet worden behandeld. Bestuurlijke en organisatorische inrichting van een REC staan in functie van een goede vormgeving van onderwijs aan en begeleiding van (gehandicapte) kinderen. Er is dan ook behoefte aan het opdoen van praktijkervaring met de inrichting van REC's, die meegenomen kan worden in de uitwerking van de structurele wettelijke regeling inzake de REC's.

Er is nu al een aantal REC's in oprichting, waarbij de betrokken scholen al in een vergevorderd stadium zijn, zowel wat betreft de vernieuwing van onderwijs en begeleiding als wat betreft de daaruit voortvloeiende organisatorische en bestuurlijke aanpassingen.

Tot slot is in de conferenties overwogen dat ook zonder een sluitende wettelijke regeling het proces van REC-vorming voort kan gaan. In de eerste plaats kan de onderzoeksfunctie bij de (v)so-scholen gebundeld worden binnen REC's met het oog op de organisatie van de onafhankelijke indicatiestelling. In de tweede plaats kunnen scholen met elkaar de inrichting van de onderwijskundige taken verder uitwerken. De Wegbereiders hebben in deze handreikingen aan het scholenveld beschikbaar gesteld. Ook wat betreft de spreiding van onderwijslocaties kan de planvorming voortgaan. Doelstelling van alle betrokkenen is om binnen enkele jaren tot een dekkend netwerk van volledig operationele REC's te komen.

Hoofdlijnen:

1. De wettelijke regeling van de REC's wordt gefaseerd. Op korte termijn (zo mogelijk met ingang van 1-8-2001) wordt in de WEC geregeld dat alle (v)so-scholen verplicht deelnemen in een REC i.o. Deze REC i.o. wordt instand gehouden door een aparte rechtspersoon.

In de wet worden geregeld de in de Tussenstandnotitie vastgelegd eisen inzake de clusterindeling en de aaneensluitende regio's.

Wat betreft de taken en functies van de REC i.o. wordt vastgelegd:

• de verplichting om per REC een onderzoeks- en adviescentrum in te richten dat de taken kan verrichten die in het kader van de toelaatbaarheidsbepaling bij de REC liggen (zie 2.2).

• de mogelijkheid om aparte taken voor bekostiging in aanmerking te brengen (bij AMvB te regelen).

De rechtspersoon dient te beschikken over de middelen om de wettelijke vastgelegde taken en functies uit te kunnen voeren. De wijze van bekostiging van de REC i.o. wordt nog nader uitgewerkt.

2. Aan scholen die met de inhoudelijke en organisatorische inrichting van hun REC voorop lopen wordt de mogelijkheid geboden om op basis van de Experimentenwet op korte termijn te komen tot een volledige inrichting van een REC. In de komende maanden zal een landelijk experimenteerkader worden opgesteld. Op basis van dit experimenteerkader kunnen REC's in oprichting experimenteerplannen opstellen en indienen. Honorering van de plannen kan vergezeld gaan van een beperkte financiële ondersteuning als vervolg op de huidige REC-facilitering. De ontwikkelingen in de experimentele REC's worden geëvalueerd met het oog op de structurele wettelijke regeling van de REC's. Het experimenteerkader zal in elk geval de volgende elementen bevatten:

1. De deelnemende scholen dienen alle onderwijssoorten te bevatten van het cluster.

2. De samenwerkende scholen dienen werkzaam te zijn in een aaneensluitende regio, waarbij alle scholen van het desbetreffende cluster die liggen in deze regio deelnemen in de REC.

3. De omvang van het REC dient een goede uitvoering van alle in de Tussenstandnotitie vastgelegde REC-taken.

4. De samenwerkende scholen formaliseren hun samenwerking in bestuurlijke opzicht.

5. De samenwerkende scholen stellen een onderwijskundig plan op waarin zij uitwerken hoe het onderwijs wordt ingericht voor de taken en functies van het cluster.

6. De samenwerkende scholen voldoen aan de wettelijke voorschriften voor de toelaatbaarheidsbepaling. Zij treffen samen een regeling inzake de plaatsing van leerlingen in de scholen en de onderwijslocaties.

7. De mogelijkheid wordt geboden tot herspreiding van de onderwijslocaties op basis van een REC-spreidingsplan. Over dit plan dient overeenstemming bereikt te zijn met aanpalende REC's en (v)so-scholen en met de gemeenten die tot het REC-gebied behoren, i.v.m een evenwichtig geheel van voorzieningen en de huisvestingsconsequenties.

8. In de sfeer van de bekostiging zal gezocht worden naar mogelijkheden om de bekostigingsstromen aan te passen op de REC-inrichting.

3. In de loop van het komende kalenderjaar zal opbasis van de uitkomsten van de criteriastelling en het taken/functies onderzoek, op basis van de experimentele REC's en op basis van de resultaten van de stimulering van de REC-vorming (facilitering, ondersteuning Wegbereiders), een uitwerking gegeven worden aan een sluitende wettelijke regeling van de REC's. In deze regeling zijn de taken vastgelegd, evenals onderwijskundige eisen en de bekostigingsvoorwaarden. Eventuele overgangsproblemen, bijvoorbeeld in de personele sfeer maar ook in de huisvestingssfeer, zijn verkend en worden tot een oplossing gebracht. Ministerie en betrokkenen organisaties zullen voortvarend aan de totstandkoming van een wetsvoorstel werken, in de wetenschap dat er in het scholenveld steeds meer behoefte aan verdere duidelijkheid zal ontstaan.

3. Budgettair kader

Van de zijde van het ministerie is tijdens de conferenties een toelichting gegeven op het budgettaire kader waarbinnen het LGF-traject geplaatst dient te worden. De volgende aspecten zijn van belang:

In de eerste plaats blijft bij de leerlinggebonden financiering sprake van een openeinde bekostiging. Voorwaarde voor deze openeinde bekostiging is wel dat er een duidelijke afbakening van de doelgroepen plaatsvindt waarvoor de leerlinggebonden financiering geldt op basis van objectieve en eenduidige indicatiestelling.

In de tweede plaats heeft LGF niet tot doel te bezuinigen op de hoogte van de bekostiging die gemiddeld per geïndiceerde leerling beschikbaar is. Daar staat tegenover dat op de rijksbegroting ook geen extra structurele middelen beschikbaar zijn om het gemiddelde bekostigingsniveau te verhogen. Het gegeven dat LGF geen bezuinigingsoogmerk heeft, betekent dat er ruimte is voor herschikking van de op dit moment beschikbare middelen zodat deze zo doelmatig mogelijk worden ingezet.

In de derde plaats is er (beperkte) ruimte op de rijksbegroting om tijdelijke overgangskosten te financieren die gemoeid zijn met de veranderingen als gevolg van de leerlinggebonden financiering. Op artikel 18.05 van de begroting staan de middelen begroot voor vernieuwing van het primaire onderwijs. Het is van belang erop te wijzen dat deze middelen niet alleen voor LGF beschikbaar zijn maar ook voor andere vernieuwingsactiviteiten. Er zal jaarlijks een afweging van prioriteiten moeten plaatsvinden.

De organisaties hebben tijdens de conferentie kennis genomen van deze door het ministerie geschetste budgettaire kaders. Er is de bereidheid om binnen de geschetste kaders te komen tot een verdere uitwerking van de leerlinggebonden financiering volgens de hiervoor geschetste hoofdlijnen. Op basis van deze uitwerking zal volgens de organisaties dan moeten blijken of het lukt zonder extra structurele middelen eruit te komen.

4. Verdere procedure en planning

Op 23 juni a.s. spreekt de Tweede Kamer met de staatssecretaris over de voortgang van LGF.

Indien de Tweede Kamer in kan stemmen met de hiervoor geschetste hoofdlijnen ziet het verdere tijdpad er als volgt uit:

September 1999:werkdocument planning LGF-overleg
 programma voor taak- en functie-onderzoek per cluster: start uitvoering
September/Oktober/November 1999:Uitkomsten evaluatie praktijktoetsing
Oktober 1999:Vaststelling Experimenteerkader REC's.
Oktober/November 1999:Concept wetsvoorstel toelaatbaarheidsbepaling, invoering leerlinggebonden financiering en REC-vorming eerste fase.
Voorjaar 2000:uitwerking structurele regeling REC's.
Naar boven