Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26591 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26591 nr. 14 |
Vastgesteld 7 februari 2000
De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de regering over de brief en bijlagen van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 23 november 1999 (26 591 nr. 10) inzake de landelijke structuur voor cultuureducatie.
De opmerkingen en vragen van de commissie en de reactie van de regering daarop zijn hierna afgedrukt.
De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
het amateurveld deel van het kernprobleem
1. De leden van de fractie van de PvdA zien met de regering in dat een nauwere samenwerking tussen cultuureducatie en amateurkunst noodzakelijk is en dat een verbeterde structuur daarin een belangrijke rol kan spelen. Het zijn immers overlappende disciplines. De regering noemt daarbij als kernproblemen (blz 4) het gebrek aan bestuurlijke transparantie en het gebrek aan sturing door de praktijk. Niet door hem genoemd is de ongelijkheid van de partners in het veld. Naast twee hoogst professionele organisaties zoals de brancheorganisatie en het expertisecentrum cultuureducatie, staat het nagenoeg geheel door amateurs geleide veld van miljoenen amateurkunstbeoefenaars. De bestuurlijke en kwalitatieve kracht van het Platform Amateurkunst, met een plaats in het bestuur van de brancheorganisatie, staat niet in verhouding tot de eerder genoemde instellingen, zeker als het expertisecentrum Amateurkunst er voorlopig niet komt. Volgens de leden van de fractie van de PvdA moet aan de onderlinge gelijkwaardigheid in de komende cultuurnotaperiode hard gewerkt worden. Wat is de visie van de regering hierop en hoe denkt hij die gelijkwaardigheid te bewerkstelligen?
2. Of is zijn achterliggende visie dat het amateurveld in de nu voorgestelde organisaties moet opgaan, mede omdat andere vormen van amateurkunst noodzakelijk zijn geworden, minder aan een vereniging verbonden, korter van duur en individueler gericht?
3. Is dan niet juist een expertisecentrum amateurkunst zeer noodzakelijk, waarbinnen de bestaande stichtingen hun eigen plaats kunnen krijgen?
4. De inspectie KV/AK is een belangrijke kenner van het veld en onpartijdige intermediair tussen de verschillende belanghebbenden. In het bijzonder in het verder ontwikkelen van gelijkwaardige verhoudingen tussen de cultuureducatie en het amateurveld kan de Inspectie een belangrijke rol spelen. Zoals door het werk van de Inspectie binnen de cultuureducatie voor subsidiërende overheden een herkenbare kwaliteitsnorm vastgesteld en vastgehouden is, zo moet dat voor het amateurveld nog gebeuren. De leden van de fractie van de PvdA zijn daarom tegen het opheffen van de Inspectie (blz 8) maar niet tegen het zelf stellen van standaarden door de brancheorganisatie kunsteducatie. Zij het dat de Inspectie bij de ontwikkeling van die standaarden de samenhang met het amateurveld nauwkeurig moet bewaken. Kan de regering aangeven of hij deze versterking van de bestuurlijke en kwalitatieve kracht van het amateurveld kan delen, dan wel aangeven op welke wijze hij die versterking op een andere manier zou willen realiseren?
5. De Inspectie KV/AK werkt samen met de Onderwijsinspectie mede ten behoeve van het vak CKV. Ook met andere instellingen worden samenwerkingsrelaties aangegaan en opdrachten aangenomen voor onderzoek. De leden van de fractie van de PvdA zien hier een analogie met het expertisecentrum. Kan ook hier een combinatie van basissubsidie en opdrachten gerealiseerd worden evenals bij het expertisecentrum?
brancheorganisatie kunsteducatie
6. Op welke manier zal de samenwerking en afstemming plaats vinden tussen de brancheorganisatie en het expertisecentrum kunsteducatie met het Actieplan Cultuurbereik, en Cultuur en School? Die samenwerking en afstemming achten de leden van de PvdA-fractie des te meer nodig omdat op lokaal niveau schoolbegeleidingsdiensten en de culturele instellingen projecten ontwikkelen en aanbieden voor zowel het BO als VO (blz 1 en 6). Zijn al deze spelers in het veld vertegenwoordigd in de brancheorgani- satie? Of in Bolwerk? Of in de Centra voor de Kunst?
7. In de cultuureducatie werken 10.00 mensen, merendeels parttime. 37% van de afgestudeerden van het Kunstvakonderwijs voorziet mede in zijn onderhoud middels de cultuureducatie. Toch zijn de opleidingen daar niet op afgestemd waardoor de kwaliteit van de docenten te wensen over laat ( blz 7/8). Hetzelfde geldt voor de leraren CKV, die niet uit de kunstopleidingen komen. Wat kan en wil de regering doen om de kwaliteit binnen de opleiding tot kunstenaar/docent te verbeteren?
8. Op welke wijze kunnen, op grotere schaal dan nu mogelijk is, bijscholingen gegeven worden? Daar waar de Inspectie KV/AK al samenwerkt met de Onderwijsinspectie op deze punten, is vanuit het gezichtspunt van kwaliteit de voortzetting van deze samenwerking van eminent belang voor het slagen van het vak CKV.
9. De brancheorganisatie wordt verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de zorg voor de arbeidsvoorwaarden voor ruim 4300 mensjaren, in deeltijd vervuld door ruim 10 000 mensen (blz 2). Wat is het beleid van de regering hieromtrent? Er zijn namelijk aanzienlijke onderlinge verschillen tussen de Centra voor de Kunst.
10. Is het mogelijk de relatie tot regelingen in de Wet Inkomens Kunstenaars en wellicht komende fiscale regelingen zo te leggen dat voor het bereiken van een renderende beroepspraktijk het in loondienst verrichte parttime leraarschap een onderdeel kan zijn?
11. Is de regering bereid de totstandkoming van een federatie van werkgeversorganisaties in de kunsten te stimuleren, om daarmee de problematiek van de verschillen tussen loondienst en cultureel ondernemerschap blijvend te agenderen en onderwerp van overheidszorg te maken, zoals volgens de leden van de fractie van de PvdA noodzakelijk is?
expertisecentrum cultuureducatie
12. De Centra voor de Kunst moeten een spilfunctie bekleden in stad of dorp, mede door openstelling voor het amateurveld, het onderwijs en nieuwe publieksgroepen (blz 10/11). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af op welke manier nieuwe groepen, behalve via Cultuur en School, betrokken worden binnen het Actieplan Cultuurbereik. Welke structuur is er voor gehandicapten en ouderen, «losse» individuen?
13. Op welke manier is voorzien in samenwerking met buurt en wijkopbouwwerk en sociaal cultureel werk, zoals bijvoorbeeld in het stadsdeel Amsterdam Westerpark waar jongeren, alleen op hun eigen verzoek, culturele cursussen kunnen volgen in een jongerencentrum?
14. Hoewel de inrichting van de Centra voor de Kunsten geen rijksverantwoordelijkheid is, is het toch de vraag of er extra middelen voorzien zijn voor nieuwe media en de hard- en software benodigd voor ICT. Is het ook mogelijk nieuwe docenten aan te trekken of bijvoorbeeld nieuwe werkwijzen te ontwikkelen door middel van internet?
15. Hoe is de relatie tot de amateurkunst, Cultuur en School, en het Kennisnet, mede gezien het feit dat hiermee aanzienlijke investeringen mee zijn gemoeid? Ook hier moet voor de leden van de fractie van de PvdA de Inspectie KV/AK een rol spelen in het bewaken van de kwaliteit van deze nieuwe vormen en werkwijzen.
16. De leden van de fractie van de PvdA maken zich zorgen over de mogelijkheden om eigen inkomsten te verwerven voor het expertisecentrum cultuureducatie. Is het denken in opdrachtrelaties in wezen niet een andere versie van een subsidierelatie aangezien de opdrachtgevers toch voornamelijk overheden en scholen zijn?
17. Worden de nu beschikbare middelen zodanig gerealloceerd dat die opdrachten ook werkelijk gegeven kunnen worden?
18. Een miljoen wordt ingezet in het Actieprogramma Cultuurbereik (blz 12). Betekent dat dat het geld na het Kustenplan 2001–2004 niet meer structureel ter beschikking zal zijn van de sector cultuureducatie en amateurkunst?
19. De leden van de fractie van de PvdA hechten aan het zoeken en opleiden van talenten (blz 12/13) die zowel in de cultuureducatie als in het amateurveld gevonden kunnen worden. Kan de regering voorzien in een hechtere samenwerking met het KUO om ook al in het voortraject het beter begeleiden van talenten mogelijk te maken, en dan in het bijzonder in die vakken waarvoor geen vooropleiding bestaat?
20. Op welke wijze kan het geven van faciliteiten en steun aan de gevorderde amateurkunst door de regering gestimuleerd worden?
21. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het voornemen om het functioneren van de brancheorganisatie in 2002 te evalueren. (blz 10). Waarom is geen evaluatie voorzien voor het expertisecentrum? Wanneer namelijk onverhoopt de opdrachtenfinanciering niet die mogelijkheden biedt die nu voorzien zijn, zou dat een te snel einde van het expertisecentrum kunnen betekenen. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarom om ook het expertisecentrum in 2002 te willen evalueren.
22. Voor het tot stand brengen van de nieuwe landelijke structuur zal een deel van de medewerkers ontslagen moeten worden (blz 11). De leden van de fractie van de PvdA maken zich zorgen over het behoud van expertise. Is er inmiddels een sociaal plan voor de overgangsperiode gemaakt?
23. Bij het LOKV, in de nieuwe structuur het nieuwe expertisecentrum kunsteducatie, moet 20% van de medewerkers verdwijnen. Is er flankerend beleid om deze beschikbare expertise elders in te zetten?
24. Zijn er van rijkswege frictiegelden gereserveerd?
De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
1. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak van het aanbrengen van meer eenheid en transparantie in de landelijke structuur van de cultuureducatie. Maar de noodzaak van een onafhankelijk kwaliteitstoezicht blijft voor de leden van de VVD-fractie ook in de nieuwe structuur overeind. Daarom hebben zij twijfels bij de voorgestelde oplossing de Inspectie KV/AV op te heffen en de kwaliteitsnormering aan de nieuw op te zetten brancheorganisatie over te laten. De leden van de VVD-fractie hebben twijfels of de onafhankelijkheid van de kwaliteitstoetsing in deze situatie voldoende is gewaarborgd. In hoeverre stoelt deze beslissing op een kwalitatief oordeel over het functioneren van de Inspectie in de praktijk?
2. Is het gebrek aan transparantie en overlap van taken in deze sector volgens de regering een gevolg van de positie van de Inspectie of van het onvoldoende functioneren van het LOKV?
3. Kan de regering concretiseren wat hij bedoelt met de «vraagtekens» bij de wijze van kwaliteitstoetsing van de Inspectie? Bij wie bestaan deze vraagtekens en waaruit bestaan ze concreet?
