26 580
Staat van de Europese Unie

nr. 2
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 september 1999

In het regeerakkoord kondigde het Kabinet het voornemen aan jaarlijks op Prinsjesdag een rapport (De Staat van de Europese Unie) uit te brengen waarin een overzicht wordt gegeven van de financiële en beleidsimplicaties van Europese besluitvorming voor Nederland, alsmede een overzicht van beleidsintenties en financiële gevolgen in het komende jaar.

Hierbij bied ik U De Staat van Europese Unie – de Europese Agenda 1999–2000 vanuit Nederlands perspectief aan.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

DE STAAT VAN DE EUROPESE UNIE

De Europese Agenda 1999–2000 vanuit Nederlands perspectief

Inhoudsopgave

  Pagina
   
1HOOFDSTUK 1: Inleiding4
   
2HOOFDSTUK 2: De Europese agenda in vogelvlucht5
2.1Kosovo en de Westelijke Balkan5
2.2Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI)7
2.3Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid9
2.4Uitbreiding11
2.5Ontwikkelingen in de instellingen, institutionele hervormingen13
2.5.1Het Europees Parlement13
2.5.2De nieuwe Commissie14
2.5.3Institutionele hervormingen15
2.6EU-Handvest voor grondrechten16
2.7Sociaal-economisch beleid17
2.8Handelspolitiek18
2.9Voedselveiligheid19
2.10Millenniumproblematiek20
2.11Nucleaire veiligheid21
   
3HOOFDSTUK 3: De financiën van de Europese Unie21
3.1Inleiding21
3.2Terugblik Agenda 200022
3.3Financiële Perspectieven 2000–200624
3.4Voorontwerp begroting 200025
3.5De Nederlandse afdrachten en onvangsten/de netto-positie26
3.6Financieel beheer, controle en fraudebestrijding28
3.6.1Hoe werkt het nu?28
3.6.2Wat is de afgelopen periode bereikt?29
3.6.3Wat moet er nog gebeuren?29
3.7Financieel beheer binnen Nederland30
3.7.1Bevoegdheden Algemene Rekenkamer30
3.7.2Economisch en Sociaal Fonds in Nederland31
   
4HOOFDSTUK 4: De agenda van de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie32
4.1Europese Raad32
4.1.1Agenda op hoofdlijnen32
4.1.2Belangrijke Documenten34
4.2Uitbreiding34
4.2.1Agenda op hoofdlijnen35
4.2.2Belangrijke documenten36
4.3Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid37
4.3.1Agenda op hoofdlijnen37
4.3.2Beleid in voorbereiding37
4.3.3Belangrijke documenten40
4.4Algemene Raad/Handelsbetrekkingen41
4.4.1Agenda op hoofdlijnen41
4.4.2Beleid in voorbereiding41
4.4.3Belangrijke documenten44
4.5Ontwikkelingssamenwerking44
4.5.1Agenda op hoofdlijnen45
4.5.2Beleid in voorbereiding45
4.5.3Belangrijke documenten47
4.6Euro-11 en Ecofin Raad47
4.6.1Agenda op hoofdlijnen47
4.6.2Beleid in voorbereiding48
4.6.3Belangrijkste documenten50
4.7Landbouw50
4.7.1Agenda op hoofdlijnen51
4.7.2Beleid in voorbereiding52
4.7.3Belangrijke documenten53
4.8Visserij54
4.8.1Agenda op hoofdlijnen54
4.8.2Beleid in voorbereiding54
4.8.3Belangrijke documenten55
4.9Begroting55
4.9.1Agenda op hoofdlijnen55
4.9.2Beleid in voorbereiding56
4.9.3Belangrijke documenten56
4.10Justitie en Binnenlandse zaken56
4.10.1Agenda op hoofdlijnen57
4.10.2Beleid in voorbereiding57
4.10.3Belangrijke documenten59
4.11Sociale zaken en werkgelegenheid59
4.11.1Agenda op hoofdlijnen60
4.11.2Beleid in voorbereiding60
4.11.3Belangrijke documenten64
4.12Interne Markt64
4.12.1Agenda op hoofdlijnen64
4.12.2Beleid in voorbereiding65
4.12.3Belangrijke documenten67
4.13Consumenten67
4.13.1Beleid in voorbereiding67
4.13.2Belangrijke documenten68
4.14Industrie68
4.14.1Agenda op hoofdlijnen68
4.14.2Beleid in voorbereiding69
4.14.3Belangrijke documenten71
4.15Milieu Raad71
4.15.1Agenda op hoofdlijnen71
4.15.2Beleid in voorbereiding72
4.15.3Belangrijke documenten74
4.16Energie74
4.16.1Agenda op hoofdlijnen74
4.16.2Beleid in voorbereiding74
4.16.3Belangrijke documenten75
4.17Transport75
4.17.1Agenda op hoofdlijnen75
4.17.2Beleid in voorbereiding75
4.17.3Belangrijke documenten77
4.18Telecommunicatie & Post78
4.18.1Agenda op hoofdlijnen78
4.18.2Beleid in Voorbereiding78
4.18.3Belangrijkste documenten79
4.19Volksgezondheid79
4.19.1Agenda op hoofdlijnen80
4.19.2Beleid in voorbereiding80
4.19.3Belangrijke documenten81
4.20Onderwijs en Jeugd81
4.20.1Agenda op hoofdlijnen81
4.20.2Beleid in voorbereiding82
4.20.3Belangrijkste documenten83
4.21Onderzoek83
4.21.1Agenda op hoofdlijnen83
4.21.2Beleid in voorbereiding84
4.21.3Belangrijke documenten85
4.22Cultuur/Audiovisueel86
4.22.1Agenda op hoofdlijnen87
4.22.2Beleid in voorbereiding87
4.22.3Belangrijke documenten88
   
5HOOFDSTUK 5: De veranderende invloed van de Europese integratie op de decentrale overheden: gemeenten en provincies op weg naar Europa89
5.1Inleiding89
5.2De invloed van Europees beleid op decentrale overheden89
5.2.1Regionaal economisch en specifiek stedelijk beleid89
5.2.2Sociaal beleid en werkgelegenheid90
5.2.3Milieubeleid90
5.2.4Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)91
5.2.5Mededingingsbeleid91
5.3Juridische gevolgen91
5.4Gevolgen voor bestuurlijke verhoudingen92
5.5Vertegenwoordiging van de decentrale overheden op Europees niveau93
5.6Conclusie94
   
6HOOFDSTUK 6: De Europese Sociale Dialoog94
6.1Ontwikkeling sociale dialoog95
6.2Structuur van de sociale dialoog95
6.3De betrokkenheid van de sociale partners bij de totstandkoming van sociaal beleid96
6.4Representativiteit en legitimiteit97
6.5De rol van de sociale partners m.b.t. het werkgelegenheidsbeleid97
6.6Nederlandse invalshoek98
6.7Belangrijke documenten99
   
7HOOFDSTUK 7 Transparantie en democratische controle99
7.1Informatievoorziening aan de Kamer99
7.2Betrokkenheid leden Europees Parlement bij de Tweede Kamer102
7.3Openbaarheid in de EU104
7.4Nieuw Comitologiebesluit104
   
8BIJLAGE Verrichtingen BNC105
8.1Beoordeling voorstellen Europese Commissie105
8.1.1Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden105
8.1.2Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking105
8.1.3Economische Zaken106
8.1.4Financiën107
8.1.5Justitie107
8.1.6Landbouw, Natuurbeheer en Visserij108
8.1.7Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen108
8.1.8Sociale Zaken en Werkgelegenheid109
8.1.9Verkeer en Waterstaat109
8.1.10Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer110
8.1.11Volksgezondheid, Welzijn en Sport111
8.2Stand implementatie111
8.3Stand van zaken inbreukprocedures111

1 HOOFDSTUK 1: INLEIDING

De crisis om Kosovo heeft het gezicht van Europa veranderd. De humanitaire interventie wordt nu gevolgd door een massieve internationale inspanning om voor de Balkanregio als geheel stabiliteit en veiligheid te bewerkstelligen. De crisishaard, gedeeltelijk ook een achtergebleven gebied in Europa, krijgt een Europees perspectief voorgehouden van samenwerking, economische wederopbouw en democratische ontwikkeling. Nederland zal politiek en financieel een belangrijke bijdrage aan dit perspectief geven.

