Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26587 nr. 21 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26587 nr. 21 |
Vastgesteld 10 april 2002
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 hebben op 14 maart 2002 overleg gevoerd met staatssecretaris Vliegenthart van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over:
– de brief van de staatssecretaris van VWS van 30 november 2001 inzake de voorlopige gegevens van de monitor kinderopvang 2001 van Deloitte en Touche (VWS-01-1717);
– de brief van de staatssecretaris van VWS van 3 december 2001 inzake de stand van zaken totstandkoming Wet basisvoorziening kinderopvang en de uitbreiding van de kinderopvang in 2003 (26 587, nr. 17);
– de brief van de staatssecretaris van VWS van 17 december 2001 inzake de maximale groepsgrootte voor kinderopvang aan huis (28 000 XVI, nr. 88);
– de brief van de staatssecretaris van VWS van 23 januari 2002 inzake het peuterspeelzaalwerk (27 190, nr. 9).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
Mevrouw Hamer (PvdA) stelt met genoegen vast dat er dankzij de inzet van velen in het veld de afgelopen tijd veel is bereikt op het gebied van de kinderopvang. Er zijn veel plaatsen bij gekomen en in het algemeen zijn de ouders redelijk tevreden over de opvang. Zij hoort graag van de staatssecretaris een toelichting op de verstrekte cijfers. Er moet overigens nog het nodige gebeuren. De vraag blijft immers groeien en het is een wetmatigheid dat een goed aanbod meer vraag oproept. Jammer genoeg kunnen mensen met relatief lage inkomens nog onvoldoende gebruikmaken van de kinderopvang. Veel ouders vinden de prijs nog te hoog. Daarom moet worden doorgegaan met uitbreiding van de kinderopvangmogelijkheden. Daarbij mag de kwaliteit zeker niet uit het oog worden verloren. Toezicht, onderzoek en opleiding zijn de fundamenten van een goede kwaliteit van de kinderopvang.
Mevrouw Riksen heeft een duidelijk signaal afgegeven, waarop de staatssecretaris adequaat heeft gereageerd. Om onnodige ongerustheid te voorkomen, dient de vraag te worden gesteld of haar onderzoek niet enige nuancering behoeft. Zou ook niet moeten worden gekeken naar de risico's voor kinderen in een veranderende samenleving die geen of laat gebruikmaken van de kinderopvang? Hoe is de situatie thuis als de moeder niet kan werken omdat er geen kinderopvang is? Er zijn tegenwoordig nogal wat mensen in therapie vanwege een moeizame opvoeding. Is levendig en eigenwijs gedrag van een kind het gevolg van de kinderopvang of is het een spiegelbeeld van het gedrag van de ouders? Mevrouw Hamer hecht al met al veel waarde aan een onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen en vooral ook naar de randvoorwaarden van de kwaliteit. Er is nog onvoldoende bekend over de groepsgrootte, over verticale of horizontale groepen, over speel- en leergedrag. De aanbevelingen van de staatssecretaris gaan wat dit betreft nog niet ver genoeg. Mevrouw Hamer pleit voor een brede aanpak van onderzoek en opleiding, waartussen een nauwe relatie moet worden gelegd. Wil de staatssecretaris daarvoor samen met o.a. de ondernemers en de onderzoekers in de kinderopvang een plan ontwikkelen?
Controle en toezicht moeten worden geïntensiveerd. Er zijn belangrijke stappen gedaan, maar het kan nog beter. Op termijn zal er een landelijke onafhankelijke inspectie moeten komen met taken op het gebied van kwaliteitsontwikkeling, advisering, klachtenmeldingen e.d. Is de staatssecretaris bereid hiervoor enkele modellen te ontwikkelen?
De overgangsperiode in 2003 moet worden benut voor een gerichte aanpak. Er mag geen sprake zijn van een automatisme in het doorzetten van de stimuleringsregeling; die regeling moet worden gehanteerd op plaatsen waar het het hardst nodig is. Verder moet worden bezien of zo nodig het afrekenmoment voor gemeenten kan worden verschoven. Mevrouw Hamer merkt verder op er prijs op te stellen dat de WBK snel wordt ingediend. Welk tijdschema heeft de staatssecretaris voor ogen en hoe staat het met het implementatieprogramma? Zal de regierol van gemeenten worden voorzien van een potje met smeerolie met het oog op de nodige samenwerking tussen kinderopvang, peuterspeelzalen en het onderwijs?
Voorts merkt mevrouw Hamer op dat naar haar mening de peuterspeelzalen onder de WBK moeten worden gebracht (tweede model). Ten slotte vraagt zij de staatssecretaris te komen met een experimenteel kader met betrekking tot de kleinschalige opvang.
