nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 13 oktober 1999
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel B, wordt artikel 16 gewijzigd als volgt:
Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt een lid ingevoegd,
luidende:
6. De vaarbewijzen worden afgegeven door Onze Minister.
B
Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:
C
Artikel 17, eerste lid, onderdelen f en g, wordt vervangen door drie nieuwe
onderdelen, luidende:
f. indien de schipper is voorzien van een groot patent als bedoeld in
het Reglement Rijnpatenten 1998 of een krachtens artikel 5.01 van het Reglement
Rijnpatenten 1998 geldig Rijnschipperspatent;
g. indien de schipper is voorzien van een bewijs van bekwaamheid voor
de binnenvaart, dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit in het buitenland
en voor zover dat bij internationale regeling dan wel door Onze Minister is
erkend voor de daarbij aan te geven categorie schepen;
h. indien het een schip betreft dat behoort tot een door Onze Minister
aangewezen categorie schepen, de schipper is voorzien van een door Onze Minister
aangewezen bewijs van bekwaamheid dat is erkend ingevolge onderdeel g, en
de schipper of een ander lid van de dekbemanning is voorzien van een door
Onze Minister aangewezen aanvullend bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart,
dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit in het buitenland.
C
De artikelen II en III vervallen.
Toelichting
A
Bij nader inzien bleek dat als gevolg van het voorgestelde artikel 16
van de Binnenschepenwet, in combinatie met het voorstel tot het laten vervallen
van artikel 18, de bepaling dat de vaarbewijzen worden afgegeven door de Minister
van Verkeer en Waterstaat niet langer is opgenomen. Daarom wordt voorgesteld
deze bepaling alsnog in artikel 16, zesde lid, op te nemen.
B
Onderdeel C van het wetsvoorstel wordt vervangen door een nieuw onderdeel
C. Naast het reeds voorgestelde artikel 17, eerste lid, onderdeel f, van de
Binnenschepenwet, wordt tevens onderdeel g vervangen en een nieuw onderdeel
h ingevoegd. Bij nadere beschouwing van artikel 10 van de richtlijn bleken
deze wijzigingen noodzakelijk. In artikel 10 van de richtlijn is bepaald dat
voor de vaart met passagiersschepen op de binnenwateren de schipper, of een
ander lid van de dekbemanning, in bezit dient te zijn van een speciaal getuigschrift.
Dit bewijs wordt afgegeven indien met goed gevolg een examen over de in de
bijlage II, hoofdstuk c, van de richtlijn genoemde stof is afgelegd. Deze
stof heeft vooral betrekking op de veiligheid van de passagiers. Als gevolg
van deze bepaling is een krachtens de richtlijn afgegeven vaarbewijs niet
geldig voor de vaart met passagiers, indien niet tevens een examen is afgelegd
over de aanvullende examenstof. Voor de houders van het in Nederland afgegeven
groot vaarbewijs is deze bepaling van minder groot belang, omdat de aanvullende
examenstof voor alle aanvragers van een groot vaarbewijs onderdeel uitmaakt
van het examen. Houders van een groot vaarbewijs zijn om die reden dan ook
bevoegd om zowel goederen als personen te vervoeren.
Bij de erkenning van buitenlandse vaarbekwaamheidsbewijzen dient rekening
te worden gehouden met het feit dat de examens ter verkrijging van een vaarbewijs
voor de bedrijfsmatige vaart in het buitenland niet vanzelfsprekend, zoals
in Nederland, tevens betrekking op de in bijlage II, hoofdstuk c, van de richtlijn
genoemde stof. De erkenning van een op grond van de richtlijn afgegeven vaarbewijs
kan om die reden beperkt worden tot het bedrijfsmatig vervoer van goederen.
Daarom wordt artikel 17, eerste lid, onderdeel g, van de Binnenschepenwet
zodanig aangepast dat de erkenning beperkt kan worden tot de vaart met bepaalde
categorieën schepen. Artikel 10 van de richtlijn maakt het tevens mogelijk
dat niet de schipper, maar een ander lid van de dekbemanning in het bezit
is van een speciaal getuigschrift voor de vaart met passagiers. Op grond van
onderdeel h kan hiermee bij de erkenning van buitenlandse bewijzen van vaarbekwaamheid
rekening worden gehouden.
C
De Wet Raad voor de Transportveiligheid is bij besluit van 23 juni 1999,
betreffende de inwerkingtreding van de Wet Raad voor de Transportveiligheid
(Stb. 262), met ingang van 1 juli 1999, in werking getreden. Om die reden
kunnen de artikelen II en III van het wetsvoorstel, waarin was voorzien in
overgangsbepalingen voor het geval de Wet Raad voor de Transportveiligheid
later in werking zou treden dan het wetsvoorstel, komen te vervallen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos