26 591
Cultuurbeleid 2001–2004

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 26 april 2000

Hierbij treft u de beleidsbrief Vermogen om te laten zien. Beleidsvisie op het rendement van de Collectie Nederland. Deze brief heb ik u toegezegd in Cultuur als Confrontatie (p. 57–58) en bevat een concretisering van mijn voornemens om de collecties van musea en andere erfgoedinstellingen (het culturele vermogen) beter zichtbaar te maken.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

VERMOGEN OM TE LATEN ZIEN

Beleidsvisie op het cultureel rendement van de Collectie Nederland

INHOUDSOPGAVE:Blz.
   
1.Inleiding3
   
2.Anders presenteren5
 In huis: gastcuratoren en actualiteit6
 Actuele aankopen6
 Buitenshuis7
 Collecties in de klas8
 Schiphol9
 Het Tweede-Kamergebouw9
 Verbreding publieksbereik hedendaagse kunst9
 Virtuele toegang10
 Netwijzer Cultuur11
 Digitaal platform collectiemobiliteit12
 Omroepen en media12
   
3.Anders collectioneren13
 Specialisatie en profilering, keuzes maken13
 Aankopen13
 Nieuwe integrale aankoopregeling14
 Mobiliteit tussen collecties15
 Uitlenen aan particulieren en bedrijven16
 Fiscale faciliteiten voor verzamelaars16
 De rijkscollectie van het ICN16
 Internationale aspecten17
 Bevordering bruikleenverkeer17
 Mantelovereenkomst18
 Selecteren en afstoten18
 Leidraad selecteren en afstoten19
 Het academisch erfgoed19
 Tot besluit20
   
Bijlage 1. Aankoopfonds Collectie Nederland21
Bijlage 2. Mantelovereenkomst bruikleenverkeer25
   
Toelichting bij de mantelovereenkomst bruikleenverkeer27

1. Inleiding

«Wekken uit een schone slaap», «ontzamelen», «zichtbaarheid en mobiliteit», «avondopenstelling» en «kunst in openbare ruimtes». Met deze en aanverwante termen confronteerde ik ruim een jaar geleden de museumwereld by speech. Dat bleef toen niet onopgemerkt, en dat was ook precies mijn bedoeling. Het leek mij de hoogste tijd om een serieus debat te voeren over de onzichtbaarheid van een groot deel van het Nederlandse culturele vermogen. Inmiddels hebben de discussies hier en daar musea al geïnspireerd tot nieuwe impulsen.

Het is nu echter voor mij ook zaak om mijn visie te concretiseren. In de uitgangspuntennotitie Cultuur als confrontatie heb ik aangekondigd dit in voorjaar 2000 per brief aan de Tweede Kamer te doen. Deze brief is een opmaat voor de Cultuurnota 2001–2004. In deze cultuurnota, die op prinsjesdag zal verschijnen, staat de invoering van mijn voorgestelde maatregelen centraal.

Maatschappelijk en cultureel rendement

Het vermogen waar ik het over heb is van onschatbare culturele, historische, wetenschappelijke en financiële waarde. Een belangrijk deel van dit vermogen behoort tot de «Collectie Nederland». Dat betekent dus dat het (mede) met openbare middelen in stand wordt gehouden. Die «instandhouding» mag wat mij betreft in meer gevallen wat ruimer worden opgevat dan «geconserveerd bewaren». Ik stel me dus een vermogen voor met wat minder «passiva» en meer «activa».

Ik heb het hier in de eerste plaats over de openbare collecties. Waar echter verbindingen zijn, gaat het ook over particuliere verzamelingen. Zo'n verbinding kan bijvoorbeeld bestaan uit een gezamenlijke presentatie van een museum, een galerie en een particuliere verzamelaar.

De aandeelhouders in de Collectie Nederland – en dat zijn de Nederlandse belastingbetalers – moeten ervan uit kunnen gaan dat de culturele ondernemers die het publieke culturele vermogen beheren (musea, archieven, bibliotheken en andere collectiebeheerders) er het maximale rendement op proberen te behalen. Uiteraard niet om het financiële gewin. Wel om het maatschappelijk en cultureel rendement dat zich onder meer uit in optimale toegankelijkheid en gebruik van de Collectie Nederland voor de samenleving.

Verbreding

Aan de belangstelling voor erfgoed en (hedendaagse) kunstuitingen zal het niet liggen. Die is in onze samenleving nog steeds groeiende. Met name onder een steeds beter opgeleid, mobieler, welvarender publiek met steeds meer vrije tijd. Een publiek dat ook behoefte heeft aan identiteitsvorming en aan verankering in plaats en tijd. Niet in het minst als gevolg van de steeds grotere dynamiek in de samenleving en de toenemende mondialisering en schaalvergroting.

Daarnaast valt er meer maatschappelijk rendement uit het culturele vermogen te halen door de collecties toegankelijker te maken voor met name jongeren en nieuwe Nederlanders; groepen die er traditioneel niet of weinig gebruik van maken. Daar moeten we echt wat aan doen. Mijn uitgangspunt is namelijk dat de collecties van iedereen zijn. Musea hebben zicht op (het gebruik van) collecties, kunnen bepalen wat hun specialisme is, hebben de mogelijkheid alert te reageren op hedendaagse kunst en kunnen het publiek actief mee laten doen in het kiezen en presenteren van hun collecties.

Daarom heb ik in Cultuur als confrontatie aangegeven dat het van het grootste belang is dat het culturele vermogen in de komende jaren beter zichtbaar gemaakt wordt. Immers, dat is een conditio sine qua non voor een groter gebruik van dat vermogen.

Gebruik op zijn beurt begint en eindigt met de toegankelijkheid: fysiek en virtueel. Daarnaast is het van belang dat het publiek ook daadwerkelijk uitgedaagd wordt om van die toegankelijkheid gebruik te maken, dat er verhalen verteld worden die betekenisvol zijn voor de samenleving. We beginnen gelukkig niet bij nul. Hier en daar is verbreding van het museumpubliek al zichtbaar. Maar die moet zich wel verder doorzetten en daar wil ik me sterk voor maken.

Samenstelling en kwaliteit

Bij veel instellingen is er ook een beheersmatige noodzaak om hun collecties kritisch te bezien. Vaak zijn die verzamelingen gewoon te groot om er goed voor te zorgen en er optimaal gebruik van te maken. Tegelijkertijd zijn er ook nogal wat musea met kwantitatief en kwalitatief beperkte collecties. Het ligt voor de hand dat het wederzijdse belang is gediend met een vorm van uitwisseling.

Profilering en specialisatie van musea zie ik als een belangrijk instrument voor de mobiliteit en toegang tot collecties. Deze brief gaat daarom niet alleen over het rendement, maar ook over de samenstelling en distributie van het culturele vermogen. Door enerzijds de kwantiteit te verkleinen en anderzijds de kwaliteit te verhogen, kan de waarde van het culturele vermogen stijgen. Dit geldt zowel op het niveau van de individuele collectiebeherende instelling als voor de Collectie Nederland in zijn totaliteit.

Ik ben graag bereid om ook dit soort mobiliteit van collecties op een of andere manier financieel te ondersteunen.

«Collectie Nederland Concreet»

Het denken in termen van de Collectie Nederland heeft een verrijking betekend van de inhoudelijke betekenis van collecties. Een intellectueel benarde hokjesgeest is ermee verdreven. Ook is hiermee de weg vrij gemaakt voor collectiebeheerders om gezamenlijk tot afstemming van oude en nieuwe collecties te kunnen komen en die ook met elkaar te confronteren. Het moment is aangebroken dat de Collectie Nederland in zijn geheel wordt aangesproken. Dat wil zeggen op de zichtbaarheid, het gebruik en de nieuwe betekenis, zowel emotioneel als intellectueel. Zoals gezegd zijn de collecties van iedereen en deze moeten dus ook voor iedereen toegankelijk zijn. Ik wil een Collectie Nederland waarin het boeken van concreet resultaat voorop staat. Ik denk dan aan nieuwe presentatieplekken, aankopen en presenteren, samenwerking tussen musea en beeldende kunstinstellingen, confrontatie van oude en nieuwe collecties, uitgebreider bruikleenverkeer, gastcuratoren, virtuele toegang via internet, selecteren en afstoten. Met andere woorden: een «Collectie Nederland Concreet». Op die concretiseringen kom ik nog uitvoeriger terug.

Voorgeschiedenis, cultuurnota

Sinds de nota Kiezen voor kwaliteit uit 1990 staat het zichtbaar maken van de Collectie Nederland op de agenda. Daarvoor werd tot nu toe meestal de term «collectiemobiliteit» gebruikt. Het gaat erom dat een zo breed en omvangrijk mogelijk publiek deel kan hebben aan de waarden en betekenissen die in het erfgoed besloten liggen. Verschillende musea voegen de daad bij het woord: op veel plaatsen wordt hard gewerkt aan deze doelstelling, maar ik ben van mening dat er meer kan en moet gebeuren.

Uit het advies van de Raad voor Cultuur (mei 1999) en de bespreking in de Tweede Kamer van Cultuur als confrontatie (november 1999) spreekt in algemene zin steun voor mijn voornemens om de zichtbaarheid en mobiliteit van de collecties van de Nederlandse musea te vergroten.

Bij de bespreking van de uitgangspuntennotitie heb ik de Kamer ook de hoofdlijn van de financiële middelen voor de nieuwe cultuurnota en het actieplan cultuurbereik geschetst. Voor het zichtbaar maken van het culturele vermogen is in totaal f 26 miljoen gereserveerd: f 10,1 miljoen voor collectiemobiliteit en informatie- en communicatietechnologie (ICT); f 11 miljoen voor aankopen; f 4,9 miljoen voor de archieven1. Mede op basis van het advies van de Raad voor Cultuur dat in mei verschijnt, zal in de cultuurnota de concrete toedeling van financiële middelen aan organisaties, instellingen en activiteiten worden verantwoord.

Voornemens

Bij concretisering horen voornemens en maatregelen. Die komen in de vervolgparagrafen uitvoerig aan bod, voorzien van een nadere toelichting en achtergrond. In paragraaf 2 beschrijf ik een frisse blik op de collecties, vanuit de invalshoek van het «anders presenteren» van die collecties door de collectiebeherende instellingen. In paragraaf 3 presenteer ik vervolgens mijn voorstellen om de kwaliteit van dit culturele vermogen te vergroten, door «anders te collectioneren».

Hier zet ik mijn voornemens alvast, naar onderwerp gebundeld en in staccato, op een rij:

– Andere presentatieplekken (scholen, Schiphol, Tweede Kamer, e.a., waaronder voorstellen van provincies en gemeenten); collecties in beweging;

– Aandacht voor zichtbaarheid hedendaagse kunst; aandacht voor gastcuratoren;

– Instelling van een Commissie die mij adviseert over verbetering van het publieksbereik van hedendaagse kunst;

– Integrale aankoopregeling (inclusief het cultureel divers verzamelen); vorming van een aankoopbudget in het kader van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit;

– Ontwikkeling van de Netwijzer Cultuur, virtuele toegang voor publiek, onderwijs en professionals;

– Leidraad selecteren en afstoten, kwaliteitsverbetering van collecties;

– Ten slotte: bevordering bruikleenverkeer (mantelovereenkomst); regeling zichtbaar maken en houden.

2. Anders presenteren

Om te komen tot optimaal rendement op het culturele vermogen is het allereerst nodig de mogelijkheden van bestaande collecties te onderzoeken. Dat moeten we doen met een frisse blik en vanuit twee invalshoeken: welke verhalen wil een museum of een andere instelling aan het publiek vertellen en wat zijn de gebruiksmogelijkheden van de collecties voor deze verhalen? Steeds meer instellingen beschikken over een collectieplan dat de doelstellingen van de organisatie en de (gewenste) samenstelling van de collectie expliciet met elkaar in verband brengt. Op basis van zo'n plan kan men gaan werken aan de zichtbaarheid en beheersbaarheid van zijn collectie. Enerzijds door voorwerpen en deelcollecties die niet (meer) bijdragen aan de doelstellingen van de instelling te selecteren en te mobiliseren. Anderzijds door de collectie gericht aan te vullen met voorwerpen die juist wel bijdragen aan die doelstellingen. Die voorwerpen kunnen gemobiliseerde stukken zijn van collega-instellingen, maar ook nieuwe aankopen.