De heer Weekers (VVD) herinnert eraan dat aan het begin van de kabinetsperiode twee doelstellingen zijn geformuleerd: verdubbeling van het aantal kinderopvangplaatsen en de totstandkoming van de WBK. De eerste doelstelling is ruimschoots gehaald, ook al is het de vraag of de stimuleringsmaatregel daarvoor heeft gezorgd of dat de markt is ingesprongen op een booming business. Hoogstwaarschijnlijk is het een combinatie van beide aspecten. Zonder stimuleringsmaatregel zouden gemeenten onvoldoende zijn doordrongen van de noodzaak om kinderopvangplaatsen te creëren. Het beleid is echter met name succesvol in bedrijven en bij particulieren. Kan de staatssecretaris aangeven of gelden in het kader van de stimuleringsmaatregel daadwerkelijk aan de uitbreiding van de kinderopvang zijn besteed? De stimuleringsmaatregel heeft weliswaar de charme van de eenvoud, maar de vraag is of zij wel zo rechtvaardig uitpakt. Er zijn ondernemers in de kinderopvang die klagen over concurrentievervalsing en oneerlijke behandeling als het gaat om toegang tot financiële middelen, toepassing van de regelgeving en inspectie. Soms wordt er kennelijk met twee maten gemeten en zijn er nog steeds wethouders die geen vergunning willen geven aan particuliere ondernemers. Wat heeft de staatssecretaris met deze geluiden gedaan? Is zij bereid om samen met EZ na te gaan of er inderdaad sprake is van oneerlijke concurrentie?
Het is teleurstellend dat de tweede doelstelling (de indiening van de WBK) niet is gerealiseerd. Is er te lang getreuzeld? Zat de staatssecretaris aanvankelijk op een andere koers? Te vrezen valt dat zij nu het momentum heeft gemist. Voorkomen moet worden dat het enthousiasme van de participanten afneemt. De heer Weekers is overigens tevreden over de hoofdlijnen van de nieuwe wet. Hopelijk zullen ook de details recht doen aan de geest van de indertijd aangenomen motie en zal de staatssecretaris de sector voldoende ruimte geven. Niet alleen de kwantiteit, maar ook de kwaliteit telt. Ondernemers in de kinderopvang moeten hierin een eigen verantwoordelijkheid nemen en daarop worden aangesproken. Daarvoor is geen gedetailleerde regelgeving vanuit Den Haag nodig, want dat werkt verstikkend en houdt het aanbod onnodig krap. Is bijvoorbeeld de verhouding van 1 leidster op maximaal 8 kinderen niet al te rigide? Zo zijn er ook betuttelende regels met betrekking tot het maximale aantal personen dat in één ruimte mag verblijven.
De heer Weekers ondersteunt van harte het pleidooi voor een gedegen wetenschappelijke studie naar de kwaliteit en de succes- en faalfactoren van de kinderopvang, toegespitst op de Nederlandse situatie.
Het is goed dat de staatssecretaris de kleinschalige experimenten wil monitoren. Beunhazerij op dit terrein is uit den boze, maar het is weinig zinvol om na te gaan hoe groot de behoefte is aan kleinschalige kinderopvang en op welke wijze daarin kan worden voorzien. Kennelijk is de staatssecretaris nog niet toe aan echte vraagsturing, die aan de ouders en de markt moet worden overgelaten. Zij dient ruimhartige experimenten toe te laten. Wanneer zal het tijdelijk besluit kwaliteitsregels die ruimte scheppen?
De huidige stimuleringsmaatregel expireert einde dit jaar, terwijl de WBK niet op 1 januari 2003 in werking zal kunnen treden. Dat gat moet worden opgevuld in de geest van de nieuwe wet want anders zullen ondernemers niet geneigd zijn te investeren in de noodzakelijke uitbreiding van het aantal plaatsen. Er zijn nog steeds wachtlijsten en het kan eigenlijk niet dat ouders bij wijze van spreken nog voor de conceptie een plaats moeten reserveren voor hun kind. De heer Weekers is het niet eens met de staatssecretaris dat in de overgangsperiode de huidige stimuleringsmaatregel op basis van de Welzijnswet moet worden verlengd. Hij wil namelijk niet doorgaan op de lijn van aanbodsturing door gemeenten. Het accent moet komen te liggen bij vraagsturing door de ouders. In 2003 dient een fiscale impuls te worden gegeven in die zin dat de ouders en niet de gemeenten het budget in handen krijgen. Dan is volstrekt duidelijk dat het geld inderdaad aan kinderopvang wordt besteed en wordt concurrentieverstoring bestreden. Monopolisering moet worden tegengegaan. Wil het kabinet een dergelijke fiscale maatregel voor het overgangsjaar uitwerken en wil het actief optreden tegen monopolievorming, bijvoorbeeld door inschakeling van de kartelpolitie?
Ten slotte merkt de heer Weekers op zich te kunnen vinden in de door de staatssecretaris uitgezette lijn met betrekking tot het peuterspeelzaalwerk.
De heer Rietkerk (CDA) zegt dat zijn fractie prioriteit geeft aan een modern familie- en gezinsbeleid, waarbij een zekere ondersteuning past in tijd, voorzieningen en geld. Kinderopvang speelt in dezen een belangrijke rol, want dan kunnen ouders zelf vorm en inhoud geven aan een combinatie van werk (zelfontplooiing) en opvoeding van hun kinderen. Die kinderopvang moet dan wel voldoen aan eisen van gezondheid en veiligheid. Naast de formele opvang bestaat er een omvangrijk circuit van informele opvang. Momenteel is nog het aanbod bepalend, terwijl een vraagbepalende situatie veel logischer is.
