Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26587 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26587 nr. 14 |
Vastgesteld 1 december 2000
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bleek bij de fracties van D66 behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de regering over de nota Hoofdlijnen Wet basisvoorziening kinderopvang (26 587, nrs. 8 en 9).
De staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën hebben deze vragen beantwoord bij brief van 1 december 2000. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
GGD Nederland zal een toezichtsprotocol ontwikkelen en implementeren binnen het GGD-veld. Wanneer zal dit protocol beschikbaar zijn? Hangt implementatie niet samen met de invoering van de WBK en de wijze waarop het toezicht daarin vormgegeven zal gaan worden? (blz. 2)
Het streven is er op gericht dat het protocol in de zomer van 2002 beschikbaar is. VWS heeft daartoe opdracht gegeven samen met de VNG. GGD-Nederland werkt hard aan de ontwikkeling van het protocol samen met de inspecteurs kinderopvang en de GGD'en. Ook de diverse partijen in de kinderopvang (ouders, werkgevers, werknemers) worden daarbij betrokken. De implementatie van het protocol hangt inderdaad samen met de invoering van de WBK en de wijze waarop het toezicht daarin vormgegeven zal gaan worden. Uitgaande van het van kracht worden van de WBK per 2003 zal de tweede helft van 2002 worden besteed aan het voorbereiden van de implementatie van het protocol.
«Mede op basis van het onderzoeksrapport heb ik dan ook besloten nog dit jaar extra geld uit te trekken voor de versterking van het toezicht op de kinderopvang». Welke bevindingen in het genoemde rapport zijn de reden om nu reeds extra geld te steken in het toezicht? (blz. 2)
Genoemd rapport heeft onder meer de kosten van het huidige toezicht in kaart gebracht en de meerkosten berekend die nodig zijn om de inspectie waar nodig op orde te brengen. Daarnaast is er het gegeven dat het aantal voorzieningen dat geïnspecteerd moet worden sterk toeneemt door de bijna verdubbeling in de jaren tot 2003. Op die basis en om die reden heeft het kabinet besloten de capaciteit van het toezicht te versterken.
Welke maatregelen hebt u, met de VNG en GGD Nederland, voor ogen om te bevorderen dat ouders de beschikking krijgen over de bevindingen van het toezicht op de kwaliteit van «hun» crèche? Zullen deze gegeven ook voor potentiële ouders beschikbaar komen opdat zij hun keuze mede daarop kunnen baseren? (blz. 2)
Op basis van de Welzijnswet en het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang is de gemeente verantwoordelijk voor het toezicht en dus ook voor de rapportage van de bevindingen van het toezicht. Binnen dat gegeven overleg ik met de VNG en GGD-Nederland. Wij overwegen daarbij de mogelijkheden om de rapportage van de GGD te standaardiseren en beschikbaar te maken in een zodanige vorm dat ouders daar hun voordeel mee kunnen doen. Het is zeker mijn intentie die informatie ook beschikbaar te maken voor potentiële gebruikers van het betreffende kindercentrum. In die zin wil ik straks ook onder het regime van de WBK de beschikbaarheid van de rapportage van het toezicht voor de ouders helder vastleggen.
Kan de staatssecretaris inzichten verschaffen over de afspraken die momenteel zijn gemaakt omtrent kinderopvang per CAO of bedrijfsregeling? (met naam en toenaam en details) (blz. 7)
De Arbeidsinspectie heeft onderzoek gedaan naar de stand van CAO-afspraken over kinderopvang. In het rapport «Arbeid en zorg in CAO's 1998» worden de resultaten gepresenteerd. Eind 1998 bleken in 73 van de 132 onderzochte CAO's concrete afspraken te zijn aangetroffen. Deze CAO's gelden voor 57% van het totale aantal werknemers. Onderverdeeld naar de verschillende sectoren van economische activiteit komen concrete afspraken in procentueel opzicht het meest voor in de CAO's voor de sectoren bouwnijverheid (100%) en industrie (71%) en het minst in de landbouwsector (14%). Achterblijvers zitten verder ondermeer in de detailhandel, het goederenvervoer, de uitzendbranche, de beveiliging en de kappers. Uit het onderzoek blijkt dat de veronderstelling dat CAO-afspraken over kinderopvang relatief vaker voorkomen in sectoren waarin het aandeel van vrouwen relatief hoog is, statistisch niet ondersteund kan worden.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is het mogelijk een overzicht van de wachtlijsten in de kinderopvang te geven die «geschoond» zijn van dubbeltellingen? (blz. 7 MvT)
Er zijn geen «geschoonde» wachtlijsten beschikbaar. Inzicht in de behoefte aan kinderopvang wordt op andere wijze verkregen. Voor de korte termijn is ingezet op een aanzienlijke capaciteitsuitbreiding. De omvang van deze uitbreiding is gebaseerd op behoefteramingen van het CPB in de Macro-economische verkenning 1999 alsmede op de ongeschoonde wachtlijsten in de jaarlijkse monitor van het SGBO. Voor de langere termijn gaat het Kabinet ervan uit dat in het nieuwe stelsel, waarin vraagfinanciering en als gevolg daarvan meer marktwerking centraal staan, er sprake zal zijn van een beter evenwicht tussen vraag en aanbod. Hierdoor zullen de wachtlijsten kleiner worden. Er is opdracht gegeven aan de Stichting voor Economisch Onderzoek, om samen met het Sociaal en Cultureel Planbureau, een raming voor de vraag naar kinderopvang te maken. Met behulp van deze raming zal bekeken worden in hoeverre vraag en aanbod met elkaar in evenwicht zullen zijn.
«De keuze voor fondsvorming blijkt sterk toe te nemen». Wat is hiervan de oorzaak?
Een CAO-fonds voor kinderopvang betekent dat de kosten voor kinderopvang beheersbaar voor werkgevers zijn. In vergelijking met een open einde regeling heeft een fonds voor werknemers het nadeel dat het budget voortijdig uitgeput kan zijn. Per CAO-ronde kunnen de premies aan een fonds echter weer worden verhoogd. Daarmee is een fonds een redelijk flexibel instrument. Ten opzichte van een directe bijdrageregeling van individuele werkgever naar werknemer heeft een fonds het voordeel van spreiding van risico van kinderopvangkosten over de tijd. Met name voor kleinere werkgevers is dit een groot voordeel. Een ander voordeel betreft de expertise die fondsbeheerders ontwikkelen in de administratieve afhandeling en de inkoop van bedrijfskinderopvang.
Is het trendonderzoek naar de kwantitatieve ontwikkeling van de vraag naar kinderopvang beschikbaar voor het nota-overleg? (blz. 8)
De ramingen, die een uitkomst zijn van het trendonderzoek, dat wordt uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau samen met de Stichting Economische Onderzoek, zullen medio januari 2001 beschikbaar zijn.
«Door schaarste aan accommodatie en lange procedures om bouw- en exploitatie-vergunningen te verkrijgen, komen nieuwe kinderopvangvoorzieningen soms moeizaam tot stand». Is uit onderzoek bekend hoe vaak «soms» is? Welke maatregelen worden ondernomen om aan deze vertraging/verhindering van de totstandkoming van nieuwe voorzieningen iets te doen? (blz. 9)
Er is niet bekend in hoeveel gevallen nieuwe kinderopvangvoorzieningen moeizaam tot stand komen. Het onderzoek «Ruimte voor kinderopvang?» biedt geen kwantitatief generaliseerbare resultaten. Wel kwam naar voren dat de beschikbaarheid van huisvesting in een aantal onderzochte gemeenten een knelpunt is. Tevens bleek dat dit knelpunt wordt opgelost door gericht beleid van gemeente, aanpalende instellingen (onderwijs, sport, sociaal-cultureel werk), woningcorporaties, projectontwikkelaars en instellingen voor kinderopvang. Voor de maatregelen van het Kabinet op dit punt wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 81, 87 en 88.
Het kabinet gaat uit van een tripartiete verantwoordelijkheid voor de kinderopvang, te weten de ouder, de werkgevers en de overheid. Een en ander houdt in dat bij stelselwijzigingen het kabinet ook op langere termijn, op basis van deze verantwoordelijkheidsverdeling, garanties zou moeten afgeven dat de financiering voor de kinderopvang verzekerd is. Kan de staatssecretaris garanderen dat sociale partners niet zullen anticiperen op de nieuwe situatie en dus minder gaan betalen. Zouden daardoor ouders niet tussen de wal en het schip terecht komen, omdat één van de drie verantwoordelijke zich onthoudt van financiering? (blz. 10)
Het nieuwe stelsel wordt zo vorm gegeven dat werknemers belang hebben bij een werkgeversbijdrage, ook bij het ontvangen van de inkomensafhankelijke compensatie. Verwacht mag worden dat werknemersorganisaties niet zullen instemmen met het verminderen van de huidige werkgeversbijdrage indien dit tot financieel nadeel voor werknemers leidt. Wel is het mogelijk dat meer werkgevers aan zullen dringen op het delen van de kosten met de werkgever van de partner.
