Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26591 nr. 15 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26591 nr. 15 |
Vastgesteld 16 maart 2000
De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de regering over de brief en bijlagen van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 17 januari 2000 (OCW-00-67) ter aanbieding van een afschrift van de adviesaanvraag cultuurnota 2001–2004.
De opmerkingen en vragen van de commissie en de reactie van de regering daarop zijn hierna afgedrukt.
Vragen en opmerkingen PvdA-fractie
Met instemming hebben de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van de adviesaanvragen cultuurnota 2001–2004, waarin zij een inhoudelijke samenvatting onderkenden van datgene wat in de afgelopen maanden in het kader van de voorbereidingen voor de Cultuurnota met de Kamer besproken is. Ten aanzien van het beschikbare budget, zowel in relatie tot de effecten van wetgeving als in relatie tot het arbeidsvoorwaardenbeleid, hebben de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen. Bij de behandeling van de begroting 1999, onderdeel Cultuur (d.d. 30 november 1998) is uitvoering gesproken over de effecten van wetgeving. En in het Algemeen Overleg van 4 november 1999 over de Uitgangspuntenbrief Cultuur als confrontatie kwam naar voren dat de financiële dekking van de plannen nog niet duidelijk was (de 131 miljoen werd als «indicatief» genoemd) maar tegelijkertijd werd aangegeven dat de vaststelling van de uitgaven pas plaatsvindt in het kader van de cultuurnota. Een en ander betekent dat het voor de Raad voor Cultuur niet eenvoudig is om te weten binnen welke marges gewerkt kan worden. Hoe moet worden omgegaan met dit dilemma?
Juist om een dergelijk dilemma te voorkomen, heb ik de Raad voor Cultuur gevraagd om advies uit te brengen over cultuurproducerende instellingen, de fondsen en ondersteunende instellingen op het terrein van cultuur, binnen taakstellende budgettaire kaders die gebaseerd zijn op de door de Tweede Kamer goedgekeurde begroting voor cultuur. Daarmee is helder en afdoende aangegeven over welke marges de raad beschikt.
Op bladzijde 8 van de adviesaanvraag wordt aangegeven dat er nog een onderzoek loopt ten aanzien van de effecten van de veranderingen in de sociale wetgeving en Arbowetgeving voor de podiumkunsten. De uitkomsten van dat onderzoek zijn op 7 februari 2000 aan de Tweede Kamer gezonden zonder een definitief regeringsstandpunt. Intussen hoeft de raad geen rekening te houden met individuele claims. Wel verzoekt de regering in haar brief van 7 februari 2000 aan de Raad voor de Cultuur te bezien of, en zo ja hoe, een en ander in verband kan worden gebracht met vermindering van activiteiten. Is het niet zo dat de gestegen kosten als gevolg van genoemde wetgeving per definitie zullen leiden tot verschraling van het aanbod en dat het om die redenen voor de hand zou liggen om hiervoor compensatie te verlenen? Waarom wordt het onderzoek alleen uitgevoerd voor de podiumkunsten? Zijn de effecten van genoemde wetgeving niet ook bij de erfgoedinstellingen van belang? En hoe moeten de claims gefinancierd worden indien bij een niet-verhogen van het bedrag voor de cultuurnota, wel meer aan arbeidsvoorwaarden uitgegeven zou moeten worden?
Uit de onderzoeken naar de mogelijke kostengevolgen van de invoering van PEMBA, WULBZ en het Besluit Podiumkunstenaars ex Arbeidstijdenwet, alsook uit eerder onderzoek verricht door de minister van SoZawe, blijkt dat er over het algemeen bij de podiumkunstinstellingen weliswaar sprake is van een zekere kostenstijging, maar dat niet exact kan worden aangegeven wat de omvang daarvan is noch waardoor deze wordt veroorzaakt.
Daarnaast geeft het onderzoek aan dat daar waar in sommige sectoren sprake is van kostenstijging, deze niet in gelijke mate bij alle instellingen heeft plaats gevonden.
Om die reden is thans ook niet vast te stellen in hoeverre deze kostenstijging in zijn algemeenheid gevolgen heeft voor de omvang van het aanbod, danwel in hoeverre deze door de instellingen binnen de huidige begrotingen kan worden opgevangen. Een sectorbrede compensatie acht ik op dit moment dan ook niet aan de orde. De thans gesubsidieerde instellingen is gevraagd in hun aanvraag aan te geven wat bij gelijkblijvend subsidie de gevolgen zijn van de hier bedoelde kostenstijgingen voor het voorzieningenniveau Aan de raad heb ik gevraagd aan te geven of deze aanvaardbaar zijn. In het geval van de kostenstijging die wordt veroorzaakt door de invoering van het Besluit Podiumkunstenaars ex Arbeidstijdenwet, is in het onderzoek geconstateerd dat de sector zelf in de onderhandelingen met de theaters en schouwburgen onvoldoende geanticipeerd heeft op de effecten die de verlaging van de BTW teweeg heeft gebracht. Was dat wel gebeurd dan hadden de kosten die voortvloeien uit het besluit Podiumkunstenaars aanmerkelijk gecompenseerd kunnen worden.
Ik heb mijn onderzoek naar de effecten van WULBZ, PEMBA en Arbeidstijdenwet gericht op de podiumkunstsector omdat de vragen dienaangaande zoals gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van november 1998, uitdrukkelijk betrekking hadden op de kunstensector. Daarnaast hebben mij tot op heden geen berichten uit de andere cultuursectoren bereikt als zou de gewijzigde wetgeving (ook) daar tot specifiek problemen hebben geleid.
Ligt aan de problematiek ten aanzien van de salarissen van de orkesten (bijlage 1, bladzijde 7) ook nog een ander probleem ten grondslag, namelijk een achterstand die al tijdens de behandeling van vorige kunstenplannen werd gesignaleerd? Of gaat het hierbij alleen over de internationale vergelijking van het Koninklijk Concertgebouw Orkest?
Een van de uitgangspunten van het kabinetbeleid met betrekking tot de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de gesubsidieerde en gepremieerde sector vormt het gegeven dat werkgevers en werknemers in de sector zelf verantwoordelijkheid dragen voor de tot standkoming van het arbeidsvoorwaardenpakket.
De orkesten hebben hun arbeidsvoorwaarden, waaronder de salarisstructuur, bij cao geregeld. Deze structuur is daarmee bindend voor alle gesubsidieerde orkesten. Het Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Residentie Orkest kennen een bij deze cao overeengekomen opslag van 10% op de basis salarisstructuur zoals deze geldt voor de overige orkesten; voor het Koninklijk Concertgebouworkest geldt een opslag van 20%.
Als het KCO aangeeft dat op grond van een door het orkest zelf verrichte internationale vergelijking de salarissen bij dit orkest een achterstand vertonen, en van mening is dat dit verschil door middel van een verhoging van het subsidie moet worden weggewerkt, dan betekent dit binnen de huidige cao-structuur automatisch dat de salariskosten bij alle overige orkesten navenant zullen stijgen.
In die zin ligt aan de «salarisproblematiek» van het Koninklijk Concertgebouw orkest geen andere problematiek ten grondslag dan bij de overige orkesten.
Gerelateerd aan de nationale verhoudingen d.w.z. vergeleken met andere gesubsidieerde podiumkunstsectoren zoals de theatersector en de sector dans is er voor wat betreft de sector symphonieorkesten geen sprake van een achterstandssituatie. Vanuit een oogpunt van bekostiging zou een aanpassing van het arbeidsvoorwaardenniveau van een van de kunstsectoren directe gevolgen hebben voor het niveau in de overige sectoren. De financiële gevolgen hiervan zijn dusdanig groot dat ik thans niet het voornemen heb iets aan deze situatie te veranderen.