Maar ook met de eigen collectie kunnen verrassende nieuwe opstellingen worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld de nieuwe presentatie in het Amsterdams Historisch Museum aantoont. Iedere tentoonstellingsmaker weet dat objecten nieuwe betekenis, meerwaarde kunnen krijgen door de bijzondere plek, de bijzondere wijze van presenteren, door de bijzondere context en een eigentijdse visie. Door de presentatie kunnen objecten intellectueel en emotioneel aan waarde winnen. Behalve in vaste en tijdelijke presentaties binnen een instelling, kunnen ook plekken erbuiten geschikt zijn of gemaakt worden voor presentaties. Een goed gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de informatie- en communicatietechnologie biedt, voor zowel organisatie- als publieksdoeleinden, acht ik eveneens van groot belang voor het bereiken van een breed publiek. Ten slotte kan de doorstroming en mobiliteit van jonge medewerkers bij de collectiebeherende instellingen«frisse-blik-bevorderend» werken.

De verhalen over de collecties worden nog vaak vanuit het perspectief van de deskundige verteld: het is het verhaal van de kunsthistoricus, de antropoloog of de bioloog. Zonder af te willen doen aan de hoge kwaliteit die hierdoor soms bereikt wordt, stel ik mij voor dat collecties in de komende jaren meer vanuit het perspectief van de samenleving bekeken worden. Ik ben ervan overtuigd dat er zo betekenisvolle en kwalitatief hoogwaardige presentaties kunnen komen die grote weerklank vinden in binnen- en buitenland. Presentaties die ook een grote aantrekkingskracht uitoefenen op groepen die de musea traditioneel minder goed bereiken. Om een voorbeeld te geven: vertellen musea over het glorieuze handelsverleden van Nederland of gaat het verhaal over kolonisatie en slavenhandel, die er uiteindelijk toe geleid hebben dat er nu in Nederland belangrijke groepen uit de voormalige koloniën wonen? Ik vermoed dat beide verhalen heel goed aan de hand van dezelfde objecten kunnen worden verteld, het is een kwestie van perspectief.

Experimenten zijn gewenst, waarbij de grenzen tussen de gebruikelijke museale presentaties en andere kunstvormen, andere disciplines, andere culturele achtergronden worden overschreden.

In huis: gastcuratoren en actualiteit

Het inschakelen van buitenstaanders met een frisse blik, met een ander perspectief, bij het komen tot nieuwe presentaties kan daarbij helpen. Het publiek wil zelf ook keuzes kunnen maken, blijkens het succes van sommige musea die deze weg al zijn opgegaan. De Volkskrant nodigde de Marokkaanse schrijver Hafid Bouazza uit om zijn visie te geven op de afdeling Nederlandse Geschiedenis van het Rijksmuseum Amsterdam. Het Frans Halsmuseum in Haarlem en het Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam nodigden kinderen uit een keuze te maken uit de depots en een tentoonstelling samen te stellen. Het Natuurmuseum in Groningen betrekt kunstenaars in de verhalen over de natuur. Schrijvers, theater- en filmmakers worden uitgenodigd om tentoonstellingen te maken. Het Joods Historisch Museum in Amsterdam hield een reclamecampagne op straat: met prikkelende vragen over de joodse identiteit werden bezoekers naar het museum gelokt. Het Kröller-Müller Museum in Otterlo wil tweejaarlijks een gastconservator uitnodigen om het thema van gevolgen van migratie en migrerende kunstenaars voor de westerse moderne kunst en kunstmusea in kunsttentoonstellingen uit te diepen.

Ik vind deze voorbeelden van het inschakelen van gasten waardevol en m.i. verdienen ze navolging en uitbreiding. De mogelijkheid van ondersteuning door de fondsen zal ik nagaan.1

Actuele aankopen

Over het werk van jonge kunstenaars dat door musea is gekocht, mag de vraag gesteld worden of de musea die aankopen voldoende voor het voetlicht brengen. Doordat voor het aankopen van deze kunst altijd relatief veel geld beschikbaar is geweest en de werken zelf relatief goedkoop zijn, hebben veel musea een grote collectie hedendaagse Nederlandse kunst. De vraag is nu wat musea het beste met die collecties kunnen doen. Ik denk dat er allereerst een selectie moet worden uitgevoerd. Het aankopen van kunst-van-nu impliceert immers dat er nog geen reflectie op plaats heeft kunnen vinden. Niet zelden blijkt dat wat vandaag interessant gevonden wordt, morgen alweer passé is. De suggestie is wel eens gedaan dat deze aankopen alleen voor voorlopige inschrijving in de collectie-administratie van musea in aanmerking zouden moeten komen. Pas na verloop van tijd, als de werken nog steeds belangrijk gevonden worden, komen deze definitief in de collectie.

Daarenboven kopen musea soms werk van dezelfde kunstenaars. Om een toenemende gelijkvormigheid van museale collecties tegen te gaan, zou elke aankoop een bijdrage moeten zijn aan de inhoudelijke kerndoelen van de collecties. Om dat te bereiken zouden museumdirecteuren ernaar moeten streven een specifieke visie tot uitdrukking te brengen om zodoende hun collectiebeleid zo sterk mogelijk te articuleren.1

Nieuwe aankopen zouden wat meer in het zonnetje gezet moeten worden, bijvoorbeeld door geregelde gezamenlijke manifestaties van de moderne kunstmusea. Ook zou ik het toejuichen als met enige regelmaat een «tableau de la troupe» van de «fine fleur» van de hedendaagse beeldende kunst in Nederland zou worden gepresenteerd. Hierover zal ik overleggen met het museumveld en de fondsen.

Buitenshuis

Naast musea zijn er andere professionele presentatieplekken die benut kunnen worden voor collectiepresentaties. In de eerste plaats zijn er de zogenaamde kunsthallen, podia pur sang die uitsluitend bestaan bij de gratie van een breed samengesteld en dynamisch tentoonstellingsaanbod. Daarbij zal het vaker gaan om tijdelijke dan om langdurige presentaties. Bekende voorbeelden zijn de Kunsthal in Rotterdam of de Nieuwe Kerk in Amsterdam.

Ten tweede kunnen musea collectiefilialen inrichten, dat wil zeggen ruimtes die speciaal geschikt gemaakt worden voor langduriger presentatie van de (depot)collecties van musea. Een voorbeeld is het Sieboldhuis te Leiden in oprichting, waar de Japanse collecties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Naturalis en de Universiteit Leiden worden geconcentreerd. Een ander voorbeeld is het plan voor een presentatie van een vijftal musea in Heemstede: een collectiefiliaal als buitenplaats, als een gemeenschappelijk zomerverblijf voor beeldhouwkunst van na 1945. Nog een voorbeeld van het zichtbaar maken van verspreide (depot)collecties is het initiatief tot een bundeling van collecties grafische vormgeving. Presentatieplekken kunnen korter of langer in stand gehouden worden, al naar gelang het succes en de effectiviteit. Een voorbeeld van een tijdelijke presentatieplek is het voorstel voor een presentatie van het Zuiderzeemuseum op de Floriade in de gemeente Haarlemmermeer in 2002. Goede voorbeelden en projecten, zowel landelijk als regionaal, wil ik premiëren.

Behalve in musea en op andere professionele podia zijn er talloze andere plekken waar interessante fora voor «cultuur als confrontatie» kunnen ontstaan. Groot- en kleinschalig, voor een algemeen publiek of voor specifieke doelgroepen, van topkunst tot voorwerpen uit het dagelijkse leven. In de klas, de bibliotheek, het jongerencentrum, het buurthuis, het ziekenhuis, het stadhuis, enzovoort. Ook plaatsen waar veel mensen samenkomen zijn interessant of plekken met een specifieke representatieve betekenis. Veel musea hebben al incidenteel ervaring opgedaan met dit soort presentaties. Maar er is geen structureel actief aanbod en er is weinig gemeenschappelijke expertise op dit terrein. Ik vind het interessant om ervaring op te doen met een aantal proefprojecten om te onderzoeken welke betekenis en effecten dit type presentatie kan hebben. In eerste instantie denk ik daarbij aan scholen (collecties in de klas), aan Schiphol en aan het Tweede-Kamergebouw.

Collecties in de klas

Museale collecties kunnen nieuw leven ingeblazen krijgen door ze in te zetten in het onderwijs. Een dergelijk gebruik sluit aan bij ontwikkelingen in het onderwijs zelf, waar actief en ervarend leren steeds belangrijker wordt. Concrete voorwerpen zijn goed inzetbaar in het taalonderwijs. Zij dragen bij aan een aantrekkelijk klimaat op de scholen. Daarnaast vormt het reizen naar instellingen voor scholen soms een drempel. Door collecties in de klas te halen kunnen scholen op een eenvoudige manier met cultuur kennis maken. De stap naar een instelling zal vervolgens makkelijker worden gemaakt.

Museale voorwerpen op school zijn op zichzelf niets nieuws. «Leskisten» met (replica's van) voorwerpen uit musea zijn een bekend verschijnsel. Recente voorbeelden zijn bijvoorbeeld «Aanraken mag», een leskist die de provincie Gelderland doorreist, en de kisten over «De Romeinen in Nederland» die de Stichting Brabantse Regionale Geschiedenis in Noord-Brabant exploiteert. Minder bekend zijn reisexposities. Een voorbeeld daarvan was «Valkhof op reis», een reizende tentoonstelling van de Commanderie van St. Jan en Museum Kam in Nijmegen, die gemaakt was om de sluiting van beide musea gedurende de nieuwbouw van Het Valkhof te overbruggen. De reistentoonstelling werd door de scholen zeer enthousiast begroet en was meteen voor anderhalf jaar volgeboekt. De reizende kunstprojecten van de Stichting Kunst en Cultuur Noord-Holland zijn al jaren een succes bij de scholen. Ook de plannen van het Nederlands Audiovisueel Archief (NAA) om met een historische reportagebus langs scholen te gaan, reken ik tot een goed nieuw initiatief om scholen aan huis te bedienen met culturele producten. In de school zullen leerlingen met ondersteuning van het NAA werken aan het samenstellen, presenteren en opnemen van een nieuwsuitzending, met behulp van originele bronnen, zoals internet.

Wat op dit moment vooral incidenteel gebeurt, wil ik graag op een meer structurele manier en op bredere schaal stimuleren. Daarbij denk ik enerzijds aan het in circulatie brengen van op zich waardevolle collecties, uiteraard op voorwaarde dat het op een verantwoorde wijze gebeurt. Te denken valt aan een formule waarbij scholen zich kunnen «abonneren» op wisselende tentoonstellingen, bijvoorbeeld rond thema's die aansluiten op verschillende vakken in het onderwijs. Anderzijds denk ik aan het inzetten van afgeschreven of dubbele collecties die door musea afgestoten worden als gebruikscollectie in de klas. De grootste uitdaging ligt in het bedenken van een goede logistiek (distributie, materiële zorg voor de collectie, verzekeringen en didactische begeleiding).

Ik stel mij voor dat in de komende jaren proefprojecten worden uitgevoerd met steun van het bureau Erfgoed Actueel, waarbij zowel in een provincie als in een grote stad met een multiculturele schoolpopulatie kennis en ervaring wordt opgedaan met deze zaken en eventuele knelpunten worden opgespoord en verholpen. Gedacht wordt aan Zeeland en Rotterdam. Zo mogelijk wil ik daar al in 2000 een start mee maken. Onderdeel van die pilot zal wellicht een marktonderzoek moeten zijn om de behoeften van de scholen goed in beeld te brengen. De bestaande infrastructuur binnen de pilotgebieden is het uitgangspunt, zoals museumconsulenten, steunfuncties voor kunstzinnige vorming, artotheken, bibliotheken, musea, archieven en schoolbegeleidingsdiensten.