4. Waarom volgt de regering niet het advies van de, in dezen meest betrokken organisatie, de VNG?
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen:
Amateurkunst, kunsteducatie en de landelijke ondersteuningsstructuur
1. Kan de regering enige voorbeelden noemen van de circuits buiten de georganiseerde amateurkunst waarin nieuwe bevolkingsgroepen actief zijn?
2. In welke vorm uit zich de de wens tot wisselwerking van de top van de amateurkunst met de professionele kunsten?
3. Wat verstaat de regering in praktische zin onder de groeiende vraag naar dienstverlening door de Centra voor de Kunsten vanuit het onderwijs en de amateurkunst?
4. Kan de regering aangeven op welke andere culturele en maatschappelijke behoeften hij in dit verband doelt?
Knelpunten met de landelijke structuur
5. Waarom is de taak van het rijk «kwaliteitsbewaking en spreiding» veranderd in «bevordering van de kwaliteit en diversiteit van het aanbod»?
6. Waaruit bestaat de vermenging van functies van LOKV, VKV en Inspectie KV/AK?
7. Hoe lang vervult de Inspectie KV/AK al een adviserende en stimulerende taak naast de controletaak en heeft de Inspectie KV/AK hiertoe indertijd opdracht gekregen?
8. Kan de regering de passage toelichten waarin hij spreekt van «het draagvlak vanuit het veld dat sturender zou moeten zijn voor de landelijke organisaties en waarbij dit draagvlak kan blijken uit een behoorlijke hoeveelheid inkomsten die een voorziening realiseert»?
9. Welke nieuwe eenheden zijn door de regering voorgesteld in zijn brief van 12 oktober 1998 aan het LOKV?
10. Wat heeft de regering gedaan met het initiatief van veertien instellingen om via een eigen adviestraject te komen tot voorstellen voor een betere structuur?
Drie nieuwe pijlers voor de landelijke structuur cultuureducatie
11. Wat is in de ogen van de regering het verschil tussen kwaliteitszorg en kwaliteitsbewaking?
12. Wie zijn de pleitbezorgers voor handhaving van het huidige inspectiemodel en waar komen de «sterke» geluiden vandaan?
13. Waarom vindt de regering dat het huidige inspectiemodel niet meer passend is binnen de gedecentaliseerde verhoudingen?
Een brancheorganisatie voor de kunsteducatie
14. De regering geeft de suggestie dat de leden van de nieuw op te richten branche-organisatie onderverdeeld zouden kunnen worden naar de omvang van hun exploitatie of verzorgingsgebied. Waarom wordt hier niet gekozen voor indeling naar discipline?
15. Op welke manier zijn de vakbonden bij de totstandkoming van dit complete voorstel betrokken (afgezien van hun voorstel tot een paritaire opzet van de brancheorganisatie)?
16. Vindt de regering eventuele fusies tussen instellingen wel of niet wenselijk (zonder zich daarbij vast te leggen op een bepaalde uitkomst)?
17. Wat bedoelt de regering met de strofe dat «de Centra voor de Kunsten moeten werken in de geest van het culturele ondernemerschap»?
18. Waarom vindt de regering een paritaire opzet van de branche-organisatie een complexe constructie?
19. Hoe groot zou de regering het ontwikkelingsbudget van de branche-organisatie willen zien? Hoe wordt dit bekostigd en in welke verhouding staat dit specifieke budget tot het overige budget van de organisatie?
20. Is de regering bereid het expertisecentrum financieel te ondersteunen bij een falend financieel beleid via marktwerking?
21. Is het juist dat voor de Inspectie Kunstzinnige vorming en Amateurkunst alleen nog ruimte voor voortbestaan bestaat als er wordt gekozen voor de variant waarin zij als kwaliteitsbeoordelaar opereert op marktconforme basis?
22. Hoe denkt de regering de onafhankelijkheid te kunnen waarborgen wanneer de kwaliteitstoets wordt uitgeoefend door het Expertisecentrum cultuureducatie dat voor zijn opdrachten onder andere afhankelijk is van de brancheorganisatie?
23. Is de regering niet van mening dat een handhaving van de inspectie als middel om de sector aan te kunnen spreken goed samen kan gaan met meer verantwoordelijkheid van de sector op verschillende terreinen, zoals mogelijkheden tot meer sturing door de praktijk?
24. De regering geeft aan dat het veld zelf over middelen moet beschikken om de eigen ontwikkeling te bevorderen. Hoe verhoudt zich dat tot de verantwoordelijkheid van het rijk voor de ontwikkeling in de sector, waaraan tevens door de regering gerefereerd wordt?
25. De regering denkt dat de sector sterker aangesproken kan worden op het formuleren van kwaliteitseisen en een onafhankelijke toetsing daarvan, wanneer zij dit zelf invult. Hoe denkt hij deze «aanspraak» vorm te geven? Wat zijn de middelen en wie voert een eventuele controle uit?
26. Heeft de regering overwogen om de Inspectie KV/AK opnieuw een publiekrechtelijke basis te geven, analoog aan de bij wet geregelde positie van de Onderwijsinspectie?
27. Wanneer denkt de regering nader overleg te voeren over het bovenstaande met de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst?
28. Wat is volgens de regering het verschil tussen kwaliteitsstandaard, het formuleren van minimum-kwaliteitseisen (blz.10) en een certificeringssysteem (blz.11)?
29. Hoe verhoudt zich de rol van de decentrale overheid tot het voorstel subsidie te oormerken voor gezamenlijke activiteiten van steunfunctie-instellingen?
Landelijk expertisecentrum cultuureducatie
30. Kan de regering aangeven of er (afgezien van handhaving van de afzonderlijke disciplineorganisaties in de amateurkunst) in zijn visie twee expertisecentra komen of één gezamenlijk voor cultuureducatie en amateurkunst?
31. Wat zijn volgens de regering de culturele en maatschappelijke ambities van de amateurkunst en cultuureducatie in de komende jaren?
De leden van de fractie van D66 hebben de volgende vragen en opmerkingen:
1. Wordt de reorganisatie van de landelijke structuur cultuureducatie budgettair neutraal uitgevoerd?
2. Kan een overzicht worden gegeven van de subsidies aan de instellingen tot op heden en hoe het mogelijkerwijs (naar aanleiding van de voorgestelde overhevelingen van instelling naar instelling) uit komt te zien in de periode 2001–2004?
3. Wat wordt bedoeld met: «De middelen daarvoor zouden gevonden kunnen worden door het (gedeeltelijk) verleggen van de rijkssubsidie voor een aparte Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst (KV/AK)»?
4. Wat wordt de rol van de Vereniging voor Kunstzinnige Vorming (VKV) bij een sterke brancheorganisatie van en voor de instellingen voor kunsteducatie in ons land?
Amateurkunst, kunsteducatie en de landelijke ondersteuningsstructuur
5. «De nieuwe bevolkingsgroepen zijn veelal even actief als amateurkunstenaars, maar wel vaak in andere circuits dan dat van de georganiseerde amateurkunst en de instellingen voor kunsteducatie». Zou het niet wenselijk zijn om nieuwe initiatieven te subsidiëren in andere circuits naast het al bestaande officiële circuit opdat je daadwerkelijk jongeren en allochtonen bereikt?
Knelpunten met de landelijke structuur
6. Kan de Kamer het advies Eugenius toegestuurd krijgen? Wat zijn de hoofdaanbevelingen uit het advies Eugenius en welke daarvan neemt de regering over?
7. De stuurgroep Landelijke Structuur Cultuureducatie stelt een schaalvergroting voor – van 230 instellingen naar 30 à 40 regionale gefuseerde instellingen –. De Raad voor Cultuur heeft het niet over schaalvergroting. De regering wil geen blauwdrukachtige uitspraak doen over fusies. Wat is precies het standpunt van de regering ten aanzien van de voorgestelde schaalvergroting door de stuurgroep? Is schaalvergroting wel mogelijk als je laagdrempelige voorzieningen wil behouden die ook bijdragen aan 'het culturele klimaat en de sociale samenhang in dorpen en steden'?
Een brancheorganisatie voor de kunsteducatie
8. Gaat de brancheorganisatie toelatingscriteria instellen en hoe zwaar zullen deze criteria zijn?
9. «Waar er sprake is van een zo sterke decentralisatie van voorzieningen en verantwoordelijkheden de rol van een inspectie niet langer passend is» en «het betreft hier gedecentraliseerde taken waarbij geen toezichthoudende rol van rijkswege past». De leden van D66 vragen zich af of deze redenering wel te handhaven is gezien de actuele discussie in het onderwijs over een onafhankelijke Inspectie van Onderwijs die daardoor zijn toezichthoudende en controlerende taak beter uit kan voeren in het gedecentraliseerde onderwijsveld?
10. Pleiten de huidige gedecentraliseerde verhoudingen juist niet voor een rijksbekostigde inspectie die een goede landelijke kwaliteit waarborgt?
11. Betekent een gedeeltelijke overheveling van budget van de inspectie naar de brancheorganisatie dat de Inspectie onderdeel gaat uitmaken van de brancheorganisatie? Is er dan nog wel sprake van een onafhankelijke kwaliteitstoetsing?
12. Zal het model waarbij aan meerdere instituten licenties worden afgegeven de objectieve bepaling van een goede landelijk gemiddelde kwaliteit kunnen waarborgen?
13. Wanneer precies zou een gedeeltelijke overheveling van het budget van de Inspectie naar de brancheorganisatie plaats gaan vinden? Hoe groot is dat bedrag en wat voor een consequenties heeft dat voor het personeel van de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst?
14. Overweegt de regering ook de mogelijkheid om de kwaliteitszorg aan de instellingen over te laten en de onafhankelijke toets door de Inspectie, als rijksbekostigde instelling, te laten uitvoeren?
15. Is samenwerking met de amateurkunst een voorwaarde voor de brancheorganisatie om subsidie te krijgen van de overheid?
16. Het landelijk expertisecentrum cultuureducatie moet in toenemende mate eigen inkomsten verwerven. Welk percentage van het budget moet het centrum op termijn aan eigen inkomsten kunnen binnenhalen?
Landelijk expertisecentrum cultuureducatie
17. Behoren de genoemde kernfuncties van het expertisecentrum cultuureducatie nu ook al tot de kernfuncties van het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie (LOKV)? Zo ja, welke taken worden dan weggehaald bij het LOKV?
18. Is er een budget voor flankerend beleid naar aanleiding van de reorganisatie bij de LOKV?
19. Kan de regering uitleggen waarom de disciplinegerichte herkenbaar- heid van de verschillende groepen van amateur-kunstenaars bedreigd zou worden door het centraal regelen van vakoverstijgende ondersteuningstaken in een centrum voor amateurkunst of ondergebracht bij een centrum voor cultuureducatie?
20. Hoe denkt de regering, naast de oprichting van de brancheorganisatie, onderlinge samenwerking en meer wisselwerking tussen amateurkunst en cultuureducatie effectief te kunnen stimuleren? Door middel van doelsubsidies via de cultuurnota?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben de volgende vragen en opmerkingen:
Knelpunten met de landelijke structuur
1. Kan de regering aangeven waaruit precies de onduidelijke vermenging van functies bestaat waarvan sprake is? Is het niet logisch dat een Inspectie die controleert logischerwijs ook adviseert en stimuleert door bij voorbeeld door te verwijzen?