Kan de regering een overzicht geven van de salarisontwikkeling gedurende de afgelopen zes jaar van de kunstensector in zijn geheel? Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is door de huidige systematiek waarin directies zelf verantwoordelijk zijn voor hun arbeidsvoorwaardenbeleid maar wel moeten voldoen aan wettelijke eisen, een situatie ontstaan die maakt dat arbeidsvoorwaarden sterk onder druk komen te staan. Externe middelen kunnen nu eenmaal niet voor arbeidsvoorwaarden worden ingezet. Wat is het oordeel van de regering over de vraag of de arbeidsvoorwaardenfinanciering, binnen wettelijk vastgestelde kaders, een taak voor de overheid is?
De regering kan geen overzicht van de salarisontwikkeling in de kunstensector verstrekken omdat ze daar niet over gaat. De arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de gepremieerde en gesubsidieerde sector waar de cultuursector deel van uitmaakt, vindt plaats op basis van het zogenaamde post-WAGGS-model. Centraal hierin staat dat de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van het arbeidsvoorwaardenpakket een zaak is van werkgevers en werknemers in de sector. De rol van de overheid hierbij is slechts die van financier. Uitgangspunt van de overheidsbijdrage vormt het gegeven dat met daarmee een marktconforme ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden mogelijk moet zijn.
De overheidsbijdrage omvat naast een bijdrage voor de contractloonontwikkeling en de incidentele loonontwikkeling een op de macro-economische cijfers gebaseerde compensatie voor de mutaties in de kosten van de sociale verzekeringspremies. De afgelopen zes jaar bedroeg de bijdrage van de overheid in de arbeidskostenontwikkeling:
1993: 2,36%
1994: 1,38%
1995: 0,95%
1996: 2,04%
1997: 3,37%
1998: 3,14%
1999: 3,67%
Indien de regering van oordeel blijft dat deze mogelijke verhogingen binnen het budget gefinancierd moeten worden, dan moeten naar de mening van de leden van de PvdA-fractie de bedragen tijdig bekend zijn om aldus een integrale afweging mogelijk te maken. Is het daarom mogelijk om het standpunt met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, vóór 1 april 2000 aan de Tweede Kamer toe te zenden? En verdient het in dit verband niet de voorkeur om ook de beslissing over de orkestsalarissen naar voren te halen, ook voor 1 april 2000?
In het kader van het overleg over de arbeidskostenontwikkeling voor het jaar 2000 is de werkgevers op basis van de door het ministerie van BZK verstrekte cijfers 0,16% compensatie geboden voor de mutaties in de sv-premies.
In hoeverre de instellingen als gevolg van de individualisering van de premiehoogte, ieder afzonderlijk al dan niet met hogere of lagere kosten van doen zullen krijgen valt thans nog niet te overzien aangezien de individuele premiegevolgen per instelling eerst na twee jaar bekend zullen overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling voor het jaar 2000, zal mede afhangen van de voortgang van het overleg hierover tussen de werkgeversorganisaties uit de sector en de minister van OCenW.
Of het mogelijk zal zijn om de Kamer voor 1 april te informeren over de overheidsbijdrage zal afhangen van de voortgang van het overleg hierover tussen de werkgeversorganisaties uit de sector en de minister van OCenW.
In bijlage 1, bladzijde 1 wordt gesproken over de te ontwikkelen procedure in overleg met de andere overheden voor lokaal georiënteerde beleidsplannen. Ook de beoordelingsprocedure van die plannen moet nog worden ontwikkeld. Bij de nieuwe aanvragers zullen zeker een aantal instellingen zijn die aan dit criterium voldoen. Wil dat zeggen dat in het advies van de Raad op geen enkele manier duidelijk wordt voor de aanvragers of zij wel of niet voor subsidie in aanmerking komen? Noch dat het duidelijk is aan welke beoordelingscriteria of procedure zij voor het decentrale deel moeten voldoen? Wordt in die beoordelingscriteria voor culturele diversiteit voldoende rekening gehouden met de veelvuldig voorkomende dubbele identiteit? Is het niet beter, vanuit de transparantie van bestuur, als die beoordeling voor het decentrale deel van het actieplan cultuurbereik tegelijk met het advies van de Raad zou verschijnen? Hoe denkt de regering dit mogelijk te maken dan wel aan betrokkenen tijdig de nieuwe criteria aan te geven? En hoeveel tijd krijgen zij dan om zo nodig bun aanvraag aan die criteria aan te passen? Welke relatie bestaat er in die beoordeling tussen de rijksoverheid en de andere overheden?
Voor de Stedelijke en Provinciale Programma's Cultuurbereik geldt een andere procedure dan voor van de beoordeling van beleidsplannen in het kader van de cultuurnota. Die procedure is vastgelegd in bestuurlijke afspraken met IPO en VNG, waarvan ik de Kamer onlangs een afschrift heb gestuurd. Lokaal georiënteerde plannen met name beleidsplannen van accommodaties kunnen daarin worden opgenomen, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats is nodig dat deze plannen door de desbetreffende gemeente of provincie worden omarmd en als onderdeel van een Stedelijk of Provinciaal Programma Cultuurbereik worden ingediend. Verder mogen de plannen niet strijdig zijn met het inhoudelijke kader dat met het IPO en VNG is opgesteld. Instellingen die hiervoor in aanmerking willen komen, doen er dan ook goed aan contact op te nemen met hun gemeente of provincie.
In bijlage 1, bladzijde 2 vraagt de regering advies over een faciliteit voor culturele diversiteit. Een bedrag daarvoor is niet aangegeven, noch een duidelijke taak. Is hiervoor een reservering gemaakt, of wordt dit bekostigd uit het Actieplan Cultuurbereik? Een zelfde vraag geldt voor het cultureel erfgoed van afzonderlijke groepen. Moten de uitkomsten van het onderzoek samen met de minister van BZK en het LOM gefinancierd worden binnen het bedrag van de cultuurnota? En zal hiervoor ook de integrale afweging van toepassing zijn? Is dit onderzoek voor 1 april 2000 gereed?
Een faciliteit voor culturele diversiteit – te denken valt aan deskundigheidsbevordering, uitwisselen van ervaring en het toegankelijk maken van informatie – zie ik als een belangrijke en noodzakelijke aanvulling op de vragen die ik aan culturele instellingen heb gesteld over het bereiken van nieuwe doelgroepen. Ook de betrokkenen bij de Stedelijke en Provinciale Programma's Cultuurbereik, met inbegrip van instellingen en cultuurmakers, wil ik in de gelegenheid stellen om gebruik te maken van de deskundigheid binnen de faciliteit. Ik wil de Raad voor Cultuur de mogelijkheid bieden zich uit te spreken over taken, organisatievorm en bereik. De faciliteit zal niet worden bekostigd uit het budget voor cultuurproducerende instellingen.
Naar het culturele erfgoed van afzonderlijke groepen wordt een onderzoek gedaan in samenwerking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit onderzoek is niet voor 1 april afgerond. De uitkomsten van het volledige onderzoek kunnen dus niet worden meegenomen in de cultuurnota. Bovendien richt het onderzoek zich in hoofdzaak op een inventarisatie en niet direct op de financiering van concrete beleidsvoorstellen.