Schiphol

Schiphol, een van de grootste en modernste luchthavens van Europa, wil zich door kwaliteit onderscheiden. Er komen jaarlijks enige tientallen miljoenen mensen uit alle hoeken van de wereld. Schiphol lijkt daarom een uitgelezen plek voor een experiment. Uitgangspunt daarbij is het hoogste kwaliteitsniveau, inclusief hoogwaardige inrichting, educatie, gebruik van internet en andere digitale media, beveiliging, klimaatbeheersing en vandalismepreventie. Iets dergelijks is nog nooit eerder geprobeerd en daarom kies ik voor een gefaseerde aanpak waarin vooraf uitgebreid onderzoek naar allerlei deelaspecten zal plaatsvinden.

Ik zal een aantal toonaangevende musea uitnodigen deel te nemen aan het Schiphol-project. Het Instituut Collectie Nederland zal verantwoordelijk zijn voor de bundeling van kennis en de coördinatie van deze presentatie.

Het Tweede-Kamergebouw

Ook in het Tweede-Kamergebouw zou de Collectie Nederland vertegenwoordigd moeten zijn. Het gaat dan in de eerste plaats om de voor het publiek toegankelijke ruimten in dit complex. Streven is het komen tot een betekenisvol ensemble van voorwerpen die de rijkdom en verscheidenheid van de Collectie Nederland representeren. Nieuwe en oude kunst, inclusief kersverse aankopen van jonge, respectievelijk allochtone, kunstenaars, oude en nieuwe voorwerpen van oude en nieuwe Nederlanders, natuurhistorie, techniek en wetenschap, alle moeten ze vertegenwoordigd zijn. De Tweede Kamer en haar kunstcommissie hebben reeds positieve geluiden laten horen over dit voornemen. Er wordt naar gestreefd om deze presentatie nog dit jaar te realiseren. Bij succes van het project zullen regelmatig gasten van buiten worden uitgenodigd een presentatie op deze plek te verzorgen.

De projecten op Schiphol en in het Tweede-Kamergebouw moeten leiden tot ervaringsgegevens die ook voor andere situaties bruikbaar zijn. Beide projecten zijn immers zo complex van aard dat ongetwijfeld alle vraagstukken verbonden aan het presenteren op onverwachte plekken de revue zullen passeren. Als het mogelijk blijkt om op deze plekken tot goede resultaten te komen, moet dat overal elders ook kunnen.

Sommige categorieën erfgoed kunnen niet zo makkelijk fysiek verplaatst en toegankelijk gemaakt worden. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan historische interieurs. Het historisch interieur van woonhuizen is een onderdeel van ons cultureel erfgoed waarvan de rol onderbelicht is gebleven. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het Instituut Collectie Nederland zullen daarom in 2001 een manifestatie organiseren waardoor een breed publiek kennis kan nemen van deze verborgen schatten.

Verbreding publieksbereik hedendaagse kunst

De hedendaagse kunst neemt in het brede spectrum van cultureel vermogen een bijzondere positie in. Ondanks de vaak ruime belangstelling van de media en ondanks de uitgebreide infrastructuur op dit terrein, is het daadwerkelijke publieksbereik beperkt. Dit komt onder meer omdat musea, centra voor beeldende kunst, galeries, instellingen op het gebied van de kunstuitleen, en andere, in het algemeen nauwelijks hun activiteiten op elkaar afstemmen. Elk soort instelling heeft zijn eigen aspiraties, claimt zijn eigen relatie met beeldende kunstenaars en richt zich op zijn eigen publieksgroepen.1 Het komt zelfs voor dat activiteiten van de een ten koste kunnen gaan van die van de ander, bijvoorbeeld wanneer een gesubsidieerde instelling de armslag van een ongesubsidieerde instelling, zoals een galerie, beknot. Daarnaast is het interessant te zien dat nieuwe productie- en presentatievormen zijn en worden ontwikkeld, bijvoorbeeld audiovisuele presentaties of tijdelijke presentaties op basis van een totaalconcept. Ook hierbij vindt weinig uitwisseling plaats tusssen genoemde instellingen.

Ik vind dat musea, centra voor beeldende kunst, galeries en kunstuitlenen meer contact met elkaar moeten zoeken. Het belang van de beeldende kunst, de beeldende kunstenaars en het publiek zou daarmee gediend zijn. Voor het publiek zouden er geen schotten moeten bestaan tussen de verschillende presenterende instellingen. Zo kan van deze instellingen worden verwacht dat zij een verwijsfunctie vervullen naar ieders activiteiten, bijvoorbeeld over presentaties bij deze instellingen of plekken waar kunstenaars hun werken verkopen. Ook zouden deze instellingen meer informatie moeten uitwisselen en meer moeten samenwerken bij het verzamelen en presenteren, en bij contacten met particuliere verzamelaars. Kan bijvoorbeeld de Kunstkoopregeling, waarmee de Mondriaan Stichting aankopen van kunstwerken door particulieren subsidieert, beter worden toegesneden op de verzamelaars onder hen, zeker als de aangekochte werken beschikbaar komen voor bruikleenverkeer? Kan in het algemeen door een bundeling of aanpassing van regelingen bij Fondsen (de Mondriaan Stichting en het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst) de presentatiesamenwerking worden gestimuleerd en beter worden ingespeeld op de vraag van het publiek?1

Om op vragen als deze een concreet een gefundeerd antwoord te krijgen zal ik een Commissie instellen die mij hierover in oktober 2000 adviseert. De samenstelling van de Commissie zal ik, gehoord de Raad voor Cultuur en de Fondsen, invullen. Samenvattend gaat het om de vraag hoe een breder publieksbereik van hedendaagse kunst en de samenwerking daarbij tussen musea en instellingen van beeldende kunst beter vorm kan krijgen en hoe een bundeling en vernieuwing van regelingen bij de Fondsen daar aan kan bijdragen.

Virtuele toegang

Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is een uitstekend middel om belangrijke doelstellingen uit Cultuur als confrontatievorm te geven. In de eerste plaats maakt digitalisering collecties zichtbaar, ook al zijn ze fysiek niet toegankelijk. Dat kan zijn als instellingen bepaalde collecties vanwege hun fysieke kwetsbaarheid willen afschermen voor publieke toegankelijkheid. Ten tweede wijs ik op het maatschappelijk bereik: een goede zichtbaarheid en een heldere positionering van het cultureel erfgoed via het internet en andere digitale media stelt de erfgoedbeheerders in staat om – naast het vaste publiek – nieuwe publieksgroepen aan te spreken. Als derde kunnen de instellingen educatieve programma's vervaardigen of componenten leveren die gebruikt kunnen worden in cultuureducatie via het internet. Ten slotte hebben we het dan over cultureel ondernemerschap: efficiënt informatiebeheer maakt erfgoedinstellingen slagvaardiger. Bovendien zijn er commerciële mogelijkheden via het internet: een duidelijker integratie in de toeristische infrastructuur, de verkoop van digitale afbeeldingen en het openen van virtuele museumwinkels.

De vraag is hoe overheid en musea goed gebruik kunnen maken van deze nieuwe communicatiekanalen, voor informatie- en kennisoverdracht aan scholier en burger, aan museumprofessionals en aan wetenschappers. Wat is er nodig om te komen tot een kritische massa aan gedigitaliseerd erfgoed, voorzien van betekenisvolle context-informatie? Welke instrumenten zijn nodig om een snelle herkenning van te mobiliseren deelcollecties mogelijk te maken, om relevant materiaal voor publicaties en presentaties snel te kunnen vinden? Voor de komende periode wil ik het volgende realiseren:

– een publieksvriendelijke internettoegang voor publiek en toerist tot de Nederlandse musea en andere erfgoedinstellingen;

– een geavanceerd zoeksysteem voor toegang tot erfgoedinformatie voor publiek en onderwijs;

– vaststelling van standaarden voor digitale ontsluiting van erfgoedinformatie;

– een specifiek op de vraag van het onderwijs en toerisme gericht aanbod van erfgoedinformatie;

– beschikbaarheid van audiovisuele producties met grote culturele waarde voor onderwijs en publiek;

– vernieuwende presentaties op het internet en andere digitale media;

– een ICT-toepassing die collectiemobiliteit (vraag en aanbod) tussen musea en andere instellingen ondersteunt.

Om de (ICT-)ontsluiting van erfgoedinformatie voor publiek en onderwijs te stimuleren heb ik een subsidieregeling bij de Mondriaan Stichting ingesteld. Op basis van de evaluatie hiervan en het komende advies van de Raad voor Cultuur zal ik besluiten over continuering van deze regeling.

Netwijzer Cultuur

Voor een geïntegreerde toegang tot erfgoedinformatie is een verregaande samenwerking noodzakelijk. Informatiesystemen moeten met elkaar kunnen communiceren en gemakkelijk toegankelijk zijn voor het publiek. Voor de ondersteuning en coördinatie van dit proces is door een aantal grotere erfgoedinstellingen in 1999 de Vereniging Digitaal Erfgoed Nederland (DEN) opgericht. DEN heeft voorgesteld om een aantal van de bovengenoemde doelstellingen te realiseren door de opzet van de «Netwijzer Cultuur».1 Hiervoor is ook een financieel beroep gedaan op het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen. De Netwijzer Cultuur moet gaan functioneren als een laagdrempelige toegangspoort tot het cultureel erfgoed en kent de volgende onderdelen:

– Een «gouden-gidsfunctie» bestemd voor algemeen publiek en toerist. Welke instelling zit waar, wat zijn de openingstijden, hoe kom ik er, enzovoort, inclusief verwijzingen naar de websites van de betreffende instellingen;

– Collectie-ontsluiting van musea. Daarbij zal het in de provincie Utrecht ontwikkelde Museum Inventarisatie Project (MUSIP), een systeem voor collectie-ontsluiting op het niveau van deelcollecties, ook in de andere provincies toegepast kunnen worden. Invoering hiervan kan leiden tot een inzichtelijke index van het museale bezit in Nederland. Ik streef ernaar hierover een afspraak in het kader van het actieplan cultuurbereik en de convenanten met de provincies te maken;

– Een derde onderdeel betreft informatie op objectniveau, die door steeds meer instellingen op het internet wordt gepresenteerd. Gezien de enorme hoeveelheid gegevens is het van het grootste belang dat er methoden komen voor een selectieve en geïntegreerde benadering van die informatie;

– Als vierde onderdeel: de invulling van de onderwijsfunctie van de Netwijzer Cultuur, in samenwerking met het bureau Erfgoed Actueel. De samenwerking met Minister Hermans betreffende het ICT-onderwijsbeleid, zoals omschreven is in de nota Onderwijs On Line, wordt geïntensiveerd. Daarbij zal er vooral ook aandacht zijn voor de ontwikkeling van het inhoudelijk onderwijsaanbod. Medio 2000 zal ik hierover samen met Minister Hermans een brief aan de Kamer zenden.

Bij het ontwikkelen van de Netwijzer Cultuur wordt nauw samengewerkt met bibliotheken, audiovisuele instellingen en de stichting WeTeN (Wetenschap en Techniek Nederland).