2. Hoeveel mensen werken er precies bij de Inspectie KV/AK en wat is het budget van de Inspectie?
3. Hoe is het bestuur van de Inspectie KV/AK samengesteld; zitten daar nu ook vertegenwoordigers van organisaties buiten de branche?
4. Hoe heeft de Raad voor de kunst het werk gewaardeerd van de Inspectie KV/AK bij de laatste beoordelingen?
Drie nieuwe pijlers voor de landelijke structuur cultuureducatie
5. Kan de regering precies aangeven waaruit de sterke geluiden bestaan dat het veld zelf verantwoordelijkheid dient te dragen voor inspectie en van wie die geluiden afkomstig zijn?
Een brancheorganisatie voor de kunsteducatie
6. Klopt het dat er op dit moment nog een onderzoek van Twijnstra en Gudde gaande is naar de mogelijkheid om bij het bibliotheekwezen een inspectie in te voeren, mede op verzoek van de VNG omdat een brancheorganisatie alleen niet voldoet? Zo ja, waarom ziet u dan nu al onvoldoende aanknopingspunten?
7. Hoe beoordeelt de regering het feit dat de Inspectie KV/AK inmiddels een uitstekende samenwerkingsrelatie heeft opgebouwd met de Onderwijsinspectie, die wederzijds bevruchtend werkt bijvoorbeeld bij het project Cultuur en School, binnen het gegeven dat beide een onafhankelijke inspectie zijn? Hoe beoordeelt de regering de afbreuk die ontstaat na de voorgestelde stelselwijziging?
8. Kan de regering uitleggen, waarom u spreekt van een complexe situatie als er een paritair bestuur zou komen voor de brancheorganisatie? Dat is toch een normaal voorkomende bestuursvorm in onze samenleving?
9. Hoe beoordeelt de regering de gezamenlijke bezwaren van de vakorganisaties op het gebied van kunsteducatie (FNVKiem, KNTV en NTB) tegen een constructie waarin alleen de werkgeversorganisatie de dienst uitmaakt in de brancheorganisatie?
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 7 februari 2000
Hierbij bied ik u de beantwoording aan van de vragen die door de leden van uw commissie zijn ingebracht in het kader van het schriftelijk overleg over mijn brief van 23 november 1999 (26 591, nr. 10) inzake de landelijke structuur voor de cultuureducatie.
Om te beginnen wil ik de Kamer dankzeggen voor haar uitvoerige reactie. Ik zie deze als een blijk van het gewicht dat de Kamer toekent aan de sector van Amateurkunst en Cultuureducatie en aan een optimale ondersteuning van dit veld binnen het Cultuurbeleid.
In mijn beantwoording zal ik eerst een aantal algemene opmerkingen maken naar aanleiding van de inbreng van de verschillende fracties. Vervolgens ga ik in op vragen over respectievelijk de amateurkunst (in relatie tot cultuureducatie), de brancheorganisatie en het Expertisecentrum Cultuureducatie. Apart zal ik ingaan op het punt van de kwaliteitsbewaking.
In de vorm van tussenkopjes treft u steeds verwijzingen aan naar vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. De vragen en opmerkingen zijn per fractie apart genummerd.
Miljoenen Nederlanders – jong en oud, autochtoon en allochtoon – zijn op uiteenlopende wijze actief in de amateurkunst. Het aanbod aan cursussen in de cultuureducatie stelt vele amateurkunstenaars in staat hun vaardigheden in de kunsten onder professionele begeleiding verder te ontwikkelen. Amateurkunst en cultuureducatie zijn dan ook zeer belangrijke instrumenten in onderwijs en vrije tijd om de cultuurparticipatie in ons land te bevorderen. Het is daarom van belang dat de sector er in slaagt tijdig een antwoord te vinden op maatschappelijke ontwikkelingen, zodat zij haar betekenis voor het culturele leven behoudt en vergroot. In mijn brief van 23 november jl. heb ik hierbij onder andere gerefereerd aan de relatieve terugloop van het bereik onder jongeren, aan de wenselijkheid allochtone bevolkingsgroepen beter te bereiken, aan de behoefte aan een gevarieerder aanbod, en aan de wisselwerking met de professionele kunsten alsmede samenwerking van de sector met het onderwijs. In mijn brief van 23 november jl. heb ik ook toegelicht dat in plaats van kunsteducatie meer en meer gesproken wordt over cultuureducatie waaronder dan niet alleen kunsteducatieve activiteiten worden begrepen, maar ook het groeiende aanbod aan vormen van erfgoededucatie.
(CDA 4, 31)
De culturele en maatschappelijke ambities van de amateurkunst en cultuureducatie waarover ik aan het einde van mijn brief spreek hebben betrekking op de mate waarin het veld kan en wil inspelen op de hierboven gesignaleerde ontwikkelingen. In mijn brief spreek ik op p.3. ook over «andere culturele en maatschappelijke behoeften», waarbij u met name kunt denken aan de vraag om in het verlengde van het schoolprogramma (de brede school) en in het kader van het sociaal-cultureel werk kunstzinnige activiteiten een plaats te geven.
Terwijl ik dus veel betekenis toeken aan de sector in het kader van het Cultuurbeleid, ben ik niet tevreden over de wijze waarop de landelijke ondersteuning voor met name de kunsteducatie is gestructureerd. Als kernbezwaren heb ik in mijn brief genoemd het gebrek aan transparantie en het gemis aan sturing door de praktijk. Ik heb er met instemming kennis van genomen dat verschillende fracties in hun bijdragen de noodzaak onderstrepen van een nauwere samenwerking tussen amateurkunst en cultuureducatie en het aanbrengen van meer eenheid en transparantie in de landelijke structuur. Eveneens tot mijn tevredenheid hebben belangrijke actoren als de VKV en het overlegorgaan Bolwerk enthousiast gereageerd op de gedane voorstellen. Het LOKV heeft inmiddels als toekomstig Landelijk Expertisecentrum Cultuureducatie in lijn met het advies van de Raad voor Cultuur en mijn brief van 23 november jl. een beleidsplan ingediend voor de periode 2001–2004. Het draagvlak voor verandering is dus groot. Het meest controversieel is de huidige positie van de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst.
(CDA 6, VVD 2, GroenLinks 1)
In mijn brief heb ik gesteld dat in de loop der jaren er een vermenging van functies is ontstaan tussen het LOKV, de Inspectie KV/AK en de VKV. De fracties van CDA en Groen Links hebben mij vragen gesteld naar de precieze aard van deze vermenging van functies. Deze vermenging is in mijn ogen vooral ontstaan doordat de drie partijen zich elk als adviserende en stimulerende organisaties richten tot het veld. De advisering door het LOKV ligt dan in het verlengde van zijn informatie- , documentatie- en ontwikkelingsfunctie; het adviseren door de Inspectie KV/AK is verbonden aan haar controletaak en het adviseren door de VKV vloeit voort uit de dienstverlening als werkgevers- en belangenbehartigende organisatie aan haar leden. Zo'n veelheid aan adviserende taken draagt risico's in zich van inefficiëntie, van topzware overlegstructuren en van vormen van competentiestrijd. Dat kan in de praktijk nog wel meevallen, wanneer er sprake is van een uitstekend gestroomlijnde onderlinge afstemming. In het verleden zijn ook wel pogingen gedaan daartoe te komen. Zo werd in oktober 1995 door de Inspectie KV/AK, het LOKV en de VKV de notitie «In nauwer verband» uitgebracht met als inzet meer samenwerking op landelijk niveau. Een structureel overleg van directeuren zou de gemeenschappelijke inspanningen dienen te coördineren. In de praktijk heeft deze intentie tot een goede afstemming ook naar de mening van betrokkenen toch niet tot bevredigende resultaten geleid. Dat de tijd rijp is voor verandering, blijkt wel uit de intensieve wijze waarop betrokken veldorganisaties het afgelopen jaar geparticipeerd hebben in de discussie. Overigens wil ik – in reactie op de vraag van de VVD – geen schuldvraag voor het gebrek aan transparantie leggen bij enerzijds het functioneren van het LOKV of bij anderzijds de positie en de extensieve rolopvatting die de Inspectie KV/AK in de loop der tijd heeft ontwikkeld.
(D66 6, CDA 10)
Op verzoek van D66 ontvangt u als bijlage bij deze beantwoording een exemplaar van het advies Eugenius dat tot stand is gekomen op initiatief van veertien gemeentelijke en provinciale instellingen voor kunsteducatie1. Hoofdstrekking hiervan was dat veranderingen in de landelijke verzorgingstructuur hand in hand dienen te gaan met het versterken van de positie van de decentrale instellingen voor kunsteducatie. Gebeurt dat niet, dan blijft – aldus het advies – de landelijke structuur als plafonnière boven het veld hangen. In het rapport wordt de oprichting van een brancheorganisatie aanbevolen alsmede de instelling van een fonds dat innovatie, samenwerking en implementatie van vernieuwingen stimuleert. Aan de brancheorganisatie wordt de kwaliteitsborgingfunctie toegekend: de organisatie moet kunnen aantonen dat de aangesloten leden ten minste een bepaald minimumkwaliteitsniveau handhaven. Daarbij past het verlenen van keurmerken. Het CDA vraagt mij wat de regering met het advies Eugenius heeft gedaan. Het advies is door zowel de stuurgroep als de Raad voor Cultuur nadrukkelijk betrokken bij hun beraadslagingen. Ik zelf beschouw het advies als een duidelijke aanwijzing dat het veld meer sturing vanuit de praktijk wenst.
(CDA 9)
De discussie over de landelijke structuur heb ik geopend met mijn brief van 12 oktober 1998 aan het LOKV die ik destijds in afschrift aan de Kamer heb verzonden. Mede in antwoord op een vraag van de CDA-fractie noem ik de toen voorgestelde eenheden bij een opheffing en opdeling van het huidige LOKV: een brancheorganisatie, een expertisecentrum, een eenheid Cultuur en School en een verzelfstandigde festival- en impresa- riaatfunctie. De in mijn brief van 23 november jl. geschetste structuur sluit in belangrijke mate aan op deze lijn, met dien verstande dat ik wil onderzoeken de informatieverspreiding over Cultuur en School als opdracht te verlenen aan het nieuwe Expertisecentrum. De Raad voor Cultuur en door mij ingestelde stuurgroep komen tot vergelijkbare functionele indelingen.
(D66 1, 2, 3)
Op verzoek van de fractieleden van D66 volgt hieronder een overzicht van de subsidies aan de betrokken instellingen (cijfers 2000).