In de notitie wordt gesteld dat noch de rijksoverheid, noch de lokale overheid verantwoordelijk is voor het aanbod van kinderopvang. Daarop volgt de volgende opsomming van risico's:
• Vraag en aanbod zijn vooralsnog geenszins met elkaar in evenwicht;
• Er is nog geen sprake van een volledig functionerende concurrerende markt;
• Veel aanbieders van kinderopvang zijn nog niet ingespeeld op het opereren in een marktsituatie;
• De vraag is soms nog niet actueel, bijvoorbeeld waar het gaat om uitbreidingswijken;
• Door schaarste aan accommodatie en lange procedures om bouw- en exploitatievergunningen te verkrijgen, wordt het toetreden van nieuwe aanbieders tot de markt soms bemoeilijkt.
Is de staatssecretaris van mening dat deze risico's tijdelijk of structureel (ten minste voor de komende tien jaar) van aard zijn. Kan de staatssecretaris vervolgens aangeven op welke wijze deze risico's zullen worden aangepakt? Ligt het niet voor de hand dat de gemeente daartoe bevoegd c.q. geëquipeerd is? (blz. 10)
Het Kabinet verstaat onder kinderopvang als basisvoorziening dat ouders die kinderopvang gebruiken vanwege de combinatie arbeid en zorg, of de toeleiding tot betaalde arbeid, een bijdrage krijgen om het gebruik van kinderopvang te financieren. Tweederde deel van de financiering is afkomstig van de overheid (ouders ontvangen een inkomensafhankelijke tegemoetkoming) en van de ouders. De werkgevers worden geacht eenderde van de financiering voor hun rekening te nemen. Wat de werkgeversbijdrage betreft verwacht het Kabinet dat de sociale partners hun gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen met het uiteindelijke resultaat dat een substantieel deel van de CAO's en bedrijfsregelingen concrete afspraken over kinderopvang kennen. Bij een ontbrekende of ontoereikende werkgeversbijdrage compenseert de overheid dit gat inkomensafhankelijk.
Het Kabinet is van mening dat er via het marktmechanisme uiteindelijk een evenwicht tussen vraag en aanbod wordt bereikt. De genoemde risico's bij de overgang naar vraagsturing zijn naar het oordeel van het Kabinet tijdelijk van aard. De totstandkoming van evenwicht tussen vraag en aanbod wordt door het Kabinet benaderd door te zorgen voor een koopkrachtige vraag naar kinderopvang, via het bekostigingsarrangement zoals hierboven beschreven. Via marktwerking zal deze vraag – na een aanloopperiode – tot een afgestemd aanbod leiden.
Omdat er een sluitende financiering is voor ouders, kan in alle wijken (ook achterstandswijken) kinderopvang worden gerealiseerd. Gemeenten zullen hiertoe randvoorwaarden moeten scheppen en een regisserende en stimulerende rol voeren. Dit kan door samenwerking te stimuleren tussen huisvestingsbeleid en kinderopvangbeleid, tussen grondbeleid en kinderopvangbeleid, tussen banken en kinderopvangondernemers. Daarnaast staan gemeenten andere instrumenten ter beschikking, zoals vestigingsbeleid (instrument: bestemmingsplannen) en beleid rond bouwregulering (toekennen van bouwgrond).
«De kinderen die de kinderopvang bezoeken kunnen in het kader van jeugdparticipatie-beleid hun wensen en ideeën kenbaar maken en zo invloed uitoefenen op de gang van zaken.» Kan dit geconcretiseerd worden? (blz. 10)
Het Kabinet is van mening dat het een goede zaak is wanneer kinderen invloed kunnen uitoefenen op hetgeen hun wordt geboden. In mijn brief van 23 februari jl. heb ik mijn beleid ter zake aan uw Kamer uiteengezet. Hierin werd aangegeven dat jeugdparticipatie behoort tot de Rechten van het Kind en bovendien mogelijkheden biedt om de voorzieningen beter te laten aansluiten op de belevingswereld van kinderen. Dat geldt algemeen en dus ook voor de kinderopvang.
Vaak wordt er van uitgegaan dat je kinderparticipatie kunt vormgeven vanaf het moment dat kinderen een jaar of 4 zijn – voor kinderopvang de leeftijd waarop de buitenschoolse opvang (bso) begint. Specifiek voor de bso heeft het NIZW in opdracht van VWS een brochure geschreven met praktische handreikingen. De leeftijd van de kinderen speelt vanzelfsprekend een rol bij het bepalen van de wijze waarop vorm en inhoud kan worden gegeven aan participatie. Ook andere factoren zijn daarbij van belang. Het Kabinet wil de invulling van kinderparticipatie dan ook niet gedetailleerd voorschrijven aan de voorzieningen voor kinderopvang. Het nut en de noodzaak van kinderparticipatie worden veelal beargumenteerd met pedagogische motieven. Het bij wet vereiste pedagogisch plan is naar mijn mening voor de voorzieningen voor kinderopvang de plaats bij uitstek om kinderparticipatie nader uit te werken. Het pedagogisch plan zal straks, net als nu, een wettelijke kwaliteitseis zijn.
«Het rijk is verantwoordelijk voor adequate wetgeving waarin (...) een garantie voor de financiële toegankelijkheid (...) is geregeld.» Wat betekent garantie hier precies? (blz. 11)
Garantie betekent dat het bekostigingsmodel voor de kinderopvang zodanig wordt ingericht, dat kinderopvang toegankelijk is voor de verschillende inkomensgroepen. Dit blijkt uit het feit dat de hoogte van de tegemoetkoming van de overheid gerelateerd is aan de hoogte van het inkomen van de ouders.
Waarom voelt het kabinet niets voor een rechtens afdwingbare aanspraak op een plaats in een voorziening? (blz. 11)
Een stelsel met een rechtens afdwingbare plaats betekent dat de overheid verantwoordelijk is voor een toereikend kinderopvangaanbod. In de nota Hoofdlijnen WBK heeft het kabinet gekozen voor een systeem van vraagfinanciering; de ouders komen centraal te staan en krijgen de middelen van de overheid in handen. Daarmee is een koopkrachtige vraag ontstaan, die zelf kan bepalen welke kinderopvang bij welke kinderopvangorganisatie wordt gebruikt. Op die manier kan in de sector kinderopvang marktwerking ontstaan. Een kernmerk van marktwerking is dat ontwikkelingen in de vraag leiden tot een reactie bij het aanbod. Kinderopvangorganisaties nemen besluiten tot uitbreiding van het aanbod, als zij geconfronteerd worden met een groeiende en koopkrachtige vraag. Overheidsverantwoordelijkheid voor het aanbod verdraagt zich niet met een stelsel van vraagfinanciering en marktwerking. Op die manier zou een hybride stelsel ontstaan.
Een uitgangspunt van het kabinet voor de WBK is ook dat het aanbod in de markt tot stand komt. Wat doet het kabinet als blijkt dat dat niet of onvoldoende gebeurt? (blz. 11)
Het Kabinet gaat er van uit dat in het nieuwe stelsel, waarin vraagfinanciering en als gevolg daarvan meer marktwerking centraal staan, er sprake zal zijn van een beter evenwicht tussen vraag en aanbod. Hierdoor zullen de wachtlijsten kleiner worden. Het feit dat de overheidsbijdrage inkomensafhankelijk is garandeert dat kinderopvang ook toegankelijk is voor ouders met een laag (lager) inkomen.
De ramingen, die een uitkomst zijn van het trendonderzoek, dat wordt uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau samen met de Stichting Economische Onderzoek, zullen medio januari 2001 beschikbaar zijn.
Het is van belang dat de toetredingsdrempels tot de kinderopvangmarkt worden voorkomen. Wat zijn de drempels die worden bedoeld? (blz. 12)
Bedoeld is dat toetreding tot de markt slechts kan afhangen van het al dan niet voldoen aan de kwaliteitseisen. Een bevoorrechte positie ten opzichte van de gemeente van vestiging mag geen rol spelen.
De reikwijdte van de WBK beperkt zich vooralsnog tot opvang in kinderdagverblijven (0–4 jaar), gastouderopvang waarvoor kwaliteitsregels gelden (0–12 jaar) en buitenschoolse opvang (4–12 jaar). Waarom krijgen de ouders niet wat meer te kiezen en wordt de reikwijdte niet verruimd naar (gekwalificeerde) opvang aan huis, (geprofessionaliseerde) peuterspeelzalen, tussenschoolse opvang en tieneropvang? (blz.13) In de hoofdlijnennotitie worden waar het de andere vormen van opvang betreft diverse verschillen opgenoemd met de kinderopvang. Verschillen met de kinderdagverblijven zijn echter niet automatisch argumenten tegen opname van deze vormen van kinderopvang in de WBK? Kan per opvangmogelijkheid een nadere argumentatie worden gegeven waarom die specifieke vorm van opvang niet onder de WBK zou moeten vallen?
De oppas thuis, waarbij de leidster de opvang verzorgt vanuit een erkende kinderopvanginstelling, zou als extra service door de instelling kunnen worden aangeboden. Dit is een dure vorm van opvang die niet onder het «normale» pakket valt. Wellicht kan deze vorm van kinderopvang, die nu in de praktijk ook al bestaat, als een verzekeringspakket door de instelling voor kinderopvang, extra worden aangeboden.
Verschillen tussen kinderdagopvang en b.v. peuterspeelzaalwerk en tussenschoolse opvang hoeven inderdaad geen reden te zijn om deze vormen van opvang onder de reikwijdte van de WBK te brengen. Hieronder wordt per opvangsoort aangegeven waarom er is gekozen voor de lijn uit de Hoofdlijnennota WBK.