Digitaal platform collectiemobiliteit

Van groot belang voor de totstandkoming van grootschaliger collectiemobiliteit is de beschikbaarheid van instrumenten om informatie uit te wisselen over vraag en aanbod van collecties en objecten. Vanuit die gedachte werd al weer vijf jaar geleden het zogenaamde Netwerk Collectie Nederland (NCN) ontwikkeld. De opzet en techniek van het NCN is inmiddels door de tijd ingehaald. De ervaringen en mijn beleidsvoornemens vormen echter een goede basis voor de ontwikkeling van een moderne en actief beheerde digitale markt voor collectiemobiliteit. De Nederlandse Museumvereniging en andere betrokken partijen bij de «Leidraad selecteren en afstoten» (zie hiervoor paragraaf 3) hebben expliciet aangegeven behoefte te hebben aan zo'n instrument. Uiteraard zal een digitale markt moeten aansluiten op de behoeften van de musea en ook moeten inspelen op initiatieven als de Netwijzer Cultuur. De betrokkenheid van het museale veld bij de ontwikkeling ervan is essentieel om er een succes van te maken. Nog dit jaar zal het Instituut Collectie Nederland starten met de ontwikkeling van een vernieuwd interactief, digitaal internetplatform voor collectiemobiliteit, dat door alle betrokken partijen gebruikt zal kunnen worden.

Omroepen en media

Het staat buiten kijf dat de massamedia, en in het bijzonder de televisie, een belangrijke rol spelen en kunnen spelen in het zichtbaar maken van collecties. Hoewel programma's op dit terrein niet op hoge kijkcijfers kunnen rekenen, worden met het uitzenden van een reportage over een tentoonstelling altijd nog enige honderdduizenden mensen bereikt.1 De landelijke publieke omroep heeft de wettelijke taak om een substantieel aanbod van culturele- en kunstprogramma's te verzorgen. Op de radio en in mindere mate de televisie bestaat reeds aandacht voor de instellingen die de «Collectie Nederland» beheren. Het beschikbaar komen van steeds meer virtuele informatie over deze instellingen en hun bezit opent nieuwe mogelijkheden voor de publieke omroepen om programma's (en interactieve ondersteuning) te ontwikkelen. In de nieuwe Concessiewet is het programmavoorschrift voor de culturele- en kunstprogrammering aangescherpt van 25% van het totale programma-aanbod naar 30%. Het is aan de publieke omroepen zelf om te bepalen hoe aan dit voorschrift de facto uitvoering wordt gegeven.

Het is zeer wel denkbaar dat de collectiebeherende instellingen in Nederland, in samenwerking met geïnteresseerde omroepen, programma's produceren die een welkome invulling geven aan de realisering van het culturele aanbod. Daarbij zal de publieke omroep door de Concessiewet meer ruimte krijgen om initiatieven en experimenten te starten op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie (ICT). Het hangt van de vindingrijkheid van musea en omroepen af of dit interessante perspectieven biedt voor een geïndividualiseerd en interactief programma-aanbod. Ik merk hierbij op dat het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties prioriteit wil geven aan ICT-projecten.

Over omroepen en ICT gesproken, digitalisering van de collectie van het Nederlands Audiovisueel Archief (NAA) biedt tal van kansen tot zichtbaar maken. Op dit punt bestaat reeds samenwerking tussen het NAA, de Vereniging Digitaal Erfgoed Nederland en het bureau Erfgoed Actueel. In mijn beleid geef ik daarbij voorrang aan de mogelijkheden voor het onderwijs.

3. Anders collectioneren

Specialisatie en profilering, keuzes maken

Musea van deze tijd zie ik als scheppers van betekenis. Adequate zorg voor de collectie (registratie, selectie, onderzoek, conservering) is voorwaarde voor een succesvol mobiliteits- en presentatiebeleid. Het Deltaplan voor het cultuurbehoud heeft die voorwaarde in algemene zin gecreëerd. De Raad voor Cultuur wijst in zijn advies over collectiemobiliteit terecht op het belang van de documentatie- en onderzoeksfunctie van musea die mede de voorwaarde schept voor het zichtbaar maken.

Specifiek moet er nog veel worden gedaan aan de collecties: selecteren, afstoten, mobiliseren en (digitale) ontsluiting voor een breed publiek. Ik besef dat de uitgangssituatie van elk museum verschillend is. De aard, conserveringstoestand en populariteit van de collecties, in combinatie met de beschikbare mensen en middelen, zijn bepalend voor de mate waarin een museum collecties kan mobiliseren. Maar ik vind wel dat elk museum naar zijn mogelijkheden moet willen bijdragen aan de zichtbaarheid van collecties. Daarbij is het overigens niet mijn bedoeling de markt op korte termijn te overspoelen met collecties en presentaties. Het gaat om een langetermijnbeleid, rekening houdend met de vraag uit de samenleving en een weloverwogen invulling van de zichtbaarheid.

Om cultureel erfgoed te kunnen beschermen, bewaren en tonen is per definitie selectie nodig, zowel van het nieuwe als van het bestaande. Selectie dient om vast te stellen wat het bewaren waard is. Maar er zijn ook andere redenen die selectie noodzakelijk maken, zoals schaarste aan ruimte en geld en het beheersbaar en toegankelijk houden van collecties. Scherpe keuzes vergroten de gebruikswaarde en uitstraling van het culturele vermogen. Een frisse blik op de collecties, in de context van de doelstellingen van een instelling, leidt tot conclusies over de (gewenste) samenstelling ervan. Met die conclusies kan men gericht gaan werken aan kwaliteitsverbetering. In mijn ogen zijn daar twee kanten aan: enerzijds kwalitatieve versterking door gericht verwerven, anderzijds het beperken van de kwantitatieve omvang door af te stoten oftewel te ontzamelen.

Aankopen

In de afgelopen tijd zijn de aankoopbudgetten in Nederland op een hoger plan gebracht. Nederland dreigde achterop te raken bij andere landen in Europa en daarbuiten. Een Nationaal Aankoopfonds van 100 miljoen is vanaf 1999 beschikbaar. Daarvan wordt een rentebedrag (nu 3 miljoen) besteed aan het Aankoopfonds Collectie Nederland bij de Mondriaan Stichting. Kenmerk van deze regeling is dat zij bestemd is voor alle soorten museale collecties. Deze lijn trek ik door met de toevoeging van het aandachtsgebied cultureel divers verzamelen. Daarnaast heeft de Stichting Fonds Nationaal Kunstbezit een aankoopbudget gevormd dankzij een schenking van De Nederlandsche Bank. De Stichting richt zich op kunstaankopen van zeer bijzonder belang voor de Collectie Nederland. Ook de Vereniging Rembrandt draagt al sinds jaar en dag bij aan kunstaankopen. Ten slotte komen in het kader van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit vanaf 2002 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen extra financiële middelen voor aankopen beschikbaar. De werking en uitvoering van de wet is in 1999 geëvalueerd. Hierover ontvangt de Kamer binnenkort van mij een uitvoerige brief.

Al met al is de koopkracht aanzienlijk verbeterd. Een mooi voorbeeld is de met vereende krachten tot stand gebrachte aankoop van het «Portret van een oude man» van Rembrandt door het Mauritshuis te Den Haag in 1999.

Afstemming tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap- pen/Instituut Collectie Nederland en de Stichting Fonds Nationaal Kunstbezit (SFNK)

Overeenkomstig mijn eerdere toezegging aan de Tweede Kamer stel ik in overleg met de SFNK een samenwerkingsprotocol op. Een van de afspraken in dit protocol is dat het ICN over mogelijke aankopen (die altijd rijksbezit worden) een beredeneerd advies aan de Staatssecretaris schrijft.

Nieuwe integrale aankoopregeling

Op basis van een uit te voeren evaluatie in 2001 van het al bestaande Aankoopfonds Collectie Nederland en de overige aankoopregelingen zal de Mondriaan Stichting mij een nieuwe integrale regeling voorleggen, die in 2002 moet ingaan.

Ter ondersteuning van de evaluatie zal het Instituut Collectie Nederland eind 2000 een rapportage uitbrengen over de aankopen in de Collectie Nederland in het recente verleden. De Nederlandse Museumvereniging en de Raad voor Cultuur hebben aandacht gevraagd voor de toegang tot de aankoopfondsen voor de kleine musea. Ik zal hier bij de evaluatie en de vernieuwing van de aankoopregeling aandacht aan besteden. Aankopen verhogen de kwaliteit van de culturele vermogensportefeuille: ze geven aanleiding tot nieuwe inzichten, nieuwe publicaties, uitwisselingen en presentaties, zowel binnen als buiten het museum. Van musea die aankoopsubsidies ontvangen vraag ik een extra inspanning bij het selecteren, mobiliseren en presenteren van hun collecties.

De nieuwe regeling krijgt een breed-museaal karakter, waarbij ook een relatie wordt gelegd met regelingen op het gebied van het presenteren van beeldende kunst en vormgeving. De regeling heeft betrekking op moderne en hedendaagse kunst (nationaal en internationaal), op oude kunst, op volkenkundige, natuurhistorische en cultuurhistorische collecties en op het «cultureel divers verzamelen». De regeling wordt gefinancierd zowel uit de al bestaande aankoopmiddelen bij de Mondriaan Stichting als uit de rente-opbrengst van de f 100 miljoen.

Overeenkomstig mijn eerdere toezegging aan de Tweede Kamer (vraag Kamerleden Halsema en Vendrik, d.d. 22 april 1999) is de bestaande regeling van het Aankoopfonds Collectie Nederland als bijlage (1) bijgevoegd.

«Cultureel divers verzamelen» en presenteren wil ik nog nader toelichten.

Ik vind het belangrijk dat musea meer gaan bijdragen aan de identiteitsvorming van alle Nederlanders. Daarom vraag ik meer aandacht van musea voor de steeds grotere culturele diversiteit van de Nederlandse samenleving, zodat ook nieuwe Nederlanders ankerpunten in musea gaan vinden. Dat immigranten vaak niet bekend zijn met musea, betekent niet dat zij zich niet willen laten verleiden. Net als autochtone bezoekers willen zij zich kunnen herkennen in het aanbod. Migrantengroepen hebben in de loop van de geschiedenis belangrijke bijdragen geleverd aan de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving, maar de musea zijn nog onvoldoende toegerust om die ontwikkelingen te laten zien. Musea zijn geen neutrale plaatsen waar waardevrije verhalen worden verteld. In elke presentatie worden normen en waarden overgedragen. In tentoonstellingen, manieren van presenteren, de selectie van thema's en objecten, worden identiteiten gerepresenteerd, waarin bezoekers zich al dan niet kunnen herkennen. Alle musea zouden zich moeten afvragen: welke geschiedenis willen wij tonen, welke spiegel houden wij het publiek voor, welke identiteiten representeren wij en vanuit welke perspectieven vertellen wij ons verhaal? Kunnen wij meerdere perspectieven op onze collectie laten zien en verhalen vertellen waarmee ook culturele minderheden ankerpunten worden geboden en waarmee autochtone bezoekers oog krijgen voor gedeelde geschiedenissen en voor culturele uitwisseling? Kunnen collectie-onderdelen worden gepresenteerd op plaatsen waar minderheden en jongeren te vinden zijn?

Musea zouden daarom hun eigen collecties eens opnieuw kunnen bekijken vanuit het perspectief van minderheidsgroepen. Want vaak hebben musea en ook archieven voorwerpen, kunstwerken of documenten in hun collecties waarmee heel goed iets van de geschiedenis, religieuze achtergrond of culturele ontwikkelingen van minderheidsgroepen verteld kan worden. In het Tropenmuseum te Amsterdam wordt de afdeling Latijns-Amerika opnieuw ingericht met als een van de onderdelen de geschiedenis van het kolonialisme. In Middelburg gaat het Zeeuws Museum aan de hand van het Schelpenkabinet uit de collectie het verhaal vertellen over de kaurischelpen afkomstig van de Molukken die werden gebruikt om er slaven tegen te ruilen. Het materiaal is vaak wel aanwezig in de collecties. Dat geldt zeker niet alleen in de collecties van de volkenkundige musea die altijd een voorhoedepositie hebben bekleed in het presenteren van andere perspectieven, maar ook in de collecties van de historische, cultuurhistorische en kunstmusea. Op dit moment onderzoek ik in samenwerking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties welk erfgoed van allochtonen in de culturele instellingen wordt bewaard en toegankelijk is.

Ik vind «cultureel divers verzamelen» een belangrijk onderwerp. Daarom zal ik enige landelijke pilots ondersteunen met als voorwaarde dat de kennis en expertise beschikbaar komt voor alle instellingen.1 Met de Mondriaan Stichting zal ik bekijken welke vorm het cultureel divers verzamelen in de integrale aankoopregeling zal krijgen. Daarnaast overweeg ik het bestaande steunpunt Interculturele Museale Programma's bij de Nederlandse Museumvereniging in de komende periode te continueren.

Mobiliteit tussen collecties

Collectie-onderdelen die niet (meer) bijdragen aan de doelstellingen van het museum komen in principe in aanmerking voor mobiliteit of afstoting. Het spreekt voor zich dat dat vooral objecten zijn waarvan een museum weinig of geen gebruik maakt. Andere collecties zijn zó verbonden met de identiteit van het museum, dat de mobiliteit daardoor minder groot kan zijn. Deze kerncollecties zijn immers altijd zichtbaar in de vaste opstelling van het museum of hebben een belangrijke archieffunctie, sterk verbonden met de identiteit van het museum. En in het tussengebied zijn er veel deelcollecties te onderscheiden die speciaal gebruikt kunnen worden om (tijdelijk) uit te lenen. Naar analogie van de zogenaamde Deltaplancategorieën, waarbij de culturele waarden van objecten centraal staan, ligt het voor de hand dat musea collecties ook gaan indelen volgens de gebruikswaarde, de potentie van collecties binnen en buiten het beherende museum. In Cultuur als confrontatie heb ik als voorbeeld een indeling gehanteerd, gebaseerd op de locatie en bestemming van objecten.

Vaak is het beter dat collecties die in het ene museum nauwelijks functioneren, opgenomen worden in een andere openbare collectie met een betere context. Dat kan onder meer door afspraken te maken over specialisatie op een bepaald verzamelgebied, bijvoorbeeld volkenkunde, natuurhistorie, maritiem, techniek of academisch erfgoed. Afstemming kan ook tussen musea in eenzelfde stad of regio. Voor de hand ligt bijvoorbeeld samenwerking op het Museumplein in Amsterdam. In Enschede en Utrecht leven initiatieven voor samenwerking en worden de gedachten over de zichtbaarheid van collecties uitgewerkt. Soms ook kan een museum fungeren als dé nationale verzamelplek voor een specifiek deel van het culturele vermogen. Soms kan men nog verder gaan. Dan gaan de grenzen tussen organisaties en overheden op de schop; collecties, mensen en middelen worden in samenhang bezien om de collecties effectief te kunnen inzetten, zoals bijvoorbeeld in Groningen en in de sector van de volkenkundige musea gebeurt. Het is in een aantal gevallen denkbaar dat musea hun collecties en organisaties samenbundelen om te realiseren wat ze alleen niet kunnen. Museum Het Valkhof in Nijmegen is daarvan een interessant voorbeeld. Zo wil ook het miniconvent van de grote kunstmusea komen tot een verdere profilering en samenwerking. Het spreekt natuurlijk voor zich dat collectiemobiliteit niet het verplaatsen van problemen tot doel heeft, dat de ene instelling pleegouder wordt van de winkeldochter van de andere. Wel kan herverkaveling van collecties tot zinvolle concentraties in de archieffunctie op een bepaald verzamelgebied leiden. Ik vind het daarnaast toe te juichen als musea met grote en rijke collecties samenwerkingsverbanden aangaan met musea met kleinere collecties.

Om mobiliteit van collecties tussen musea ook bij provincies en gemeenten te bevorderen wil ik goede projecten premiëren. Dergelijke projecten moeten aan criteria voldoen, zoals: voorbeeldstellend voor andere instellingen en overheden, samenwerking tussen musea, meer collecties zichtbaar maken en voor nieuwe groepen.

Uitlenen aan particulieren en bedrijven

Sommige musea verhuren objecten aan particulieren en bedrijven. In die zin vervult het museum de rol van een artotheek of, al naar gelang de collectie van het betreffende museum, een histotheek. Ook hebben musea soms objecten of collecties voor afstoting geselecteerd die interessant zijn voor openbare instellingen, scholen of bedrijven. Sommige musea willen expliciet de taak van (kunst)uitleen op zich nemen, bijvoorbeeld het Bonnefantenmuseum in Maastricht en het Centraal Museum in Utrecht. Ik zie dit als een mogelijk interessante nevenactiviteit. Ik denk dat het verstandig is om hierbij samen te werken met professionele organisaties op dit terrein, bijvoorbeeld de instellingen op het gebied van de kunstuitleen. De ervaringen van musea zullen worden geëvalueerd en de betekenis en effectiviteit ervan gemeten, omdat er nog betrekkelijk weinig bekend is over de kosten en baten die deze activiteit met zich meebrengt.

Fiscale faciliteiten voor verzamelaars

De fiscale regelingen op het gebied van verzamelen en schenken voor particulieren bevorderen de samenstelling en kwaliteit van het culturele vermogen. Het meest in het oog springend is het betalen van successierechten in de vorm van kunstvoorwerpen. Op grond van een recente wijziging in de Successiewet van 1956 is het nu mogelijk om kunstvoorwerpen uit de nalatenschap over te dragen aan de Staat om op die manier kwijtschelding van successierecht te verkrijgen.

Bovendien heeft de Commissie Cultuur en Belastingen aan mij en mijn ambtgenoot van Financiën een aantal aanbevelingen gedaan over fiscale faciliteiten op het gebied van cultuur, die ook positieve effecten hebben voor musea en particuliere verzamelaars.1

De rijkscollectie van het ICN

Het Instituut Collectie Nederland (ICN), in 1997 mede opgericht voor dit doel, heeft in de afgelopen jaren steeds meer expertise opgebouwd met betrekking tot collectiemobiliteit. Indien musea en overheden dat wensen, kan het ICN bemiddelen en coördineren bij het selecteren, afstoten, uitwisselen, herplaatsen en presenteren van collecties. Dergelijk ondersteunend werk kan zowel voor individuele als voor meerdere musea gezamenlijk gebeuren. Het is verheugend te zien dat door musea en andere instellingen een toenemend beroep op de advisering door het ICN wordt gedaan. Als een «collectiemakelaar» kan het ICN ook een aanjagende rol spelen en mobiliteits- en zichtbaarheidprojecten opzetten.

De collectie van het ICN vormt een bijzonder onderdeel van de Collectie Nederland. Deze collectie omvat ongeveer 170 000 objecten waarvan de helft nu al in bruikleen is gegeven aan musea en aan hoogwaardigheidsbekleders bij ministeries en hoge colleges van Staat, aan ambassades en kanselarijen. De ICN-collectie zal nader worden bekeken in termen van selectie en zichtbaarheid, hetgeen ook zal leiden tot overdracht van collectie-onderdelen aan musea waar ze beter tot hun recht komen.1In de komende jaren zal het ICN zijn collectie nog verder zichtbaar maken. Daarbij gaat mijn voorkeur uit naar plaatsen waar de collectie optimaal zichtbaar zal zijn en/of in een context geplaatst wordt waar de specifieke betekenis van objecten tot zijn recht komt.

Internationale aspecten

Collecties kennen geen grenzen. Veel Nederlandse musea werken al nauw samen met collega-instellingen in het buitenland. Het tonen van collecties in het buitenland is dus niet nieuw, maar ik vind het belangrijk dat deze vorm van bruikleenverkeer een extra stimulans krijgt. Bruiklenen uit de Collectie Nederland zijn exportproducten in ruil waarvoor andere bruiklenen in Nederland kunnen worden getoond. Deze uitwisseling kan ook betrekking hebben op collecties van buitenlandse instellingen die daar in de depots opgeslagen liggen. Een andere vorm van het zichtbaar maken van collecties in het buitenland is dat volgens de «Leidraad selecteren en afstoten» af te stoten collecties naar het buitenland vervreemd kunnen worden, na deze eerst op de binnenlandse markt te hebben aangeboden.

Het uitwisselen van collecties over de nationale grenzen heen en het mondiaal (digitaal) zichtbaar maken van het Nederlandse culturele vermogen zie ik als ontwikkelingen die de aandacht verdienen van alle collectiebeherende instellingen. Dit vloeit voort uit het nationale beleid op het gebied van collectiemobiliteit. In samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken besteedt het Instituut Collectie Nederland bijvoorbeeld aandacht aan het tonen van Nederlandse kunst op de dertien prioriteitsposten.2

Nederland kan door het initiëren van internationale seminars de kennis en ervaring op het beleidsterrein van collectiemobiliteit met andere landen uitwisselen.

Bevordering bruikleenverkeer

Een forse uitbreiding van het bruikleenverkeer beschouw ik als een belangrijke bouwsteen van de «Collectie Nederland Concreet». Aan het zichtbaar maken van museumcollecties voor een breed publiek leveren de presentaties in kunsthallen een belangrijke bijdrage. Kunsthallen zijn in die zin geen concurrent maar een verlengstuk van de musea. Daarom wil ik in overleg met de Nederlandse Museumvereniging tot afspraken komen over een meer gelijke behandeling van kunsthallen en musea in het bruikleenverkeer.

Professioneel bruiklenen kost tijd en geld. Soms zijn musea benauwd dat delen van de eigen collectie te populair worden en dat ze teveel bruikleenaanvragen krijgen. De weg van het bruikleenverkeer raakt wegens succes gesloten, omdat er grenzen zijn aan de capaciteit van zowel de museumorganisatie als de collectie. Voor projecten en activiteiten «zichtbaar maken» die innovatief zijn (waarbij bijvoorbeeld activiteiten als bruiklening en presentabel maken plaatsvinden) overweeg ik daarom een fonds «zichtbaar maken en houden» bij de Mondriaan Stichting onder te brengen. Vanuit dit fonds kan ook het bruikleenverkeer tussen musea (groot en klein) of andere instellingen worden gestimuleerd.3

Dat de meeste collecties in de afgelopen jaren in redelijk goede conserveringstoestand zijn gebracht, wil nog niet zeggen dat deze objecten allemaal presentabel zijn. Onder presentabel zijn wordt niet verstaan «opgepoetst» of perfect. Ouderdom van een object is respectabel en mag gezien worden. Perfectie is soms de dood in de pot. Maar soms is een object alleen nog maar geconserveerd en nog niet om aan te zien. Een object moet wel zijn informatie kunnen bieden. In die zin is voor collectiemobiliteit het presentabel maken van objecten noodzakelijk. En ook dat kost geld. Voorts kunnen met het uitplaatsen van objecten of collecties bij maatschappelijke instellingen, bedrijven, filialen en presentatieplekken extra kosten voor klimaat en beveiliging gemoeid zijn. Grotere mobiliteit brengt groter risico voor schade en slijtage met zich mee. Door het Instituut Collectie Nederland zal een inventarisatie gemaakt worden van de kosten die met (intensivering van de) bruiklenen gemoeid zijn. Het ICN zal bovendien onderzoek doen naar de definitie van minimale voorwaarden waaraan niet-museale ruimten moeten voldoen om geschikt te zijn voor presentatie van het culturele vermogen. Ten slotte overweeg ik het instellen van een klachtencommissie voor de controle op het bruikleenverkeer.