Kan de regering toelichten waarom in bijlage 1, bladzijde 3 de vraag gesteld wordt of bij de erfgoedsector aansluiting op Kennisnet gewenst is, terwijl op dezelfde bladzijde wordt aangegeven dat dit voor collecties wel de moeite waard wordt geacht. Is het in beide gevallen niet van (evenveel) belang voor de educatie? Zo ja, met welke redenen wordt hier een verschil gemaakt?
De Raad voor Cultuur wordt gevraagd om op basis van de beleidsplannen te adviseren over de wijze waarop (inhoudelijke) afstemming tussen cultuur en kennisnet wenselijk is. Digitalisering van cultureel vermogen (collecties) vergroot het gebruik en de toegankelijkheid van culturele informatie voor verschillende doelgroepen.
Aangezien het onderwijs een belangrijke doelgroep is, wordt kennisnet (onderdeel van het uitwerkingsprogramma Onderwijs On Line, april 1999) in de adviesaanvraag tevens genoemd als interessant digitaal communicatiekanaal met het onderwijs. De relatie tussen cultuur, ict en onderwijs zal nader uitgewerkt worden in een brief die aan de Kamer is toegezegd vóór de zomer 2000. De raad zal gevraagd worden ook over deze brief te adviseren.
In bijlage 1, bladzijde 4 wordt aangegeven dat de Raad terughoudend moet zijn bij het toekennen van nieuwe investeringen voor nieuwbouw en verbouwingsplannen van cultuurproducerende instellingen omdat deze kosten sinds de stelselwijziging rijkshuisvesting direct ten laste komen van het budget van die instellingen. Is er inmiddels overeenstemming tussen de instellingen en de regering over de wijze waarop deze stelselwijziging gefinancierd moet worden? Indien de Raad nu terughoudend moet zijn ten aanzien van de toewijzing van vernieuwingen wordt het dan nog mogelijk op een ander moment de voorgenomen plannen te realiseren? Indien vernieuwingen en verbouwingen alleen nog binnen de cultuurnota gefinancierd kunnen worden, voorzien de leden van de PvdA-fractie dat deze bij de huidige systematiek van de stelselwijzing onmogelijk blijken te zijn. Gelet op de uitgangspunten van de regering lijkt het ongewenst dat een zodanige verstarring van de instellingen op zou treden. Hoe denkt de regering dit op te lossen?
Per 1 januari 1999 is de stelselwijziging Rijkshuisvesting van kracht geworden. Vanaf die datum zijn de ministeries c.q. de musea zelf verantwoordelijk voor hun eigen huisvesting. De overgekomen budgetten, vastgesteld op basis van budgettaire neutraliteit, zijn voldoende om de gebouwen in de staat te houden zoals ze per 1 januari 1999 zijn overgedragen. Het is dus mogelijk om technische vervangingsinvesteringen te doen. Er is echter geen apart budget meer voor verbeteringen en vernieuwingen. Daarvoor zal elders ruimte moeten worden gezocht.
Ik heb de raad verzocht terughoudend te zijn bij het toekennen van budgetten voor verbeteringen en vernieuwingen tot er voldoende duidelijkheid is over enerzijds de budgettaire ruimte en anderzijds het bedrag dat nodig is om de ingediende verzoeken te kunnen honoreren.
De stelselwijziging is net in werking getreden; door de verschillende betrokken partijen moet nog de nodige ervaring worden opgedaan. De leden van de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea kunnen zich in beginsel vinden in de Stelselwijziging. Zij zijn echter nog niet overgegaan tot ondertekening van de gebruiksovereenkomsten met de Rijksgebouwendienst omdat zij eerst heldere afspraken willen maken over hoe om te gaan met de huurprijsindexering. Momenteel vindt daar overleg over plaats.
Met betrekking tot de amateurkunst, bijlage 1 bladzijde 9, blijft onzeker of in de beoogde reorganisatie de positie van de amateurs voldoende versterkt zal worden. In hoeverre blijft het mogelijk om voor de amateurkunst, lopende de cultuurnota, middelen vrij te maken om verdere versterking mogelijk te maken?
Een eerste stap naar de versterking van de positie van amateurs is de vereiste verdere samenwerking van de sectorinstituten. In de komende cultuurnotaperiode zal deze samenwerking, die overigens met name in de muzieksector concreet gestalte begint te krijgen, mijn bijzondere aandacht hebben. Ook van de samenwerking van deze sectorinstituten met de nieuwe instellingen op het gebied van de cultuureducatie verwacht ik positieve effecten voor de amateursector. Een voorwaarde daarbij is dat de onderlinge taken en verantwoordelijkheden op landelijk niveau duidelijk worden afgebakend.
Wat betreft de financiële mogelijkheden is het niet goed mogelijk om tijdens een cultuurnotaperiode middelen vrij te maken, wel aan het begin van de cultuurnota. In dit verband wijs ik u op mijn brief aan de Kamer van 23 november 1999, waarin ik aankondig een bedrag van 1 miljoen gulden uit het huidige LOKV-budget te willen overhevelen naar de amateursector. Ik wil deze middelen vooral gebruiken voor initiatieven die gericht zijn op het beter bereiken van jongeren en allochtonen. Bovendien creëren de plannen in «Cultuur als confrontatie» extra ruimte voor initiatieven die de synergie tussen amateurs en en professionals stimuleren.
In de brief van de staatssecretarissen van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (26 682 nr 4) over de HGIS-cultuurmiddelen is het uitgangspunt dat voor een deel de middelen in de begrotingen voor de cultuurnota van de internationaal werkende instellingen verwerkt moeten worden. Maar in de adviesaanvrage wordt gesteld dat er «geen voorschotten worden genomen op een HGIS-cultuurprogramma na 2002 – waarvan nog niet zeker is dat het er komt – en als dat wel het geval is, hoe groot dit zal zijn». Kan worden toegelicht wat exact de strekking is van deze zinsnede? Wat is de betekenis van deze zinsnede in de adviesaanvraag? Moet de Raad voor de Cultuur ook de HGISmiddelenaanvraag beoordelen op de in de brief van 14 januari 2000 (26 682 nr. 4) vastgestelde criteria? Of komt er een andere beoordelingsronde? Zo ja, door wie en op welke termijn? Op welk moment weten de instellingen of zij de aangevraagde HGIS-middelen krijgen?
In de brief van 14 juli 1999 wordt onder meer ingegaan op de samenhang tussen internationale activiteiten die worden gesubsidieerd in het kader van de cultuurnota en projecten die uit middelen van het HGIS-cultuurprogramma worden ondersteund. In dezelfde brief wordt echter ook de wenselijkheid uitgesproken om het specifieke karakter en het eigen beheersregime van HGIS-cultuur te handhaven.
In de brief van 15 oktober 1999, «Uitgangspunten Internationaal cultuurbeleid 2001–2004» (kamerstuk 26 591, nr. 3) is dit verder uitgewerkt in een richtlijn m.b.t. cultuurnota-aanvragen. Instellingen werd gevraagd om projecten die tot nu toe met HGIS-cultuurmiddelen zijn gerealiseerd, zoveel mogelijk integraal in hun beleidsplan te verwerken zonder daarbij bij voorbaat te anticiperen op verdere HGIS-bijdragen. Desondanks heeft een aantal instellingen dergelijke projecten (het gaat hierbij om meerjarenafspraken die in de regel in 2000 eindigen) wel in een wensbegroting opgenomen, maar daarvoor opnieuw dekking aangegeven vanuit het HGIS-cultuurprogramma. Om misverstanden hierover te voorkomen heb ik dit punt nog eens extra – en wellicht ten overvloede– onder de aandacht van de Raad voor Cultuur willen brengen.