In de brief van de staatssecretaris wordt uitgegaan van 60 000 kinderopvangplaatsen aan het einde van 2001, terwijl in het regeerakkoord staat dat er aan het einde van deze kabinetsperiode 72 000 plaatsen zullen zijn. Zullen de resterende 12 000 plaatsen nog worden gerealiseerd in de eerste vijf maanden van 2002? In ieder geval zijn de wachtlijsten nog lang en bepleit de VNG niet voor niets een investeringsbudget.
Het onderzoek van mevrouw Riksen dient samen met de resultaten van andere onderzoeken te leiden tot een betere kwaliteit van de kinderopvang. De heer Rietkerk vindt in dit verband met name het door de staatssecretaris aangekondigde onderzoek relevant. In ieder geval zal de scholing sterk moeten worden verbeterd. Ook zal er structureel meer aandacht moeten worden besteed aan kindergerelateerd onderzoek en onderzoek naar goede huisvesting. Moet er niet een soort kwaliteitsfonds komen waaruit de benodigde investeringen kunnen worden gedaan?
Zolang de WBK er niet is, blijft er voor marktpartijen een situatie van oneerlijke concurrentie en is nog veel onduidelijk voor gemeenten en ondernemingen. Daardoor blijven de benodigde investeringen achterwege, zeker in achterstandswijken. Wat gaat de staatssecretaris hieraan doen? In de overgangsperiode zullen in ieder geval de wachtlijsten moeten worden weggewerkt via een meer gerichte aanpak. Er moet met het oog daarop meer experimenteerruimte komen voor de kleinschalige opvang. Daarbij is en blijft monitoring nodig. De heer Rietkerk stelt prijs op een halfjaarlijkse voortgangsrapportage van al die experimenten.
Wat betreft de naschoolse opvang zijn de initiatieven in de Leidsche Rijn en van de hockeyclub Kampong vermeldenswaard. Het is de vraag of de overheid voor de buitenschoolse en tussenschoolse opvang – met name van oudere kinderen – veel nieuwe regels moet opstellen naast de regels met betrekking tot opleiding, gezondheid en veiligheid. Er dient in ieder geval onderscheid te worden gemaakt tussen de opvang van kinderen van 0–4 jaar en de buitenschoolse en tussenschoolse opvang. Ook hier moet veel meer experimenteerruimte worden geboden, met name voor de opvang van kinderen van 12 jaar en ouder. De samenleving – in casu de sportbonden – zijn klaar voor een combinatie van huiswerkbegeleiding en sport en de staatssecretaris zou haar investeringen mede daarop moeten richten.
Het peuterspeelzaalwerk dient naar de mening van de heer Rietkerk niet bij OCW te worden ondergebracht. Wel dient er ten behoeve van de financiering een duidelijke kaderregeling te zijn, maar dan wel met een veel lichter regime. Achterstandsprojecten dienen een structureler karakter te krijgen, waardoor de onduidelijkheid voor betrokkenen minder wordt. Bij WSNS-projecten dient meer maatwerk te worden geleverd. Hier liggen duidelijk kansen, ook als het gaat om het peuterspeelzaalwerk. Ten slotte moeten de Arbo- (hoogte van de stoelen e.d.) en GGD-regels (temperatuur van traktaties!) minder rigide worden toegepast.
Concluderend merkt de heer Rietkerk op dat door de inzet van velen goede stappen vooruit zijn gezet in de kinderopvang. De wachtlijsten zijn echter nog te lang; er zijn te veel regels en er is te weinig experimenteerruimte. Het toezicht is te willekeurig terwijl de WBK node wordt gemist. Ook is er nog onduidelijkheid over de financiering in 2003.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks) stelt vast dat Nederland steeds meer een land wordt waar ook de vrouwen willen wonen en werken. Gelukkig zijn er wat betreft de kinderopvang goede resultaten geboekt, maar er moet nog wel het nodige gebeuren. Het is erg jammer dat de WBK nog niet in werking kan treden. Er moet een keten van opvangvoorzieningen komen waardoor flexibel kan worden gereageerd op de diverse arbeids- en zorgpatronen. Kinderopvang moet worden gezien als een basisvoorziening. Er dient sprake te zijn van een betrouwbare en betaalbare infrastructuur waar ouders en kinderen op kunnen rekenen. Een goede kwaliteit is een essentieel gegeven. Dat hoeft niet een omvangrijke regelzucht met zich mee te brengen, maar wel toetsbare kwaliteitseisen ten behoeve van de inspectie. Mevrouw Van Gent zegt desgevraagd voorstander te zijn van een landelijke inspectie kinderopvang.
De combinatie van buitenschoolse opvang en sport kan erg goed werken. Huiswerkbegeleiding zou geïntegreerd kunnen worden in de brede school, een wijkcentrum of een bejaardentehuis. In ieder geval moet worden voorkomen dat kinderen van de ene naar de andere voorziening worden«gesleept» en daarom moeten de voorzieningen beter op elkaar aansluiten. Ook goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor het personeel in de kinderopvang zijn van essentiële betekenis.
Hoe oordeelt de staatssecretaris over de organisatie van de buitenschoolse en tussenschoolse opvang? Deelt zij de mening dat deze opvang te weinig professioneel wordt aangepakt en eigenlijk integraal onderdeel moet zijn van de opvangketen? Welke wachttijden voor de basisvoorziening kinderopvang vindt zij aanvaardbaar?
Mevrouw Van Gent is het eens met de staatssecretaris dat pedagogische argumenten voor verhoging van de maximale groepsgrootte bij de gastoudergezinnen ontbreken. Die argumenten pleiten er juist voor om het maximaal aantal van vier kinderen te handhaven. Wel moeten de resultaten van de ingezette experimenten goed worden geëvalueerd op met name het kwaliteitsaspect. Als er minder verdiend wordt dan het wettelijk minimumloon, zal door een hogere fiscale arbeidskorting ook dit soort werk aantrekkelijker worden, met name op het platteland. Uiteraard dient te worden voldaan aan pedagogische en kwaliteitseisen.
Naar aanleiding van het onderzoek van mevrouw Riksen merkt mevrouw Van Gent op dat er geen enkele aanleiding is voor ouders die hun kinderen naar de crèche brengen om een schuldgevoel te krijgen. Dat zijn kennelijk de naweeën van het oude kostwinnersmodel. Kinderen hebben niet alleen moeders maar in het algemeen ook vaders, dus ligt het niet voor de hand om er rekening mee te houden dat de vrouwen moeten stoppen met werken. Bovendien is het door mevrouw Riksen aangehaalde onderzoek op de Amerikaanse situatie, waar het voorkomt dat kinderen meer dan 30 uur per week in een crèche verblijven.
Ten slotte pleit mevrouw Van Gent ervoor om de diverse opvangsoorten zoveel mogelijk te integreren. Dan kan er op een efficiënte manier gebruik van worden gemaakt. Uiteraard moeten basiskwaliteit en toegankelijkheid zijn verzekerd. Het peuterspeelzaalwerk dient een plaats te krijgen in de WBK en zij kan zich voorstellen dat in het peuterspeelzaalwerk zowel de educatie- als de opvanggerichte functies een plaats krijgen. Er schort overigens nog het nodige aan de beschikbaarheid van peuterspeelzalen.
De heer Van der Vlies (SGP) stelt vast dat nu een van de paradepaardjes van Paars II aan de orde is. Zijn fractie benadrukt echter dat het niet primair de taak van de overheid is om te zorgen voor kinderopvang. Kinderopvang is in haar ogen dan ook niet een basisvoorziening, maar een onvervreemdbare verantwoordelijkheid voor de ouders.
De heer Van der Vlies vraagt zich af of kinderopvang niet te veel als arbeidsmarktinstrument wordt gezien. Hij erkent overigens dat kinderopvang in het belang kan zijn van de ontwikkeling van kinderen, met name van kinderen met problemen in de sociaal-medische sfeer. Bedacht moet wel worden dat mevrouw Riksen haar stellingname op meer onderzoek baseert dan alleen het Amerikaanse. Andere pedagogen pleiten voor een meer centrale plaats van het kind in de politieke besluitvorming. Dat zijn relevante opmerkingen waaraan de politiek niet voorbij mag gaan. Er moet al met al niet alleen gekeken worden naar de carrièrekansen van ouders, maar ook naar de condities waaronder kinderen opgroeien. Het is goed dat de staatssecretaris een onderzoek heeft aangekondigd, maar waarom wordt dat beperkt tot verbetering van de opvang van het zeer jonge kind? Er zou ook moeten worden gekeken naar alternatieve opvangvormen.
Kan de financiering niet worden uitgebreid tot de mantelzorgers die een belangrijke rol spelen in de kinderopvang? De heer Van der Vlies denkt hierbij met name aan de informele vormen van gastouderopvang.
Bij het peuterspeelzaalwerk dient onderscheid te worden gemaakt tussen opvang- en educatiegerichte voorzieningen en functies. Daarom ook dient het peuterspeelzaalwerk niet geheel te worden geïncorporeerd in de WBK en is model 3 niet op voorhand verwerpelijk.
De heer Van Dijke (ChristenUnie) benadrukt dat het gezin in het overheidsbeleid een belangrijke plaats dient in te nemen. Het gezin als hoeksteen van de samenleving dient uitgangspunt te zijn van dat beleid. In de stukken van het kabinet staat ten onrechte het belang van het kind niet altijd centraal. In antwoord op vragen naar het «kinderhotel» zegt de staatssecretaris bijvoorbeeld dat kinderen vooral in de avond en 's nachts behoefte hebben aan een vertrouwde plek en vertrouwde volwassenen. Waarom zegt zij niet dat het kind in de avond en de nacht thuis hoort te zijn en dat om die reden kinderhotels maatschappelijk ongewenst zijn?
Acht de staatssecretaris de kans aanwezig dat onderzoek uitwijst dat het niet gewenst is om zeer jonge kinderen buitenshuis op te vangen en dat ouders op een andere wijze moeten worden gefaciliteerd ten behoeve van de opvoeding van hun kinderen?
Wat betreft de kwantiteit heeft het kabinet zijn doelstellingen gerealiseerd, maar het is maar de vraag of dat op het gebied van de kwaliteit ook het geval is. In de WBK zullen de keuzemogelijkheden een centrale plaats krijgen. Waaraan moet hierbij worden gedacht? Het lijkt de heer Van Dijke dat een ruimere financiële betrokkenheid van de overheid vooral gericht moet zijn op de keuzevrijheid van de ouders, ook als wordt afgezien van kinderopvang.