De Europese Unie heeft met het stabilisatie- en associatieproces voor de Balkan een nieuw groot project onder handen. Dat komt naast – en niet tegenover – de andere grote projecten: de op handen zijnde uitbreiding van de Unie met de landen van Midden- en Oost-Europa en de stapsgewijze verdieping van het integratieproces.

Het uitbreidingsproces komt het komende jaar in een cruciale fase. Op de Europese Raad van Helsinki (december 1999) zal worden besloten over het tempo en de voortgang van de toetredingsonderhandelingen. Nederland wil een spoedige en verantwoorde toetreding mogelijk maken. Daartoe is het nodig dat aan het einde van 2000 de onderhandelingen over de noodzakelijke institutionele hervorming van de Unie zelf zijn afgerond.

Het Europese integratieproces kent intussen een sterke dynamiek. Er zijn belangrijke stappen gezet, mede door invloed van de Kosovo-crisis, op weg naar een Europese veiligheids- en defensie-identiteit. Het zoeken naar de juiste balans tussen competitie en coördinatie bepaalt het economische en sociale beleid in het tijdperk van de Euro. Meer samenwerking op de terreinen van justitie en politie kondigt zich aan. Tijdens de extra Europese Raad van Tampere (oktober 1999) zal Nederland zich sterk maken voor verdere harmonisatie van het asiel- en migratiebeleid.

Temidden van deze dynamiek maken de Europese instellingen een moeilijke fase door. De regering hoopt dat zowel de nieuwe Europese Commissie als het in juni verkozen Europees Parlement een nieuwe start kunnen maken. Het functioneren van de Europese instellingen zal de komende tijd veel aandacht vragen: democratische legitimatie, transparantie en slagvaardigheid zijn daarbij trefwoorden.

Het Europese debat kan, in het licht van deze ook voor Nederland essentiële ontwikkelingen, niet genoeg worden gestimuleerd. Goede, toekomstgerichte informatie over ontwikkelingen in de Unie is daarvoor een vereiste, net als open communicatie. Deze Staat van de Europese Unie poogt daaraan een bijdrage te leveren.

De opzet van deze Staat is als volgt. Hoofdstuk 2 behandelt in vogelvlucht de Europese agenda. Daarbij wordt ingegaan op onderwerpen die waarschijnlijk de meeste politieke aandacht zullen krijgen. Het betreft daarbij thema's die dikwijls verband houden met structurele stappen in het Europese integratieproces. Die onderwerpen overstijgen vaak de aandachtsgebieden van de individuele «vakraden». Hoofdstuk 3 gaat in op de financiën van de Europese Unie. Aandacht wordt besteed aan de overeengekomen ontwikkeling van de uitgaven op Unieniveau en aan de verdeling van de lasten over de lidstaten. Uiteraard wordt in het bijzonder ingegaan op de Nederlandse positie. Bovendien wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen op het vlak van financiëel beheer. In hoofdstuk 4 wordt de Agenda van de Europese Raad en van de Raad van de Europese Unie op meer uitvoerige wijze behandeld, uitgesplitst over de verschillende vakgebieden. In dat hoofdstuk wordt beoogd inzicht te geven in de activiteiten van de verschillende Raden tijdens het Finse (2e helft 1999) en het Portugese (1e helft 2000) voorzitterschap. De laatste drie hoofdstukken gaan meer uitgebreid in op drie specifieke thema's. Hoofdstuk 5 bespreekt de veranderende invloed van de Europese Integratie op de decentrale overheden. Hoofdstuk 6 schetst een beeld van de Europese Sociale Dialoog. In hoofdstuk 7 worden vraagstukken met betrekking tot transparantie en democratische controle van het EU-beleid behandeld, met bijzondere aandacht voor de Informatievoorziening door de Regering aan de Kamer.

In de bijlage is tenslotte een overzicht opgenomen van de werkzaamheden van de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC).

2 HOOFDSTUK 2: DE EUROPESE AGENDA IN VOGELVLUCHT

2.1 Kosovo en de Westelijke Balkan

Hoewel het nog te vroeg is om de definitieve balans op te maken, kan nu al worden gesteld dat de crisis om Kosovo een onmiskenbaar stempel heeft gedrukt op het externe beleid van de Unie. In de eerste plaats hebben de gebeurtenissen overduidelijk aangetoond dat een integraal Balkanbeleid, gericht op democratisering en economische ontwikkeling, noodzakelijk is om de regio te stabiliseren. Daarnaast werkt de Kosovo-crisis direct of indirect door in andere aspecten van het externe beleid, zoals het uitbreidingsproces en de ontwikkeling van een Europese Veiligheids- en Defensie-identiteit (EVDI).

In Kosovo en de Westelijke Balkanregio zal de rol van de Unie in de komende tijd aan gewicht toenemen. De Unie zal zich daarbij vooral concentreren op de wederopbouw van Kosovo, de ondersteuning van democratische krachten in de FRJ (Federale Republiek Joegoslavië) en de stabilisering van de gehele Balkan door de betrekkingen met de landen uit deze regio te intensiveren. Hiervoor vormt het Stabiliteitspact het kader.

De wederopbouw van Kosovo maakt onderdeel uit van de civiele implementatie van Veiligheidsraad-resolutie 1244. Deze resolutie vormt de basis van UNMIK, de United Nations Interim Administrative Mission in Kosovo. UNMIK coördineert de inspanningen voor humanitaire hulp en de terugkeer van vluchtelingen, voor civiel bestuur, democratisering en «institution building» en voor wederopbouw en economische ontwikkeling. De EU geeft leiding aan de wederopbouwpijler en zal daarbij nauw samenwerken met de Internationale Financiële Instellingen (IFI's). Deze samenwerking met de IFIs, waaronder met name de Wereldbank, acht Nederland een voorwaarde voor succes, evenals het bevorderen van ownership door de lokale bevolking van begin af aan bij de civiele implementatie te betrekken.

Organogram UNMIK kst-26580-2-1.gif

EU en Wereldbank zullen gezamenlijk donorconferenties voor Kosovo en de regio organiseren. De eerste conferentie, primair gericht op humanitaire hulp, heeft plaats gehad in juli. In vergelijking met eerdere schattingen lijken de directe humanitaire noden mee te vallen. De humanitaire hulpinspanningen zullen niet te grootschalig en in ieder geval van korte duur moeten zijn. Er moet snel overgegaan worden tot wederopbouw. Een tweede donorconferentie, die zal plaats hebben in de herfst, is daaraan gewijd. Verder is een donorconferentie over macro-economische steun aan de gehele regio voorzien in het voorjaar van 2000.

De EU heeft een speciaal agentschap voor reconstructie opgericht, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van reconstructie-activiteiten, in eerste instantie in Kosovo zelf, later mogelijk ook in de regio als geheel. De activiteiten van het agentschap worden voornamelijk gefinancierd uit Gemeenschapsgelden, maar ook andere donoren kunnen het agentschap als uitvoeringskanaal gebruiken. Nederland is van mening dat extra inspanningen voor Kosovo nodig zijn, maar heeft daarbij wel in Brussel aangetekend dat de EU-hulp aan Kosovo niet ten koste mag gaan van de hulp aan de armste en minst ontwikkelde landen.

Naast de wederopbouw zal de EU zich samen met andere organisaties zoals de VN en de OVSE blijven inspannen voor de totstandkoming van een definitieve politieke regeling voor Kosovo. Uitgangspunt blijft dat deze definitieve regeling gestalte dient te krijgen binnen het staatsverband van de FRJ. Ook voor Montenegro geldt dat de EU het streven van de regering van president Djukanovic naar meer autonomie steunt, zij het met behoud van de territoriale integriteit van de FRJ. Democratisering van de FRJ als geheel zal de totstandkoming van een regeling voor Kosovo vergemakkelijken en de verhoudingen met Montenegro verbeteren.