Mede op basis van de door de raad uit te brengen adviezen in dezen zullen staatssecretaris Benschop en ik bezien op welke wijze verdere meerjarenafspraken kunnen worden gemaakt, zoals aangekondigd in de brief van 14 juli over de HGIS-cultuurmiddelen. In dat verband moge ik overigens ook verwijzen naar de brief van 31 januari jl. (ACB 1999 50301) over procedures, richtlijnen en criteria met betrekking tot HGIS-cultuursubsidies.
Vragen en opmerkingen VVD-fractie
De regering schetst een «Catch 22» situatie waarbij nieuwe instellingen geen subsidie krijgen omdat ze kwalitatief niet voldoen, maar kwalitatief niet voldoen omdat ze geen subsidie krijgen. Miskent deze voorstelling niet teveel de getrapte opbouw van het subsidiestelsel, waarbij (via de fondsen) wel degelijk eerst subsidies verstrekt kunnen worden aan instellingen die nog niet aan alle professionele standaarden voldoen, waarna zij hun positie kunnen opbouwen om ook voor landelijke subsidie in aanmerking te komen?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 13 en 21 moge blijken, is de mogelijkheid die de fondsen bieden om te ontkomen aan wat ik in de Adviesaanvraag een «Catch 22»-situatie heb genoemd, zelden of nooit geheel afdoende.
De regering wil deze «Catch 22» situatie doorbreken door voor nieuwe aanvragers andere maatstaven aan te leggen dan voor gevestigde. Hoe moet een «potentieel kwaliteitsniveau» worden vastgesteld? Betekent dit dat lagere kwaliteitsnormen worden aangelegd voor nieuwe aanvragers? De leden van de VVD-fractie zijn geen voorstander van een situatie waarbij de «bewijslast» voor het verkrijgen van de subsidie wordt omgedraaid en bij de reeds gesubsidieerde instellingen komt te liggen. Zij wijzen daarbij ook op het gevaar dat de positie van relatieve nieuwkomers hierdoor op de tocht kan komen te staan.
Thans gesubsidieerde instellingen zijn niet op voorhand «verdacht», noch zijn nieuwe aanvragers op voorhand «beter». Beide worden met dezelfde kwaliteitsmaatstaven gemeten, maar in een altijd lastige vergelijking tussen bewezen kwaliteit en artistieke potentie is het nu eenmaal het veiligste alles bij het oude te laten. Daarin speelt nog iets anders mee. Alle subsidies lopen eind dit jaar af. Dus zitten in theorie de thans gesubsidieerden en de nieuwkomers in een gelijke uitgangspositie. Toch is er altijd het gevaar dat in de praktijk de bewijslast voor het niet opnieuw toekennen van subsidie als groter wordt ervaren dan de bewijslast voor het niet toelaten van een nieuwkomer, terwijl die bewijslast toch dezelfde zou moeten zijn. Voor de thans gesubsidieerden zou dan gelden: doorgaan, tenzij, en voor nieuwkomers: niet doorlaten, tenzij. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat we dit niet moeten omdraaien; met eenzelfde uitgangspositie zou ik al tevreden zijn.
Doorstroming wordt door de regering vooral benaderd als het subsidiëren van nieuwe instellingen. Op welke wijze wordt bij de beoordeling van de subsidies aandacht besteed aan het beleid voor doorstroming binnen met name de grotere kunstinstellingen?
Terecht wijst de VVD-fractie op het belang van doorstroming binnen een kunstinstelling, met name de grotere. In de adviesaanvraag heb ik gewezen op het belang van wisseling van artistiek leider en op het ruimte bieden aan jonge regisseurs, conservatoren of dirigenten. Ik vind het van belang dat de raad bij de beoordeling van de beleidsplannen van vooral de grotere instellingen ook goed naar dit aspect van de doorstroming kijkt. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Wat zijn de oorzaken van het lage aantallen beroepen op de 2%-regeling en waarom is het nodig om desondanks de regeling te continueren? Worden de criteria om voor de regeling in aanmerking te komen minder strak?
De fracties van GroenLinks en de PVDA vragen of de 2%-stimuleringsmaatregel dient te worden gecontinueerd nu slechts een beperkt aantal aanvragers hierop een beroep heeft gedaan (vragen 15 en 46). De CDA-fractie (vraag 26) vraagt juist of de aanvragers niet automatisch – dus zonder aanvullend projectplan – hiervoor in aanmerking kunnen komen.
Het heeft me verrast dat veel instellingen die wèl voldoen aan de criteria geen aanvullend 2%-projectplan hebben ingediend. Ik sluit niet uit dat bij verschillende aanvragers onvoldoende duidelijk is wat de precies regeling behelst. Daarom heb ik, zoals in de Adviesaanvraag staat vermeld, ervoor gekozen om de instellingen die uiteindelijk voor subsidie in aanmerking komen in de gelegenheid te stellen alsnog van de regeling gebruik te maken, en daarmee rekening te houden bij het vaststellen van het precieze subsidiebedrag. Zij zullen om te beginnen 3% of meer van hun budget aan doelgroepactiviteiten moeten besteden. Voor de 2% extra voor dit doel zal een apart voorstel moeten worden ingediend.
Wat betreft de vraag van het CDA wijs ik erop dat het vanwege het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen niet mogelijk is subsidie te verstrekken zonder onderliggend beleidsplan met bijbehorende begroting.
Waarom leidt het grote aantal aanvragen wel tot de noodzaak van extra argumentatie voor een gelijk niveau van subsidiering van de niet-cultuurproducerende instellingen en geldt hetzelfde niet voor de fondsen?
Fondsen zijn weliswaar ook «niet-cultuurproducerend» maar nemen toch een andere positie in. Als subsidieverstrekkers vormen de fondsen vitale bronnen van cultuurproductie. Ook zij worden geconfronteerd met een toenemend aantal aanvragen.
De regering zet 131 miljoen in voor het Actieprogramma Cultuurbereik. De 60 miljoen extra gelden uit het regeerakkoord maken hier deel van uit. Als extra voorwaarde voor het in aanmerking komen voor subsidies uit dit budget wordt gesteld dat dit uitsluitend nieuwe instellingen waarvan de plannen volledig in het teken staan van het Actieprogramma zou betreffen. Dit achten de leden van de VVD-fractie in strijd met de aan de Kamer gedane toezeggingen en de door de Kamer aangenomen motie (26 591, nr. 6). De nieuwe gelden kunnen volgens deze motie niet uitsluitend worden aangewend ten behoeve van bereik maar er moet ook ruimte zijn voor cultuuruitingen die puur vanuit artistieke en autonome overwegingen tot stand komen en waarbij bereik geen rol speelt. Deze leden vragen de regering om de aanvraag in deze zin aan te passen.
In deze vraag wordt een tegenstelling verondersteld tussen culturele autonomie en cultuurbereik. Die tegenstelling acht ik onjuist. In de motie waarnaar in deze vraag wordt verwezen, en waarvan ik in de kamer heb opgemerkt dat ik het er van harte mee eens ben, wordt daarover ook met geen woord gerept. Geheel vanuit de gedachte dat culturele en artistieke autonomie essentieel zijn voor een bloeiend cultureel klimaat heb ik in de Adviesaanvraag aan de raad expliciet opgemerkt dat meer wisselwerking tussen makers en publiek alleen maar zin heeft als voor die autonomie voldoende ruimte blijft. Volstrekt los van enige tegenstelling kan worden geconstateerd dat er in het artistieke proces momenten zijn waarbij die autonomie, het artistieke geweten van de kunstenaar, het enige is dat werkelijk telt. In wat in wezen tot hetzelfde artistieke proces behoort, komen daarna de schakels waarbij het erom gaat een zo groot en divers mogelijk publiek te vinden. Dan komt het erop aan om hetgeen begint met culturele autonomie ook zijn maatschappelijke werking te laten hebben. Het Actieplan Cultuurbereik is voor mij niet meer en niet minder dan een articulatie van dat streven.