LOKV 7 542 977
Insp.KV/AK 1 079 756
Sectorinstituten AK:
SNK 2 928 787
NIB 1 349 397
SBA 1 182 345
LOAM 1 073 368
St. Schrijven 554 661
LCA 1 430 299
Theater (i.o.) 1 528 706
NCV 820 759
Ik stel voor de middelen van het huidige LOKV als volgt te verdelen:
– Expertisecentrum f 4 miljoen
– Brancheorganisatie f 1,5 miljoen
– Extra impuls amateursector f 1 miljoen
– Impresariaatfunctie, festivals resterend bedrag
De sectorinstituten AK kunnen als zelfstandige voorzieningen blijven bestaan; wel acht ik meer onderlinge samenwerking gewenst. De herstructurering van de landelijke structuur voor de cultuureducatie wordt – in antwoord op de vraag van D66 – budgettair neutraal uitgevoerd. De middelen voor de huidige Inspectie KV/AK wil ik (grotendeels) blijven bestemmen voor de kwaliteitsfunctie. Op het verleggen van deze geldstroom kom ik verderop in deze beantwoording terug.
Definitieve toekenning van middelen vindt, zoals ik in mijn brief van 23 november 1999 heb uiteengezet, uiteraard pas plaats in het kader van de besluitvorming over de Cultuurnota 2001–2004, mede op basis van beoordeling door de Raad voor Cultuur van de ingediende beleidsplannen.
Vragen Amateurkunst (in relatie tot cultuureducatie)
(PvdA 1, 2 en 3, CDA 30, D66 19, 20)
De leden van de fracties van de PvdA, CDA en D66 hebben opmerkingen gemaakt over de mate waarin het amateurveld deel van het kernprobleem is en welke institutionele voorziening voor de amateursector gewenst is.
Wat nu betreft de door mij gesignaleerde kernproblemen (gebrek aan bestuurlijke transparantie en gebrek aan sturing door de praktijk) merk ik op dat die met name de situatie binnen de kunsteducatie betreffen, dus niet zozeer de relatie kunsteducatie-amateurkunst. In die relatie valt wel, zoals ik in mijn brief van 23 november 1999 schreef, het nodige te verbeteren.
Ik ga er om te beginnen van uit dat de door de fractieleden geconstateerde ongelijkheid tussen de partners in het veld moet worden geïnterpreteerd als een ongelijkheid tussen de voorgestelde brancheorganisatie en het expertisecentrum cultuureducatie enerzijds, en de landelijke sectorinstituten op het gebied van de amateurkunst anderzijds. Deze ongelijkheid zou met name gelegen kunnen zijn in de mate van professionaliteit. Ik kan de bedoelde instellingen op het gebied van de amateurkunst echter niet anders aanmerken dan als professionele instellingen met een hoge mate van deskundigheid op hun respectievelijke vakgebieden. Zij vervullen ieder voor zich een rol als expertisecentrum voor hun eigen terrein, waarbinnen een ontwikkelfunctie en een dienstverlenende functie te onderscheiden zijn. Ik zou ze dan ook niet willen beschouwen als veldpartners die in professioneel opzicht duidelijk achterlopen ten opzichte van de nieuw op te richten instellingen op het gebied van de cultuureducatie.
Ten tweede is het de vraag of voor de cultuureducatie en de amateurkunst eenzelfde landelijke structuur moet worden ontworpen, dus voor beide een expertisecentrum. Het betreft hier weliswaar overlappende disciplines, zoals de leden van de fractie van de PvdA terecht opmerken, maar het zijn ook wel weer andersoortige disciplines. Bij kunsteducatie gaat het om een van bovenaf aangereikte structuur, die als doel heeft het beoefenen van kunst te onderwijzen of het waarderen van kunst en cultuur te bevorderen. Het is dus o.a. een middel om te komen tot het zelf beoefenen of het waarderen van kunst, maar het is zelf geen kunst. Amateurkunst is dat wel; het is het doel waarop de kunsteducatie zich (deels) richt. Daarnaast is er een grote groep kunstenaars die niet, nog niet of niet meer gebruik maken van de voorziening van de kunsteducatie. Men zou dus kunnen zeggen dat de functie van kunsteducatie vergelijkbaar is met die van kunstvakopleidingen, en de functie van amateurkunst met die van professionele kunst.
Het verschillende karakter van de sectoren cultuureducatie en amateurkunst heeft o.a. tot gevolg dat men op het gebied van de amateurkunst, anders dan bij de cultuureducatie, niet goed kan spreken van het «leiden van het veld» (fractie van de PvdA). De huidige landelijke sectorinstituten hebben dit in ieder geval niet als taak. Zoals vanuit de PvdA wordt opgemerkt wordt het veld nagenoeg geheel geleid door de amateurs zelf. Ik zie dit niet als een ongewenste situatie. Het is juist een karakteristiek van de sector, die tegelijk zijn kracht is. De grote inzet van vrijwilligers, de onafhankelijkheid van de heersende smaak en de aanzienlijke financiële bijdragen van de beoefenaars maken dat de amateurkunstenaar zich niet laat leiden. Ook dit is voor mij een reden om cultuureducatie en amateurkunst niet zonder meer over één kam te scheren bij het inrichten van een landelijke ondersteuningsstructuur. Zoals ik in mijn brief van 23 november 1999 schreef, staat bij mij wat de amateurkunst betreft de disciplinegerichte herkenbaarheid voor de verschillende groepen van amateurkunstenaars voorop. Het is niet aangetoond dat dit doel wordt gediend door alle amateurkunst samen te voegen tot één instituut. Een dergelijke samenvoeging overweeg ik ook niet ten aanzien van de instituten in de professionele sector, waarvoor hetzelfde argument geldt. Afzonderlijke instituten voor amateurkunst bieden bovendien betere mogelijkheden voor samenwerking met de professionele sector. Door zich ieder voor zich te richten op samenwerking met de onderscheiden beroepssectoren verwacht ik een impuls voor innovatie van de amateursector. Tenslotte merk ik op dat voorwaarde voor samenvoeging is, dat er een duidelijk gemeenschappelijk belang is. Op het gebied van de amateurkunst ligt dit met name op lokaal niveau, b.v. waar het gaat om faciliteiten of samenwerking bij producties. Op landelijk niveau is een gemeenschappelijk belang minder eenduidig aanwezig.
Het moge duidelijk zijn dat ik er niet naar streef het amateurveld in de nu voorgestelde organisaties voor de cultuureducatie te laten opgaan. Een afzonderlijk expertisecentrum voor amateurkunst is een optie, maar heeft zoals gezegd niet zonder meer mijn voorkeur, zeker niet indien daarnaast ook de huidige sectorinstituten gehandhaafd worden (vraag van de CDA-fractie). De veelheid van instellingen die zou ontstaan, lijkt mij niet bevorderlijk voor de gewenste transparantie. Een andere mogelijkheid, het onderbrengen van vakoverstijgende ondersteuningstaken bij het expertisecentrum cultuureducatie, zoals de D66-fractie onder andere noemt, verdient nadere uitwerking. Dit alles neemt niet weg dat ik voor de nabije toekomst een verdere samenwerking tussen de sectorinstituten nodig acht, en ik een clustering tussen verwante instituten niet uit wil sluiten. Ik wil hoe dan ook geen stappen zetten zonder een voorafgaande grondige analyse. Anders dan voor de cultuureducatie heeft deze voor de amateurkunst nog niet plaatsgevonden. Verder moet voor de samenwerking van de sectorinstituten amateurkunst met de instituten op het gebied van de cultuureducatie een goede vorm worden gevonden. In mijn brief van 23 november 1999 heb ik hier een uiteenzetting over gegeven. Ik verwacht van deze samenwerking meer wisselwerking tussen amateurkunst en cultuureducatie op landelijk niveau.
(PvdA 4)
De fractie van de PvdA heeft een vraag gesteld over de rol van de Inspectie KV/AK bij het vaststellen van herkenbare kwaliteitsnormen voor het amateurveld. Ook hier wil ik vragen voorzichtig te zijn met het zonder meer vergelijken van de sectoren cultuureducatie en amateurkunst. Ik wil voorkomen dat amateurkunst alleen wordt gewaardeerd als zij aan bepaalde normen voldoet. Het feit dat iemand in zijn vrije tijd kunst als hobby beoefent is van belang, niet zozeer dat iemand dat op het allerhoogste niveau doet. Het is dus de vraag of er voor het hele amateurveld herkenbare kwaliteitsnormen moeten komen.
Dit is wel het geval voor de opleidingen in de amateursector, zoals b.v. de opleiding tot amateurtoneelregisseur, maar daarin is of wordt al voorzien door middel van de z.g. raamleerplannen, die richting geven aan de opleidingen in die sector. Voor diverse sectoren bestaan dergelijke plannen. De landelijke sectorinstituten voor de amateurkunst zijn verantwoordelijk voor het maken hiervan. Zij leveren op die manier een bijdrage aan de versterking van de kwalitatieve kracht van het amateurveld. Overigens heeft dat veld wel vaak de behoefte de onderlinge kwaliteiten te meten, hetgeen iets anders is dan het van bovenaf opleggen van normen. Het veld voorziet daarin zelf door het organiseren van toneelwedstrijden, concoursen, etc.
(PvdA 18)
De PvdA heeft gevraagd of het miljoen dat ik in het kader van het Actieprogramma Cultuurbereik ter beschikking wil stellen van de amateursector ook na de cultuurnotaperiode 2001–2004 nog voor dat doel beschikbaar zal zijn. Dit bedrag is in principe bedoeld als impuls voor de provinciale en lokale overheden om interessante projecten te ontwikkelen, speciaal gericht op doelgroepen als jongeren en allochtonen. Ik ga ervan uit dat in de uiteindelijke invulling van het Actieprogramma er door de gemeenschappelijke matching van overheden nog meer extra middelen voor de amateurkunst en cultuureducatie beschikbaar kunnen komen. Het is tegelijk te vroeg om nu al uitspraken te doen over de periode na 2004, al heb ik niet de opzet om door de reallocatie van middelen op termijn middelen aan de sector te onttrekken.
(PvdA 19)
Het zoeken en opleiden van talenten, waar de PvdA een vraag over stelt, verdient meer aandacht dan voorheen. De aansluiting met het kunstvakonderwijs is in dat kader een belangrijk onderwerp. Ook op andere manieren kan doorstroming van jong talent worden bevorderd. Ik wijs bijvoorbeeld op de reeds door mij gesubsidieerde jeugdorkesten en een concours als het Prinses Christina Concours. Diverse andere jeugdorkesten en concoursen hebben zich gemeld in het kader van de cultuurnota 2001–2004. Ik zal hun belang voor de opsporing en begeleiding van jong talent serieus bekijken. In de theatersector steun ik Artisjok/Nultwintig, dat een belangrijke opleidingsfunctie heeft voor met name allochtone jongeren, en de Vooropleiding Theater Groningen. Diverse festivals voor jongeren, al of niet met een wedstrijdkarakter, dragen eveneens bij aan het ontdekken van talentvolle jongeren. Voorbeelden daarvan zijn De Grote Prijs van Nederland, De Opkomst en de Kunstbende.