Mantelovereenkomst

Om collectiemobiliteit op grotere schaal mogelijk te maken is het belangrijk om zoveel mogelijk drempels weg te nemen. Eén van de mogelijkheden daarvoor is de uitbreiding van de zogenaamde kaderovereenkomst bruikleenverkeer. Als eigenaar van museale collecties heeft het rijk overeenkomsten inzake het bruikleenverkeer afgesloten met de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Gouda. In die kaderovereenkomsten is vastgelegd dat de bruikleennemer niet verplicht is het bruikleen te verzekeren. Op die manier worden de kosten van het bruikleen aanzienlijk gereduceerd, hetgeen het bruikleenverkeer en het houden van tentoonstellingen bevordert. Dit is belangrijk voor alle musea, zowel groot als klein. Om de bestaande overeenkomsten een landelijke werking te geven, zal ik deze intrekken en een mantelovereenkomst inzake het bruikleenverkeer aangaan met respectievelijk de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Afzonderlijke ministers, gemeenten en provincies kunnen door aanvaarding tot de overeenkomst toetreden. Deze overheden staan er voor in dat musea zich in het onderlinge bruikleenverkeer houden aan de condities zoals opgenomen in de mantelovereenkomst. Vanzelfsprekend kunnen de musea zelf bijverzekeren, bijvoorbeeld tegen schade.

De uitbreiding van de mantelovereenkomst beperkt zich in eerste instantie tot overheidsmusea, waar sprake is van een kapitaalkrachtige achtervang (in het geval van een calamiteit, zoals vernieling van een schilderij). Op basis van een evaluatie van de ervaringen met de uitbreiding zal ik in overleg met de VNG, het IPO en de Nederlandse Museumvereniging een voorstel voor verdere uitbreiding van de mantelovereenkomst doen.1

Selecteren en afstoten

Selectie kan ook leiden tot de beslissing dat objecten of collecties zullen worden afgestoten. Onder afstoten versta ik het definitief buiten de Collectie Nederland brengen van objecten en collecties.

In de afgelopen jaren is de publieke discussie over afstoting gedomineerd door een beperkt aantal gevallen, die meestal de voorgenomen verkoop van belangrijke en kostbare schilderijen betroffen. Veel vaker gaat het echter om afstoting van objecten met een beperkte culturele en financiële waarde. Objecten waarvan vaak een veelvoud aanwezig is. De afstoting van deze categorie voorwerpen heeft vooral indirect positieve effecten: de beheerslast van musea wordt er door verlaagd, waardoor het beheer en gebruik van de resterende voorwerpen kan verbeteren. In de praktijk bestaat hier weinig weerstand tegen.

Waar het gaat om afstotingsoperaties waarvan financiële opbrengsten van enige betekenis te verwachten zijn, vind ik het een goede zaak als die opbrengsten naar het museum terugvloeien om de collectie verder te verbeteren. Voor de rijkscollectie heb ik daar met de Minister van Financiën afspraken over gemaakt. Als eerste voert het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem volgens deze procedure een afstotingsproject uit.

Leidraad selecteren en afstoten

Tijdens het congres «Grenzen aan de groei», dat het Instituut Collectie Nederland in november 1999 organiseerde, bleek dat het afstoten van objecten uit museumcollecties niet langer op bezwaren stuit. Negenennegentig procent van de circa 400 aanwezige vertegenwoordigers uit de museale sector verklaarde geen principiële bezwaren tegen afstoten te hebben. Volgens de congresgangers verdient het de voorkeur om af te stoten objecten in eerste instantie aan andere musea aan te bieden. Indien deze geen belangstelling hebben, kan verkoop of overdracht aan andere partijen worden overwogen. Afstoting dient op een zorgvuldige en transparante wijze uitgevoerd te worden. Met deze duidelijke stellingname is afstoting definitief uit de taboesfeer gekomen. Het ICN ontwikkelde op basis van een aantal selectieprojecten een «Leidraad voor het afstoten van museale objecten», waarover de Nederlandse Museumvereniging (NMV) zich inmiddels heeft ontfermd. Het gaat om een door het veld gedragen zelfregulerende werkwijze. Het Rijksmuseum Amsterdam heeft dit op een interessante en creatieve wijze opgepakt en geformuleerd in de Notitie Selectie. De aanpak van de selectie van de eigen collectie wordt hier nog versterkt door de aanstelling van een conservator mobiliteit.

De NMV heeft mij laten weten dat ze het jaar 2000 wil gebruiken om de Leidraad te publiceren en aan te bieden aan het museale veld als instrument voor collectiebeheersing. Bovendien heeft de NMV een aantal musea gevraagd de Leidraad expliciet te gebruiken en hun ervaringen te melden.1In het bestuurlijk overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg is onlangs een akkoord bereikt over het hanteren van de Leidraad als werkinstrument. Het is de bedoeling dat de Leidraad zo uitgroeit tot een breed gedragen code, die richtinggevend wordt bij afstotingsprocessen. Op basis van de ervaringen zal in 2001 een definitieve Leidraad beschikbaar zijn.

Het academisch erfgoed

Sinds enige jaren besteden de Nederlandse universiteiten ruime aandacht aan de collecties die zij tijdens hun rijke geschiedenis hebben opgebouwd. Dit academisch erfgoed vormt een andere bijzondere categorie in de Collectie Nederland. Vanuit een relatieve achterstand wordt nu gestructureerd gewerkt aan een proces van inventarisatie, selectie, afstemming, mobiliteit en afstoting. Dit leidt in een aantal gevallen tot een exemplarische aanpak van selectie, bijvoorbeeld ten aanzien van de medische collecties, die navolging verdient. Voor vier jaar is f 12 miljoen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van projecten, waar tegenover de universiteiten zelf ook aanmerkelijke investeringen plaatsen. De Mondriaan Stichting kan tot en met 2001 voort met dit budget.

Ik onderzoek in overleg met de universiteiten, het Instituut Collectie Nederland en de Mondriaan Stichting op welke wijze de ondersteuning van het toegankelijk maken, digitaliseren, selecteren en afstoten van academische collecties kan worden voortgezet.

Tot besluit

Ten behoeve van ondersteuning en stimulering van de verschillende voornemens in deze brief is een totaalbedrag van f 26 miljoen beschikbaar, waarvan f 10,1 miljoen voor de collectiemobiliteit inclusief de informatie- en communicatietechnologie en f 11 miljoen voor de aankopen. De resterende f 4,9 miljoen is bestemd voor de archieven. Deze financiële steun betreft de regelingen bij de Mondriaan Stichting, plannen en projecten van de rijksgesubsidieerde musea en andere instellingen als het Instituut Collectie Nederland en projecten van niet-rijksgesubsidieerde musea, provincies en gemeenten via (het decentrale deel van) het actieplan cultuurbereik. Steeds zal sprake moeten zijn van een eigen bijdrage.

Voor een succesvolle Collectie Nederland is een goed gefundeerde infrastructuur nodig. In de eerste plaats zijn het natuurlijk de musea zelf die reeds bezig zijn en verder aan de slag moeten, geholpen door maatregelen mijnerzijds. Op rijksniveau zal ik daarover duidelijke resultaatafspraken maken met de door mij gesubsidieerde musea. Maar deze vormen een weliswaar belangrijk, maar beperkt deel van het museale bestel. Daarom is ook een goede bestuurlijke samenwerking met provincies en gemeenten cruciaal om rendement op het culturele vermogen te halen. In het bestuursoverleg en de convenantbesprekingen staat dit onderwerp hoog op de agenda.

Naast overheden speelt een aantal andere door mij gefinancierde instellingen een vooraanstaande rol in het faciliteren van een grotere zichtbaarheid van het culturele vermogen, zoals het Instituut Collectie Nederland, de Rijksdienst voor Kunsthistorische Documentatie, de Inspectie Cultuurbezit, de Nederlandse Museumvereniging, de Mondriaan Stichting en de Vereniging Digitaal Erfgoed Nederland. Met deze instellingen zal ik afspraken maken over de samenwerking, bundeling en stroomlijning van taken en activiteiten. Daarnaast zijn er natuurlijk andere belangrijke spelers in het veld als universiteiten, organisaties op het gebied van de beeldende kunst, andere erfgoed- en culturele organisaties, koepels en intermediairs. Voor de realisering van het beleid in deze brief is het van groot belang dat deze partijen in open en creatief contact met elkaar staan.

BIJLAGE 1 AANKOOPFONDS COLLECTIE NEDERLAND (tijdelijke regeling voor financiële ondersteuning van museale aankopen)

Inleiding

Bij het kabinetsbesluit van 20 november 1998 is door de Regering besloten eenmalig f 100 miljoen beschikbaar te stellen voor een museaal aankoopfonds. Op 30 november 1998 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de bestemming van de f 100 miljoen voor aankopen in het kader van de uitvoering van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit enerzijds en voor museale aankopen ten behoeve van de Collectie Nederland anderzijds. De aankopen in het kader van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit worden behartigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het beheer van het budget voor overige museale aankopen is overgedragen aan de Mondriaan Stichting. De Mondriaan Stichting was reeds verantwoordelijk voor de verdeling van Rijksmiddelen die er voor museale aankopen op het gebied van moderne kunst en vormgeving beschikbaar zijn, alsmede voor het beheer van een aankoopfonds van volkenkundige collecties. De Staatssecretaris van OCenW heeft de Mondriaan Stichting gevraagd ook de verdeling van de extra middelen voor haar rekening te nemen, zulks binnen de richtlijnen van het Ministerie van OCenW. Dit Ministerie boekt jaarlijks een bedrag uit de rente-opbrengst van het totale, beschikbare eenmalige budget van f 100 miljoen over naar de Mondriaan Stichting. Dit bedrag, in 1999 en 2000 f 3 miljoen per jaar, is bestemd voor alle museale collectiegebieden. Hierbij wordt gedacht aan de volgende verdeling:

– ca. ⅓ voor oude kunst

– ca. ⅓ voor moderne kunst

– ca. ⅓ voor overige collectiegebieden

Omdat deze regeling, in afwachting van de cultuurnota 2001–2004, een tijdelijk karakter heeft, blijven de bestaande regelingen voor museale aankopen moderne beeldende kunst en vormgeving en volkenkundige collecties in stand. In dat verband wordt f 1 miljoen van het beschikbare budget van f 3 miljoen toegevoegd aan het budget voor de aankoopregeling moderne beeldende kunst en vormgeving, onderdeel bijzondere aankopen. Als gevolg hiervan kan voor museale aankopen 20e-eeuwse beeldende kunst en vormgeving geen beroep op deze regeling worden gedaan, doch uitsluitend op de regeling voor moderne beeldende kunst en vormgeving. In de komende periode wordt bezien of de diverse regelingen voor museale aankopen moeten worden geïntegreerd tot één regeling.

Voor aankopen door volkenkundige musea verwijzen wij u in eerste instantie naar de «Regeling voor financiële ondersteuning voor museale aankopen door de volkenkundige musea». Deze regeling kan bij de Mondriaan Stichting worden opgevraagd. De volkenkundige musea kunnen echter ook gebruik maken van dit Aankoopfonds Collectie Nederland.

Voor de volledigheid wordt vermeld dat deze regeling niet is bedoeld voor de aankoop van objecten welke staan vermeld op de lijst, behorend bij de Wet Behoud Cultuurbezit. Voor deze objecten bestaat een aparte financiële regeling bij het Ministerie van OCenW.

Kortom:

20e-eeuwse beeldende kunst/vormgevingaparte regeling
Wet tot Behoud van CultuurbezitMinisterie van OCenW
Volkenkundige collectiesaparte regeling; in 2e instantie deze regeling
Overige museale collectiesdeze regeling

Doel

Middels het Aankoopfonds Collectie Nederland kan de Mondriaan Stichting financieel bijdragen aan museale aankopen van zeer bijzondere werken of deelcollecties van groot cultuurhistorisch belang. Doel van het aankoopfonds is het financieel ondersteunen van museale aankopen die een cruciale betekenis hebben voor de Collectie Nederland, opdat:

– de kwaliteit en de samenhang van de Collectie Nederland binnen de verschillende museale collectiegebieden wordt versterkt;

– de musea een evenwichtig beeld kunnen laten zien binnen de betreffende collectiegebieden;

– de afzonderlijke musea zich beter kunnen profileren ten opzichte van elkaar;

– het publiek in ruime zin in aanraking wordt gebracht met hoogwaardige museale collecties.