Vragen en opmerkingen CDA-fractie
De CDA-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van de inhoud van de adviesaanvraag van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen aan de Raad voor Cultuur inzake de cultuurnota 2001–2004. De fractie is verheugd over het grote aantal subsidieverzoeken van culturele instellingen in die zin dat het mede een duidelijk zichtbare vernieuwende tendens in de culturele sector weerspiegelt. Zij deelt echter de zorg van de regering omtrent het schaarse budget dat beschikbaar is. Dit stelt de Raad voor Cultuur voor wat betreft het hen gevraagde advies voor een niet geringe opgave. Heeft de regering inzicht in hoeverre de subsidieaanvragen tegemoet komen aan haar beleidsstreven nieuwe initiatieven meer ruimte te geven?
De regering heeft inzoverre inzicht in de aard van de nieuwe aanvragen dat de Raad voor Cultuur in zijn reactie op de adviesaanvraag heeft geconstateerd dat er bij een eerste beschouwing van de nieuwe aanvragen in diverse sectoren sprake is van een kwalitatief hoog niveau en dat bij een aantal nieuwe initiatieven geen sprake is van inwisselbaarheid, maar van nieuwe aanvullende functies. Ik wacht hierover het definitieve oordeel van de raad af.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat er bij nieuwe subsidieaanvragers gekeken moet worden naar het potentiële kwaliteitsniveau en deze nieuwe aanvragers niet één op één moeten worden vergeleken met bestaande gesubsidieerde instellingen. De regering geeft daarvoor aan dat na kwaliteit voor haar bijkomende criteria zijn maatschappelijk bereik, subsidiebedrag-per-bezoeker en positie en het bestel (pagina 1). Ten aanzien van de «bestaande aanvragers» tekent zij daarbij aan dat degenen die menen dat volstaan kan worden met marginale aanpassingen met overtuigende argumentatie (pagina 3). De leden van de CDA-fractie hebben hun bedenkingen of deze redenering gevolgd zou moeten worden. In hoeverre is immers dan ten aanzien van deze groep nog sprake van het voorop staan van het criterium kwaliteit?
Zie antwoord op vraag 13.
Diezelfde vraag hebben de leden van de CDA-fractie ten aanzien van haar opmerkingen over cultureel ondernemerschap en in het bijzonder de subsidie-per-bezoek-ratio, waarbij kwaliteit niet het vertrekpunt lijkt te zijn.
Cultureel ondernemerschap en kwaliteit staan niet op gespannen voet; zij vullen elkaar aan. Bij het ontwikkelen en uitwerken van een artistiek of cultureel concept telt alleen de kwaliteit van de voorstelling, het boek, het schilderij, de performance, of de tentoonstelling. Om zoveel mogelijk mensen van die kwaliteit te laten profiteren, is goed cultureel ondernemerschap dat die kwaliteit ten volle respecteert en zonder compromissen als vertrekpunt neemt een middel dat naar mijn waarneming tot dusverre niet altijd optimaal wordt gebruikt. Het hanteren van een subsidie-per-bezoek-ratio zie ik als een hulpmiddel om een ontwikkeling in die richting op gang te brengen. Voor alle duidelijkheid zij nog eens vastgesteld dat die ratio pas gewicht in de schaal zal leggen bij de integrale afweging tussen plannen die kwalitatief aan de maat zijn bevonden.
De regering maakt gewag van haar angst dat het subsidiesysteem zal dichtslibben. Is zij van mening dat de mogelijkheid om bestaande subsidies te verschuiven naar nieuwe subsidieaanvragers onvoldoende garantie biedt ter voorkoming daarvan, en zo ja welke voornemens heeft zij op dit punt?
In abstracto zijn er binnen het bestaande subsidiesysteem voldoende mogelijkheden om dichtslibbing tegen te gaan. In de adviesaanvraag heb ik er echter op gewezen dat de praktijk van voorgaande cultuurnota's wel degelijk tot dichtslibbing leidt, doordat instellingen die al worden gesubsidieerd vaak onbedoeld een bevoorrechte positie innemen. Zij verkeren vaak in een veel betere positie om geslaagde proeven van bekwaamheid te overleggen dan nieuwkomers die maar al te vaak onder aanzienlijk minder gunstige omstandigheden hebben moeten werken. Daarom heb ik de raad gevraagd vooral te kijken naar het potentiële kwaliteitsniveau van nieuwkomers, en niet alleen af te gaan op de prestaties die zij tot dusverre hebben kunnen leveren. Op die manier ontstaat een situatie met meer gelijke kansen waardoor de mogelijkheden tot vernieuwing en doorstroming die binnen het systeem voorhanden zijn, ook kunnen worden benut.
De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat selectiviteit en durf om te kiezen bij de Raad voor Cultuur geboden is. De uiteindelijke subsidiestructuur zal goed onderbouwd moeten zijn en een coherent en evenwichtig geheel moeten vormen tussen de verschillende sectoren. Hoe stelt de regering zich de nieuwe subsidiestructuur voor: «groter» subsidies voor meerdere jaren voor een overzichtelijk aantal instellingen met dekking van alle sectoren en criteria of «kleinere» subsidies voor een groter aantal kunstenaars en instellingen? Welke zwaarte kent zij daarbij toe aan het cultureel ondernemerschap?
Ik heb geen uitgesproken opvattingen over de wenselijkheid van «grote subsidies voor een overzichtelijk aantal instellingen» dan wel «kleinere subsidies voor een groter aantal kunstenaars en instellingen». Dit soort overwegingen is geen doel op zichzelf en is dan ook niet meegegeven aan de raad om daarmee rekening mee te houden bij zijn advisering. Het is uiteraard wel zo dat, zoals doorklinkt in deze vraag van het CDA, het uiteindelijke pakket aan subsidies goed moet worden onderbouwd en evenwichtig moet worden samengesteld. Ik denk dan echter meer aan een evenwichtige verdeling tussen disciplines en sectoren en – zoals ook de raad heeft bepleit – tussen de functies binnen een sector. Overigens staat voor mij niet op voorhand vast dat meer cultureel ondernemerschap leidt tot gemiddeld lagere subsidiebedragen en dus tot meer gesubsidieerde instellingen. Goed cultureel ondernemerschap komt zowel voor bij grote als bij kleine culturele instellingen.
De regering rept over een afweging tussen de verschillende sectoren bij de toewijzing van subsidie. Geeft zij hiermee aan een voorkeur te hebben voor extra stimulans van bepaalde sectoren? Is de regering het daarnaast eens met de leden van de CDA-fractie dat doorstroming binnen een organisatie in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de desbetreffende instelling zelf is?
Zonder daarbij bepaalde sectoren expliciet te noemen, laat staan voor bepaalde sectoren te pleiten, wordt in de adviesaanvraag gewezen op de mogelijkheid te schuiven tussen de verschillende sectorbudgetten. Daarmee wordt aangegeven dat een advies van de raad dat binnen de financiële randvoorwaarden aandringt op een andere verdeling tussen de disciplines en sectoren, zeer serieus zal worden genomen.