Peuterspeelzalen: voordat kan worden besloten of in de WBK ook voor het peuterspeelzaalwerk kwaliteiteisen (en toezicht daarop) moeten worden geregeld, is het van belang de bestuurlijke en financiële consequenties daarvan goed in kaart te brengen. Daarom heb ik allereerst de opdracht gegeven om de huidige praktijk van het peuterspeelzaalwerk in kaart te brengen. Dit onderzoek loopt nu, zal eind 2000 zijn afgerond, en wordt uitgevoerd door Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt. Het onderzoek zal inzicht geven in de stand van zaken in het (gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde) peuterspeelzaalwerk met betrekking tot het aanbod, het personeel en de financiering, het beleid van de gemeenten terzake, motieven van ouders om gebruik te maken van deze voorziening en te onderscheiden «typen» peuterspeelzalen.
Tussenschoolse opvang: naast financiële argumenten zijn er praktische en bestuurlijke omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de besluitvorming over een eventuele regeling van tussenschoolse opvang in de WBK. Momenteel loopt er een uitgebreid feitenonderzoek naar de huidige praktijk van het overblijven. Onderdeel van het onderzoek is het uitwerken van diverse professionaliseringsscenario's. Aan de hand daarvan worden de financiële en bestuurlijke consequenties in kaart gebracht. Dit levert weer input voor de besluitvorming of en hoe tussenschoolse opvang in de WBK wordt geregeld.
Tieneropvang is op dit moment nog experimenteel van karakter. Vanwege het gebrek aan (langdurige) ervaring, het ontbreken van zicht op de behoeften bij tieners en ouders aan deze vorm van opvang en het ontbreken van een maatschappelijke en beleidsmatig perspectief is besloten deze Kabinetsperiode als experimenteerfase te gebruiken. Het eindadvies van de commissie Tieneropvang moet verdere politieke besluitvorming mogelijk maken. Op basis van dit begin 2002 gepresenteerde advies kan het nieuwe Kabinet besluiten over de toekomst van de tieneropvang. Dit is ook het moment waarop de vraag van eventuele wettelijke verankering in de nieuwe wet aan de orde is.
Zijn er cijfers voorhanden over het aantal scholen dat betaalde krachten in dienst heeft voor tussenschoolse opvang? Is bekend waar die scholen deze opvang van financieren? De gemeente «kan» hiervoor subsidie geven. Hoeveel gemeenten doen dit? (blz. 14)
Uit een quick scan-onderzoek naar tussenschoolse opvang (regioplan, maart 2000) blijkt dat op 78% van de ondervraagde scholen (hierbij zijn scholen met een continurooster niet meegenomen) een overblijfregeling bestaat. Op 6% van deze scholen wordt gewerkt met betaalde overblijfkrachten die in dienst zijn.
Dit zijn in de meeste gevallen geen professionele krachten. Uit het nu lopende onderzoek moet naar voren komen waar deze scholen de betaalde opvang van betalen, en wat de rol van gemeenten bij de overblijf is.
Wat houdt de professionalisering van de tussenschoolse opvang in? (blz. 14)
Professionalisering van de tussenschoolse opvang kan op verschillende niveaus plaatsvinden:
– Eisen stellen aan de groepsgrootte en de leidster/kind ratio;
– Het bevorderen van de deskundigheid, c.q. de opleiding en de betaling van de overblijfleidsters;
– Het geschikt maken van beschikbare ruimte voor «de overblijf»;
– Het regelen van de verantwoordelijkheid voor de organisatie van het overblijven en als gevolg daarvan de bestuurlijke context.
Voor professionalisering van de tussenschoolse opvang zullen financiële randvoorwaarden moeten worden gecreëerd.
Klopt het dat bso onder de reikwijdte van de WBK valt, maar niet onder het regiem van het tripartiete financieringsstelsel valt? (blz. 16)
BSO valt onder de reikwijdte van de WBK, en onder het regiem van het tripartiete financieringsstelsel. Voor opvang voor 0–4 jarigen, voor opvang voor 4–12 jarigen en voor gastouderopvang zullen subsidietabellen met verschillende maximumprijzen gehanteerd worden.
De staatssecretaris kondigt een onderzoek aan om inzichten te verkrijgen omtrent de tussenschoolse opvang. Welke acties kunnen worden verwacht en welke gegevens probeert zij daarmee boven tafel te krijgen? Wanneer kunnen de resultaten worden verwacht? En wordt tso ook onderdeel van de WBK en wat zijn dan de consequenties voor de financiering van deze vorm van opvang? Tevens schrijft het kabinet dat gemeenten subsidie kunnen verlenen voor tso. Ontvangen gemeenten daarvoor ook de benodigde middelen? (blz. 16)
Met het thans lopende onderzoek naar de huidige praktijk van de tussenschoolse opvang worden o.a. de financieringsstromen, de kenmerken en de motieven van de gebruikers, en de knelpunten in kaart gebracht. Indien besloten wordt dat tussenschoolse opvang onder de reikwijdte van de WBK gaat vallen, zal het op dezelfde wijze financieren van tussenschoolse opvang als de rest van de kinderopvang een voor de hand liggende optie zijn. Wat dit betekent voor de toegankelijkheid wordt in de besluitvorming meegenomen.
Gemeenten worden niet gecompenseerd voor subsidies die zij in het kader van tussenschoolse opvang verstrekken, omdat hier binnen de WPO niet in is voorzien.
Wanneer worden de resultaten van het onderzoek tussenschoolse opvang verwacht, waarin wordt nagegaan welk budget met de kwaliteitsverbetering is gemoeid en welk deel daarvan kan worden gedragen door ouders, overheid en werkgevers? (blz.16)
De eerste resultaten van het feitenonderzoek naar tussenschoolse opvang worden eind 2000 verwacht. Onderdeel van het onderzoek is het uitwerken van diverse professionaliseringsscenario's. Aan de hand daarvan worden de financiële en bestuurlijke consequenties in kaart gebracht. Dit levert weer input voor de besluitvorming of en hoe tussenschoolse opvang in de WBK wordt geregeld. Deze besluitvorming is in het voorjaar van 2001 voorzien.
Wanneer wordt duidelijk wat de financiële en bestuurlijke consequenties zouden zijn van opname van de tussenschoolse opvang in de WBK? (blz. 16)
Zie het antwoord op vraag 18.
Wanneer komen de resultaten van de experimentele periode van de tieneropvang? (blz. 16)
Begin 2002, wanneer de commissie Tieneropvang haar advies uitbrengt.
De tieneropvang is op dit moment nog experimenteel van karakter. Vanwege het gebrek aan (langdurige) ervaring, het ontbreken van zicht op de behoeften bij tieners en ouders aan deze vorm van opvang en het ontbreken van een maatschappelijke en beleidsmatig perspectief, is besloten deze Kabinetsperiode als experimenteerfase te gebruiken. Hiervoor is het programma Tieneropvang ontwikkeld. Dit programma heeft drie doelstellingen:
– praktijkervaring opdoen d.m.v. 67 projecten in gemeenten (sinds schooljaar 1999/2000);
– zicht krijgen op de wensen en behoeften van tieners en ouders d.m.v. een landelijk behoefteonderzoek (eerste helft 2002);
– begin 2002 een maatschappelijk en beleidsmatig perspectief op de tieneropvang formuleren door de commissie Tieneropvang. In dit advies worden de ervaringen uit de lokale projecten en de gegevens uit het landelijk behoefteonderzoek meegenomen.
Op basis van het begin 2002 gepresenteerde advies kan het nieuwe Kabinet besluiten over de toekomst van de tieneropvang. Dit is ook het moment waarop de vraag van eventuele wettelijke verankering in de nieuwe wet aan de orde is.
Hoe ziet de staatssecretaris de relatie tussen peuterspeelzalen, onderwijsinstellingen en kinderopvangvoorzieningen? Peuterspeelzalen lijken te kampen met huisvestingsproblemen, mede veroorzaakt door klassenverkleiningen in het basisonderwijs. Is het mogelijk dat wanneer het peuterspeelzaalwerk «aangehaakt» wordt aan de kwaliteitseisen van de kinderopvang er juist meer belemmeringen kunnen ontstaan in de – ook zo noodzakelijke – samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen? (blz. 16)
Een hechte relatie tussen peuterspeelzalen, kinderopvangvoorzieningen en onderwijsinstellingen kan veel voordelen hebben, zowel voor de kinderen als voor de instellingen. Met goede samenwerking en afstemming kan er een sluitende aanpak van voorzieningen voor de jeugd tot stand worden gebracht, en kan bijvoorbeeld expertise, personeel, materiaal en huisvesting worden gedeeld. Het is echter aan de instellingen zelf om samenwerkingsverbanden aan te gaan. De gemeente kan hierbij een stimulerende en regisserende rol spelen.
Naast de sluitende aanpak is het van belang dat de zogenaamde risico-leerlingen vroegtijdig worden gesignaleerd en deel gaan nemen aan een voorschools programma om een optimale instroom in het basisonderwijs mogelijk te maken. Een eventuele nadere regeling van aspecten van het peuterspeelzaalwerk onder de WBK mag het organiseren van bovengenoemde aanpak natuurlijk niet in de weg staan.