De heer Van Dijke kan zich geheel vinden in de reactie van de staatssecretaris op de motie-Blok, waarin gepleit wordt voor een vergroting van de maximale groepsgrootte bij kinderopvang aan huis. Hij voegt hieraan toe dat naar zijn mening het peuterspeelzaalwerk niet in de sfeer van het onderwijs dient te worden ondergebracht. Ten slotte vraagt hij aandacht voor de problematiek in het Zeeuwse.
Mevrouw Van Vliet (D66) heeft de indruk dat de onderzoeksresultaten van mevrouw Riksen nogal zijn uitvergroot. Het lijkt haar dat een op de Nederlandse situatie gericht onderzoek moet worden gedaan met daaraan gekoppeld een vergelijking met kinderen die fulltime thuis zijn. Het is bekend dat onthechtingsverschijnselen zich met name voordoen in de jongste leeftijdscategorie. In dit verband vraagt zij aandacht voor het Zweedse model waar zowel vaders als moeders het eerste jaar betaald ouderschapsverlof hebben.
In een aantal gemeenten dreigt het programma Opstapje, waarbij de ouders in het algemeen een grote betrokkenheid hebben, te verdwijnen. Mevrouw Van Vliet meent echter dat een goed VVE-programma niet ten koste mag gaan van het Opstapje-programma. De staatssecretaris laat doorschemeren dat gemeenten hier de eerste verantwoordelijkheid hebben, maar het zou jammer zijn als een goed functionerend programma als Opstapje zou verdwijnen. Bovendien kan het peuterspeelzaalwerk niet worden beschouwd als voorschoolse opvang. De peuterspeelzaal, die in het algemeen heel goed voorziet in de behoefte van veel ouders, moet de peuterspeelzaal blijven, met de nodige nadruk op het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Voorschoolse educatie is een goede zaak, maar mag niet ten koste gaan van andere programma's waaraan grote behoefte bestaat. Mevrouw Van Vliet is daarom eveneens de mening toegedaan dat het peuterspeelzaalwerk niet moet worden ondergebracht in de onderwijswetgeving.
Het is zeer te betreuren dat de WBK nog niet voorligt. De kwantitatieve doelstellingen zijn gehaald, maar even belangrijk zijn de kwaliteitsaspecten. Vanwaar de vertraging? Is de staatssecretaris bereid het kwaliteitspunt eruit te lichten en nu reeds de discussie aan te gaan over de vraag of er een landelijke inspectie moet komen? Is zij verder bereid in de overgangsperiode een hardheidsclausule te hanteren, zodat onder andere kan worden tegemoetgekomen aan de problemen in Zeeland? Kan de staatssecretaris aangeven wat de gemeenten precies gaan doen met het geld dat zij nog krijgen?
Ten slotte meent mevrouw Van Vliet dat onder strikte handhaving van de kwaliteitsvoorschriften flexibel kan worden omgegaan met de maximale groepsgrootte voor kinderopvang aan huis, met name in de landsdelen waar te weinig kinderopvangmogelijkheden zijn.
Mevrouw Kant (SP) complimenteert de staatssecretaris met de behoorlijke groei van het aantal kinderopvangplaatsen. Er zijn echter nog steeds wachtlijsten. Bovendien moet de vraag worden gesteld welke ouders het meest geprofiteerd hebben van de uitbreiding. In het algemeen moet langer worden gewacht op een gesubsidieerde plaats dan op een particuliere plaats. Zijn er op kwantitatief terrein goede resultaten geboekt, als het gaat om de (pedagogische) kwaliteit moet er nog het nodige worden geregeld. Helaas ligt de WBK nog steeds niet voor.
De tussenschoolse opvang heeft in tegenstelling tot de andere opvangvormen nog steeds een rommelig karakter. Verdere professionalisering en nadere kwaliteitseisen zijn dringend gewenst.
Mevrouw Kant vraagt zich af of het benadrukken van de marktwerking hét probleem is van het tekort aan kwalitatief goede kinderopvangplaatsen, waarvan immers iedereen gelijkelijk gebruik moet kunnen maken. Op alle terreinen waar het principe van de marktwerking wordt gehanteerd, is sprake van selectie en aantasting van de toegankelijkheid. De Consumentenbond vreest niet voor niets grote rampen in tijden van schaarste. Amsterdam laat zien waar marktwerking toe kan leiden: concentratie van opvangplaatsen in aantrekkelijke wijken. Ook de VNG verwacht niet dat marktwerking aan de aanbodzijde zomaar zal leiden tot een passend voorzieningenaanbod. Een calculerende ondernemer zal zich het liefst in een gegoede wijk met een gegarandeerde afzetmarkt vestigen en niet in een achterstandswijk met risico's van onderbezetting, betalingsachterstanden en «moeilijke» kinderen. Die ondernemer zal zich trouwens liever ook niet op het platteland vestigen.