(PvdA 20, CDA 2, D66 20)
De PvdA, het CDA en D66 vragen naar de steun aan de gevorderde amateurkunst en de aansluiting bij de professionele sector. Het betreft hier in feite één onderwerp: die steun kan het beste worden gevonden in de aansluiting bij de professionele sector. Hier hebben de sectorinstituten amateurkunst een belangrijke taak. Zij geven daar ieder op hun eigen manier in hun projecten goed invulling aan door samen te werken met professionele kunstenaars. De behoefte daaraan groeit met de toenemende ambities van de gevorderde amateurkunstenaars en het stijgende niveau van de amateurkunstbeoefening. Deze oriëntatie op de eigen vakdiscipline is overigens één van de redenen om niet alle vormen van amateurkunst samen te brengen in één instituut, maar om via afzonderlijke sectorinstituten te streven naar samenwerking tussen de professionele en amateursector binnen de eigen vakdiscipline.
Afgezien van steun via de sectorinstituten bevorder ik de gevorderde amateurkunst eveneens door het subsidiëren van enkele instellingen die bij uitstek in het beleid passen, zoals vooraanstaande jeugdorkesten. Ik wil nog bezien of deze groep voor uitbreiding vatbaar is. De mening van de Raad voor Cultuur is in dit verband van groot belang. Wat betreft het verlenen van faciliteiten wil ik vasthouden aan de taakverdeling met de lagere overheden; het betreft hier een taak die op de weg van de lokale overheid ligt. De Centra voor de Kunsten wil ik aansporen op dit punt meer in te spelen op de wensen van de amateursector teneinde op die manier op lokaal niveau de gewenste wisselwerking tussen amateurkunst en cultuureducatie te bevorderen.
(CDA 1, D66 5)
CDA en D66 vragen naar circuits buiten de georganiseerde amateurkunst waarin nieuwe bevolkingsgroepen actief zijn en naar de wenselijkheid initiatieven in die circuits te subsidiëren. Ik ga er vanuit dat met de georganiseerde amateurkunst hier de traditionele, autochtone kaders worden bedoeld. Instituties waarbinnen de allochtone amateurkunstbeoefening plaatsvindt zijn dan eigen organisaties van de migrantengroepen, maar ook kerken en religieuze organisaties. Het betreft hier kunstbeoefening in eigen kring. In buurthuizen en jongerencentra neemt amateurkunst ook een belangrijke plaats in, b.v. doordat zij fungeren als repetitieruimten voor koren, bands en toneelgezelschappen, hetgeen vaak uitloopt in het aanbieden van een eigen programma. Verder noem ik de op wijk- of gemeentelijk niveau georganiseerde multiculturele festivals en optredens in het kader van wedstrijden en open avonden, die veel jongeren en dus ook jongere allochtone amateurkunstbeoefenaars trekken. Ook verwacht ik veel van de Centra voor de Kunsten.
Ik ben zeker van plan initiatieven vanuit bovengenoemde circuits aan te moedigen en te steunen. In 2000 heb ik al enkele pilot-projects met grote steden opgezet met als doel het bereiken van jongeren en allochtonen. Het zelf beoefenen van kunst neemt daarin een belangrijke plaats in. Dergelijke projecten zullen na 2000 een plaats krijgen in het Actieplan Cultuurbereik. In het kader van de reallocatie van middelen van het LOKV wil ik het hierboven reeds genoemde bedrag van f 1 miljoen vrijmaken voor investeringen in de Amateursector ten behoeve van het bereiken van jongeren en allochtonen. Ook heb ik het Fonds voor Amateurkunst aangemoedigd niet alleen te fungeren als subsidieloket, maar om actief op zoek te gaan naar nieuwe initiatieven van jongeren en allochtonen. Het fonds ontwerpt daartoe een plan.
(CDA 3)
De groeiende vraag naar dienstverlening door de Centra voor de Kunsten, waar het CDA een vraag over stelt, kan kort worden omschreven als het leveren van maatwerk. In aanvulling op het aanbieden van de gebruikelijke cursussen zouden de centra zo goed mogelijk dienen te luisteren naar wensen die leven op lokaal niveau, zowel binnen het onderwijs als binnen de amateurkunst. Dat kan de inhoud van het onderwijs van de centra betreffen, b.v. meer pop- en wereldmuziek in de muziekschool, maar ook de vorm, b.v. een kortlopende activiteit om een plaatselijke groep ama- teurs een specifieke vaardigheid of techniek bij te brengen. Daarnaast kunnen zij ook meer fungeren als podium waar zich de activiteiten van de plaatselijke amateurkunstenaars concentreren (repetities, uitvoeringen, tentoonstellingen etc.).
(PvdA 6, D66 4)
De PvdA informeert naar de afstemming tussen de brancheorganisatie en het Expertisecentrum en het Actieplan Cultuurbereik en Cultuur en School. Het Expertisecentrum en de brancheorganisatie kunnen centraal een toegevoegde waarde leveren aan de doelstellingen van het Actieplan Cultuurbereik en Cultuur en School. Het Expertisecentrum door het beschikbaar stellen van informatie en documentatie; de brancheorganisatie door het stimuleren van onderlinge samenwerking tussen de Centra voor de Kunsten, zodat ervaringen met elkaar worden gedeeld en door bundeling van krachten vernieuwing van het aanbod mogelijk wordt. Ik voorzie dat de brancheorganisatie in eerste aanleg zal bestaan uit de ledenkring van de huidige Vereniging voor Kunstzinnige Vorming en het landelijk overlegorgaan Bolwerk. Ik kan mij echter heel goed voorstellen dat de brancheorganisatie ook gaat werken met vormen van geassocieerd of buitengewoon lidmaatschap, bijvoorbeeld voor (koepels van) verenigingen uit het amateurcircuit of aanverwante disciplines als het sociaal-cultureel werk.
(PvdA 12, 13)
In het kader van het Actieplan Cultuurbereik beoog ik een aanmerkelijke stimulans van de lokale en provinciale inspanningen bij de realisatie van een groter maatschappelijk bereik in de culturele sector. Juist de amateurkunst, de Centra voor de Kunsten, maar ook sociaal-culturele accommodaties op wijkniveau kunnen bij uitstek de schakel vormen naar jongeren en allochtone bewoners die nu nog niet goed vertegenwoordigd zijn onder de publieksgroepen voor het culturele aanbod. Het Actieprogramma Cultuurbereik zal vooral gestalte krijgen via gemeentelijke en provinciale plannen. Deze decentrale plannen kunnen zeker ook activiteiten bevatten die zijn gericht op andere specifieke doelgroepen zoals gehandicapten en ouderen. Samenwerking met het wijk- en opbouwwerk, zoals de PvdA-fractie aanhaalt voor het Amsterdamse stadsdeel Westerpark, kan een heel goede vorm zijn om op nieuwe plekken en in samenhang met een integraal gemeentelijk beleid nieuwe publieksgroepen te bereiken.
(PvdA 14, 15)
De PvdA wil ook weten of er geen extra middelen nodig zijn om de Centra voor de Kunsten te stimuleren in de toepassing van de nieuwe media. Ik ben inderdaad van mening dat de sector van kunsteducatie hierin nog een inhaalslag te maken heeft, ook in het licht van mijn streven dat de informatie van culturele instellingen gelinkt zal worden met het Kennisnet. De brancheorganisatie zou bij de bestemming van zijn ontwikkelingsbudget de bevordering van ICT-gebruik door haar leden prioriteit dienen te verlenen.
(PvdA 7, 8)
De PvdA vraagt ook naar inspanningen van de regering om de kwaliteit van de werknemers in de branche te verhogen. Veel afgestudeerden van het kunstvakonderwijs vinden een werkkring op de Centra voor de Kunsten dan wel op de scholen, bijvoorbeeld in het kader van het vak CKV. In het licht van mijn nota «Zicht op Kwaliteit» heb ik f 1 miljoen voor de lerarenopleidingen in het kunstvakonderwijs gereserveerd – in dezelfde omvang te matchen door de opleidingen zelf – zodat deze opleidingen zo goed mogelijk worden toegerust voor de nieuwe vakken CKV 1 en CKV 2, 3. De aansluiting tussen de opleidingen en de genoemde werkkringen vind ik ook een belangrijk punt van aandacht bij visitaties. Overigens heb ik zeker geen aanwijzing dat de kwaliteit van de leraren CKV1 die niet uit de kunstopleidingen komen, te wensen zou overlaten.
De PvdA vraagt ook naar een uitbreiding van bijscholingen ten behoeve van het onderwijs. Voor CKV1 is een aparte omscholing georganiseerd in de jaren 1997–2000 die door het ministerie is gefaciliteerd. De capaciteit voor deze omscholing is voldoende geweest om alle scholen te voorzien van bevoegde docenten voor CKV1. Op de samenwerking tussen de Onderwijsinspectie en de Inspectie Kunstzinnige Vorming/Amateurkunst kom ik verderop in de beantwoording nog terug.
(CDA 14)
Het CDA vraagt mij waarom voor de brancheorganisatie bij het indelen van leden niet gekozen is voor een indeling naar discipline. Laat ik voorop plaatsen dat de opmerking in mijn brief om de leden onder te verdelen in exploitatie of verzorgingsgebied inderdaad een suggestie is aan de brancheorganisatie die zelf haar interne structuur moet inrichten. Ik vraag me echter wel af of in een periode waarin de grenzen tussen kunstdisciplines vervagen en veel Centra voor de Kunsten juist een verbreding van hun takenpakket nastreven, een discipline-indeling wenselijk is.
(CDA 15, 18, GroenLinks 8,9)
Het CDA en GroenLinks vragen om een toelichting op mijn bezwaren tegen een paritaire opzet van de brancheorganisatie (werkgevers én vakbonden). Met de vakbonden is – in antwoord op de vraag van het CDA – vanuit het departement overleg gevoerd voorafgaand aan mijn brief van 23 november 1999. Uit de reactie van de bonden bleek dat zij de noodzaak van een brancheorganisatie ondersteunen, maar een paritair bestuur hiervan nastreven. Waar ik het in mijn brief heb over de beoogde taken van de brancheorganisatie, noem ik o.a. de belangenbehartiging, het personeelsbeleid en de zorg voor arbeidsvoorwaarden. Ik voorzie dus dat het instituut eveneens een rol zal kunnen gaan vervullen als werkgeverskoepel voor de aangesloten instellingen en ik ben van mening dat de expertise die de VKV in de organisatie inbrengt, hierbij een belangrijke rol kan spelen. In dat kader lijkt het mij niet wenselijk wanneer de organisatie enerzijds op basis van een paritaire opzet (mede-) bestuurd wordt door vakorganisaties terwijl anderzijds van de organisatie verwacht wordt dat zij in haar functie van werkgeverskoepel overleg voert over de arbeidsvoorwaarden met diezelfde werknemersorganisaties. Het is mijn bedoeling dat de brancheorganisatie betekenis en meerwaarde krijgt voor het gehele personeel dat in de branche werkzaam is. Zoals ik in mijn brief van 23 november meld, hecht ik dan ook waarde aan vormen van afstemming tussen de betrokken vakorganisaties en de brancheorganisatie. Ik wil mij beraden op een bestuurssamenstelling voor de brancheorganisatie waarbij het mogelijk gemaakt wordt dat bestuursleden op grond van specifieke deskundigheid benoemd worden. Die deskundigheid kan liggen op het terrein van (kunstvak)onderwijs of welzijnswerk, maar ik denk ook aan de benoeming van enkele leden uit de beroepsgroep van docenten. Een benoeming van leden uit de beroepsgroep kan een zeer positieve bijdrage leveren aan de betrokkenheid van werknemers bij de ontwikkeling van de branche.