Het belangrijkste drukmiddel van de EU op de regering van de FRJ is het sanctieregime. De EU heeft besloten het sanctieregime voorlopig te handhaven. Vroegtijdige opheffing zou immers door Milosevic verkeerd kunnen worden uitgelegd en de druk om hervormingen door te voeren doen afnemen. Mocht echter tot verlichting van het sanctieregime worden overgegaan, dan komen sancties die de bevolking raken (met name luchtvaartboycot en ontmoediging van sportcontacten) daarvoor als eerste in aanmerking. Ondertussen zoekt de EU naar een manier om voor bepaalde sancties, waaronder het olie-embargo, uitzonderingen te maken voor Kosovo en Montenegro. In EU-kader pleit Nederland daarnaast voor ondersteuning van de democratische krachten in Servië, o.a. door de levering van energie.

Uiteindelijk zal het niet mogelijk zijn de Balkanregio te stabiliseren zolang Milosevic in het zadel zit. Totdat in de FRJ zelf democratische krachten de overhand hebben gekregen, zal de FRJ uitgesloten blijven van deelname aan het Stabiliteitspact. Het Stabiliteitspact is het door de EU geïnitieerde antwoord op de algehele instabiliteit van de Westelijke Balkanregio. Het pact, waaraan wordt deelgenomen door de landen uit de regio, de EU, VS, Rusland, Turkije en betrokken internationale instellingen (o.a. VN, OVSE en internationale financiële instellingen), is op 10 juni in Keulen op ministerieel niveau gelanceerd en op 30 juli tijdens een topontmoeting van staatshoofden en regeringsleiders in Sarajevo bekrachtigd. Het Stabiliteitspact is onder auspiciën geplaatst van de OVSE. De EU fungeert als motor.

Om de stabiliteit in de regio te vergroten zal allereerst de economische ontwikkeling in landen die direct van de Kosovo-crisis te lijden hebben gehad, gestimuleerd moeten worden. Ook democratisering en bevordering van de regionale veiligheid zijn van belang voor stabilisering. Daarnaast, zo heeft de ervaring van de EU aangetoond, is samenwerking binnen de regio en de daaruit voortvloeiende wederzijdse afhankelijkheid een manier om de onderlinge verhoudingen te verbeteren en te bestendigen. Ook de ontwikkelingen in de kandidaatlidstaten van de Unie die aan de Westelijke Balkan grenzen, wijzen in die richting. Betere onderlinge verhoudingen zijn om die reden zowel een middel als een voorwaarde voor verdere integratie van de landen in de regio in de Euro-Atlantische structuren, de EU voorop.

De betrekkingen met de landen in de regio zullen worden aangehaald door middel van het Stabilisatie- en Associatieproces, waarvan de stabilisatie- en associatie-overeenkomsten de kern vormen. Deze geven een perspectief dat zich op termijn tot een volwaardige kandidatuur voor toetreding kan ontwikkelen. De landen die als eerste voor onderhandelingen over dergelijke overeenkomsten in aanmerking komen zijn Macedonië en Albanië.

Een eerste notitie van de regering over de noodzakelijke wederopbouw van Kosovo in het kader van het Stabiliteitspact voor Zuidoost Europa is de Staten-Generaal toegegaan op 18 juni jl. De notitie, getiteld «Zuidoost Europa: bouwstenen voor stabiliteit» is als Kamerstuk verschenen onder nr. 22 181 nr. 287.

Op 28 juni jl. heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer een «Balkannotitie» toegezegd, waarin wordt ingegaan op het totale instrumentarium dat zal worden ingezet in het kader van de bestrijding van de crisis in Zuidoost Europa en op de extra inspanningen in het kader van het Stabiliteitspact. Deze notitie zal de Kamer in het najaar toegaan.

Organogram Stabiliteitspact

kst-26580-2-2.gif

2.2 Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI)

Het is noodzakelijk dat de Europese Unie een grotere verantwoordelijkheid voor de veiligheid in Europa gaat dragen. Het besef groeit dat Europa een groter aandeel van de lasten moet dragen. De EU mag er niet bij voorbaat van uitgaan dat de VS ook in toekomstige crises de kastanjes uit het vuur zal halen.

De NAVO blijft de centrale organisatie voor onze verdediging. Zij is het meest geschikte instrument voor zwaardere crisisbeheersingsoperaties in en nabij Europa. Tegelijkertijd moet Europa zich erop voorbereiden dat de VS niet in alle gevallen deel wil nemen aan een vredesoperatie in Europa. Om Europa de gelegenheid te bieden een grotere rol te spelen, heeft de NAVO Top van Washington het aanbod gedaan dat de EU in principe gebruik zal mogen maken van NAVO-middelen.

De Europese Raad van Keulen heeft daarop besloten dat de EU zal moeten beschikken over een aantal voorzieningen voor de voorbereiding en uitvoering van vredesoperaties. De EU zal op zijn minst moeten beschikken over inlichtingencapaciteit, een militair comité en een militaire staf. Het is de bedoeling dat deze organen van de WEU naar de EU zullen worden overgeheveld. Zij zijn nodig om als een goed geïnformeerde klant gebruik te kunnen maken van het aanbod van de NAVO.

De ER van Keulen zag twee mogelijkheden voor een vredesoperatie onder leiding van de EU. Of er wordt gebruik gemaakt van NAVO middelen, of er wordt van eigen niet-NAVO middelen gebruik gemaakt, vergelijkbaar met de nu in de WEU bestaande optie.

Besluitvorming over de aanpassing van structuren, inclusief de overheveling van functies en organen van de WEU, moet voor het eind van 2000 afgerond zijn. Tijdens de Europese Raad in Helsinki zal het voorzitterschap een voortgangsrapport uitbrengen.

De Nederlandse uitgangspunten zijn de volgende.

1. De Europese Veiligheids- en Defensie-identiteit maakt deel uit van de versterking van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Versterking van het GBVB als zodanig heeft ook prioriteit en moet parallel lopen aan de gedachtevorming over de EVDI. Nederland zal zich inzetten om de mogelijkheden van het Verdrag van Amsterdam zoveel mogelijk te gebruiken. De benoeming van Javier Solana tot Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB is een veelbelovende stap. Nederland vindt dat hij veel ruimte moet krijgen om initiatieven te ontplooien.

2. In het geval dat de NAVO niet kan of wil optreden, geeft Nederland de voorkeur aan een EU-geleide vredesoperatie met gebruik van NAVO-middelen. Het is van belang zoveel mogelijk gebruik te maken van de vertrouwde NAVO-structuren die hun waarde bewezen hebben. Mocht een crisis waarin een EU-geleide operatie wordt uitgevoerd escaleren, dan kan de NAVO als geheel er alsnog bij betrokken worden. De NAVO is bezig de procedures uit te werken voor de terbeschikkingstelling van haar middelen aan de EU. Nederland wil dit proces op korte termijn afronden.

3. Net zoals nu in de WEU, zal de optie waarbij de EU zonder NAVO-middelen optreedt, alleen bruikbaar zijn bij kleinschalige operaties. De Nederlandse inzet is en blijft dat er geen eigen separate Europese capaciteit, bijvoorbeeld voor operationele planning, of aparte strikt Europese commandostructuren, ontwikkeld hoeven te worden. Dit zou een kostbare vorm van duplicatie zijn zonder toegevoegde waarde.

4. Doel van het debat over de besluitvormingsprocedure voor EU-geleide vredesoperaties is een effectieve structuur die de EU in staat stelt daadwerkelijk leiding te geven. Naast institutionele aspecten, vindt Nederland dat ook de Europese NAVO-landen die geen lid zijn van de EU, zoveel mogelijk bij de voorbereiding en de uitvoering van een vredesoperatie betrokken moeten worden. De nadruk ligt op een inclusieve, in plaats van een exclusieve benadering. NAVO-landen die geen lid zijn van de EU zullen volwaardig mee moeten kunnen doen aan EU-geleide vredesoperaties.