Een ander probleem is dat ouders met lage inkomens geen toegang hebben tot de kinderopvang als de werkgever geen bijdrage levert. In dat geval zal de overheid ingevolge de komende WBK compensatie bieden, maar daaraan is wel een maximum verbonden. Wie betaalt het restant als de prijzen stijgen? Ook de VNG heeft zich ongerust betoond over de positie van de laagste inkomensgroepen en mensen die geen werkgeversbijdrage ontvangen. Mevrouw Kant wijst er in dit verband op dat de cao een verhoging van de tarieven in zich bergt.
De vraag naar kinderopvang op onregelmatige tijden neemt toe. Waar liggen hier de grenzen met in het achterhoofd het uitgangspunt dat de belangen van het kind centraal dienen te staan? Ook mevrouw Kant zet vraagtekens bij het antwoord van de staatssecretaris op vragen over kinderhotels. Het lijkt haar dat dit een ongewenste trend is. Gelukkig heersen er in Nederland nog geen Amerikaanse toestanden, maar het is goed om de Nederlandse situatie in kaart te brengen. Daarbij zal vooral gekeken moeten worden naar de tijden waarop kinderen worden opgevangen. De belangrijkste vraag is hoe de kwaliteit van de kinderopvang kan worden verbeterd.
Keuzevrijheid voor ouders is erg belangrijk, maar de aanwezigheid van kinderopvangplaatsen mag niet gebruikt worden om mensen, die er de voorkeur aan geven hun kinderen thuis op te voeden, een sollicitatieplicht op te leggen. Keuzevrijheid betekent ook een betere regeling van de combinatie van zorg en arbeid.
Het peuterspeelzaalwerk moet een basisvoorziening worden. Als het wordt ondergebracht bij het onderwijs, bestaat de kans dat het educatieve aspect te veel nadruk krijgt. Wel moeten (pedagogische) kwaliteitsregels worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de Welzijnswet. Zou verder niet wettelijk moeten worden geregeld dat de gemeenten hier een eerste verantwoordelijkheid en een zorgplicht hebben? De gemeenten zouden er dan ook voor moeten zorgen dat die voorziening betaalbaar is. Er dienen in ieder geval extra middelen ter beschikking te worden gesteld voor professionalisering van de peuterspeelzalen. Het peuterspeelzaalwerk moet op orde zijn, wil je op een verantwoorde manier inhoud geven aan de voorschoolse educatie. Een ander probleem is dat de doelgroep vaak niet bereikt wordt.
Ten slotte vraagt mevrouw Kant aandacht voor de in veel gevallen te beperkte buitenspeelruimte bij kinderdagverblijven. De norm is slechts vier vierkante meter per kind.
Het antwoord van de staatssecretaris
De staatssecretaris zegt dat ervan uit mag worden gegaan dat aan het einde van 2002 de doelstelling met betrekking tot de uitbreiding van het aantal kinderopvangplaatsen ruimschoots zal zijn gehaald. De stimuleringsmaatregel loopt tot en met december 2002. Een toename van ongeveer 93 000 plaatsen in één kabinetsperiode kan zonder meer worden gekenmerkt als een gigantische prestatie van gemeenten en instellingen, daarbij gefaciliteerd door de rijksoverheid. Opvallend is overigens dat in 2001 een versnelling is opgetreden dankzij de bonusregeling. Ook heeft in dat jaar een opvallende groei plaatsgevonden van de gastouderopvang. In hetzelfde jaar heeft in enkele achterlopende regio's een substantiële uitbreiding plaatsgevonden. De regio Zeeland is de enige die achterblijft in de realisering van de taakstellingen. Interessant is dat vooral de wat grotere organisaties het meeste uitbreiden en dat er erg veel startende ondernemers zijn in de sfeer van de kinderopvang. Ook op het terrein van de buitenschoolse opvang heeft een inhaalslag plaatsgevonden, maar het landelijk gebied blijft hier nog enigszins achter.
Gemeenten hebben een stimuleringsbijdrage gekregen en niet een subsidie per plaats die volledig kostendekkend is. Uit een representatieve steekproef blijkt dat slechts 2,4% van de gemeenten er niets mee doet. 23,8% van de gemeenten zet de middelen gedeeltelijk in voor het realiseren van kinderopvangplaatsen en zet het resterende deel in voor verbetering van de samenwerking tussen de diverse opvangregimes en de kwaliteit. 73% van de gemeenten besteedt het volledige bedrag aan uitbreiding van de kinderopvang. Uiteraard zijn er ook gemeenten die boven op de rijksbijdrage eigen middelen inzetten. 77% van de gemeenten verdeelt de middelen over meerdere instellingen voor kinderopvang. De Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang kent twee belangrijke afrekenvoorwaarden voor gemeenten. In de eerste plaats moet er een fysieke uitbreiding hebben plaatsgevonden en in de tweede plaats moet die uitbreiding zijn gerealiseerd in het kader van een financiële relatie tussen de gemeente en de desbetreffende instelling. De 55 grootste gemeenten hebben aanbesteed. Het zijn met name de kleinere gemeenten die daartoe nog niet zijn overgegaan. Een gemeente als Den Haag heeft de afspraak met de instellingen dat niet alleen uitbreiding plaatsvindt in de lucratieve wijken.