(PvdA 11)
In antwoord op de PvdA ben ik er zeker een voorstander van wanneer meerdere werkgevers(-organisaties) in de cultuursector zich zo organiseren dat zij hierdoor als een representatieve gesprekspartner van de overheid kunnen optreden. De vraag hoe een dergelijk samenwerkingsverband tot stand moet komen acht ik echter in eerste instantie een zaak voor de betrokken organisaties zelf. Ik zal daarin geen sturende rol spelen. Dit sluit overigens in het geheel niet uit dat in de gesprekken met de werkgeversorganisaties die ik hoe dan ook regelmatig voer, zaken als de problematiek van de verschillen tussen loondienst en zelfstandig cultureel ondernemerschap regelmatig aan de orde komen.
(PvdA 9)
De PvdA informeert naar het beleid van de regering ten aanzien van de grote variatie in arbeidsvoorwaarden in de sector waarvoor de brancheorganisatie verantwoordelijk wordt. Er zijn meerdere sectoren in het culturele leven die te maken hebben met verschillende CAO's. Ook meer in het algemeen worden organisaties die binnen eenzelfde bedrijfskolom besluiten tot een verdergaande vorm van samenwerking, geconfronteerd met verschillende arbeidsvoorwaarden. Het vormt een van de problemen waarop de sociale partners zelf, door het ontwikkelen van een gezamenlijk beleid een oplossing zullen moeten vinden. Ik realiseer mij dat er vaak geruime tijd mee gemoeid is voordat een volledige harmonisatie op dit terrein heeft kunnen plaatsvinden. Zonodig ben ik bereid hierin een bemiddelende rol te spelen.
(PvdA 10)
De PvdA stelt mij ook vragen over de relatie van de WIK met de mogelijkheden om in loondienst als leraar werkzaam te zijn. De WIK is bedoeld voor uitvoerende kunstenaars, die bewust hebben afgezien van een beroep op de ABW (algemene Bijstandswet) en in ruil daarvoor o.a. genoegen nemen met een uitkering die ligt op 70% van het voor hen geldende bijstandsniveau. Wanneer toegelaten tot de WIK mogen deze kunstenaars evenwel bijverdienen tot 125% van het bijstandsniveau zonder dat dit op de WIK uitkering in mindering wordt gebracht. Deze bijverdiensten kunnen in principe uit iedere bron afkomstig zijn, maar het is zeker denkbaar dat de uitvoerend kunstenaar die gebruik maakt van de WIK, een aanvullend inkomen geniet uit parttime werkzaamheden in het onderwijs, mits zijn hoofdberoep dat van uitvoerend kunstenaar blijft, omdat dat de grondslag is voor zijn deelname aan de WIK. Ook is het voor het onderwijs zeer verrijkend als de kunstenaar-docenten vanuit hun hoedanigheid van kunstenaar een bijdrage aan dit onderwijs leveren.
(CDA 16, D66 7)
Het CDA en D66 vragen naar mijn standpunt over fusies zoals voorgesteld door de stuurgroep. In mijn brief heb ik aangegeven dat er van mij geen blauwdrukachtige uitspraak hierover te verwachten is, in de zin dat ik mij uit zou spreken over een maximaal gewenst aantal Centra voor de Kunsten in ons land. Zo'n uitspraak zou ook niet direct op mijn weg liggen gezien de gemeentelijke en provinciale verantwoordelijkheden in deze. Ik ben er wel van overtuigd dat schaalvergroting en veel intensievere samenwerking tussen Centra een positieve bijdrage kan leveren aan de innovatiecapaciteit van de sector en daarmee aan het vermogen om in te spelen op nieuwe publieksbehoeften. Schaalvergroting hoeft niet gepaard te gaan met een vermindering van leslokaties en daarmee van de toegankelijkheid. De voordelen van schaalvergroting worden toegelicht in het advies Eugenius en het rapport van de stuurgroep. Ook de Raad voor Cultuur pleit in haar advies van 26 oktober voor het stimuleren van netwerken tussen Centra. De brancheorganisatie zou met gebruikmaking van het ontwikkelingsbudget zo'n rol dienen te spelen.
(CDA 19, 24, D66 15)
Het CDA vraagt zich af hoe groot het ontwikkelingsbudget van de brancheorganisatie zou dienen te zijn. In mijn brief heb ik aangegeven dat ik in principe een bedrag van 1,5 miljoen wil alloceren voor de brancheorganisatie, daargelaten een eventuele overheveling van middelen voor de kwaliteitsfunctie. Ik ga ervan uit dat ten minste tweederde van het genoemde bedrag gereserveerd wordt voor de ontwikkelingsfunctie. Om goed zicht te houden op de besteding van dit bedrag legt de brancheorganisatie jaarlijks een bestedingsplan aan mij voor. Door aan de branche deze middelen beschikbaar te stellen stel ik de sector in staat om daarmee de eigen ontwikkeling te bevorderen. Ik ga er daarbij van uit dat de brancheorganisatie in de besteding van haar ontwikkelingsbudget aandacht heeft voor het versterken van de relatie met de amateurkunst (D66 15). Overigens ga ik ervan uit dat het werkgeversdeel van de branchewerkzaamheden bekostigd wordt uit de contributie van de aangesloten instellingen.
(CDA 17)
Op p. 8 van mijn brief spreek ik over de geest van het culturele onder- nemerschap waarin de Centra naar mijn mening zouden dienen te werken. Daarmee bedoel ik dat de relatie tussen Centra en hun gemeentelijke en provinciale subsidiënten nog meer zou kunnen evolueren van een relatie die in het teken staat van het subsidiëren van het exploitatietekort naar een contractrelatie waarin de Centra afspraken maken met hun subsidiënten over de door het Centrum te leveren prestaties. Ik bedoel de zinsnede overigens ook in overdrachtelijke betekenis, in de zin dat ik graag zou zien dat de Centra een grote ambitie aan de dag leggen om hun aanbod te vernieuwen en nieuwe publieksgroepen te bereiken.
(CDA 29)
Het CDA wil weten hoe de rol van de decentrale overheden zich verhoudt tot mijn gedachte om subsidie te oormerken voor gezamenlijke activiteiten van steunfunctie-instellingen. Ik veronderstel dat deze vraag doelt op mijn voornemen om in het kader van de nieuwe afspraken 2001–2004 voor Cultuur en School de steunfuncties te stimuleren hun activiteiten te richten op een betere informatie-uitwisseling en de vorming van netwerken met het onderwijs. De afspraken Cultuur en School zijn een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van het rijk en de decentrale overheden op basis van een gezamenlijke matching van middelen.
(PvdA 16, 17, 21, CDA 20, D66 16, 17)
De PvdA is niet gerust op de mate waarin het Expertisecentrum eigen inkomsten zal weten te verwerven. Het Expertisecentrum ziet blijkens zijn ingediende beleidsplan voor de periode 2001–2004 de mogelijkheid om naast een basissubsidie van f 4 000 000 voor f 1 805 000 aan inkomsten te verwerven. Voor ontwikkelingstaken en onderzoek cultuureducatie begroot men f 350 000 aan inkomsten, te betrekken van de brancheorganisatie. Aangezien ik uitga van een nauwe samenwerking tussen deze twee instellingen, ga ik ervan uit dat deze inkomsten in de praktijk hoger kunnen uitvallen. Een belangrijke post aan inkomsten die het Expertisecentrum verder voor ogen staat, is het verwerven van de opdracht van rijkswege om de informatieverspreiding in het kader van Cultuur en School uit te voeren (door het Expertisecentrum begroot op f 700 000). Daarbij moet u niet alleen denken aan de nieuwsvoorziening, maar bijvoorbeeld ook aan het beheren van databanken om geslaagde projecten over te dragen. Zoals ik in mijn brief van 23 november heb toegelicht, wil ik graag onderzoeken of ik deze opdracht aan het centrum kan verlenen. Een dergelijke contractuele opdrachtrelatie beschouw ik als iets wezenlijk anders dan het verlenen van subsidie aan een instelling in zijn exploitatietekort.
Met het realloceren van f 1,5 miljoen van het LOKV naar de brancheorganisatie ontstaat ook vanuit de sector de mogelijkheden tot het geven van opdrachten. In antwoord op de vraag van het CDA ga ik er vanuit dat het niet nodig zal zijn het Expertisecentrum te ondersteunen vanwege een falende marktwerking. Het lijkt me niet nodig om van een somber scenario uit te gaan, maar het voorstel van de PvdA om niet alleen de brancheorganisatie, maar ook het Expertisecentrum te evalueren in 2002 neem ik graag over. Overigens heb ik geen bepaalde norm gesteld aan het te behalen percentage eigen inkomsten van het Expertisecentrum; het nu door hemzelf begrote aandeel lijkt me heel behoorlijk. In antwoord op D66 zijn de belangrijkste functies die bij het LOKV worden weggehaald de festival- en impresariaatfunctie (wordt verzelfstandigd) en het op eigen initiatief (in plaats van in opdracht) verrichten van allerlei ontwikkelingstaken, zoals lesmethoden en leerplannen.
(CDA 8)
Het CDA vraagt mij een toelichting op de passage waarin ik zeg dat het draagvlak vanuit het veld sturender zou moeten zijn voor de landelijke organisaties, waarbij dit draagvlak kan blijken uit een behoorlijke hoeveelheid inkomsten. Een vergelijkbare passage heb ik in de nota «Cultuur als Confrontatie» meer in algemene zin betrokken op de infrastructurele voorzieningen in de cultuursector die vaak een relatief groot beslag leggen op de sectorbegroting (p. 31). Dergelijke instellingen, waaronder ik dus ook het nieuwe Expertisecentrum begrijp, dienen naar mijn mening hun draagvlak te bewijzen ten opzichte van de doelgroepen waarvoor ze in het leven zijn geroepen. Zo'n draagvlak kan natuurlijk blijken uit evaluaties en klanttevredenheidsonderzoek, maar de mate waarin men opdrachten en inkomsten verwerft, is daarbij ook maatgevend.
(CDA 22)
Het CDA vraagt zich af hoe de onafhankelijkheid van de kwaliteitstoets gewaarborgd kan worden, wanneer deze zou worden uitgeoefend door het Expertisecentrum dat ook andere opdrachten voor de brancheorganisatie verricht. Door het vastleggen van een statuut (vergelijk een redactiestatuut), het aanbrengen van een scheiding tussen op verschillende taken betrokken personen, en een contract tussen opdrachtgever en opdrachtnemer waarin deze onafhankelijkheid is vastgelegd, kunnen mijns inziens deze garanties gegeven worden. Daarbij is het overigens ook steeds een groot belang van de brancheorganisatie en haar leden dat de beoordeling in onafhankelijkheid plaats vindt.