5. De EU moet beschikken over een effectief vermogen tot optreden. Daarbij gaat het zeker niet alleen om een betere institutionele opzet. Het gaat ook om de verbetering van de militaire capaciteit. Kosovo heeft de Europese beperkingen aangetoond. De EVDI-discussie, samen met de ervaringen van Kosovo, moet daarom de aandacht vestigen op deze beperkingen bij bijvoorbeeld logistiek, interoperabiliteit of inlichtingen. Nadat in kaart is gebracht waar het precies aan schort, zullen de Europese landen doelstellingen moeten formuleren hoe de tekortkomingen aan te pakken. Anders dan het opzetten van Europese hoofdkwartieren of Europese planningscellen is dit geen duplicatie, maar gaat het om middelen die sowieso nodig zijn. Alles wat de Europese NAVO-landen voor de EVDI aan militair vermogen verbeteren, komt ook de NAVO ten goede. De discussie in de NAVO over defence capabilities is de juiste plaats om in kaart te brengen waar de Europese landen tekortschieten en hoe oplossingen mogelijk zijn binnen de beschikbare budgetten. Nederland steunt daarom het Italiaans-Britse idee om criteria vast te stellen voor verbetering van het Europees vermogen. Verbetering moet worden bevorderd door middel van «peer pressure».

De regering heeft het voornemen om dit najaar een notitie over de Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit aan de Kamer te zenden.

2.3 Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

De vraagstukken rond asiel en migratie, de internationale criminaliteit en de Europese rechtsorde houden de burgers in de Europese Unie in toenemende mate bezig. Op deze terreinen verwacht de burger een krachtiger en duidelijker Europees beleid. Het Verdrag van Amsterdam bevat het streven naar een ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Op 15 en 16 oktober 1999 zal in Tampere (Finland) een bijzondere Europese Raad worden gehouden. Deze ER zal een impuls aan dit nieuwe beleid moeten geven.

Bij brief van 28 juni jl. is de Staten-Generaal een nota van de regering toegezonden over de Nederlandse inbreng voor de speciale Europese Raad van Tampere. De nota is verschenen als kamerstuk 21 501-20.

Nederland behoort tot de lidstaten met grote ambities voor de top van Tampere. De regering wil een politiek akkoord over de noodzaak van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel en migratie. Daarbij dienen het Verdrag van Amsterdam en het Weense Actieplan voor een Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid als leidraad. Het doel is een geïntegreerd asiel- en migratiebeleid. Dit beleid moet de gehele migratieketen in samenhang behandelen: van de oorzaken van migratie en instroom tot de integratie van degenen die mogen blijven en de terugkeer van hen die dat niet mogen of willen.

De Nederlandse prioriteiten met betrekking tot asiel en migratie laten zich in vijf hoofdpunten samenvatten.

1. De Europese Raad spreekt zich uit over de noodzaak van een geharmoniseerd asiel- en migratiebeleid. De Commissie wordt verzocht binnen een jaar met een witboek over de inhoud en vormgeving van een geharmoniseerde Europese asielprocedure te komen.

2. Als eerste fase op weg naar één EU-asielprocedure moeten er binnen een jaar minimumnormen worden vastgesteld voor de asielprocedures in de EU-lidstaten.

3. Als uitvloeisel van één EU-asielprocedure dient er in Europa een gelijkmatige verdeling van de verantwoordelijkheid voor asielzoekers te ontstaan. Daarnaast dient er een stelsel te worden gecreëerd voor de verantwoordelijkheidsverdeling bij tijdelijke opvang van vluchtelingen en ontheemden.

4. Er dienen afspraken te worden gemaakt over de relatie van de EU en haar lidstaten met de landen van herkomst van migranten, waaronder vluchtelingen. Daarbij is een rol weggelegd voor de HLWG.

5. Er dienen maatregelen te worden genomen ter bestrijding van de mensensmokkel.

Verder zal de Europese Raad van Tampere het mandaat moeten verlengen en verruimen van de op Nederlands initiatief opgerichte High Level Working Group inzake asiel en migratie (HLWG). Het rapport van de HLWG en de tot nu toe voorbereide actieplannen voor een aantal belangrijke landen van herkomst dienen te worden goedgekeurd en voor andere landen moeten nieuwe actieplannen worden opgesteld. De HLWG zal in het algemeen een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijk, geïntegreerd asiel- en migratiebeleid, zich daarbij primair richtend op de externe aspecten.

Ook bij de bestrijding van de internationale criminaliteit moet Tampere duidelijke voortgang boeken. De uitvoering van het EU-Actieplan voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad uit 1997 moet een nieuwe impuls krijgen. Het actieplan is gericht op de problemen van nu. De EU moet echter ook anticiperen op de problemen van morgen.

Bij de versterking van de Europese rechtsorde zal Nederland aandacht vragen voor handhaving en versterking van de integriteit van de overheid.

De Nederlandse prioriteiten op deze beide terreinen laten zich opnieuw in vijf punten samenvatten.

1. De follow-up van het Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde misdaad, met nadruk op volledig operationaliseren van bestaande juridische instrumenten voor rechtshulp, onderlinge samenwerking en een gezamenlijke strategie voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (o.a. versterking van de mogelijkheden tot grensoverschrijdend politieoptreden).

2. De vaststelling van gezamenlijke prioriteiten voor opsporing en vervolging en coördinatie van nationale strafvervolging. Volgens Nederland zouden die prioriteiten moeten zijn:

– bestrijding van wapenhandel

– bestrijding van mensensmokkel

– bestrijding van het witwassen van crimineel vermogen.

Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor het Europees Justitieel Netwerk (EJN) .

Europol dient zich in eerste instantie waar te maken op de werkterreinen die het thans zijn toebedeeld voordat er sprake kan zijn van de uitbreiding van deze werkterreinen. De bevoegdheden van Europol op deze werkterreinen dienen, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam, wel te worden uitgebreid. Dit dient te gebeuren in de periode van twee jaar na inwerkingtreding van Europol (conform het Actieplan voor een Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid). Hiertoe dient tijdig een aanvang te worden gemaakt met de daarvoor noodzakelijke wijziging of aanvulling van het Europol-verdrag.

3. De bevordering van de beginselen van de rechtsstaat (Rule of law).

4. De handhaving en versterking van de integriteit van de overheid.

5. Maatregelen op civielrechtelijk terrein gericht op de burger (met name consumenten en het midden- en kleinbedrijf) die een verdere harmonisatie en vereenvoudiging van het civielrechtelijk procesrecht bewerkstelligen, alsmede Europese maatregelen die de burger direct zullen aanspreken (gebruik van de elektronische snelweg, verbetering van de toegang tot rechterlijke instanties, versterking van slachtofferhulp).

Het succes van Tampere is niet gegarandeerd. Asiel en migratie en misdaadbestrijding zijn gevoelige terreinen. De problemen in de lidstaten verschillen en de publieke opinie is verdeeld. Dit beperkt de mogelijkheden om tot één Europese regeling te komen. Bij misdaadbestrijding belemmeren de verschillen in rechtsstelsels en organisatie van de politie een intensievere samenwerking. Nederland heeft bij het Finse voorzitterschap aangedrongen op een intensieve voorbereiding om de kans op een positief resultaat zo groot mogelijk te maken.

2.4 Uitbreiding

De oorspronkelijke drijfveren van het Europese integratieproces waren de wens om oude tegenstellingen te overbruggen en een zone te scheppen van stabiliteit, democratie en welvaart. Het politieke belang van stabiliteit in Europa vormt ook een belangrijke grond voor de verdere uitbreiding van de Europese Unie.

Uitbreiding is een belangrijk onderdeel van de agenda van de Europese Raad van Helsinki. Het Finse voorzitterschap spreekt daarom zelf al van een Uitbreidings-top.