Wat zijn de beleidsvoornemens met betrekking tot de gastouderopvang? (blz. 16)
Gastouderopvang is een waardevolle vorm van kinderopvang naast de opvang geleverd door kindercentra: het is flexibel, kleinschalig, vindt plaats in de huissituatie en biedt daarom maatwerk voor ouders en kinderen.
Gezien het tekort aan personeel binnen de sector kinderopvang is het van belang het gastouderopvang zoveel mogelijk te versterken en te bevorderen onder de WBK. Daarom heeft het Kabinet het voornemen gastouderopvang financieel aantrekkelijk te maken voor vraagouders en voor gastouders. Daarbij denkt het Kabinet aan het opnemen van een op gastouderschap toegesneden financieringsmodaliteit in de WBK.
Uitgangspunt is dat er meer arrangementen, zoals zelfstandig ondernemerschap, mogelijk gemaakt worden dan in de huidige situatie. Ook dient de kwaliteit van gastouderopvang en het toezicht daarop gewaarborgd te zijn.
Het ontbreekt in de nota aan de gewenste duidelijkheid over de gevolgen van het nieuwe stelsel voor de individuele ouder. Kan de staatssecretaris aangeven wat de gevolgen zijn van het invoeren van het nieuwe financieringssysteem voor verschillende groepen ouders? (blz. 17)
Concrete voorbeelden van inkomensgevolgen zijn op dit moment nog niet te geven. Wel kan op een meer globaal niveau inzicht worden gegeven in de beoogde opbouw van het bekostigingsmodel van de WBK. Het principe van tripartiete financiering wordt in dit model vertaald in een financiering die uit drie delen bestaat: een werkgeversaandeel, een aandeel van de ouders en een aandeel van de overheid. Het bekostigingsmodel veronderstelt een «vaste» werkgeversbijdrage van eenderde van de kosten van het kinderopvanggebruik van de werknemer. De overheid geeft een inkomensafhankelijke subsidie afhankelijk van het inkomen van de ouders, van de prijs van de opvang en van het feitelijk gebruik en geeft een – gedeeltelijke – compensatie, als het werkgeversaandeel ontbreekt of ontoereikend is. De ouder betaalt het restant van de kosten. De feitelijke verhouding tussen het aandeel van de overheid en het aandeel van de ouder moet nog worden bepaald. Dat zal begin 2001 plaatsvinden aan de hand van voorstellen voor een «kinderopvangsubsidietabel». De tariefstructuur van de huidige VWS-tabel ouderbijdragen is daarbij een belangrijk referentiepunt. Getoetst wordt in hoeverre de voorstellen bijdragen aan het beperken van de armoedeval. De tegemoetkoming van de overheid wordt verstrekt door de Belastingdienst. Ouders bepalen zelf van welke opvang zij gebruik maken. Omdat de keuze van de ouder financiële consequenties heeft voor de overige partijen, is het aandeel van de overheid aan een maximum gebonden. Kosten boven dat maximum komen voor rekening van de ouder. Bij opvang van een tweede of volgend kind wordt uitgegaan van lager aandeel van de ouder en een hoger aandeel van de overheid. Dit is de standaardopbouw van de bekostiging. Het model maakt vervolgens een onderscheid in vier gebruikerscategorieën:
1. Werknemers met een werkgeversbijdrage. In die situatie wordt de hierboven beschreven standaardsituatie gevolgd;
2. Werknemers zonder of met een ontoereikende werkgeversbijdrage. Indien de werkgeversbijdrage ontbreekt of minder is dan eenderde, geeft de overheid een compensatie voor het ontbrekende werkgeversdeel. De hoogte van de compensatie hangt af van het inkomen van de ouder. De compensatie is niet altijd volledig, zodat een prikkel tot het maken van CAO-afspraken blijft bestaan;
3. Uitkeringsgerechtigden in het kader van de Abw, WW of WAO, en herintreders. Voor uitkeringsgerechtigden in het kader van de Abw en herintreders verstrekt de gemeente het werkgeversdeel. Voor uitkeringsgerechtigden in het kader van de WW en WAO is dat de uitkeringsinstantie;
4. Overige doelgroepen. Voor een aantal specifieke groepen, zoals herintreders, kinderopvanggebruik op sociaal-medische indicatie, verstrekt de gemeente het werkgeversdeel.
Via deze wijze van financiering kunnen ouders in het nieuwe stelsel onder dezelfde condities gebruik maken van faciliteiten voor kinderopvang. Dit geeft een aanzienlijke verbetering ten opzichte van het huidige stelsel, waarbij de toegang tot gebruik van kinderopvang stelsel sterk afhankelijk is van de individuele situatie van de ouder (Betaalt de werkgever mee? Stelt de gemeente een subsidieplaats beschikbaar? Is een particuliere plaats financieel bereikbaar? Wat berekent de gemeente als ouderbijdrage?). Daarmee zijn de inkomensconsequenties voor de ouders die nu nog geen gebruik kunnen maken van kinderopvang, minstens even belangrijk als de inkomensconsequenties voor de huidige gebruikers. Bij de huidige gebruikers kan – onder de huidige inzichten – een positief inkomenseffect verondersteld worden bij gebruikers van particuliere plaatsen.
De financiële relatie tussen gemeenten en aanbieders van kinderopvang zal komen te verdwijnen. Gemeenten kunnen alleen nog aanvullende diensten inkopen. Ziet de staatssecretaris dit als voldoende mogelijkheden voor gemeenten om spreiding, deelname aan netwerken (BANS-afspraken) te verzekeren? (blz. 17)
Om te komen tot en adequate infrastructuur en de markt optimaal zijn werk te laten doen, kunnen en moeten gemeenten het huidig ter beschikking staand instrumentarium zo goed mogelijk benutten. Allereerst dienen gemeenten randvoorwaarden te scheppen om belemmeringen voor ondernemers zoveel mogelijk weg te nemen. Gemeenten dienen daartoe de bestaande instrumenten actief te benutten, zoals vestigingsbeleid en beleid rond bouwregulering. Een aanvullende faciliteit die gemeenten aan ondernemers in de kinderopvang kan bieden, is voorzien in een actueel overzicht van vraag en aanbod in de kinderopvang. Dit kan helpen het investeringsklimaat te verbeteren: de markt functioneert immers zo optimaal mogelijk met goede informatie. Gemeenten kunnen de verkregen informatie openbaar maken en de resultaten gebruiken ten behoeve van het eigen kinderopvangbeleid, bijvoorbeeld ten aanzien van doelgroepenbeleid en het lokaal jeugdbeleid. Aangezien vestigingbeleid, bouwbeleid en informatiebeleid staand beleid is, is regelgeving terzake in de WBK niet aan de orde.
Kinderopvangondernemers zullen zich onder het nieuwe stelsel – waarin de keuze van ouders en hun kinderen centraal staat – moeten onderscheiden met hun kwaliteitbeleid. In de visie van het Kabinet dienen kinderopvangondernemers samen te werken met andere jeugdvoorzieningen binnen het lokaal jeugdbeleid. Immers, kinderopvang staat niet op zichzelf. Kinderopvang heeft allerlei raakvlaken met voorzieningen als peuterspeelzaalwerk, onderwijs en jeugdzorg, en op het gebied van welzijn, cultuur en sport. Ik stel dan ook voor om – als pendant van de regierol van gemeenten – in de WBK en artikel op te nemen dat kinderopvangondernemers verplicht om hun samenwerkingsbeleid inzichtelijk te maken, als onderdeel van het kwaliteitsbeleid.
Kan de staatssecretaris aangeven wat de efficiency overwegingen zijn bij het door de belastingdienst uit te voeren regeling voor inkomensafhankelijke compensatie? (blz. 17)
Er is een aantal redenen waarom de Belasting de eerst aangewezen instantie is om de overheidstegemoetkoming voor kosten kinderopvang uit te keren:
1. De Belastingdienst is een bestaande organisatie; daarmee in zee gaan is efficiënter dan een nieuwe organisatie hiervoor toerusten;
2. De Belastingdienst heeft een grote expertise opgebouwd met het uitvoeren van dergelijke regelingen;
3. De Belastingdienst beschikt over een belangrijk deel van de voor de uitvoering noodzakelijke gegevens.
Kan de staatssecretaris aangeven wat de voorstellen financieel zullen gaan betekenen voor gemeenten? In welke orde van grootte? Wat zullen de financiële consequenties zijn voor gemeenten bij de overgang van aanbodnaar vraagfinanciering? Wat betekent dit voor mogelijke onttrekkingen aan het gemeentefonds? Wanneer er niet snel helderheid gegeven zal worden omtrent deze aspecten zullen gemeenten in het ongewisse blijven, wat vervolgens mogelijke consequenties zal hebben voor de regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang. (blz. 17)
Om te komen tot en adequate infrastructuur en de markt optimaal zijn werk te laten doen, kunnen en moeten gemeenten het huidig ter beschikking staand instrumentarium zo goed mogelijk benutten. Allereerst dienen gemeenten randvoorwaarden te scheppen om belemmeringen voor ondernemers zoveel mogelijk weg te nemen. Gemeenten dienen daartoe de bestaande instrumenten actief te benutten, zoals vestigingsbeleid en beleid rond bouwregulering. Een aanvullende faciliteit die gemeenten aan ondernemers in de kinderopvang kan bieden, is voorzien in een actueel overzicht van vraag en aanbod in de kinderopvang. Dit kan helpen het investeringsklimaat te verbeteren: de markt functioneert immers zo optimaal mogelijk met goede informatie. Gemeenten kunnen de verkregen informatie openbaar maken en de resultaten gebruiken ten behoeve van het eigen kinderopvangbeleid, bijvoorbeeld ten aanzien van doelgroepenbeleid en het lokaal jeugdbeleid. Aangezien vestigingbeleid, bouwbeleid en informatiebeleid staand beleid is, is regelgeving terzake in de WBK niet aan de orde.