(PvdA 22, 23, 24, D66 18)
In reactie op de vragen van de PvdA en D66 naar de consequenties voor het personeel is mijn uitgangspunt dat de rechtspositionele gevolgen die voor de werknemers kunnen optreden als gevolg van de nieuwe structuur, daar waar dat nodig is, door werkgevers en werknemersorganisaties worden geregeld in sociale regelingen. Ik ga er daarbij in eerste instantie vanuit dat de gevolgen hiervan bestreden worden in het kader van de reallocatie van de middelen tussen instellingen. Ik vertrouw erop dat met name het Expertisecentrum en de brancheorganisatie komen tot goede afspraken over de overname van personeel bij de allocatie van middelen, zodat de expertise van mensen binnen de sector behouden blijft. Ik heb dan ook op voorhand geen frictiebudget gereserveerd. Uiteraard ben ik bereid in voorkomende gevallen nog afzonderlijk overleg te voeren.
Het meest controversieel is de positie van de huidige Inspectie KV/AK. Alle fracties stellen vragen over de toekomstige kwaliteitsbewaking in de sector.
Zowel de Raad voor Cultuur als de stuurgroep hebben mij voorgesteld om niet langer een apart rechtstreeks door het rijk gesubsidieerd instituut hiervoor in stand te houden. In mijn brief heb ik gesteld dat ik op basis van de opvattingen van de Raad voor Cultuur en de stuurgroep overweeg de brancheorganisatie zelf verantwoordelijk te stellen voor het formuleren van haar kwaliteitsstandaard. Dit betekent dat de brancheorganisatie, zoals trouwens gebruikelijk in andere maatschappelijke sectoren, een systeem voor certificering hanteert.
De Kamer vraagt zich naar aanleiding van mijn brief nu met name af of er binnen de nu voorgestelde veranderingen wel voldoende waarborgen zullen bestaan voor een onafhankelijke beoordeling van de kwaliteit in de kunsteducatie.
Ik stel voorop dat ook voor mij een dergelijke onafhankelijkheid gewaarborgd moet zijn, waarbij er zeker voorzien dient te zijn in een onafhankelijke vorm van toetsing. Een statuut en een beroepsprocedure alsmede een geregelde beoordeling van de certificeringprocedure door een derde partij kunnen de waarborgen hiervoor scheppen. Op het model is met instemming gereageerd door de belangenorganisaties VKV en Bolwerk, alsmede het LOKV. Ik ga in op nadere vragen van de Kamer.
(VVD 1, 3)
De VVD vraagt of het nieuwe model gebaseerd is op een kwalitatief oordeel over het functioneren van de Inspectie. De VVD vraagt mij ook om een toelichting op de vraagtekens bij de wijze van kwaliteitsbeoordeling door de Inspectie. Deze vraagtekens zijn onder meer geplaatst door de stuurgroep in haar rapport. Daarin stelt zij dat de kwaliteit van de organisatie voor een instelling van kunsteducatie uiteindelijke de kritische succesfactor is. Naast vakbekwaam personeel hoort daar – aldus de stuurgroep – een goed functionerend systeem voor interne kwaliteitszorg bij, als ook een kwaliteitsmeting in output: in termen van het bereikte aantal cursisten, hun tevredenheid en de diversiteit van de klantengroep. Ook personeelsbeleid, financieel beleid en innovatie en marketing zijn onderdeel van kwaliteitszorg. De stuurgroep neemt in dat verband afstand van de gedetailleerde controle die de huidige Inspectie op inputfactoren verricht (onder meer minimumnormen ten aanzien van de benoembaarheid van docenten en het cursusaanbod). De stuurgroep acht die vorm van inputcontrole niet langer effectief genoeg voor instellingen van kunsteducatie. Het huidige systeem van kwaliteitsbewaking werkt – aldus de stuurgroep – conserverend. Tevens is zij van mening dat er bij een onafhankelijke controle door een derde/derden de vaststelling van de normen bij de brancheorganisatie thuishoort.
Laat ik naar aanleiding hiervan voorop stellen dat er binnen de Inspectie KV/AK veel deskundigheid aanwezig is op het gebied van de kunsteducatie en amateurkunst. Ik vind het waardevol deze te behouden voor de sector. Maar naar mijn mening is er wel sprake van een gezagsprobleem binnen de huidige situatie, in de zin dat aan de controlebevoegdheid van de Inspectie enerzijds geen publiekrechtelijke basis is verbonden en er anderzijds in het veld sterk verdeeld wordt gedacht over de autoriteit die men toedicht aan het huidige Inspectiemodel, nogmaals daargelaten de aanwezige expertise.
(CDA 12, GroenLinks 5)
Het CDA vraagt wie de pleitbezorgers zijn van het huidige inspectiemodel en van wie de sterke geluiden zijn die vinden dat het veld zelf hierin verantwoordelijkheid moet nemen. Ook GroenLinks informeert hiernaar.
De Raad voor Cultuur en de al hiervoor genoemde stuurgroep stellen mij voor het huidige inspectiemodel in te ruilen voor het opdrachtmodel vanuit de branche. Dit model wordt ook gesteund door zowel de belangenorganisaties VKV en Bolwerk alsmede het LOKV. Pleitbezorgers van de Inspectie KV/AK zijn onder meer te vinden onder enkele tientallen centra voor kunsteducatie die met adhesie-faxen bij mij gepleit hebben voor behoud van de Inspectie. Van het directeurenoverleg Brabant/Zeeland ontving ik weer een brief met als strekking dat zij het huidige inspectiemodel als achterhaald beschouwt. De VNG heeft laten weten het inspectiemodel te willen handhaven, al zijn aanpassingen daarin bespreekbaar. De VNG heeft bijvoorbeeld aangegeven een andere bestuurssamenstelling van de Inspectie denkbaar te achten, waarbij niet sprake is van het huidige afspiegelingsmodel, maar van een deskundigenbestuur. De vakbonden spreken uit dat het inspectiemodel vooralsnog gehandhaafd dient te worden.
In het licht van deze uiteenlopende opvattingen is handhaving van de status quo geen optie voor mij. Er dient een oplossing gevonden te worden die waarborgen biedt voor een gezonde eigen verantwoordelijkheid van de sector, een onafhankelijke toetsing én een behoorlijk draagvlak.
(VVD 4)
De VVD vraagt mij waarom ik niet het advies heb gevolgd van de VNG als meest betrokken organisatie in deze. In reactie daarop stel ik vast dat de opvatting van de VNG in ieder geval ruimte biedt om de brancheorganisatie zelf de verantwoordelijkheid te geven voor het stellen van kwaliteitsnormen. Gehoord de opvatting van de VNG heb ik in mijn brief van 23 november vastgelegd dat de brancheorganisatie over deze standaard én de wijze van toetsing overleg dient te voeren met de rijksoverheid en het IPO en de VNG, als voornaamste opdrachtgevers van de branche.
(CDA 5, 13, 26, D66 9, 10)
Het CDA en D66 vragen mij waarom de regering het inspectiemodel niet langer passend vindt in de gedecentraliseerde verhoudingen. De verantwoordelijkheid voor voorzieningen is een gemeentelijke en provinciale gelegenheid. Binnen die rolverdeling is het niet passend wanneer van rijkswege regels gesteld worden aan de wijze waarop cursussen aan een muziekschool worden gegeven. Ik zie – eveneens in antwoord op het CDA – geen aanleiding om tien jaar na de verzelfstandiging van inspectietaken voor dit aparte terrein door wetgeving zo'n publiekrechtelijke basis te herstellen. Het veld is daarvoor te divers; het past ook niet binnen mijn rolopvatting van de overheid om regelgeving voor te schrijven op een terrein dat voor alles te maken heeft met de vrijetijdsbesteding van burgers en waarin naast gesubsidieerde verenigingen en cursussen ook zoveel particulier initiatief aan de dag wordt gelegd.
Volgens het beginsel van subsidiariteit zijn in Nederland de gemeentelijke en provinciale overheden primair verantwoordelijk voor het instandhouden van voorzieningen voor amateurkunst en cultuureducatie. In mijn brief van 23 november 1999 heb ik toegelicht dat ik in aanvulling hierop voor de landelijke overheid een rol zie weggelegd in het stimuleren van de ontwikkeling van de sector, in het bevorderen van verbreding en vernieuwing van aanbod, in het bevorderen van de kwaliteit en in het beschikbaar stellen van centrale voorzieningen zoals documentatie en onderzoek. Het CDA vraagt waarom de taak van het rijk «kwaliteitsbewaking en spreiding» gewijzigd is in «bevordering van de kwaliteit en diversiteit van het aanbod». Het rijk moet in mijn ogen niet pretenderen de kwaliteit van de cursussen te bewaken. Wel moet het rijk een pro-actief beleid voeren bij het bevorderen van de kwaliteit, onder meer door middelen beschikbaar te stellen voor kwaliteitszorg en kwaliteitsbeoordeling.
(CDA 28)
In mijn brief spreek ik op p. 10 en 11. over een kwaliteitsstandaard, minimum-kwaliteitsvoorwaarden en een certificeringsysteem. Het CDA wil graag een toelichting hierop. De minimum-kwaliteitsvoorwaarden zijn te begrijpen als de bodem van de kwaliteitsstandaard, waaraan een lid moet hebben voldaan om toe te kunnen treden tot de brancheorganisatie. In een certificeringsysteem wordt bezien of de eenmaal beoordeelde en van een certificaat voorziene kwaliteit ook gedurende langere tijd wordt voortgebracht.
(D66 8, 11, 12, 14)
Ik ga er in reactie op D66 hoe dan ook vanuit dat de brancheorganisatie toelatingscriteria zal instellen. De zwaarte daarvan zal afhangen van de kwaliteitstandaard van de organisatie. Ik kan mij voorstellen dat de vereniging na verloop van tijd de lat hoger legt. Het is ook goed denkbaar dat de brancheorganisatie komt tot een indeling in verschillende kwaliteitscategorieën, waarbij de minimum-voorwaarden de bodem vormen. Het is in elk geval niet mijn bedoeling dat de Inspectie deel gaat uitmaken van de brancheorganisatie. Het stellen van standaarden én het controleren daarvan past niet binnen dezelfde instelling. Ik overweeg een opdrachtmodel, waarbij de brancheorganisatie op basis van een overeenkomst voor de toetsing van haar standaard opdracht verleent aan een derde onafhankelijke partij. Licenties voor meerdere beoordelaars behoeft geen afbreuk te doen aan een objectieve en goed vergelijkbare beoordeling, mits de standaard en de procedures goed zijn vastgelegd. Op de mogelijke rol van de Inspectie KV/AK daarbij ga ik hieronder nog nader in.