Uiteraard zal in het jaar 2003 worden doorgegaan op de ingeslagen weg. Bij de begrotingsvoorbereiding voor dat jaar zullen de door de commissie gemaakte opmerkingen worden meegenomen. Het kabinet is voornemens de stimuleringsmaatregel te verlengen tot en met einde 2003. Daarbij zal een gerichte inzet in de regio's met de grootste knelpunten worden bevorderd. Het in het overgangsjaar werken met een fiscale maatregel stuit op grote bezwaren. De huidige fiscale maatregelen vergoeden de meerkosten boven op de eigen bijdrage. De huidige systematiek kan niet worden gehanteerd om uitbreiding van kinderopvangplaatsen te realiseren.
De staatssecretaris merkt op dat de kartelpolitie geen rol kan spelen in dezen omdat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitbreidingsoperatie. Het gaat bovendien niet om kartelafspraken tussen instellingen. Zij heeft de indruk dat de gemeenten in het algemeen al goed bezig zijn met de omslag naar een vraaggestuurde structuur. In dit verband valt te denken aan bijvoorbeeld het werken met kostenconforme tarieven.
Het is inderdaad jammer dat de nieuwe WBK niet per 1 januari 2003 in werking kan treden. Het regeerakkoord ging nog uit van een aanbodgestuurd model. In juni 1999 is de beleidsbrief kinderopvang uitgebracht die inging op de stimuleringsmaatregel en de uitgangspunten van de WBK waarover in november van dat jaar een AO heeft plaatsgevonden. De Kamer vroeg toen om een paar modellen uit te werken. In juni 2000 kwam de hoofdlijnennota waarin het nieuwe model stond dat ten grondslag ligt aan de nieuwe WBK. De Kamer heeft die nota in december 2000 behandeld. Negen maanden later is het wetsvoorstel door de ministerraad aanvaard en naar de Raad van State gestuurd en daar ligt het nog steeds. De fundamentele omslag van een aanbod- naar een vraaggestuurd systeem vergt kennelijk de nodige tijd. Hopelijk zal nog voor het verkiezingsreces het wetsvoorstel bij de Kamer kunnen worden ingediend en zal het niet tot een controversieel wetsvoorstel worden verklaard.
De staatssecretaris merkt vervolgens op er geen voorstander van te zijn om in het kader van de WBK een specifiek potje met smeerolie te maken ten behoeve van de regiefunctie van gemeenten. De positie van de gemeenten in dezen moet onder andere worden betrokken bij de discussie over de evaluatie van de BANS-afspraken en de wijze waarop de gemeenten zijn omgegaan met hun verantwoordelijkheid op het terrein van het lokale jeugdbeleid.
De informele opvang kan, mits geformaliseerd tot gastouderopvang, heel goed onder de nieuwe WBK worden gebracht. Op die manier wordt voorkomen dat iets wat zich in een zwart circuit afspeelt fiscaal gefaciliteerd wordt.
Onder de nieuwe wet krijgen de ouders die gebruikmaken van kinderopvang, een inkomensafhankelijke tegemoetkoming tot 2/3 van de kosten. De werkgeversbijdrage kan de financiering sluitend maken. Mensen in bijvoorbeeld een uitkeringssituatie of behorend tot de groep nieuwkomers hebben recht op de ontbrekende werkgeversbijdrage. In de nieuwe situatie is dus geen sprake meer van een exploitatierisico. Ook in de door mevrouw Kant bedoelde achterstandswijken kan aldus een koopkrachtige vraag worden gerealiseerd. In de nieuwe WBK zullen de publieke doelstellingen van toegankelijkheid, betaalbaarheid en beschikbaarheid en kwaliteit worden geregeld, terwijl verder een systeem is gekozen dat ervoor zorgt dat vraag en aanbod beter op elkaar aan kunnen sluiten en dat de positie van ouders wordt versterkt.
Er is inderdaad sprake van een stijging van de prijs van kinderopvang. Dat is het gevolg van de cao en het werken met marktconforme tarieven. Verder worden allerlei «verborgen» subsidies beëindigd nu gemeenten zien dat ze op basis van de nieuwe wet een andere rol krijgen. Verwacht mag worden dat na inwerkingtreding van de nieuwe wet na verloop van tijd een kostenconforme prijs zal ontstaan.
De nieuwe WBK voorziet in een gedeeltelijke compensatie van het ontbreken van een werkgeversbijdrage, want er moet een prikkel blijven richting cao-partijen. Over de resultaten van het onderzoek naar de dekkingsgraad van die cao's zal uiteraard overleg kunnen worden gevoerd, bijvoorbeeld aan de hand van het nieuwe wetsvoorstel.
Zo langzamerhand vindt iedereen een wettelijke verankering van de kwaliteitseisen van kinderopvang noodzakelijk, met name omdat het gaat om zeer jonge en dus kwetsbare kinderen. In de WBK zullen minimale eisen worden neergelegd. Het is niet de bedoeling dat die eisen alles tot in detail gaan regelen, maar dat ze de kaders stellen aan de hand waarvan inspectie kan plaatsvinden. Op dit moment oefent een netwerk van GGD'en toezicht uit. Er zal een landelijk toezicht op het toezicht van de GGD'en komen, waar een bundeling van kennis en informatie kan plaatsvinden. Het lijkt de staatssecretaris niet gewenst om van de ene op de andere dag over te stappen van de huidige structuur, waarin naar haar mening voldoende sturingsinstrumenten zitten, naar een geheel landelijke inspectie. Er wordt op dit moment hard gewerkt aan het opstellen van landelijke protocollen. De vraag of er al dan niet een landelijke inspectie moet komen, zal ongetwijfeld opnieuw aan de orde komen bij de behandeling van de WBK. De staatssecretaris zegt vooralsnog de voorkeur te geven aan het in het wetsontwerp ontwikkelde model, maar er is natuurlijk niets op tegen om daarnaast enkele andere modellen te ontwikkelen.