Op grond van de WBK blijven de gemeenten verantwoordelijk voor kinderopvang voor specifieke doelgroepen. Dit betreft uitkeringsgerechtigden, herintreders, sociaal-medisch geïndiceerden, en nieuwkomers die een inburgeringstraject volgen. Gemeenten financieren voor deze doelgroepen het «ontbrekende werkgeversdeel.» Ook voor de specifieke doelgroepen zijn het – conform het uitgangspunt van vraagfinanciering – de ouders die de keuze voor een bepaald kindercentrum maken. De WBK wordt zo vormgegeven dat de activeringsdoelstelling t.a.v. doelgroepen in stand wordt gehouden. Met de zekerheid dat er voor deze specifieke doelgroepen een sluitende financiering is geregeld, kunnen en moeten de gemeenten blijven sturen op de infrastructuur en hiertoe hun regierol vormgeven: voorwaarden scheppen voor vestiging en samenwerking bevorderen met onder meer onderwijs om te komen tot de tot vorming van brede scholen. Betrokkenheid van de gemeente bij de specifieke doelgroepen houdt in dat de gemeente inzicht heeft in de vraag en daarmee ruime mogelijkheden heeft tot beïnvloeding van vestigingsplaatsen, met het doel te komen tot aanbod in wijken waar het aanbod achterblijft. Gemeenten kunnen hiertoe het gesprek aangaan met kinderopvangondernemers, met banken, met vastgoedontwikkelaars e.d. Gemeenten zullen een adequate inschatting moeten maken hoeveel plaatsen er voor bijzondere groepen noodzakelijk zijn.
Daarnaast hebben gemeenten een regisserende functie wat het lokaal jeugdbeleid betreft.
Nadat de toekomstige taken en verantwoordelijkheden van gemeenten zijn vastgesteld, zal over het budget voor de gemeenten voor de uitoefening van deze taken worden besloten.
«De tariefstructuur zal zo moeten worden ingericht, dat een bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van de problematiek van de armoedeval». (blz. 18)
Wanneer komt er duidelijkheid over de tariefstructuur en de wijze waarop dit uitpakt voor de verschillende groepen ouders? Blijft hierin ook een onderscheid naar eerste en tweede kind bestaan?
Zie het antwoord op vraag 23.
Werkende ouders zullen bij het ontbreken van een werkgeversbijdrage terug kunnen vallen op de gedeeltelijke inkomensafhankelijke regeling. Kan de staatssecretaris aangeven voor welke groepen ouders dit zal gaan gelden, hoe groot deze groep zal zijn en kan de staatssecretaris garanderen dat wanneer deze ouders één of meerdere kinderen hebben, zij ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de kinderopvang? (blz. 19)
Hoe groot het aandeel zal zijn van werknemers met een ontbrekende werkgeversbijdrage is afhankelijk van de afspraken die door de sociale partners gemaakt worden. In de financiële bijlage bij de nota Hoofdlijnen WBK is voorlopig gerekend met een gedeeltelijke, inkomensafhankelijke compensatie voor het ontbreken van een werkgeversbijdrage voor circa 30% van alle kinderopvanggebruikers. Dat zijn werknemers die gebruik maken van subsidieplaatsen of van particuliere plaatsen, omdat geen werkgeversbijdrage beschikbaar is. Zoals in het antwoord op vraag 11 te lezen is, wordt er een ramingsmodel opgesteld dat inzicht kan geven in de toekomstige ontwikkeling in de vraag naar kinderopvang. Op grond daarvan worden ook de financiële meerjarenramingen opgesteld. In dat kader zullen ook meer exacte cijfers beschikbaar komen over de aantallen huishoudens waarvoor compensatie van het ontbrekende werkgevers nodig is. De resultaten verkregen uit het lopende onderzoek naar werkgeversbijdragen op microniveau kunnen hiervoor worden gebruikt. Het onderzoek zal in 2002 worden herhaald.
Zie verder ook het antwoord op vraag 23
Op basis van welke gegevens zullen de normen, die worden gehanteerd bij de compensatieregeling, worden vastgesteld? Kan de staatssecretaris garanderen dat alle werkende ouders, wanneer zij dat zelf noodzakelijk achten, in de toekomst gebruik maken van de kinderopvang? (blz. 19)
Het Kabinet verstaat onder kinderopvang als basisvoorziening dat ouders die kinderopvang gebruiken vanwege de combinatie arbeid en zorg, of de toeleiding tot betaalde arbeid, een bijdrage krijgen om het gebruik van kinderopvang te financieren. Tweederde deel van de financiering is afkomstig van de overheid (ouders ontvangen een inkomensafhankelijke tegemoetkoming) en van de ouders. De werkgevers worden geacht eenderde van de financiering voor hun rekening te nemen. Wat de werkgeversbijdrage betreft verwacht het Kabinet dat de sociale partners hun gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen met het uiteindelijke resultaat dat een substantieel deel van de CAO's en bedrijfsregelingen concrete afspraken over kinderopvang kennen. Bij een ontbrekende of ontoereikende werkgeversbijdrage compenseert de overheid dit gat inkomensafhankelijk.
Waarom streeft het kabinet ernaar om slechts in 90 procent van de CAO's en bedrijfsregelingen concrete afspraken over kinderopvang te hebben? Men kan toch ook streven naar 100 procent? (blz. 19)
De sociale partners zullen voorgelicht worden over de nieuwe systematiek van de WBK. Daarnaast zullen werkgevers- en werknemersorganisaties ondersteund worden bij hun initiatieven om CAO-afspraken kwantitatief en kwalitatief te verbeteren, bijvoorbeeld door het beschikbaar stelen van informatie over «good practices». Het Kabinet heeft uitgesproken dat er «op termijn» gestreefd wordt naar een oriëntatiepunt van 90% concrete afspraken in CAO's en bedrijfsregelingen. Het Kabinet is er van overtuigd dat de sociale partners er naar streven dit percentage zo spoedig mogelijk te bereiken. Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het maken van afspraken over werkgeversbijdragen in eerste instantie een verantwoordelijkheid van sociale partners is. Wel zal de vinger aan de pols worden houden ten aanzien van de voortgang van de uitbreiding. Naast de jaarlijkse CAO-onderzoeken van de Arbeidsinspectie zal in 2002 vervolgonderzoek plaats vinden naar werkgeversbijdragen, ook in niet-CAO gebonden sectoren.
Verder is het Kabinet van plan om het kinderopvangbeleid en de verantwoordelijkheid van sociale partners hierbij in het Voorjaarsoverleg van 2001 opnieuw aan de orde te stellen.
Uiteindelijk wordt wel gestreefd naar afspraken in alle CAO's en bedrijfsregelingen.
Moeten ouders, werkgevers en overheid op dezelfde wijze de kosten van het tweede en derde kind verdelen of wordt de overheidsbijdrage na het eerste kind groter? (blz. 19)
Zie het antwoord op vraag 23.
Hoe worden de kosten van kinderopvang geregeld voor gezinnen waar de ene partner werkt en de andere partner een opleiding volgt, of waarbij de ene partner één gedeelte van het jaar en de andere het tweede gedeelte van het jaar werkt i.v.m. verzorging van een gehandicapt kind? (blz. 19)
Ook ouders waarvan één of beiden scholing volgen of studeren worden ook onder de reikwijdte van de WBK gebracht.
De groep ouders die vanwege een fysieke of psychische handicap niet kunnen werken, en wel van kinderopvang gebruik willen maken valt eveneens onder de reikwijdte. Dit zijn de mensen waar de gemeente kinderopvang op sociaal medische indicatie kan faciliteren. Voor deze groep kan de gemeente optreden als «pseudowerkgever», de gemeente is derhalve verantwoordelijk voor de «ontbrekende werkgeversbijdrage.»
Alle groepen die onder de reikwijdte van de wet vallen, komen in aanmerking voor de inkomensafhankelijke overheidssubsidie.
Indien sprake is van een kostenverdeling tussen de werkgevers en twee ouders betekent dat per werkgever 17,5%. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de gewenste situatie m.b.t. alleenstaanden? Moet er voor alleenstaande ouders een volledige compensatie komen? (blz. 19)
Net als in de huidige situatie kan in de WBK de werkgever van een alleenstaande ouder ook de volledige kosten voor kinderopvang voor zijn rekening nemen (i.e. 35% werkgeversaandeel betalen). Als er op dit punt geen afspraken gemaakt zijn, is er sprake van een ontbrekend werkgeversaandeel. Voor dit ontbrekende werkgeversaandeel zal er een al dan niet inkomensafhankelijke overheidsbijdrage komen. De keuze voor een wel of niet inkomensafhankelijke compensatie is mede afhankelijk van de inkomenseffecten van beide varianten, die op dit moment nog niet bekend zijn.