Met de regeling wordt bovendien nagestreefd:

– afstemming per collectiegebied;

– het vergroten van de collectiemobiliteit door actieve deelname aan museaal bruikleenverkeer door financieel ondersteunde musea; «slapende collecties» van grote musea moeten beschikbaar komen voor bruikleenverkeer;

– het vergroten van de zichtbaarheid van collecties.

Welke musea kunnen een aanvraag doen?

In aanmerking komen Nederlandse musea, met een blijvend toegankelijke collectie, die geheel of gedeeltelijk gericht zijn op het in internationale en cultuurhistorische context verzamelen en presenteren van collecties oude kunst, cultuurhistorie, archeologie, natuurhistorie, volkenkunde, wetenschap en techniek. Het museum moet een hoogwaardige collectie bezitten en minimaal een traditie van vijf jaar hebben in het aankopen van collecties/objecten.

De huisvesting (depot en klimaatvoorzieningen) van het museum moeten voldoen aan de museale eisen van passieve conservering van objecten van kunst en cultuur.

Het museum dient ook actief te zijn op wetenschappelijk en educatief terrein.

Aspecten bij de beoordeling

Bij de beoordeling van een aanvraag wordt er, naast het voldoen aan een aantal voorwaarden, vooral op gelet of het om zeer bijzondere werken of deelcollecties gaat van groot cultuurhistorisch belang. Het gaat om incidentele museale aankopen met een zeer bijzondere betekenis. De aankopen moeten van aantoonbaar cruciaal belang zijn voor het totaal van de museale Collectie Nederland. De regeling is bedoeld om de Collectie Nederland op een hoger niveau te tillen (up-grading). Het zal vaak gaan om aankopen die belangrijke lacunes in de Collectie Nederland opvullen (retrospectief) of om speciale aankopen van deel-collecties die voor Nederland verloren dreigen te gaan.

Voorwaarden om in aanmerking te komen voor ondersteuning

Omdat de gewenste aankoop de collectie van het betreffende museum in belang doet toenemen wordt van musea die financiële ondersteuning uit het aankoopfonds verkrijgen verwacht dat zij een actieve inspanning leveren aan de collectiemobiliteit, dit om tot een upgrading van zowel de eigen collectie als die van andere Nederlandse musea te komen. Tevens wordt van deze musea een zeer coulant en actief bruikleenverkeer geëist ten opzichte van Nederlandse collega-musea.

De musea die een beroep op deze regeling doen dienen in het onderlinge bruikleenverkeer te handelen conform het reciprociteitbeginsel («wat gij niet wilt dat u geschied doe dat ook een ander niet»). Dat betekent dat aan Nederlandse musea geen loan fee in rekening wordt gebracht, (waaronder kosten voor werkzaamheden van de eigen museummedewerkers voor bruiklenen). Het bruikleenverkeer tussen musea moet erop gericht zijn de handling fee (directe kosten als transport, verzekering, bekisting e.d.) zo laag mogelijk te houden. De afweging tot het al dan niet verlenen van de bruiklenen moet niet plaatsvinden op financiële redenen maar op grond van het «welzijn» van het werk en op inhoudelijke gronden, waarbij aanvragen van Nederlandse collega musea soepel worden beoordeeld. Bij de aanvraag dient het museum een verklaring te voegen waarin het museum verklaart conform het bovenstaande te handelen.

De musea die een beroep willen doen op deze regeling moeten een collectieplan overleggen. In dit collectieplan staat waar de museale collectie uit bestaat, wat de kerncollectie is en hoe het museum zich positioneert ten opzichte van andere Nederlandse of buitenlandse musea in dezelfde sector. Bovendien moet in dit plan aandacht worden besteed aan de vraag hoe het museum een rol denkt te kunnen vervullen in het vergroten van de samenhang en mobiliteit binnen de Collectie Nederland. Daartoe moet in het collectieplan aangegeven worden welke objecten of (deel)collecties het museum daadwerkelijk beschikbaar stelt als langdurige bruiklenen en/of overdracht aan andere musea.

De voorgestelde aankopen moeten bestemd zijn voor (semi)permanente opstellingen. Slechts met schriftelijke toestemming van het Ministerie van OCenW of de Mondriaan Stichting mag de aankoop aan de openbaarheid worden onttrokken door plaatsing in een studieafdeling, depot of een andere ruimte die niet toegankelijk is voor het algemeen publiek. Wanneer aankopen door de aard van het object (tekeningen, prenten e.d.) niet langdurig kunnen worden tentoongesteld, moeten zij op verzoek kunnen worden geraadpleegd. Met betrekking tot de presentatie van de aankopen dient het aanvragende museum duidelijk te maken welke functie de aankoop in de presentatie vervult, anders gezegd met welk verhaal de presentatie wordt verrijkt.

Aard van de financiële ondersteuning

Deze museale aankoopregeling is bestemd voor bijzondere (ad hoc) aankopen en niet voor het op reguliere basis financieel ondersteunen van het collectiebeleid van een museum. Om het bijzondere karakter van de aankoop te onderstrepen kunnen alleen aankopen met een minimum aankoopbedrag van f 100 000,– financieel worden ondersteund.

Het aankoopfonds zal nooit een financiële ondersteuning van 100% voor een aankoop bieden. Uitgangspunt is dat musea ook uit andere bronnen bijdragen weten te verwerven en daarmee het draagvlak voor de aankoop aantonen (eigen bijdrage, andere fondsen, sponsoring). De Mondriaan Stichting zal niet meer dan 40% van het aankoopbedrag bijdragen. Dit betekent (door het minimum aankoopbedrag van f 100 000,–) dat de eigen inbreng minimaal f 60 000,– bedraagt.

In uitzonderingsgevallen kan, wegens uitzonderlijk belang, een verzamelreis in het kader van het bijbehorende collectie-aankoopplan worden ondersteund. Individuele reiskosten van conservatoren of anderen kunnen niet uit het aankoopfonds worden gefinancierd. De ondersteuning betreft uitsluitend de tijdens de reis aan te schaffen (deel)collecties.1

BIJLAGE 2 MANTELOVEREENKOMST BRUIKLEENVERKEER (concept)

Partijen:

De Staat der Nederlanden, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, hierna te noemen de Staat;

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door, hierna te noemen de VNG;

Het Interprovinciaal Overleg, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door .................., hierna te noemen het IPO.

Overwegende:

dat zij het tentoonstellen en op andere wijze toegankelijk maken van de collecties van de Nederlandse musea willen bevorderen;

dat het wederzijds in bruikleen geven van voorwerpen uit museale collecties, zowel voor een lange als voor een korte periode, daartoe een belangrijk instrument is;

dat zij om die reden het bruikleenverkeer willen stimuleren en daarvoor bestaande barrières willen wegnemen.

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

herstelbare schade:

schade, waarvan het herstel kosten (onderzoek, conservering en restauratie) met zich meebrengt die niet méér bedragen dan de taxatiewaarde, die het voorwerp vertegenwoordigt op het moment van het opkomen van de schade.

onherstelbare schade:

schade waarvan het herstel kosten (onderzoek, conservering en restauratie) met zich meebrengt die niet méér bedragen dan de taxatiewaarde, die het voorwerp vertegenwoordigt op het moment van het opkomen van de schade en indien het herstel van die schade leidt tot een blijvende en zichtbare aantasting van het voorwerp.

total loss:

Schade waarvan de kosten van het herstel (onderzoek, conservering en restauratie) méér bedragen dan de taxatiewaarde die het voorwerp vertegenwoordigt op het moment van het opkomen van de schade.

Artikel 2

Om het bruikleenverkeer van museale voorwerpen te stimuleren zullen partijen bevorderen dat ministers, provincies en gemeenten in de hoedanigheid van eigenaar van museale collecties dan wel als structurele subsidiegever van musea toetreden tot deze overeenkomst.

Artikel 3

De ministers, provincies en gemeenten die tot deze overeenkomst zijn toegetreden, zullen er voor instaan dat musea, die enerzijds collecties beheren die eigendom zijn van een van die overheden, anderzijds musea die door een van die overheden structureel gesubsidieerd worden, hun museale voorwerpen onderling in bruikleen geven onder de hierna volgende condities:

a) De bruikleennemer is niet verplicht voor een voorwerp dat hij in bruikleen krijgt een verzekering af te sluiten.

b) De bruikleennemer is aansprakelijk voor alle herstelbare schade aan het bruikleen voorwerp, tijdens de bruikleenperiode, waaronder begrepen schade tijdens het transport.

c) Waardevermindering van een voorwerp als gevolg van herstelbare schade wordt niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de omvang van de schade en wordt niet op de bruikleennemer verhaald.

d) De bruikleengever draagt het risico van vermissing, geheel verloren gaan, onherstelbare beschadiging of total loss van het bruikleenvoorwerp tijdens de bruikleenperiode, waaronder begrepen het transport, tenzij de bruikleennemer opzet of grove schuld valt te verwijten.

e) De bruikleennemer zorgt voor een adequate beveiliging voor het bruikleenvoorwerp tijdens de bruikleenperiode, inclusief het transport.

Indien de effectuering van een van de condities sub a) tot en met e) in redelijkheid niet van respectievelijk de bruikleennemer of de bruikleengever kan worden gevergd, kunnen partijen in onderling overleg hiervan afwijken.

Artikel 4

Tot deze overeenkomst kunnen toetreden ministers, provinciale en gemeentelijke besturen, in de hoedanigheid van eigenaar van museale collecties dan wel als structurele subsidiegever van musea.

Het besluit tot toetreding van een partij wordt door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bekendgemaakt aan alle betrokken partijen en als bijlage aan de onderhavige overeenkomst gehecht.

Aldus overeengekomen en in drievoud getekend te ..................................

op ............................................. 2000

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,

het Interprovinciaal Overleg,

Toelichting bij de mantelovereenkomst bruikleenverkeer (concept)

Van kaderovereenkomst naar mantelovereenkomst inzake het bruikleenverkeer

Vanaf 1989 heeft de Staat, in de hoedanigheid van eigenaar van de rijkscollecties, kaderovereenkomsten inzake het bruikleenverkeer afgesloten met de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Gouda en Amsterdam. Deze kaderovereenkomsten hebben tot doel het bruikleenverkeer te bevorderen. Een middel daartoe is de afspraak om onder bepaalde condities het bruikleen niet te verzekeren, waardoor de kosten van tentoonstellingen en langdurige bruiklenen aanzienlijk worden gereduceerd.

Een herziening van de huidige kaderovereenkomsten is wenselijk om de volgende redenen:

Het uitgangspunt van de collectiemobiliteit maakt het wenselijk de kaderovereenkomst uit te breiden tot meerdere musea.

De kaderovereenkomst zou ook moeten werken voor onderlinge bruiklenen tussen de verzelfstandigde rijksmusea.

Aanpassing van de regeling voor aansprakelijkheid

In zijn advies van 25 februari 1999 heeft de Raad voor Cultuur zich in positieve zin uitgesproken over de uitbreiding van de kaderovereenkomst om op die manier het bruikleenverkeer te bevorderen. De VNG, het IPO en de Nederlandse Museumvereniging staan er ook positief tegenover. In onderling overleg tussen deze organisaties is besloten om uitbreiding in eerst instantie te beperken tot «overheidsmusea», te weten musea die collecties beheren die eigendom zijn van de overheid, dan wel aan de zorg van de overheid zijn toevertrouwd en/of musea die structureel gesubsidieerd worden door de overheid. Voor het merendeel van de particuliere musea zijn de financiële consequenties als gevolg van aansprakelijkheid ingeval van schade bij bruiklenen te groot en betekent het niet verzekeren hiervan een te groot risico. Toetreding tot een kaderovereenkomst, waarbij de verplichting tot verzekering voor bruiklenen komt te vervallen, is voor het merendeel van de particuliere musea vooralsnog niet verantwoord.