Daarnaast bestaat, zoals de CDA-fractie terecht opmerkt, een eigen verantwoordelijkheid voor voldoende ruimte voor vers bloed, doorstroming en vernieuwing binnen de eigen gelederen van een culturele instelling. Dit punt is vooral urgent ten aanzien van de grotere culturele instituties. Die eigen verantwoordelijkheid laat onverlet dat bij de beoordeling van de plannen van zulke instellingen ook zal worden gekeken naar de mate waarin zij daarin ruimte reserveren voor bijvoorbeeld jonge regisseurs, conservatoren of dirigenten. Zie ook het antwoord op vraag 14.
De regering merkt op dat het criterium «autonomie» bij de beoordeling van aanvragen van individuele kunstenaars en dienstverlenende instellingen geen op zichzelf staand fenomeen is. Deelt zij de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat daarbij tevens betrokken dient te worden dat cultuur op zichzelf ook een waarde in zich heeft?
Ja. Het besef dat cultuur «op zichzelf ook een waarde in zich heeft», een waarde die niet, of vaak onvoldoende, tot uiting komt via het marktmechanisme, ligt ten grondslag aan het feit dat de overheid vooral door middel van subsidies een cultuurpolitiek voert en daarbij vooral cultuuruitingen een kans biedt en/of in stand houdt die zich geheel op eigen kracht niet of niet op verantwoorde wijze op de markt staande zouden kunnen houden.
Plaatst de regering bij het verzoek aan de Raad om bij aanvragers die niet gekeken hebben naar (meer) doelgroepactiviteiten de door hen aangevoerde argumenten op hun redelijkheid te toetsen, doelgroepactiviteiten gelijk aan maatschappelijk bereik?
Nee. Doelgroepactiviteiten zijn een belangrijke aanwijzing voor het criterium maatschappelijk bereik, maar bijvoorbeeld ook het publieksbereik en de publieksinkomsten geven indicaties voor het maatschappelijk bereik van een instelling.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het noodzakelijk is dat aanvragers expliciet aangeven een beroep te willen doen op de tweeprocentregeling. Kunnen zij op grond van hun aanvraag daar niet als het ware als vanzelf voor in aanmerking komen?
Zie antwoord op vraag 15.
De regering geeft aan meer ruimte te creëren door een stimulans voor programmering van muziek-, theater- en dansgezelschappen. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk of daarmee gedoeld wordt op de voorgenomen subsidieverschuiving binnen de podiumkunsten, of dat er sprake is van andere financiële middelen. Wat wordt hiermee bedoeld?
In het Actieplan Cultuurbereik is een module voor de kleinschalige podiumdistributie opgenomen, onder de voorwaarden die ik in de adviesaanvraag heb vermeld (behoud van expertise, herkenbare module in het actieplan, ruimte voor landelijke programmeringsstimulansen). Financieel gesproken gaat het zowel om een verschuiving van middelen binnen de podiumkunsten (van landelijk naar decentraal), als om extra geld (matching met andere overheden). De inhoudelijke contouren van het Actieplan heb ik de Kamer inmiddels doen toekomen.
Is de regering voornemens uit de verwachte meevallers in de Rijksbegroting aanvullende midden vrij te maken ten behoeve van de cultuursector, bijvoorbeeld voor instellingen en kunstenaars en/of monumenten, ook gegeven het signaal van de Raad, dat het inzetten van meer financiën wenselijk is?
Over de eventuele meevallers in de Rijksbegroting dient nog besluitvorming in het Kabinet plaats te vinden.
In welke zin zou de Raad voor Cultuur bij haar advisering rekening moeten houden met «bestuurlijke en andere ambities in den lande» en «het draagvlak van instellingen ter plekke»?
De achtergrondinformatie die ik de raad met de adviesaanvraag heb meegezonden over de plannen en voornemens ten aanzien van het cultuurbeleid van lokale en regionale overheden, stelt hem onder meer in staat te toetsen in hoeverre eventuele passages in beleidsplannen die betrekking hebben op het functioneren van culturele instellingen binnen de eigen culturele omgeving, aansluiten op de visies en standpunten daaromtrent bij gemeenten en provincies. De raad kan deze informatie in zijn advisering betrekken.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van aanvragen van bijzondere en landelijke betekenis, Zij hechten tevens aan de regionale betekenis van een bepaald programmeringsplan. Deelt de regering dat belang?
Ja. Een goed programmeringsplan heeft altijd – ook – lokale en/of regionale betekenis. Het gaat tenslotte om accommodaties. Als het geen betekenis heeft voor het lokale of regionale culturele leven, kan het geen goed plan zijn. Via de Stedelijke en Provinciale Programma's Cultuurbereik wordt een stevige impuls gegeven aan de programmering van kwalitatief hoogwaardig aanbod waarvan de regionale en/of lokale betekenis evident is.
Met betrekking tot de vraag van de regering over meer onderlinge samenwerking van de erfgoedkoepels, vragen de leden van de CDA-fractie zich af of hierbij ook meer aangestuurd wordt op bundeling van de verschillende financiële stromen op dit terrein. Is dit inderdaad een beleidsstreven?
Het beleidsstreven is om te bezien òf en in hoeverre de erfgoedkoepels in staat zijn, door min of meer verregaande samenwerkingsvormen, een krachtiger geluid te laten horen. In het licht van organisatorische ontwikkelingen moet bekeken worden of bundeling van geldstromen gewenst is.
Welke vragen over de sectorinstituten bedoelt de regering ook voor het Nationaal Pop Instituut te laten gelden, en hoe plaatst zij dat in het kader van haar eerdere zeer positieve benadering van hun initiatief, zoals ook gedeeld wordt door de leden van de CDA-fractie?
De opmerking verwijst naar de zinsnede op blad zeven van de brief aan de Raad waarin ik stel dat – nu het aantal nieuwe aanvragers zo omvangrijk is – het extra argumenten vraagt om sectorinstituten op hetzelfde niveau te blijven subsidiëren. Die argumenten moeten door de Raad gevonden worden in de plannen van de sectorinstituten.
Nu vraagt u hoe deze verwijzing zich verhoudt tot, wat u noemt de positieve benadering van de initiatieven van het Nationaal Popinstituut. De leden van de CDA-fractie doelen hier naar ik aanneem op mijn positieve benadering van de popcultuur en uit dien hoofde van initiatieven uit de popsector, waaronder die van het Popinstituut.
Inderdaad draag ik de popmuziek een warm hart toe en ik meen dat de popsector behoefte heeft aan een sectorinstituut. Wil het Nationaal Popinstituut die functie bekleden, dan moet het beleidsplan voldoende argumenten bevatten die overtuigen dat aan die behoefte van de sector wordt voldaan.
Vandaar dat ik de kritische houding ten aanzien van de plannen van de sectorinstituten ook van toepassing acht op de plannen van het Popinstituut.
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de expliciete aandacht die op hun verzoek is ingeruimd voor de amateurkunst. Gegeven het grote aantal mensen dat hierin actief is en/of mee bereikt wordt is dit een niet te onderschatten sector. Het verzoek aan de Raad om extra ruimte hiervoor te schappen onderschrijven zij dan ook.
Met dank voor de steun.
Vragen en opmerkingen D66-fractie
Na kwaliteit als criterium voor subsidieverlening gelden tevens maatschappelijk bereik, subsidiebedrag-per-bezoeker en de positie in het bestel als criteria. Zullen deze bijkomende criteria geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor de relatieve nieuwkomers van de cultuurplansystematiek, ook al wordt niet één op één vergeleken met reeds langer bestaande instellingen?