Hoe denkt men te komen tot kostendeling tussen de werkgevers van beide ouders? (blz. 19)
De werkgevers worden geacht gezamenlijk eenderde van de financiering voor hun rekening te nemen. De bijdrage van de werkgever is door het hanteren van een vaste werkgeversbijdrage niet langer afhankelijk van het inkomen van de werknemer, zoals onder het huidige stelsel het geval is. Voordeel daarvan is dat kinderopvang voor sectoren met lager betaalde werknemers niet duurder is dan voor sectoren met hoger betaalde werknemers. Het Kabinet denkt op die manier voldoende rekening te hebben gehouden met de financiële mogelijkheden voor de verschillende sectoren. Betrokkenheid van sociale partners vindt het Kabinet een belangrijke verworvenheid van de Nederlandse kinderopvang. De wijze waarop het aandeel van de werkgevers de afgelopen tien jaar vorm heeft gekregen, brengt het Kabinet tot de overtuiging dat ook zonder een verplichte werkgeversbijdrage de beoogde inbreng van sociale partners tot stand kan komen.
De kostendeling die wordt voorgesteld is tripartiet: ouders, werkgevers en overheid. Geldt dit ook voor buitenschoolse opvang? (blz. 19)
Zie antwoord op vraag 16.
De werkgeversbijdrage noch de hoogte ervan is verplicht. Het kabinet wil in 2002 met de sociale partners bezien hoe de stand van zaken dan is. Kan men vooruitlopend op dat moment diverse scenario's schetsen die zich dan kunnen gaan voordoen. Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat er dan wel aanleiding gevoeld wordt voor een verplichte werkgeversbijdrage? (blz. 20)
Eind 1998 waren in 55% van de CAO's concrete afspraken over kinderopvang opgenomen. Als oriëntatiepunt streeft het Kabinet op termijn naar concrete afspraken in 90% van de CAO's. Het Kabinet heeft vertrouwen in de inspanningen van sociale partners om het aantal concrete afspraken te vergroten, overeenkomstig de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid in het najaar van 1999. In 2002 zullen overheid en sociale partners gezamenlijk onderzoeken hoeveel werkgevers dan een concrete bijdrage voor kinderopvang aan werknemers verstrekken. Het Kabinet heeft het voornemen in het voorjaarsoverleg in 2001 de gang van zaken rond de kinderopvangafspraken te bespreken met sociale partners. In de geschetste context heeft het Kabinet geen behoefte een verplichte werkgeversbijdrage te overwegen.
Is het financieringskader sluitend te krijgen zonder verplichte werkgeversbijdrage?
Ja, er is ook een sluitende financiering zonder werkgeversbijdrage, zie verder het antwoord op vraag 23.
«Voor zover er problemen worden voorzien voor die werknemers die nu gebruik maken van een subsidieplaats kan besloten worden tot een overgangsmaatregel.» Het kan. Wanneer zal hier wel of niet toe worden overgegaan en hoe zal die maatregel er dan uitzien? (blz. 20) Op bladzijde 25 staat overigens: «het Kabinet zal overgangsbeleid ontwikkelen», als het gaat over invoeringsrisico's voor de categorie subsidieplaatsgebruikers. Dit gaat toch over hetzelfde? Welke invoeringsrisico's worden voorzien?
Er is nog geen invulling voor de tabel van overheidssubsidie, en ook nog geen invulling van de tabel voor inkomensafhankelijke compensatie van een ontbrekend werkgeversdeel. Als deze tabellen bekend zijn is beter in te schatten wat de effecten van de overgang van financiering volgens de WBK zijn voor gebruikers van subsidietabellen. Dan kan ook besloten worden wat de vorm van de benodigde overgangsmaatregelen zal zijn.
Wanneer aanbieders van kinderopvang «de markt op gaan» zullen zij dan ook standaard in hun pakket ruimte hebben om kinderen in een achterstandssituatie op te nemen? (blz. 21)
In het nieuwe stelsel komt de ouder centraal te staan en ontvangen alle ouders die tot de doelgroepen van de WBK behoren, een inkomensafhankelijke tegemoetkoming van de overheid. De financiering van het kinderopvanggebruik wordt vervolgens sluitend gemaakt met een aandeel van de ouder en een aandeel van de werkgever of uitkeringsinstantie. De gebruikersgroep waartoe de ouder behoort (werknemer, zelfstandige, uitkeringsgerechtigde) bepaalt de feitelijke opbouw van de financiering. Onder het nieuwe stelsel is daarmee voor alle gebruikers in het kader van de WBK een koopkrachtige vraag georganiseerd. Op het niveau van een kinderopvangorganisatie vervalt daarmee het onderscheid tussen de verschillende soorten opvangplaatsen. De opvang vindt plaats in de instelling van keuze van de ouder en de deelfinancieringen van de overheid, werkgever en uitkeringsinstantie volgen de keuze van de ouder.
«In verband met de budgettaire beheersbaarheid is het van belang dat de financiële tegemoetkoming van de overheid per plaats gebonden is aan een maximum. Bij de vaststelling van de hoogte van het maximum spelen de kosten die de basiskwaliteiteisen met zich meebrengen een rol.» Wat speelt bij de bepaling van dat maximum nog meer een rol? (blz. 21)
De maximumprijs moet zo gekozen worden dat van een reëel prijsniveau wordt uitgegaan en de toegankelijkheid bewaakt wordt. Om het maximum zo vast te kunnen stellen is inzicht nodig in de variatie in prijzen en de achtergronden voor die variatie. Bij de totstandkoming van een prijs spelen verschillende factoren een rol: de omvang van het aanbod (aantal uren aanbod, tijden waarop aangeboden wordt), het kwaliteitsniveau, de bedrijfsvoering en de bezettingsgraad.
Het kabinet zegt het combinatiescenario (ouders werken èn zorgen) na te streven. Is dan niet de logische consequentie daarvan dat de overheid, voor een gezin met twee ouders die ieder vier dagen werken, een vergoeding voor drie dagen opvang voor haar rekening neemt en niet een kindplaats van vijf dagen? Wat vindt de staatssecretaris van de gedachte dat werkende ouders en/of werkgevers die meer dan die drie dagen opvang wensen die dagen dan ook geheel zelf dienen te bekostigen (in het geval er twee ouders zijn)?
Bij de opbouw van het bekostigingsmodel streeft het kabinet naar een opzet die leidt tot een kinderopvanggebruik dat niet groter is dan strikt nodig is. Ook vanuit de overweging van financiële beheersbaarheid. Anderzijds is het kabinet van mening dat overheid terughoudend moet ten aanzien van de wijze waarop ouders hun arbeidspatronen organiseren. Het combinatiescenario is geen dwingend keurslijf en moet ruimte bieden voor individuele keuzevrijheid. Gezocht wordt naar een balans tussen deze twee uitgangspunten.
Heeft de staatssecretaris zicht op de mate waarin gemeenten ervoor zorgen dat nieuwe aanbieders kunnen toetreden en dat er voldoende vestigingslocaties beschikbaar zijn? (blz. 22) Als blijkt dat gemeenten in gebreke blijven wat doet zij dan?
Omdat er een sluitende financiering is voor ouders, kan in alle wijken (ook achterstandswijken) kinderopvang worden gerealiseerd. Gemeenten zullen hiertoe randvoorwaarden moeten scheppen en een regisserende en stimulerende rol voeren. Dit kan door samenwerking te stimuleren tussen huisvestingsbeleid en kinderopvangbeleid, tussen grondbeleid en kinderopvangbeleid, tussen banken en kinderopvangondernemers. Daarnaast staan gemeenten andere instrumenten ter beschikking, zoals vestigingsbeleid (instrument: bestemmingsplannen) en beleid rond bouwregulering (toekennen van bouwgrond) Gezien de decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten bij het kinderopvangbeleid is het Kabinet niet voornemens om het sanctie-instrument toe te passen.
Als het gaat over langs welke weg de financiering loopt stelt het kabinet dat de geldstromen op verschillende niveaus van waarborgen voorzien moeten zijn om de liquiditeit van ouders en instellingen niet in gevaar te brengen en om incassoproblemen te voorkomen. Aan wat voor waarborgen wordt gedacht? (blz. 23)
Parallel aan de ontwikkeling van het ontwerp van wet functioneert een werkgroep Uitvoering, waarin diverse uitvoerende instanties – waaronder de Belastingdienst, vertegenwoordigers van kindercentra en van intermediaire organisaties – participeren. De taak van deze werkgroep is om de uitvoerbaarheid van voorstellen te bezien. Daarmee is de uitvoerbaarheid van de wet uitdrukkelijk een ontwerpvariabele, die in de afwegingen wordt betrokken. Onderwerp van overleg is onder de liquiditeit van ouders en instellingen.