In oktober 1999 zal de Commissie voortgangsrapportages publiceren over alle kandidaatlidstaten. Op basis van die rapporten zal de Europese Raad van Helsinki, in december dit jaar, ook de positie bepalen van de landen waarmee nog geen onderhandelingen zijn geopend: Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië, Slowakije en Turkije. De discussie zal dan met name gaan over de vraag of onderhandelingen moeten worden gestart over toetreding van Bulgarije en Roemenië en of Turkije formeel kandidaat-lidstaat zal worden.

Nederland zal zijn definitieve standpunt uiteraard pas kunnen bepalen na bestudering van de rapporten van de Commissie. Uitgangspunt blijft dat de Kopenhagencriteria de basis vormen waarop de kandidaatlidstaten moeten worden beoordeeld en dat dit bij elk land gebeurt op basis van eigen merite.

Nederland is in beginsel voorstander van het starten van onderhandelingen over de toetreding met alle 6 «pre-ins», inclusief Roemenië en Bulgarije. In de strategie van het stabiliteitspact kunnen deze twee landen als «ankers» in de regio fungeren. De toetredingsonderhandelingen zouden begin 2000 moeten kunnen aanvangen (zie kamerstuk 22 181, nr. 292). Het tempo zou vastgesteld kunnen worden aan de hand van de verschillende voortgangsrapportages van de Commissie. In het verloop van de onderhandelingen zal sterker tussen kandidaatlidstaten gedifferentieerd moeten worden. Het is eveneens belangrijk dat de Unie een gebaar maakt in de richting van Turkije (erkennen kandidaatstatus en deblokkeren van gelden Douane-unie, EIB-leningen, alsmede verdere uitvoering geven aan de Europese Strategie).

De aardbeving in Turkije heeft het gevoel van verbondenheid met Turkije versterkt. De EU verleent noodhulp maar is ook voornemens bij de reconstructie ruimhartig steun te verlenen. Deze steun staat uiteraard los van reeds eerder aangegane verplichtingen met Turkije. Niettemin ervaren Nederland en andere lidstaten het in het licht van de huidige situatie als pijnlijker dan ooit dat de financiële steun die de EU reeds in 1995 aan Turkije heeft toegezegd in het kader van de douane-unie nog steeds is geblokkeerd.

Nederland dringt erop aan dat juist nu de genoemde middelen worden gedeblokkeerd. Voorts zal tijdens de Europese Raad van Helsinki een krachtig positief signaal aan Turkije moeten worden gegeven door bevestiging van zijn status als toetredingskandidaat. Ook hoopt Nederland dat het Finse voorzitterschap erin zal slagen de politieke dialoog met Turkije te herstellen. Tijdens het informele overleg van de Europese Ministers van Buitenlandse Zaken op 4 en 5 september te Gymnich waren positieve ontwikkelingen in de houding ten opzichte van Turkije waar te nemen, met name ten aanzien van het vraagstuk van de status van Turkije als kandidaat-lidstaat.

Veel aandacht zal er in het komende jaar zijn voor de reeds lopende onderhandelingen met zes kandidaatlidstaten: Estland, Hongarije, Polen, Slovenië, Tsjechië en Cyprus. De onderhandelingen met deze landen zijn begonnen in 1998. Inmiddels is een begin gemaakt met 15 van de 31 zogeheten onderhandelingshoofdstukken. Tijdens het Finse Voorzitterschap zullen nog eens acht nieuwe hoofdstukken worden behandeld. Onder het Portugese voorzitterschap zal begonnen worden met de rest. De hoofdstukken worden steeds complexer. Nederland is niettemin een warm voorstander van een hoog tempo van onderhandelen.

Voor een goed verloop van het onderhandelingsproces moeten de huidige EU-lidstaten erop vertrouwen dat de kandidaten na toetreding betrouwbare en effectieve partners zullen zijn. De Commissie zal daarom meer aandacht moeten gaan besteden aan monitoring. Zij zal vooral letten op de implementatiecapaciteit en institution building in de kandidaatlidstaten. Zodoende wordt voor zowel de lidstaten als de kandidaatlidstaten duidelijk hoeveel voortgang er is geboekt. Nederland zal de implementatie van het acquis aandachtig volgen en steunt de Commissie in de nadruk die zij legt op «monitoring».

Natuurlijk kan het uitbreidingsproces niet los worden gezien van het Stabiliteitspact en de in dat kader gezette stappen op weg naar versterking van de banden met de Balkan. Beide processen beïnvloeden elkaar. De kandidaatlidstaten kunnen een positieve invloed hebben op het pact. Dit geldt vooral voor de kandidaten die grenzen aan de Westelijke Balkan: Bulgarije, Roemenië, Slovenië en Hongarije. De kandidaatlidstaten zijn zelf exporteurs van stabiliteit geworden, in scherpe tegenstelling tot de landen van de Westelijke Balkan. De kandidaten hebben laten zien dat zij onderlinge tegenstellingen (vooral rond grensoverschrijdende minderheden) op vreedzame wijze kunnen oplossen. Regionale samenwerking is op tal van gebieden tot stand gekomen. Het perspectief op lidmaatschap van de EU heeft de landen aangezet tot een praktijk van goed nabuurschap.

2.5 Ontwikkelingen in de instellingen, institutionele hervormingen

2.5.1 Het Europees Parlement

Met de verkiezingen van afgelopen juni is de politieke samenstelling van het Europees Parlement drastisch gewijzigd. De Europese socialisten vormen niet langer de grootste politieke groepering binnen de Europese volksvertegenwoordiging. De Europese Volkspartij (EVP) telt met 233 leden nu meer dan een derde van het totaal aantal europarlementariërs.

De Française Nicole Fontaine (EVP) is voor tweeënhalf jaar gekozen tot voorzitter van het Europees Parlement. De Nederlander Jan Kees Wiebenga (ELDR) is een van de 14 vice-voorzitters. De 31 Nederlandse EP-leden hebben zitting in 17 verschillende parlementaire commissies.

De opkomst tijdens de Europese verkiezingen in juni was teleurstellend. Met name in Nederland, waar nog geen derde van de kiesgerechtigden een gang naar de stembus maakte, was de opkomst laag. Alleen het Verenigd Koninkrijk scoorde slechter. Het is jammer dat niet meer burgers hebben gestemd gezien de steeds belangrijkere rol die het Europees Parlement binnen de Unie speelt. Inspanningen zijn nodig om het imago van het EP te verbeteren.

Het is van belang dat er zo spoedig mogelijk een statuut voor europarlementariërs tot stand komt. In dit statuut moeten voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van europarlementariërs worden vastgelegd (salaris, onkostenvergoedingen, pensioenvoorzieningen etc.). Het Parlement stelt dit statuut vast na raadpleging van de Commissie en unanieme instemming van de Raad. De Raad is van harte bereid op constructieve wijze mee te werken aan de totstandkoming van een voor beide instellingen aanvaardbaar statuut. De tekst waarmee de Raad op 26 april jl. unaniem akkoord ging, blijft naar Nederlands oordeel een goede basis voor het uiteindelijke statuut. In deze tekst hadden verschillende Nederlandse uitgangspunten (bijvoorbeeld gelijkberechtiging van ongehuwde partners) een plaats gekregen.

Voorts zal er worden gewerkt aan de herziening van de uit 1976 daterende akte die de verkiezingsprocedure voor het EP regelt. Het Parlement heeft hiervoor een voorstel ingediend. In het voorstel wordt getracht eenvormige principes voor een verkiezingsprocedure te ontwikkelen (verkiezingsdatum, dubbelmandaat etc).

De lage opkomst bij de Europese verkiezingen is niet meer te wijten aan tekortschietende bevoegdheden van het Europees Parlement. Deze zijn met elke verdragswijziging verder toegenomen. Met het op 1 mei jl. van kracht geworden Verdrag van Amsterdam is de invloed van het Europees Parlement op de volgende punten versterkt.

– Voor de benoeming van de Commissievoorzitter is nu instemming van het EP nodig. Deze procedure is, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het nieuwe verdrag, al gevolgd bij de benoeming van Romano Prodi.

– Het aantal beleidsterreinen waarbij besluitvorming volgens de codecisieprocedure tot stand moet komen is fors uitgebreid. Volgens deze procedure worden besluiten voor nieuwe Europese wetgeving door het Europees Parlement en de Raad samen genomen. De procedure is nu van toepassing op het overgrote deel van de Europese beleidsterreinen.

– De codecisiesprocedure is ook vereenvoudigd. Door het afschaffen van de zogenaamde derde lezing is het wetgevingsproces transparanter en efficiënter geworden. Het EP staat in de procedure nu feitelijk op gelijke voet met de Raad.

Naast deze verdragswijzigingen is de rol van het Europees Parlement ook versterkt door het aftreden van de Commissie onder druk van de europarlementariërs: zonder twijfel een mijlpaal op weg naar een volwassen rol voor het Europees Parlement. In dit verband is ook van belang dat binnen de Commissie Prodi de afspraak geldt dat individuele Commissarissen zullen terugtreden indien de voorzitter van de Commissie hierom vraagt.

2.5.2 De nieuwe Commissie

Europa heeft een sterke Commissie nodig met politieke visie en ambitie. In de komende jaren komt veel op de Europese Unie af. De Commissie staat voor een dubbele uitdaging: de beleidsuitdagingen van de Unie moeten op basis van een helder politiek programma worden aangepakt en de Commissie moet intern drastisch orde op zaken stellen.

Voorzitter Prodi heeft daarmee een aanvang gemaakt. De persoonlijke kabinetten van de Commissarissen zijn verkleind en internationaler van samenstelling. Er is een aantal opvallende wijzigingen in de samenstelling van de portefeuilles van de commissarissen:

– Een vice-voorzitter (Kinnock) is uitsluitend belast met de interne hervorming van de Commissie. De andere vice-voorzitter (De Palacio) ontfermt zich mede over de relaties met het Parlement.

– Er is nu één Commissaris voor externe relaties (Patten), terwijl voorheen sprake was van een regionale opdeling.

– Er komt een aparte commissaris voor uitbreiding (Verheugen).

– De Landbouwcommissaris (Fischler) heeft de competentie voor voedselveiligheid overgedragen aan de nieuwe Commissaris voor Volksgezondheid en Consumentenzaken (Byrne). Wel heeft Fischler er Visserij bijgekregen.

De parlementaire commissies hebben begin september de individuele commissarissen gehoord die op hun vakgebieden zijn voorgedragen. In de plenaire bijeenkomst van 16 september spreekt het Europees Parlement zich uit over de voordracht van de gehele Commissie. De nieuwe Commissie kan dus vanaf de tweede helft van september van start gaan.

CommissarisPortefeuilleLand
Philippe BusquinOnderzoekBelgië
Poul NielsenOntwikkelingssamenwerkingDenemarken
Michaele SchneiderBegrotingDuitsland
Günter VerheugenUitbreiding 
Ana DiamantopoulouSociale zaken en werkgelegenheidGriekenland
Loyola de PalacioRelaties met het Europees Parlement, transport en energieSpanje
Pedro Solbes MiraEconomische en Monetaire Zaken 
Pascal LamyHandelFrankrijk
Michael BarnierRegionale ontwikkeling 
David ByrneVolksgezondheid en consumentenzakenIerland
Romano ProdiVoorzitterItalië
Mario MontiMededinging 
Viviane RedingOnderwijs en cultuurLuxemburg
Franz FischlerLandbouw en visserijOostenrijk
Frits BolkesteinInterne Markt en fiscale zakenNederland
Antonio VitorinoJustitie en binnenlandse zakenPortugal
Erkki LiikanenBedrijfsleven, innovatie en informatietechnologieFinland
Margot WallstroemMilieuZweden
Neil KinnockVice-voorzitter/Interne hervorming CommissieVerenigd Koninkrijk
Chris PattenExterne relaties 

2.5.3 Institutionele hervormingen

Voor de uitbreiding is het van groot belang dat het functioneren van de Unie kritisch onder de loep wordt genomen. Een ledental van (ver) boven de 20 lidstaten zal een zware wissel trekken op de instellingen van de Unie. Het is hard nodig de besluitvormingsprocedures, die zijn ontworpen voor een Unie met zes leden, aan te passen aan het grotere ledental. In 1997, bij de onderhandelingen over het verdrag van Amsterdam, bleken de geesten hiervoor nog niet rijp. Vóór de uitbreiding zullen er knopen moeten worden doorgehakt. Daarom heeft de Europese Raad in Keulen het groene licht gegeven voor een intergouvernementele conferentie (IGC) over institutionele hervormingen. De IGC begint in januari 2000. De bedoeling is de IGC eind 2000, onder Frans voorzitterschap, af te ronden.

De ER van Keulen concludeerde dat de IGC in ieder geval zal spreken over de drie zogenaamde «left-overs» van Amsterdam: omvang en samenstelling van de Commissie, de stemmenweging in de Raad en de toepassing van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Daarnaast kunnen andere onderwerpen aan de orde komen die voor een goede uitvoering van het Verdrag van Amsterdam van belang zijn.

De Europese Unie moet meer slagvaardigheid krijgen en meer legitimiteit verwerven. Dit kan alleen door verbetering van de bestuurlijke kwaliteit van de Unie. Daarbij moeten ook lessen worden getrokken uit de recente verwikkelingen rond het EP en de Commissie. Nederland wil daarom dat de IGC met ambitie wordt aangepakt. Een succesvolle uitbreiding vergt dat de Unie haar eigen huis op orde brengt. De uitbreiding die nu voor de deur staat is een kwantumsprong. Daarom is het verstandig alle instellingen nog eens door te lichten.

Behalve over de drie «left-overs» van Amsterdam, belangrijk als zij zijn, moet in de Nederlandse optiek ook worden gesproken over:

– de toepassing van de medewetgevende bevoegdheid van het Europees Parlement, het codecisierecht

– individuele verantwoordelijkheid van Commissarissen

– financiële controle en

– de vermindering van de werklast bij het Hof van Justitie.

De regering vindt dat de IGC eind 2000 klaar moet zijn en hoopt dat de verdragswijzigingen uiterlijk medio 2002 door alle lidstaten zijn geratificeerd. Nederland zal erop toezien dat de kandidaatlidstaten zo nauw mogelijk bij de conferentie worden betrokken. Verder vindt Nederland het van belang dat ook het Europees Parlement in de IGC zijn inbreng kan hebben.

Naast de onderwerpen die in de IGC aan bod komen, speelt er de hervorming van de organisatie van de Commissie en de hervorming van de werkzaamheden van de Raad. De instellingen zelf hebben hierin het voortouw genomen. Voorzitter Prodi heeft ambitieuze plannen voor de Commissie. De Raad werkt verder op basis van het rapport van zijn Secretaris-Generaal. Nederland steunt deze hervormingsplannen.

Onlangs is door Prodi de zogenoemde Commissie Dehaene ingesteld. Hierin hebben naast Dehaene ook oud-Bondspresident Von Weiszäcker en de voormalige Britse Minister van Buitenlandse Handel Lord Simon zitting. Zij zullen de Commissie adviseren over de aanstaande IGC.

Binnenkort zal de Kamer een notitie toegaan waarin de Nederlandse uitgangspunten voor de onderhandelingen over de verdere institutionele hervormingen nader worden toegelicht. Verwezen wordt tevens naar de eerdere notitie over de IGC, die de Staten-Generaal toeging op 21 mei jl. (Kamerstuk 24 251).

2.6 EU-Handvest voor grondrechten

De beginselen van vrijheid en democratie en de eerbiediging van de grondrechten vormen de ethische grondslag van de Europese Unie. Het Verdrag van Amsterdam legt vast dat het respecteren van deze beginselen een voorwaarde is voor toetreding. Lidstaten die de mensenrechten schenden worden geschorst.