Ingaande op het onderzoek van mevrouw Riksen merkt de staatssecretaris op dat ook bepaalde gezinssituaties slecht kunnen zijn voor een kind. Hetzelfde geldt voor de kinderopvang: goede kinderopvang is goed en slechte kinderopvang is slecht. Het stellen van kwaliteitseisen en het uitoefenen van toezicht is derhalve buitengewoon belangrijk. Er is overigens niets op tegen om een kwaliteitsonderzoek te starten, waarbij o.a. gekeken wordt naar groepsgrootte, speel- en leergedrag, pedagogische ondersteuning enz. De staatssecretaris zegt toe samen met de betrokken partijen een verantwoorde onderzoeksopzet te zullen opstellen. Of daarbij ook een vergelijking kan worden gemaakt met kinderen die fulltime thuis zijn, lijkt haar uit een oogpunt van privacyoverwegingen nogal lastig. Het zal al met al moeilijk zijn om op dit punt wetenschappelijke representativiteit te realiseren, maar desalniettemin zal hiernaar gekeken worden bij het uitwerken van de onderzoeksopzet.
Met betrekking tot de kleinschalige opvang merkt de staatssecretaris dat er niet zoveel verschil zit tussen 4 exclusief eigen kinderen en 6 inclusief eigen kinderen, maar dat dat anders kan zijn als het gaat om erg jonge kinderen. In aansluiting op de thans lopende experimenten zal worden bezien wat er op dit punt mogelijk is. Het onderzoek zal overigens een limitatief karakter hebben, hetgeen inhoudt dat de thans lopende projecten een voldoende basis vormen voor het trekken van conclusies. Bij dit alles staat een verantwoorde kwaliteit van de opvang voorop. In formele zin wordt niet voldaan aan het tijdelijk besluit kwaliteitseisen kinderopvang; dit besluit zal worden aangepast. In de tussenliggende tijd zal sprake zijn van een gedoogsituatie. De Kamer zal te zijner tijd worden geïnformeerd over de onderzoeksopzet.
Momenteel wordt op het ministerie van Financiën gekeken naar de fiscale aspecten, verbonden aan de gastouderopvang. De invorderingsvrijstelling zal in een periode van vijf jaar worden afgebouwd. Het voorstel van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot een veegwet moet nog in het kabinet aan de orde komen.
De relatie tussen buitenschoolse opvang, de brede school en de sport kan zeer interessant zijn. Wel moet bedacht worden dat bij een combinatie van buitenschoolse opvang en sportieve/culturele activiteiten aan de kwaliteitsregels moet worden voldaan. Kennelijk bestaat op dit punt de nodige verwarring en getracht zal worden daaraan op zo kort mogelijke termijn een einde te maken. De thans lopende projecten worden gefinancierd uit de uitbreiding kinderopvang en de breedtesportimpuls.
Aan het adres van mevrouw Van Vliet merkt de staatssecretaris nog op dat de gemeenten een autonoom beleid voeren als het gaat om de relatie tussen VVE-programma's en Opstapje. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen kinderopvang en bredeschoolvoorzieningen.
De staatssecretaris stelt vast dat de commissie in meerderheid van mening is dat het strakke onderwijsregime niet van toepassing mag worden verklaard op het peuterspeelzaalwerk. De vraag is nu hoe ook op dit terrein kan worden gekomen tot een verhoging van de kwaliteit van het werk. Voor een deel kan worden aangesloten bij de kwaliteitseisen kinderopvang in het kader van de Welzijnswet. Voor de langere termijn zijn er opties die bij de komende kabinetsformatie een rol dienen te spelen. De gemeenten zijn op grond van de Welzijnswet thans de eerstverantwoordelijke. In het kader van BANS is afgesproken dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de basisinfrastructuur en dat het Rijk verantwoordelijkheid draagt voor de financiering van de VVE-programma's. Gemeenten die reeds de nodige investeringen hebben gedaan mogen immers niet worden afgestraft, terwijl gemeenten die weinig of niets hebben gedaan niet mogen worden beloond. Thans wordt onderzocht op welke wijze de gemeenten invulling hebben gegeven aan hun deel van het akkoord. De Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de resultaten van dat onderzoek.
Ten slotte merkt de staatssecretaris aan het adres van mevrouw Kant op dat de verschillende kinderdagverblijfgroepen in het algemeen niet tegelijkertijd buiten spelen om ervoor te zorgen dat de kinderen genoeg speelruimte hebben.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Van Lente (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA), Çörüz (CDA), Pitstra (GroenLinks).
Plv. leden: Lambrechts (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Van 't Riet (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Rietkerk (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Van Gent (GroenLinks).
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie), Van Splunter (VVD).
Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Çörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), Blok (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26587-21.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.