Kan de staatssecretaris nog eens uitgebreider ingaan op het fiscale model? (blz. 23)
Zowel het fiscale model («model C»), als het subsidiemodel beogen hetzelfde doel, nl. ouders voorzien van een financiële faciliteit voor kinderopvang, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogte van het inkomen, de prijs van de kinderopvang en de mate van kinderopvanggebruik. In het fiscale model heeft die faciliteit de vorm van een korting op de af te dragen loonheffing en in het subsidiemodel de vorm van een subsidie, vergelijkbaar met de individuele huursubsidie. Naar hoogte van de tegemoetkoming aan ouders moeten beide modellen tot hetzelfde resultaat leiden. Daarmee is tevens het belangrijkste nadeel van het fiscale model gegeven: de tegemoetkoming aan ouders kan per definitie niet groter zijn dan de af te dragen loonheffing. De tegemoetkoming is daarmee niet voor alle situaties van kinderopvanggebruik toereikend (zie het antwoord op vraag 22). Om die reden heeft het Kabinet gekozen voor de subsidievariant. Dat heeft als consequentie dat een geheel nieuw instrumentarium ontwikkeld moet worden en de bijbehorende uitvoering moet worden georganiseerd. Dit nadeel weegt voor het Kabinet echter minder zwaar dan het nadeel van een niet in alle gevalle toereikende tegemoetkoming en daarmee van een beperking van de toegankelijkheid van de kinderopvang. Aangezien de beschikbaarheid van de tegemoetkoming van de overheid in vrijwel alle gevallen voor ouders essentieel is om tot feitelijk kinderopvanggebruik te kunnen komen, ziet het Kabinet geen verschillen in «niet-gebruik» tussen het fiscale en het subsidiemodel. De uiteindelijke vormgeving van de regeling zal uiteraard getoetst worden op gebruiksvriendelijkheid en effecten voor de administratieve lasten. In schema kunnen de volgende voor- en nadelen worden vermeld:
| Fiscaal model | Subsidiemodel | |
|---|---|---|
| voordelen | Centrale uitvoering; gelijke gevallen worden gelijk behandeld. | Centrale uitvoering; gelijke gevallen worden gelijk behandeld. |
| Aansluiting bij bestaand instrumentarium en bestaande uitvoering. | Toereikende tegemoetkoming in alle gevallen mogelijk | |
| nadelen | Beperking van de toegang doordat een toereikende tegemoetkoming niet in alle gevallen mogelijk is. | Nieuw te ontwikkelen instrumentarium en nieuw in te richten uitvoering. |
Is onderzocht of ouders wensen/in staat zijn om maandelijks na binnenkomst van het deel overheid en het deel van de werkgever zelf de hele opvangrekening te voldoen?
De vraag of ouders wensen/in staat zijn om maandelijks na binnenkomst van de overheidsbijdrage en de werkgeverbijdrage zelf de hele opvangrekening te willen voldoen, is eveneens onderwerp van overleg in de wekgroep Uitvoering. In deze werkgroep participeert tevens BOinK, de belangenvertegenwoordigers van ouders in de kinderopvang,. Zie ook het antwoord op vraag 43.
«Het zijn de aanbieders en de vragers in de kinderopvangmarkt die als eersten zorg dragen voor een gepaste (voldoende en bereikbare opvang) infrastructuur, waarbij de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel een voorwaarde is.»
Een aantal vragen hierover:
Hoeveel leidsters zijn er (uitgesplitst per jaar) de komende jaren nodig om te kunnen voldoen aan de toegezegde uitbreiding van het aantal kindplaatsen?
Kunnen de opleidingen op tijd genoeg nieuw gekwalificeerd personeel leveren? Zo nee, wat gaat de staatssecretaris dan doen om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk wel voldoende nieuwe leidsters komen? (blz. 26)
In totaal zijn voor de uitbreiding 16 500 leidsters nodig. Een overzicht van het aantal personen dat jaarlijks nodig is voor de uitbreiding luidt als volgt: in 1998 en 1999: 1575; in 2000: 3000; in 2001: 3500; in 2002: 8500; in 2003, 2004 en 2005: steeds 1230. Hierbij dient in acht te worden genomen dat daarnaast een vervangingsbehoefte bestaat van, in de jaren 1998 tot en met 2002 1300 personen per jaar; in 2003 tot en met 2005 van steeds 2050 personen (gegevens VOG). In het kader van het Convenant Arbeidsmarktbeleid Welzijn en Jeugdhulpverlening (CAWJ) worden verschillende activiteiten ontplooid om diverse categorieën (potentiële) werknemers te interesseren voor een baan in de kinderopvang. Het gaat om voorlichtings- en wervingstrajecten, het opleiden van nieuw en huidig personeel en het behoud en beter inzetten van het huidige personeel. Deze activiteiten beogen in elk geval de reguliere instroom van 2900 personen per jaar in 2002 aan te vullen tot de benodigde 9800.
In september heb ik het startschot gegeven voor een grote wervingscampagne, gericht op instroom én behoud van personeel. In de eerste maand zijn reeds zevenduizend reacties (voor kinderopvang en jeugdzorg gezamenlijk) ontvangen. Dat betekent dat velen geïnteresseerd zijn in een baan in deze sector.
Zullen de kwaliteitsnormen die worden vastgelegd in de WBK ook rekening houden met kinderen in een achterstandssituatie, zo ja op welke wijze? (blz. 27)
Het Kabinet is niet voornemens extra eisen te stellen aan kinderopvangvoorzieningen waar (ook) kinderen uit een achterstandssituatie worden opgevangen. Kenmerk van de kwaliteitsnormen is dat zij gelden voor het hele land en voor alle kinderen in de kinderopvang. Daarmee wordt een basis gelegd in de kwaliteit die voor iedereen gelijk geldt. Daarvan profiteren alle kinderen, inclusief kinderen in achterstandssituaties. Volgens de hoogleraar kinderopvang prof. M. Riksen-Walraven kunnen ook kwetsbare kinderen profiteren van kinderopvang, mits deze van goede kwaliteit is; terwijl kinderopvang van minder goede kwaliteit met name voor kwetsbare kinderen nadelige gevolgen kan hebben. De wettelijke kwaliteitseisen beogen met name een basis in de kwaliteit te leggen waardoor alle kinderen goede opvang kan worden geboden. Gemeenten kunnen daarboven besluiten om de extra middelen die zij van de rijksoverheid ontvangen voor de implementatie van effectieve programma's voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) ten dele ook in te zetten in de kinderopvang, wanneer dat zinvol is in het kader van onderwijsachterstandsbestrijding (afhankelijk van bereik en spreiding doelgroep). Gemeenten kunnen daarbij bovendien met instellingen aanvullende afspraken maken met betrekking tot de kwaliteit van de uitvoering van de VVE-programma's. Voor 2000 en volgende jaren hebben gemeenten hiervoor extra budget gekregen, oplopend van 75 miljoen (in 2000) tot 175 miljoen (vanaf 2002).
De mogelijkheid die gemeenten nu hebben om boven de wettelijke basiskwaliteiteisen nadere eisen te stellen wordt beëindigd.» «De huidige eisen zijn het uitgangspunt voor de nieuwe wet en worden waar nodig verbeterd of aangevuld.» (blz. 27) Gehoorde kritiek is dat de eisen erg minimaal zijn, bijvoorbeeld als het gaat over het aantal vierkante meters per kind. Wie bepaalt of de eisen verbeterd moeten worden en op basis waarvan?
De eisen die nu in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang en straks in het kader van de WBK worden gesteld, hebben het karakter van basiseisen die in alle situaties tenminste gehanteerd moeten worden. Daar waar mogelijk kunnen de instellingen in de praktijk ruimere normen hanteren. Ik wil dat ook stimuleren.
Uiteindelijk zal het kabinet bepalen welke wettelijke kwaliteitseisen er worden gesteld. Voor het bepalen van een kwaliteitseis zoals het minimum aantal vierkante meters speelruimte wordt onder meer gekeken naar onderzoeksresultaten en naar de praktische mogelijkheden. Daarbij zal een afweging worden gemaakt tussen het belang van het kind, de kostprijs en de mogelijkheden en beperkingen in de praktijk (beschikbaarheid van voldoende ruimte).
Onderneemt de staatssecretaris iets om te bevorderen dat er meer mannen werkzaam worden in de kinderopvang als «leidster»?
Nee, de in september gestarte imago- en wervingscampagne kinderopvang nodigt vrouwen én mannen gelijkelijk uit voor dit beroep.
Kan verduidelijkt worden wat bedoeld wordt met de zinsnede dat medezeggenschap voor de ouders zal moeten gelden ongeacht de financieringsbron van de instelling. Ook graag een toelichting op de zinsnede dat meegewogen dient te worden dat de instellingen in een marktsituatie opereren. (blz. 28)
Voor kinderopvang geldt nu de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. Die wet geldt echter alleen voor door de gemeente gefinancierde kinderopvang – het kabinet wil dat de medezeggenschap voor ouders in de kinderopvang geldt ongeacht de financieringswijze of de financieringsbron en daarmee dus voor alle instellingen voor kinderopvang. In de tweede plaats opereren de instellingen voor kinderopvang in een marktsituatie; het is dan ongewenst dat de ondernemer altijd aan alle eisen van de genoemde Wet medezeggenschap moet voldoen, bijvoorbeeld bij de aankoop van een gebouw. Genoemde wet is immers toegesneden op gesubsidieerde instellingen die niet commercieel opereren en gaat wat dat betreft in zijn eisen verder dan gewenst voor een commerciële onderneming. Denkbaar is dan dat bij het apart regelen van de medezeggenschap specifiek voor de kinderopvang het aantal onderwerpen waarvoor de medezeggenschapsregels gelden iets zal worden beperkt om recht te doen aan het gegeven dat de instellingen in een marktsituatie opereren.