Er zijn goede redenen om onze democratische beginselen nog meer in de schijnwerpers te zetten. De recente oorlogen op de Balkan zijn daarvan een triest voorbeeld. De uitbreiding zal de culturele pluriformiteit van de Unie doen toenemen. Daarom moet nogmaals onderstreept worden dat alle lidstaten dezelfde beginselen delen. De Unie is niet alleen een economische, maar ook een politieke gemeenschap. In Keulen is daarom overeengekomen dat de Europese Unie een Handvest voor fundamentele rechten moet krijgen. Het Handvest moet het recht op vrijheid en gelijkheid bevatten. Ook de sociale en economische rechten komen aan de orde. Voorts moet het Handvest bijdragen aan de versterking van de rechterlijke bescherming van de grondrechten.

Een breed deel van de Europese samenleving zal betrokken zijn bij het opstellen van het Handvest. Vertegenwoordigers van de lidstaten en de Commissie en leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen zullen het Handvest schrijven. Vertegenwoordigers van het Europees Hof van Justitie en andere instellingen zullen hen adviseren. Ook vertegenwoordigers van maatschappelijke groepen en diverse deskundigen zullen worden gehoord.

Nederland vindt dat het Handvest zowel politieke als juridische meerwaarde dient te krijgen. Het is voor het draagvlak van belang dat vertegenwoordigers uit de nationale parlementen en het Europees Parlement aan het Handvest werken. Nederland beseft wel dat deze werkwijze de redactie van het Handvest niet eenvoudiger maakt. Het onderzoekt nog waar en hoe het Handvest het best in het Verdrag kan worden opgenomen. Hierover is ook advies gevraagd van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER).

Het Handvest moet eind 2000 klaar zijn. Het Finse voorzitterschap zal tijdens de informele Europese Raad van Tampere een plan van aanpak voor het Handvest presenteren.

2.7 Sociaal-economisch beleid

Op 1 januari 1999 is de derde fase van de EMU in werking getreden. Europa is een muntunie. Ook op ander economisch gebied is de afgelopen jaren een impuls gegeven aan Europese samenwerking. Voor het begrotingsbeleid is er het Stabiliteits- en Groeipact, voor werkgelegenheid het Luxemburg-proces, voor marktwerking het Cardiff-proces. De globale richtsnoeren blijven het centrale instrument voor de coördinatie van het economisch beleid in de Europese Unie.

De ER van Keulen heeft besloten tot een werkgelegenheidspact. Met deze politieke commitment is het belang van Europese samenwerking voor de werkgelegenheid onderstreept. Deel van het pact is een macro-economische dialoog. Enkele malen per jaar zullen overheden, de Europese Centrale Bank, werkgevers en werknemers met elkaar overleggen over de belangrijkste economische ontwikkelingen en vooruitzichten. De dialoog kan ervoor zorgen dat, met handhaving van prijsstabiliteit, het begrotingsbeleid, monetair beleid en loonontwikkeling positief op elkaar inwerken en daarmee groei en werkgelegenheid bevorderen. Het Finse voorzitterschap zal op 8 november 1999 de eerste macro-economische dialoog organiseren. Nederland vindt dat de dialoog voldoende aandacht moet krijgen.

De belangrijkste reden, naast monetaire stabiliteit, om op economisch terrein samen te werken of te coördineren is bevordering van economische groei en werkgelegenheid. De verdere vormgeving van het Europese sociaal beleid is een belangrijke rationale achter coördinatie. Overigens bestaat in de Nederlandse opvatting geen tegenstelling tussen coördinatie en concurrentie. Coördinatie en concurrentie oefenen een wisselwerking op elkaar uit. Het uitgangspunt is «concurrentie daar waar kan, coördinatie daar waar nodig».

Het sociaal-economische beleid krijgt steeds meer aandacht. Tegelijkertijd wordt het duidelijk dat er nog aspecten onderbelicht blijven. Vooral de identiteit en de herkenbaarheid van het beleid voor de reële economie (economische structuur, economische ontwikkeling en innovatie) blijven achter bij de herkenbaarheid van bijvoorbeeld het monetaire beleid en het werkgelegenheidsbeleid.

De herkenbaarheid van het economische beleid kan worden vergroot via de globale richtsnoeren voor het economische beleid. Zij zouden inzichtelijker en meer landenspecifiek moeten worden, bijvoorbeeld via benchmarking. De richtsnoeren voor 1999 zijn een stap in de goede richting. Zij kenmerken zich door meer landenspecifieke richtsnoeren en meer aandacht voor structurele hervormingen. Ook de institutionele vormgeving is van belang voor de herkenbaarheid van het economische beleid. Op dit moment is het economische beleid teveel versnipperd over verschillende Raden. De instelling van een Competitiveness Council, die aandacht besteedt aan vraagstukken van de reële economie, is een manier om de aandacht voor het economisch beleid te stroomlijnen.

Het Finse voorzitterschap zal ten behoeve van de Europese Raad van Helsinki een rapport opstellen waarin het functioneren van de economische beleidscoördinatie wordt bezien. Het gaat in dit rapport behalve om de implementatie ook om beoordeling van het bestaande instrumentarium.

Ook innovatie is een belangrijk element dat in Europa aandacht verdient. Innovatie moet daarbij in ruime zin worden gezien: niet alleen innoveren in technologie maar ook investeren in mensen. Mensen moeten in staat worden gesteld deel te nemen aan vernieuwing en de uitwisseling van kennis. Innovatie vervult daarmee ook een belangrijke sociale doelstelling.

Innovatie is zo belangrijk dat het goed zou zijn indien de EU een gecoördineerde innovatiestrategie zou ontwikkelen. Zon strategie zou het innoverend vermogen van de lidstaten moeten verhogen via benchmarking en peer review op basis van gemeenschappelijke richtsnoeren. Nederland is daarom verheugd over het Portugese voornemen in Lissabon een speciale top te organiseren over werkgelegenheid, innovatie en economische groei. Deze Innovatietop kan een impuls geven aan een Europese discussie over structurele economische vraagstukken.

2.8 Handelspolitiek

In de handelspolitiek staat het komende jaar de start van de nieuwe WTO-ronde centraal. Deze zal in november 1999 in Seattle worden gelanceerd. Inzet van Nederland zal zijn een verdere versterking van de WTO, voortzetting van de handelsliberalisatie en verdere integratie van de ontwikkelingslanden. Ook consumentenbescherming, volksgezondheid en voedselveiligheid zullen in de WTO-onderhandelingen zeker aan de orde komen.

De voorbereidingen zijn nog niet afgerond. Een aantal ontwikkelingslanden met aarzelingen moet nog over de streep worden getrokken. Zij vinden het te vroeg voor een nieuwe ronde en hebben de handen vol aan de implementatie van de Uruguay-ronde. In het algemeen zijn zij geen voorstander van bespreking van nieuwe onderwerpen als handel en milieu en handel en investeringen. Vooral de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's) kampen met een groot capaciteitstekort. Een nieuwe ronde kan alleen succesvol zijn indien de meer en meest ontwikkelde landen bereid zijn aan deze zorgen tegemoet te komen.

De EU is volledig overtuigd van het belang van een nieuwe ronde van handelsliberalisatie. Ook zij is echter nog niet gereed voor de start van de onderhandelingen. In juli 1999 heeft de Commissie een Mededeling gepresenteerd. Daarin pleit zij voor een brede, veelomvattende Ronde die als «single undertaking» in drie jaar dient te worden afgerond. De Commissie noemt vier agendapunten die overeenkomen met de Nederlandse hoofddoelstellingen, als neergelegd in de nota De Nieuwe Ronde van mei jl. Deze doelstellingen zijn: (1) verdergaande handelsliberalisatie en markttoegang; (2) versterking van de WTO; (3) versterking van de ontwikkelingsrol en -capaciteit van de WTO; (4) aandacht voor consumentenzorgen. Daarnaast identificeert de Commissie in haar Mededeling dertien deelonderwerpen, die haars inziens in de Nieuwe Ronde aandacht verdienen. Deze lopen uiteen van specifieke sectoren als «landbouw», «diensten» en «investeringen» tot meer horizontale kwesties als «handel en milieu», «handel en arbeidsnormen», «bescherming van de consument» en «de Nieuwe Ronde en ontwikkeling».