(GroenLinks 1 en 4, CDA 7, PvdA 5)
De fractie van GroenLinks vraagt zich ook af of het niet logisch is dat een controlerende inspectie ook adviserende en stimulerende taken verricht. Het CDA wil weten hoe lang de Inspectie deze laatste taken al verricht. Ik ben van mening dat in het verlengde van controlerende taken altijd adviserende taken liggen, hoewel ik tegelijk vind dat deze wel beperkt dienen te blijven tot een adequate verwijzing. De Raad voor Cultuur heeft de ontwikkeling naar meer adviserende taken bij de Inspectie al gesignaleerd in zijn adviezen over zowel de periode 1993–1997 als over de periode 1997–2000. Naar aanleiding van de vraag van GroenLinks over de beoordeling door de Raad voor de Kunst resp. Raad voor Cultuur heb ik beide adviezen toegevoegd aan deze beantwoording. De Raad voor Cultuur heeft bij zijn advisering over de laatste periode opgemerkt dat de Inspectie – gezien haar monopoliepositie – niet mag verstarren in een bepaalde opvatting over kwaliteit en dynamiek dient op te bouwen in werkwijze en beoordelingscriteria. In het verlengde daarvan merkt de Raad op dat het is te overwegen niet met slechts enkele inspecteurs het hele veld te willen overzien, maar voor het aanbrengen van kwaliteitskeurmerken externe deskundigen op adhoc-basis in te huren die onder begeleiding van de inspecteurs tot een intersubjectief oordeel komen. Daarnaast is het – aldus de Raad – van belang erkenningsregelingen voortdurend te actualiseren.
De PvdA ziet voor de Inspectie een analogie met het voorgestelde model voor het Expertisecentrum: een basissubsidie met in aansluiting daarop eigen inkomsten. In mijn brief heb ik als mogelijkheid aangegeven dat het Expertisecentrum zich ook toelegt op kwaliteitstoetsing in opdracht. Reeds in zijn advies voor de periode 1997–20001 stelt de Raad voor Cultuur dat het normaal is dat bedrijven die een certificering nastreven daarvoor zelf betalen. De ervaring – aldus de Raad – leert dat het draagvlak voor certificering ook toeneemt als men zelf op een of andere wijze bijdraagt in de kosten.
(CDA 23, 25)
Het CDA vraagt zich af hoe de regering de sector wil aanspreken, wanneer deze zelf verantwoordelijk wordt voor het stellen van kwaliteitseisen en een onafhankelijke toetsing. Ook vraagt het CDA of handhaving van de Inspectie niet samen kan gaan met het tegelijk meer beleggen van verantwoordelijkheden van de sector. Het is allereerst goed om vast te stellen dat de door mij in mijn brief neergelegde overwegingen in het verlengde liggen van een binnen de VKV reeds lang lopende discussie, waarbij de vereniging zich inmiddels op het standpunt heeft gesteld dat ze zelf de kwaliteitsstandaard wil formuleren, maar de toetsing daarvan in opdracht wil uitbesteden. Ik heb in mijn brief aangegeven dat ik de middelen die voor de kwaliteitsfunctie nu nog toebedeeld worden aan de Inspectie KV/AK, wil handhaven voor de bevordering van de kwaliteit in de sector. Ik heb in mijn brief wel vastgelegd dat de brancheorganisatie bij het formuleren van de standaard overleg dient te voeren met de drie overheidslagen. Via dit overleg zal ik de sector aanspreken op de kwaliteitseisen. Verder zal ik toezien op garanties voor de onafhankelijke toets. Dit is vanzelfsprekend ook een punt dat betrokken zal worden in de evaluatie van de brancheorganisatie van 2002.
(CDA 11)
In antwoord op de vraag van het CDA (vraag 11) reken ik tot de kwaliteitszorg het intern hanteren van een systeem van analyse en monitoring, gericht op kwaliteitsverbetering en effectiviteit. Kwaliteitsbewaking is een externe evaluatie en beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening.
(GroenLinks 2)
De fractie van GroenLinks vraagt ook een aantal feitelijkheden over de huidige Inspectie KV/AK. De Inspectie heeft een formatie van 7 fte. Er zijn vier inspecteurs werkzaam met administratieve en secretariële ondersteuning. In het stichtingsbestuur van de KV/AK hebben bestuursleden zitting die zijn voorgedragen door het IPO, de VNG, het ministerie van OCenW, de VKV, de werknemersorganisaties en het Platform Amateurkunst. De Inspectie ontvangt nu nog een subsidie van f 1 079 756.
In het in mijn brief geschetste model is sprake van een overheveling van middelen die zou dienen in te gaan met ingang van de nieuwe Cultuurnota-periode. De gevolgen voor het personeel van de Inspectie bij een overheveling van middelen naar de branche hangen af van de gekozen uitwerking. Wanneer de brancheorganisatie besluit tot opdrachtverlening aan het Expertisecentrum, dan zouden op basis van het tussen brancheorganisatie en Expertisecentrum af te sluiten contract medewerkers van de huidige Inspectie in dienst kunnen treden van het Expertisecentrum. Wanneer de Inspectie ervoor zou kiezen zelfstandig te blijven, dan hangen de consequenties af van de opdrachten die zij als instelling weet te verwerven.
(GroenLinks 6)
Met het onderzoek van Twijnstra en Gudde waar GroenLinks naar informeert, wordt naar ik aanneem bedoeld de ondersteunende werkzaamheden die dit bureau verricht voor de Stuurgroep Meijer, die zich bezighoudt met de toekomstige organisatie van het bibliotheekstelsel. In dat verband wordt ook gekeken naar de kwaliteitszorg voor die sector. Er is evenwel niet sprake van een specifiek onderzoeksopdracht om voor het bibliotheekwezen een inspectie in te richten analoog aan de huidige Inspectie Kunstzinnige Vorming/Amateurkunst. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief, zie ik geen geformaliseerde toezichthoudende rol van rijkswege bij culturele voorzieningen die bekostigd worden door gemeenten en provincies.
Uit bovenstaande beantwoording zult u begrepen hebben dat ik vast wil houden aan mijn uitgangspunt dat de brancheorganisatie zelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor het stellen van de kwaliteitsstandaard en dat ik eveneens voldoende vertrouwen heb in het vormgeven van een onafhankelijke toetsing daarvan door de brancheorganisatie. Handhaving van de status quo in de vorm van het huidige Inspectiemodel is in mijn ogen geen optie, alleen al vanwege de verdeelde opvattingen over dit model en de voor mij zwaarwegende opvattingen van de Raad voor Cultuur en de stuurgroep. Ik vind het van belang dat het functioneren van een controlerende instelling als zodanig niet ter discussie staat.
Ik kom nu tot de beantwoording van een aantal kamervragen die een voor mij gewichtig element aan de discussie toevoegen, namelijk de versterkte relatie tussen onderwijs en kunstzinnige vorming en de samenwerking tussen de Onderwijsinspectie en de Inspectie KV/AK.
(PvdA 5, GroenLinks 7)
De fracties van PvdA en GroenLinks refereren aan deze samenwerking in hun vragen. In het kader van de toegenomen aandacht voor cultuureducatie in het onderwijs en de relatie tussen scholen en culturele instellingen werken beide organisaties sinds 1995 inderdaad met elkaar samen in werkgroepverband waarbij de Inspectie KV/AK zich met name richt op de vraag wat instellingen in de kunstzinnige vorming voor het onderwijs kunnen betekenen. Een dergelijke samenwerking is gewenst in het licht van de beleidsdoelstelling om meer samenwerking tot stand te brengen tussen onderwijs en cultuur. Terecht signaleren beide fracties het belang van samenwerking tussen de Onderwijsinspectie en de wereld van kunsteducatie. De fractie van GroenLinks waarschuwt voor een afbreuk op dit punt die zou ontstaan na de voorgestelde stelselwijziging. Ik neem deze opmerking ter harte, maar ik denk dat de afbreuk binnen het geschetste branchemodel beslist niet hoeft op te treden. Allereerst heeft de Onder- wijsinspectie inmiddels een duidelijke plaats in zijn werkprogramma toegekend aan de cultuureducatie. Daarnaast zal de brancheorganisatie directe contacten met onderwijsorganisaties kunnen leggen. In de derde plaats zou ik graag zien dat de binnen de huidige Inspectie KV/AK aanwezige expertise betrokken wordt in de nieuwe structuur.
(CDA 21, 28)
Het CDA vraagt zich af of het juist is dat voor de Inspectie KV/AK alleen nog ruimte voor voortbestaan bestaat als gekozen wordt voor de variant waarin zij als kwaliteitsbeoordelaar optreedt op marktconforme basis. In antwoord op het CDA kan ik u meedelen dat ik op woensdag 19 januari jl. met het bestuur van de inspectie overleg heb gevoerd. De uitkomst van dit overleg is dat ik op korte termijn onderzoek wil verrichten naar de raakvlakken in taakstelling en taakuitoefening tussen de Inspectie KV/AK en Onderwijsinspectie om op basis daarvan te bezien of het mogelijk is om met ingang van de nieuwe Cultuurnota-periode de Inspectie KV/AK onder te brengen in de Onderwijsinspectie. De Inspectie KV/AK acht deze optie ook het onderzoeken waard. Tot het onderzoek heb ik mede besloten vanwege de door verschillende fracties onderstreepte meerwaarde van een wisselwerking met de onderwijsinspectie.
De kwaliteitsbewaking van de buitenschoolse kunsteducatie zou dan direct verbonden met de kwaliteitsbewaking van de binnenschoolse kunsteducatie. Dit sluit aan op de samenhang tussen onderwijs en cultuur die beoogd wordt in het kader van Cultuur en School.
Binnen deze constructie gaat het wat mij betreft echter niet om een in het verlengde van de rijksverantwoordelijkheid uitgeoefende controlebevoegdheid. Het blijft immers bij de buitenschoolse kunsteducatie gaan om gedecentraliseerde culturele voorzieningen, waarvoor de gemeenten en provincies verantwoordelijk zijn. Bij het kwaliteitstoezicht op deze instellingen door de Onderwijsinspectie ga ik er dan ook vanuit dat er sprake zal zijn van een voorziening voor kwaliteitstoezicht die de Onderwijsinspectie op basis van opdrachtrelaties aanbiedt aan de brancheorganisatie, Centra voor de Kunsten en overheden.
Over de uitkomsten van het onderzoek zal ik u binnen enkele maanden informeren. In ieder geval ga ik er ook binnen deze variant van uit dat de brancheorganisatie haar eigen standaard stelt (binnen de in mijn brief al aangegeven voorwaarden van overleg met IPO, VNG en Rijk). Mocht het doen uitvoeren van de toetsing en certificering door de Onderwijsinspectie geen begaanbare weg blijken, dan zal de brancheorganisatie op basis van een overeenkomst een andere partij opdracht dienen te verlenen tot een onafhankelijke toets, conform de door mij in mijn brief van 23 november 1999 aangegeven overwegingen.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
F. van der Ploeg
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).
Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26591-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.