Waarom kiest de staatssecretaris niet voor de instelling van een landelijke inspectie?
Het kabinet heeft bewust niet gekozen voor een landelijke inspectie voor het toezicht op kwaliteit. Dit vanwege het belang om het toezicht zo dicht mogelijk bij de burger en bij de voorziening uit te laten voeren. Bovendien is de gemeente de overheidslaag die niet alleen het beste zicht heeft op de lokale praktijk, maar die bovendien voor zowel burger als instelling gemakkelijk te benaderen is. Door het stroomlijnen van het gemeentelijk toezicht benutten wij de voordelen van de huidige praktijk inclusief de expertise en ervaring die de GGD nu al heeft; het zou zonde zijn die kennis weg te gooien door iets geheel nieuws te beginnen.
De instelling van een landelijke inspectie is naar mijn mening ook niet nodig om eenheid te brengen in de controles. Voor het bereiken van eenheid in de uitvoering willen wij onder het regime van de WBK de volgende garanties inbouwen:
1. Het rijk legt landelijke kwaliteitsregels vast die voor iedereen gelijk gelden. Gemeenten kunnen straks dus niet langer verschillende kwaliteitsregels stellen.
2. Uitvoering van het toezicht in alle gevallen door de GGD.
3. De GGD is bij wet verplicht het toezicht uit te voeren aan de hand van een door mij landelijk vast te stellen protocol en hanteert daarmee overal dezelfde criteria en volgt in alle gevallen dezelfde werkwijze.
4. Om de eenheid en de kwaliteit van het toezicht te stimuleren en te bewaken is er een landelijk toezicht op het toezicht.
«In de variante berekeningen bedragen de kosten van de overheid voor het nieuwe stelsel in 2003 minimaal circa f 703 mln. En maximaal circa f 798 mln. Het budgettaire kader bedraagt voor de huidige meerjarencijfers in 2003 circa f 942 mln. Betekent dit dat het er naar uitziet dat er geld «over blijft» als de WBK opgezet wordt zoals in het wetsvoorstel beschreven staat?» (blz. 32)
Een deel van het verschil tussen de cijfers over het benodigde en beschikbare budget ligt in het feit dat bij de berekeningen voor 2003 is geanticipeerd op een toenemend aandeel in de bekostiging van werkgevers. Daadwerkelijke conclusies over het financiële beslag van de WBK kunnen pas worden getrokken, nadat het bekostigingsmodel behorend bij de WBK gereed is en meerjarenramingen van de vraag beschikbaar zijn.
Wat is het realiteitsgehalte van de aannames dat in 2003 160 000 opvangplaatsen zijn gerealiseerd (gezien de te verwachten tekorten in personeel) en dat de capaciteit voor de helft bestaat uit plaatsen 4–12-jarigen? (blz. 33)
De beschikbaarheid van voldoende personeel wordt door het Kabinet inderdaad als knelpunt gezien, in het bijzonder nu er een forse uitbreidingsoperatie van kinderopvang aan de gang is. Dit knelpunt is echter primair de verantwoordelijkheid van de werkgevers in de kinderopvang. Met ondersteuning van het Ministerie van VWS zijn de sociale partners in de kinderopvang diverse initiatieven gestart om in de toenemende vraag naar personeel te voorzien (zie de antwoorden op de vragen 164 en 169).
Uit voorlopige gegevens van het SGBO blijken gemeenten te verwachten dat 55% van de uitbreiding uit buitenschoolse opvang zal bestaan. Begin volgend jaar zal de SGBO-monitor over 1999 beschikbaar komen en aan de Kamer gezonden worden.
Vrijwel alle gemeenten hebben de verantwoordelijkheid op zich genomen om hun deel van de uitbreiding van kinderopvang te realiseren. Volgens gegevens van het SGBO is eind 1999 al 1/3 van de uitbreiding gerealiseerd. Verder lopen er op dit moment enkele aanvraagprocedures in het kader van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang. Daarbij hebben gemeenten aangegeven eind 2001 al 80% van de uitbreiding te kunnen realiseren en eind 2002 wel 13 000 plaatsen extra te willen realiseren. Eén en ander sterkt het Kabinet in het vertrouwen dat de uitbreiding haalbaar is.
Waarom staan er helemaal geen nadelen genoemd bij het tweede model: de inkomensafhankelijke kinderopvangsubsidie met centrale uitvoering? (blz. 38)
Zowel het fiscale model («model C»), als het subsidiemodel beogen hetzelfde doel, nl. ouders voorzien van een financiële faciliteit voor kinderopvang, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogte van het inkomen, de prijs van de kinderopvang en de mate van kinderopvanggebruik. In het fiscale model heeft die faciliteit de vorm van een korting op de af te dragen loonheffing en in het subsidiemodel de vorm van een subsidie, vergelijkbaar met de individuele huursubsidie. Naar hoogte van de tegemoetkoming aan ouders moeten beide modellen tot hetzelfde resultaat leiden. Daarmee is tevens het belangrijkste nadeel van het fiscale model gegeven: de tegemoetkoming aan ouders kan per definitie niet groter zijn dan de af te dragen loonheffing. De tegemoetkoming is daarmee niet voor alle situaties van kinderopvanggebruik toereikend (zie het antwoord op vraag 22). Om die reden heeft het Kabinet gekozen voor de subsidievariant. Dat heeft als consequentie dat een geheel nieuw instrumentarium ontwikkeld moet worden en de bijbehorende uitvoering moet worden georganiseerd. Dit nadeel weegt voor het Kabinet echter minder zwaar dan het nadeel van een niet in alle gevalle toereikende tegemoetkoming en daarmee van een beperking van de toegankelijkheid van de kinderopvang. Aangezien de beschikbaarheid van de tegemoetkoming van de overheid in vrijwel alle gevallen voor ouders essentieel is om tot feitelijk kinderopvanggebruik te kunnen komen, ziet het Kabinet geen verschillen in «niet-gebruik» tussen het fiscale en het subsidiemodel. De uiteindelijke vormgeving van de regeling zal uiteraard getoetst worden op gebruiksvriendelijkheid en effecten voor de administratieve lasten. In schema kunnen de volgende voor- en nadelen worden vermeld:
| Fiscaal model | Subsidiemodel | |
|---|---|---|
| voordelen | Centrale uitvoering; gelijke gevallen worden gelijk behandeld. | Centrale uitvoering; gelijke gevallen worden gelijk behandeld. |
| Aansluiting bij bestaand instrumentarium en bestaande uitvoering. | Toereikende tegemoetkoming in alle gevallen mogelijk | |
| nadelen | Beperking van de toegang doordat een toereikende tegemoetkoming niet in alle gevallen mogelijk is. | Nieuw te ontwikkelen instrumentarium en nieuw in te richten uitvoering. |
Wat denkt de staatssecretaris te doen om te bevorderen dat er meer functiedifferentiatie binnen de kinderopvang komt. In hoeverre worden de herintreders aangesproken om in de kinderopvang te werken?
Aandacht voor functiedifferentiatie binnen de kinderopvang is primair een aangelegenheid voor overleg tussen sociale partners.
De in september gestarte imago- en wervingscampagne kinderopvang is in belangrijke mate gericht op het doen instromen van categorieën werknemers als de herintreders.
In Utrecht bestaat een systeem van kinderopvang dat in de jaren '70 is begonnen waarbij ouders gezamenlijk een kinderdagopvang beheren. Iedere deelnemende ouder verzorgt de opvang van de kinderen voor minimaal een dagdeel. De ouders beschikken over een eigen pand, dat ze delen met nog twee groepen. Is het mogelijk om deze vorm van kinderopvang in het wetsontwerp mee te nemen? Zo nee, aan welke voorwaarden zou een dergelijke vorm van opvang moeten voldoen om te worden toegestaan? (blz. 27)
Ja, het Kabinet denkt er over om de zogenaamde ouderparticipatiecrèches onder de reikwijdte van de WBK te brengen. De ouders die betrokken zijn bij deze oudercrèches hebben een grote mate van betrokkenheid en een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij alle aspecten van het kinderdagverblijf.
Ouderparticipatiecrèches voldoen aan de huidige kwaliteitseisen, behalve aan de eis van gekwalificeerd personeel (per definitie niet); desondanks is door sommige gemeenten een vergunning verleend veelal met een tijdelijke ontheffing van de opleidingseisen. Wat kwaliteiteisen onder de WBK voor ouderparticpatiecrèches betreft stel ik voor dat er aan alle basiseisen moet worden voldaan, m.u.v. de opleidingseisen. Immers, de ouders nemen zelf de functie van «leidster» waar.
Wel wil ik aanvullende voorwaarden stellen om de kwaliteit van de opvang te waarborgen.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Rouvoet (RPF), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Lambrechts (D66), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Spoelman (PvdA), Hermann (GL), Kant (SP), Gortzak (PvdA), Buijs (CDA), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Arib (PvdA), Atsma (CDA).
Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Schutte (GPV), Van Gent (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Smits (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Marijnissen (SP), Belinfante (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Duijkers (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26587-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.