De bijkomende criteria hebben geen negatieve gevolgen voor de relatieve nieuwkomers. Zowel wat betreft investeringen in doelgroepactiviteiten, als subsidie-per-bezoek, als publieksinkomsten scoren zij beter dan de thans gesubsidieerde instellingen. (Zie bijlage 2 van de adviesaanvraag). Wat betreft positie in het bestel zie ik geen reden voor de in de vraag geuite veronderstelling.
De werkwijze bij het creëren van de benodigde ruimte voor meer dynamiek volgens het principe eerst vast te stellen wat erin moet en daar vervolgens uit af te leiden wat eruit moet kan leiden tot een onevenwichtige verhouding tussen stabiliteit en vernieuwing. Kan de regering hier nader op ingaan?
Die vrees lijkt me ongegrond. Als naar het oordeel van de raad kwaliteitsoverwegingen zouden nopen tot een aanzienlijke wisseling van de wacht, dan is het culturele leven uiteindelijk meer gebaat bij het doorvoeren dan met het nalaten daarvan uit vrees voor instabiliteit.
Wanneer een thans gesubsidieerde instelling grote gelijkenis vertoont met een nieuwkomer van vergelijkbaar kaliber kan bij het toekennen van subsidie voorrang worden verleend aan de nieuwkomer. Hoe wordt bepaald of er sprake is van een vergelijkbaar kaliber? Is het kwaliteitscriterium van doorslaggevend belang bij de vergelijking tussen de «oude» en de «nieuwe» instelling?
Het kwaliteitscriterium is van doorslaggevend belang, ook bij de vergelijking tussen de «oude» en de «nieuwe» instelling. Wanneer een «oude» en een «nieuwe» instelling artistiek en kwalitatief van vergelijkbaar kaliber zijn – het is aan de raad zich daarover uit te spreken – dan zouden de bijkomende criteria uitsluitsel kunnen bieden. Zouden beide instellingen ook dan nog even hoog scoren, wat naar ik aanneem niet vaak zal voorkomen, dan zou voorrang gegeven kunnen worden aan de nieuwkomer.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft te kennen gegeven dat het «nieuwe geld» ook beschikbaar moet zijn voor bestaande instellingen en ambities die op authentieke wijze voortkomen uit de sector. Hoe verhoudt deze wens van de Tweede Kamer zich tot het criterium dat uitsluitend nieuwe instellingen waarvan de plannen volledig in het teken staan van het Actieprogramma Cultuurbereik in aanmerking komen voor subsidiering uit actieprogrammagelden? Zegt de adviesaanvraag niet juist het tegendeel van wat de aangenomen motie beoogt?
Zie antwoord op vraag 17.
Instellingen dienen aan een reeks van criteria te voldoen om kans te maken op een positief oordeel bij hun adviesaanvraag. De vraag om in de adviesteksten expliciet te vermelden hoe bij de beoordeling van een beleidsplan met elk van de vier criteria rekening is gehouden impliceert de gedachte dat cultuur in te delen is in meetbare eenheden. Hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie-Dittrich, waarin wordt bepleit voldoende ruimte in te bouwen voor plannen van kunstenaars en instellingen die op onafhankelijke wijze en vanuit een artistieke noodzaak tot stand komen?
Cultuur is inderdaad niet in te delen in meetbare eenheden. Dat hoeft ook niet, want kwaliteit is doorslaggevend. Plannen die hoog scoren op kwaliteit en laag op de bijkomende criteria kunnen nog altijd voor subsidie in aanmerking komen. Andersom niet. Ik meen dat kwaliteit eigenlijk niet anders tot stand kan komen dan op onafhankelijke wijze en vanuit een artistieke noodzaak.
De bijkomende criteria laten zich wel tot op zekere hoogte in meetbare indicaties vertalen. Die criteria zijn voor de raad niet echt nieuw. In het verleden heeft de raad in wisselende mate dit type criteria gebruikt om zijn adviezen te onderbouwen en tot een integrale afweging te komen, gezien de beperkte middelen die beschikbaar zijn. Ik vraag de raad dat nu systematisch te doen.
Hoe wordt door de regering, naast het onderschrijven van de inhouden van de motie-Dittrich, waarin de autonome artistieke ontwikkeling binnen de sector kunst en cultuur wordt bepleit, uiting gegeven aan deze motie in de adviesaanvraag? Hoe wil de regering de ruimte die voor autonome kunst beschikbaar is stimuleren?
Zie ook de antwoorden op vragen 17, 37 en 38. Het ruimte scheppen voor de autonome ontwikkeling van kunst en cultuur vormt de grondslag van het cultuurbeleid. Ik ga ervan uit, zoals ook is besproken met de Kamer en eveneens door de raad is aangegeven, dat artistieke kwaliteit het primaire criterium is waarop de raad subsidieaanvragen beoordeelt. Dat daarnaast en in tweede instantie naar andere criteria wordt gekeken om een integrale afweging mogelijk te maken, doet niets af aan het feit dat artistieke kwaliteit voorop staat. Mijn streven het cultuurbereik te vergroten is daarmee niet strijdig. Misschien zelfs integendeel. Ik besef zeer wel dat er ook voldoende ruimte moet zijn voor activiteiten van kunstenaars en instellingen waarbij het bereik niet direct voorop staat. Met het criterium positie in het bestel en de functionele benadering die de raad bepleit heeft, is de ruimte hiervoor voldoende gewaarborgd.
Het totale subsidievolume dat voor cultuuraanbod beschikbaar is, zal niet worden verlaagd voor de dekking van het Actieplan Cultuurbereik. Herschikkingen binnen dit subsidievolume zullen wel mogelijk zijn. Met welke instellingen is de regering in discussie over financiële verschuivingen ten gunste van het Actieplan Cultuurbereik?
De regering is niet in gesprek met cultuurproducerende instellingen over financiële verschuivingen ten gunste van het Actieplan Cultuurbereik, wel met de infrastructurele organisaties in de podiumkunsten en de instellingen voor kleinschalige podiumkunstdistributie.
Hoe dient het criterium «maatschappelijk bereik» bij beginnende instellingen te worden gemeten? Een serieuze inspanningsbereidheid is essentieel, maar aan een kwantitatieve norm hoeven de culturele instellingen niet te voldoen. Wat valt volgens de regering onder een serieuze inspanningsbereidheid? Dienen de instellingen met bijvoorbeeld een publiciteitsplan het verwachte maatschappelijke bereik aannemelijk te maken?
Het criterium maatschappelijk bereik wordt bij nieuwkomers niet anders gemeten dan bij thans gesubsidieerde instellingen. Er wordt dus gelet op de inspanningen die zij zich getroosten om nieuwe publieksgroepen te bereiken en op de verwachte publieksinkomsten. Zoals uit bijlage 2 van de Adviesaanvraag blijkt, scoren nieuwkomers – in hun plannen althans – daarop gemiddeld beter dan thans gesubsidieerde instellingen.
De regering stelt dat nu het aantal nieuwe aanvragers zo omvangrijk is, extra argumenten nodig zijn om instellingen die geen direct cultuurproducerende taken hebben, op hetzelfde niveau te blijven subsidiëren Miskent de regering hiermee niet de belangrijke rol die dergelijke instellingen innemen bij de distributie, bemiddeling en ondersteuning van cultuurproducenten?