Voor uitbreiding van de kaderovereenkomst is op voorstel van de VNG d.d. 29 oktober 1999 gekozen voor het model van een mantelovereenkomst. Het betreft een overeenkomst tussen de Staat (vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van OCenW), de VNG en het IPO. Deze partijen zullen bevorderen dat ministers, provincies en gemeenten toetreden tot deze overeenkomst. De ministers, provincies en gemeenten die zijn toegetreden, bevorderen in de hoedanigheid als eigenaar van museale collecties dan wel als subsidiegever door middel van subsidievoorwaarden, dat musea zich bij het wederzijds bruikleenverkeer van museale voorwerpen zich houden aan de condities zoals opgenomen in artikel 3 van de onderhavige overeenkomst.

Reikwijdte mantelovereenkomst (artikel 2)

De onderhavige mantelovereenkomst kent de volgende verplichtingen:

De Staat, het IPO en de VNG bevorderen dat overheden, die eigenaar zijn van museale collecties dan wel die musea structureel subsidiëren, toetreden tot deze overeenkomst.

Het gaat hier om een inspanningsverplichting van respectievelijk de Staat (vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van OCenW) ten opzichte van de ministers, van het IPO en van de VNG ten opzichte van hun leden, te weten de provincies en gemeenten, die of eigenaar zijn van museale collecties, of optreden als structurele subsidiegever van musea.

De tot de mantelovereenkomst toegetreden overheden staan er vervolgens voor in dat hun musea zich bij het onderlinge bruikleenverkeer houden aan de voorwaarden, zoals opgenomen in artikel 3 van deze overeenkomst. Voor de bruiklenen tussen de musea wordt een aparte bruikleenovereenkomst afgesloten in overeenstemming met artikel 3.

Procedure voor het binden van partijen aan de mantelovereenkomst (artikel 2)

Tot de onderhavige mantelovereenkomst tussen de drie partijen IPO, VNG en Staat kunnen toetreden ministers, gemeentelijke en provinciale besturen in de hoedanigheid van eigenaar van museale collecties dan wel als subsidiegever van musea.

Deze overheden kunnen ten eerste als eigenaar van museale collecties er voor instaan dat musea, die onderdeel vormen van een van die overheden dan wel verzelfstandigd zijn in een stichting, zich in het onderlinge bruikleenverkeer houden aan condities zoals opgenomen in artikel 3 van deze mantelovereenkomst. Ingeval het museum verzelfstandigd is, kan de betrokken overheid, als eigenaar, met het verzelfstandigd museum, als bruikleennemer, afspreken om zich in het onderlinge bruikleenverkeer te houden aan de condities ex artikel 3 van deze mantelovereenkomst. Voor de verzelfstandigde rijksmuseale instellingen kan een en ander vastgelegd worden in de beheersovereenkomsten tussen Staat en museum.

Ingeval van een particulier museum kan de betrokken overheid het museum binden om zich bij bruikleen te houden aan de bepalingen ex artikel 3 door middel van een voorwaarde voor subsidie, als onderdeel van het structurele subsidie ten behoeve van de museale collectie. Met de particuliere musea die structureel gesubsidieerd worden door de Staatssecretaris van OCenW kan het nodige geregeld worden in de resultaatafspraken tussen musea en de Staatssecretaris van OCenW, als voorwaarde voor het structurele subsidie voor een Cultuurnotaperiode.

Voorwaarden voor het bruikleenverkeer (artikel 3)

In de onderhavige mantelovereenkomst zijn de verplichtingen van de bruiklener en bruikleengever als volgt geregeld:

Geen verplichting tot verzekering

Een van de kernelementen van de huidige kaderovereenkomsten bruiklenen en overgenomen in de onderhavige mantelovereenkomst is om, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is in het museale bruikleenverkeer, het risico voor schade als gevolg van vermissing, geheel verloren gaan, onherstelbare beschadiging of total loss van het voorwerp, tijdens de bruikleenperiode bij de bruikleengever te situeren. Zo is het Rijk risicodrager voor schade aan museale collecties die zijn eigendom zijn. Het Rijk is hiervoor niet verzekerd. In deze mantelovereenkomst is nu bepaald dat deze collecties ook niet verzekerd behoeven te worden indien deze in bruikleen worden gegeven aan andere overheidsmusea. De achterliggende gedachte hiervan is, dat ingeval het Rijk en de overige overheden hun museale eigendommen niet verzekeren, een verzekering ook niet nodig is indien deze voorwerpen onderling in bruikleen worden gegeven.

Deze bepaling laat onverlet dat de bruikleennemer alsnog een verzekering voor het bruikleen afsluit, indien hij het bijvoorbeeld onverantwoord acht om de kosten voortvloeiende uit zijn aansprakelijkheid voor herstelbare schade te dragen, tijdens het transport dan wel tijdens de gehele bruikleenperiode. Overigens betekent het al een fikse reductie op de verzekeringspremie, indien de verzekeringsdekking beperkt blijft tot herstelbare schade.

Zo kunnen kleinere musea alsnog de herstelbare schade verzekeren of particuliere musea, als bruikleengever, het geheel verloren gaan (etc.) van een bruikleenvoorwerp, ingeval deze geen overheid achter de hand hebben die dit risico wil dragen.

De bruikleennemer is aansprakelijk voor alle herstelbare schade, ongeacht de vraag of hij schuld heeft.

Het nieuwe boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat binnenkort zal worden ingevoerd, gaat bij bruikleen uit van een schuldaansprakelijkheid voor de bruikleennemer. Dat wil zeggen dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor schade aan het voorwerp, indien hij aan kan tonen als een goed huisvader voor het voorwerp te hebben gezorgd. Schuldaansprakelijkheid is voor de bruikleengever echter een belemmering om tot bruikleen over te gaan. Het is immers niet aantrekkelijk om een voorwerp uit te lenen indien de bruikleennemer slechts aansprakelijk is bij schuld. Om die reden gaat de onderhavige mantelovereenkomst uit van een risicoaansprakelijkheid voor de bruikleennemer voor herstelbare schade. In artikel 1 is gedefinieerd wat onder herstelbare schade dient te worden begrepen.

Waardevermindering van een voorwerp

De waardevermindering van een voorwerp wordt niet in aanmerking genomen bij bepaling van de omvang van de herstelbare schade en komt ten laste van de bruikleengever.

De bruikleengever draagt het risico van vermissing, geheel verloren gaan, onherstelbare beschadiging of total loss van het voorwerp tijdens de bruikleenperiode, waaronder begrepen het transport, tenzij de bruikleennemer opzet of grove schuld is te verwijten. Conform het BW gaat het herziene model ervan uit dat de bruikleennemer aansprakelijk is, indien de schade als gevolg van vermelde omstandigheden te wijten is aan opzet of grove schuld van zijn kant. De bewijslast hiervan rust bij de bruikleengever. Onherstelbare schade van een voorwerp en total loss zijn gedefinieerd in artikel 1.

Beveiliging

De bruikleennemer heeft sowieso de verplichting om als goed huisvader de nodige maatregelen te treffen om schade aan het bruikleenvoorwerp tot een minimum te beperken. In de onderhavige mantelovereenkomst is de verplichting om de nodige beveiligingsmaatregelen te treffen expliciet opgenomen, vanwege het essentiële belang van een adequate beveiliging van museale voorwerpen. Het betreft hier onder andere beveiligingsmaatregelen tegen calamiteiten (brand, natuurrampen en diefstal), tegen vernielzuchtig publiek, maar ook actieve en passieve conservering voor het in goede staat houden van een voorwerp (bijvoorbeeld klimaatbeheersing).

De bruikleengever kan, voordat hij tot bruikleen overgaat, de beveiliging en bewaarcondities zelf ter plekke inspecteren, zonodig met hulp van een deskundige. Indien de beveiligingsmaatregelen in een museum door de bruikleengever als onvoldoende worden ervaren, kan in onderling overleg de beveiliging worden aangepast dan wel bij gebrek aan overeenstemming hierover, in het uiterste geval, van het bruikleen worden afgezien.

Hardheidsclausule

Deze bepaling strekt ertoe dat, ingeval een van de condities sub a) tot en met e) in redelijkheid niet van de bruikleengever dan wel van de bruikleennemer verwacht kan worden, partijen met wederzijdse overeenstemming kunnen besluiten in de desbetreffende bruikleenovereenkomst hiervan af te wijken.

De opgenomen condities in deze mantelovereenkomst zijn niet uitputtend. In de bruikleenovereenkomst, waarbij het voorwerp in bruikleen wordt gegeven, kunnen overige voorwaarden worden opgenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot de bewaaromstandigheden of vruchten van het bruikleen, mits deze niet strijden met de condities van de mantelovereenkomst.


XNoot
1

Hierover heeft de Kamer in februari 2000 de brief Regionaal Historische Centra. Publieksgericht perspectief voor archieven ontvangen.

XNoot
1

Het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst lanceert in haar Beleidsplan 2001–2004 (p. 19) een subsidie waarbij «freelance curatoren en beschouwers» kunnen optreden als bemiddelaars tussen kunstenaars, vormgevers, architecten en publiek.

XNoot
1

J. van Adrichem, «ABC» in: Recent verworven. Visies en aankopen van 19 musea voor moderne kunst (Amsterdam 1999) 13.

XNoot
1

T. Gubbels, Passie of professie. Galeries en kunsthandel in Nederland (Abcoude 1999) 181.

XNoot
1

Te noemen zijn bijvoorbeeld de regelingen voor: aankopen, kunstaankopen door particulieren, projecten en opdrachten beeldende kunstvormgeving, ondersteuning kunstenaarsinitiatieven en internationale activiteiten.

XNoot
1

In het WTR/SURF-rapport Alles uit de kast: op weg naar een nationaal investeringsprogramma digitale infrastructuur cultureel erfgoed (Utrecht 1998) is een belangrijke aanbeveling het instellen van een Netwijzer Cultureel Erfgoed, zie aldaar: 64.

XNoot
1

Het kunstprogramma Beeldenstorm van Henk van Os is een voorbeeld dat zich door de televisie-uitzendingen en de gelijknamige publicaties in een grote publieke belangstelling mag verheugen.

XNoot
1

Zo worden nu tentoonstellingen gepland in een aantal samenwerkende musea rond het thema «slavernij». De musea zijn: Wereldmuseum te Rotterdam, Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam, Afrikamuseum te Arnhem, Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden, Surinaams Museum te Paramaribo en Nationaal Archeologisch en Antropologisch Museum in Willemstad.

XNoot
1

Rapport Hoog aanslaan, Laag belasten, Commissie Cultuur en Belastingen (1999), 20.

XNoot
1

Een tweetal recente andersoortige voorbeelden van ontsluiting van de ICN-collectie: de presentatie in voorjaar 2000 van werken van Leo Gestel in de Kunsthal te Rotterdam en in het Fries Museum te Leeuwarden. Ook geeft het ICN sinds eind 1999 via internet informatie over circa 30 000 voorwerpen uit de collectie (www.collectie.nl). Deze presentatie zal in de komende jaren worden uitgebreid.

XNoot
2

De posten zijn: New York, Pretoria, Ottawa, Londen, Parijs, Berlijn, Madrid, Rome, Jakarta, Tokio, Praag, Boedapest en Moskou.

XNoot
3

In haar Beleidsplan 2001–2004 formuleert de Mondriaan Stichting een voornemen van dezelfde strekking.

XNoot
1

Als bijlage (2) is de laatste versie van de tekst van de Mantelovereenkomst inzake het bruikleenverkeer bijgevoegd.

XNoot
1

Voor dit gebruik van de Leidraad in de praktijk heeft de Nederlandse Museumvereniging de medewerking gevraagd van: Stedelijk Museum Alkmaar, Museum Amstelkring te Amsterdam, Universiteitsmuseum Utrecht, Museum Boerhaave te Leiden, Groninger Museum te Groningen, Bonnefantenmuseum in Maastricht, Maritiem Buitenmuseum Rotterdam en Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem.

XNoot
1

De volledige regeling is verkrijgbaar bij de Mondriaan Stichting te Amsterdam.

Naar boven