Nee, maar het is naar het oordeel van de regering wel noodzakelijk scherper te omschrijven welke taken de afzonderlijke instituten, infrastructurele organisaties en belangenbehartigende organisaties, vervullen of zouden moeten vervullen en welke financiering daarbij past. Als dergelijke instellingen een belangrijke rol spelen bij de distributie, bemiddeling en ondersteuning van cultuurproducenten, is het dan – bij wijze van voorbeeld – niet logischer de financiering van die activiteiten afhankelijk te maken van bijdragen van die cultuurproducenten? Daardoor wordt de betrokkenheid en zeggenschap van de «afnemers» bij de activiteiten van deze instituten groter. En vervullen alle instituten inderdaad deze rol voor de professie?
Kan de regering ingaan op de stelling dat het Actieplan Cultuurbereik niet uitgaat van wat vanuit de artistieke drijfveren van de kunstenaars ontstaat, maar zich veeleer beperkt tot de verbreding van het cultuurbereik?
Het Actieplan Cultuurbereik richt zich op verbreding van het cultuurbereik, dat is juist, maar alleen voor een aanbod dat artistiek en kwalitatief voldoet aan de eisen die wij gewoon zijn daaraan te stellen. Het kan niet anders dan dat de artistieke drijfveren van de betrokken kunstenaars daarin een belangrijke rol spelen.
Klopt het dat de regering nog ruim 14 miljoen tekort komt om op het bestaande subsidiebedrag van 131 miljoen te komen? Waar dient dit geld vandaan te komen, nu wordt aangegeven dat het totale subsidievolume niet zal worden verlaagd?
In de brief van 12 november 1999 is gemeld dat ernaar gestreefd wordt om het Actieplan Cultuurbereik te realiseren voor 131 miljoen gulden. Er wordt naar gestreefd dit bedrag te dekken door onder andere herschikkingen binnen de OCenW-begroting onderdeel cultuur, en door het, in goed overleg met betrokken bestuurlijke partners en de culturele sector, anders inzetten van reeds bestaande geldstromen (bijvoorbeeld op het terrein van de podiumkunstdistributie).
Kan de regering een specificatie c.q. toelichting geven op de post afnamegelden bij de podiumkunsten van circa 10 miljoen?
Inventarisatie van de afnamegelden bij de podiumkunsten levert het volgende beeld op:
Afname Podiumkunsten | (x f 1000,-) | Toelichting |
---|---|---|
Distributie: | ||
Programmeringsimpuls fonds PK | 1 500 | specifiek geoormerkt budget |
Nederlands Impresariaat | 2 784 | gehele budget |
Podiumplan Popinstituut | 1 000 | specifiek budget op totaal subsidie van 2,4 miljoen |
Gaudeamus | 1 630 | gehele budget (inclusief muziekweek, festivals en documentatie) |
RASA | 650 | gehele budget |
MTN | 2 410 | gehele budget |
Subtotaal: | 9 974 | |
Muziekpodia: | ||
Ijsbreker | 498 | gehele budget |
Zaal De Unie | 101 | gehele budget |
Paradiso | 155 | gehele budget |
Nieuwe Muziek Zeeland | 50 | gehele budget |
Intro Maastricht | 52 | gehele budget |
Subtotaal: | 856 | |
Totaal: | 10 830 |
Een aanzienlijk deel van deze uitgaven zal om diverse redenen, zoals uiteen gezet in het derde hoofdstuk van «Cultuur als confrontatie» worden gecontinueerd. Bijvoorbeeld omdat het algemene functies betreft waarin voorzien zal blijven. Pas nadat de raad advies heeft uitgebracht, kan ik beslissen over de precieze hoogte van het bedrag dat langs deze weg beschikbaar komt en de precieze verdeling daarvan tussen het centrale gedeelte van het Actieplan en het onderdeel waarmee wordt geparticipeerd in Stedelijke en Provinciale Programma's Cultuurbereik.
Vragen en opmerkingen GroenLinks-fractie
Het feit dat er weinig belangstelling is bij aanvragers om gebruik te maken van de 2%-regeling voor publieksdiversiteit, terwijl er wel door velen gericht aandacht wordt besteed aan meer publieksdiversiteit in hun plannen, roept de vraag op of dit instrument niet kan worden afgeschaft en het beschikbare geld in het aanvraagbudget gestopt kan worden, zodat meer nieuwkomers gehonoreerd kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 15.
Kan daar waar sprake is van lager subsidie-per-bezoek bij de nieuwe aanvragers, sprake zijn van een niet op de realiteit gestoelde bescheiden opstelling of onrealistische inschattingen van bezoekersaantallen? En is het daarmee niet onrechtvaardig om de nieuwe aanvragers op dit punt te vergelijken met bestaande instellingen?
De cijfers over het bezoek in relatie tot het subsidie moeten met grote omzichtigheid worden gehanteerd. Ze zijn immers gebaseerd op schattingen van de instellingen zelf over het publieksbereik voor de komende vier jaar. De prognoses van reeds gesubsidieerde instellingen kunnen worden vergeleken met de gerealiseerde cijfers van de afgelopen jaren. Voor nieuwkomers is dat alleen mogelijk bij reeds bestaande, doch momenteel niet gesubsidieerde instellingen. Over de plausibiliteit van de cijfers van nog niet bestaande instellingen kan een oordeel worden gevormd op grond van een vergelijking met soortgelijke instellingen die wel worden gesubsidieerd. De cijfers hebben overigens vooral betekenis wanneer deze sterk afwijken van het gemiddelde in een sector. Ten aanzien van instellingen waarvan tijdens de cultuurnotaperiode blijkt dat zij hun prognoses zwaar hebben overdreven, bestaat de mogelijkheid om de raad tussentijds te benaderen met de vraag of hij daarin aanleiding ziet zijn advies te herzien.
Op diverse plekken in de adviesaanvraag is sprake van nieuwe of vernieuwende kunstvormen. Wat moet daar nu precies onder verstaan worden en welke vormen zijn daar voorbeelden van?
De term vernieuwende kunstvormen komt uit het regeeraccoord en wordt daarin niet nader omschreven. Ik zou het graag aan de beoordeling van de Raad voor Cultuur en aan de visie van de verschillende fondsen willen overlaten welke activiteiten daartoe kunnen worden gerekend.
Waarom moeten instellingen die zelf geen cultuur produceren, maar ondersteunende en dienstverlenende functies hebben extra streng beoordeeld worden? Juist deze instellingen kunnen toch ook zorg dragen voor het beter functioneren van de cultuurproducenten? Bij een bestel met veel nieuwe deelnemers wordt goede ondersteuning toch ook extra belangrijk?
Zie antwoord op vraag 42.
De op zich beleidsmatig al zwaar aangeklede en gedetailleerde adviesaanvraag eindigt met de zin: «In beginsel zal ik uw advies volgen, waar () de advisering recht doet aan de beoordelingscriteria en de prioriteiten van mijn beleid.» Is die laatste toevoeging over de prioriteiten van mijn beleid niet overbodig, want de prioriteiten zitten toch in de beoordelingscriteria Doet de regering met deze woorden niet de autonomie van de Raad voor Cultuur en daarmee ook van de kunsten geweld aan? Wat is de reden om naast het financieel kader en de beoordelingscriteria nog een derde toetssteen voor de regering aan de adviesaanvraag toe te voegen?
Het is juist dat de prioriteiten van het beleid vooral tot uitdrukking komen in de beoordelingscriteria. Maar in bijlage 1 van de adviesaanvraag staan over diverse sectorale onderwerpen beleidsopvattingen geformuleerd. Dit laat uiteraard onverlet dat het de raad vrijstaat om in dit contrair te adviseren. Ik kan dan alleen niet op voorhand garanderen dat ik die adviezen zal overnemen.
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).
Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26591-15.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.