Daarnaast zet de Europese Unie haar bilaterale onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden voort. Er zal steeds meer wisselwerking zijn tussen de multilaterale en bilaterale onderhandelingen. Een voorbeeld zijn de bilaterale onderhandelingen van de Unie met Mercosur en Chili. Deze zullen pas na voltooiing van de WTO-ronde worden afgesloten.

In de komende periode zal de EU in bilaterale contacten ook van gedachten wisselen over de nieuwe WTO-ronde. Dat is bijvoorbeeld het geval in de contacten tussen de EU en de VS. De handelspolitieke betrekkingen met de VS zullen zich daarnaast toespitsen op het zoeken naar aanvaardbare oplossingen voor langlopende conflicten en op vroegtijdige waarschuwing over potentiële problemen.

2.9 Voedselveiligheid

Voedselveiligheid staat hoog op de Europese agenda. De Europese burger is terecht zeer begaan met dit onderwerp. De afgelopen jaren is verschillende malen gebleken, zoals recentelijk nog met de Belgische dioxineaffaire, dat er behoefte is aan een effectievere Europese aanpak. Het is essentieel dat burgers vertrouwen kunnen hebben in de wijze waarop de nationale overheden en de Europese instellingen omgaan met de veiligheid van hun voedsel.

Het Verdrag van Amsterdam biedt meer mogelijkheden voor Europese samenwerking op het gebied van volksgezondheid en consumentenbelangen. Zowel in het nieuwe volksgezondheids- als in het nieuwe consumentenartikel is een zogenaamde horizontale bepaling opgenomen. De bepaling schrijft voor dat de Unie ook op andere beleidsterreinen rekening dient te houden met gezondheidsaspecten en bescherming van consumenten. Nederland ondersteunt zo'n actievere rol van de EU.

Het aanwijzen van een commissaris (Byrne) die belast is met zowel volksgezondheid als consumentenzaken lijkt een logische en goede ontwikkeling. Op deze wijze ontstaan betere mogelijkheden om tot een werkelijk Europees gezondheidsbeleid te komen. Het blijft uiteraard van belang dat alle aspecten van het vraagstuk van voedselveiligheid worden meegewogen: ook bijvoorbeeld de productieketen en de milieu-effecten verdienen aandacht.

Tijdens de Gezondheidsraad van 8 juni jl. lanceerde de Franse staatssecretaris van Volksgezondheid het idee om te komen tot een Europees Voedselveiligheidsbureau.

Zon agentschap zou volgens hem moeten toezien op de veiligheid van ons voedsel en verregaande inspectie- en sanctiebevoegdheden krijgen. Het voorstel is echter nog niet concreet uitgewerkt. Bezien moet worden of de instelling van een dergelijk bureau de meest aangewezen weg is en over welke bevoegdheden zon organisatie eventueel zou dienen te beschikken. Het voorstel zal mede betrokken worden in de politieke discussie van de komende maanden over de vraag op welke wijze de veiligheid van het voedsel binnen de EU beter gewaarborgd kan worden.

Op dit moment speelt het bestaande Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) van de Commissie een centrale rol bij de bevordering van de gezondheid van consumenten. Dit bureau houdt toezicht op de nationale controlediensten. De staf en bevoegdheden van dit bureau zijn echter bescheiden.

Ook in de Landbouw Raad zal uitgebreid aandacht het onderwerp worden besteed. Daarbij zal met name ook worden gewerkt aan het beleid ten aanzien van diervoeders. Zie hierover tevens hoofdstuk 4.

De eerstvolgende Consumenten Raad zal spreken over de informatiecampagne rond voedselveiligheid. Het Finse voorzitterschap organiseert eind september in Helsinki het seminar Food 2000.

Eerder dit jaar heeft de Consumenten Raad een Actieplan Consumentenbeleid 1999–2001 aangenomen. In dit actieplan zijn de prioriteiten voor het consumentenbeleid in de komende jaren aangegeven. Een van de hoofdelementen hiervan is het streven naar een hoog veiligheids- en gezondheidsniveau. Het bij het actieplan horende financiële kader voorziet in uitgaven ter bevordering van de deskundigheid van inspecties en controles in de voedingssector. Verder is ondersteuning voorzien voor het evalueren van potentiële risico's van voedingsmiddelen. Voor deze deskundigheid zal een beroep worden gedaan op het Centrum voor Onderzoek van de Gemeenschap. Een onderdeel hiervan is het vorig jaar opgerichte Instituut voor de Gezondheid en de Bescherming van de Consument.

De follow-up van het Groenboek van de Commissie over de algemene beginselen van het levensmiddelenrecht in de EU heeft hoge prioriteit. De Commissie is bezig met een Mededeling hierover met beleidsvoornemens op de drie gebieden die van bijzonder belang zijn voor de consument: etikettering, hygiëne en inspectie. Veel aandacht krijgen producten die genetisch gemodificeerde organismen (ggo's) bevatten.

Nederland vindt een geharmoniseerde markt op het gebied van genetisch gemodificeerde producten van groot belang. De in 1997 op Europees niveau overeengekomen «Novel Foods»-verordening regelt de toelating van ggo-levensmiddelen op de Europese markt maar is voor verbetering vatbaar. Belangrijk is dat toelatingsprocedures transparant zijn. Dit thema sluit ook aan bij de recente discussie rond het voedselveiligheidsbureau. Transparantie is ook van belang voor de producten die op de schappen van de supermarkt liggen. De consument moet in staat worden gesteld een bewuste keuze te maken op basis van heldere en betrouwbare informatie. De regering heeft, in overleg met de maatschappelijke partners, een wettelijk kader ontwikkeld voor het gebruik van de aanduiding «zonder gentechniek geproduceerd». Hiermee loopt Nederland vooruit op de ontwikkeling van een kader in communautair verband.

De regering wil het maatschappelijk debat over dit onderwerp bevorderen en is van plan eind van het jaar te komen met een integrale beleidsnotitie biotechnologie. Genetisch gemodificeerd voedsel maakt daar uiteraard een belangrijk onderdeel van uit.

Een EU-aanpak alleen is niet voldoende voor bescherming van de consument. Ook op breder internationaal niveau moet consensus bereikt worden over aspecten van voedsel- en productveiligheid. De Commissie is daarom begonnen met een discussie over het voorzorgsbeginsel in de Codex Alimentarius (het programma van de FAO en de WHO voor het vaststellen van normen voor de internationale handel). Een coherente aanpak van de Unie zal de EU in staat stellen te zorgen voor een effectieve inbreng in deze internationale discussies. Er moet niet alleen worden gestreefd naar transparantere besluitvorming binnen de EU, maar ook binnen andere internationale organisaties.

2.10 Millenniumproblematiek

Het Finse voorzitterschap heeft het millenniumprobleem op de agenda's gezet van alle Raden om de aandacht niet te laten verslappen en de resterende problemen zoveel mogelijk op te lossen, voorzover dit op Europees niveau kan. Nederland zal blijven aandringen op voldoende aandacht voor de problematiek.

Naar aanleiding van een Nederlands voorstel in de Telecom Raad besloot de Europese Raad van Keulen in juni tot de instelling van een «High Level Group». Deze groep doet strategische voorstellen om de continuïteit van belangrijke infrastructuren in de millenniumperiode te waarborgen. Hij bestaat uit hoge ambtelijke vertegenwoordigers van de lidstaten en is inmiddels samengegaan met een deskundigengroep die onder leiding van de Commissie per kwartaal rapporteert over de voortgang in alle relevante sectoren. Op 13 juli hield de groep (EUY2WorkingParty) zijn eerste bijeenkomst. De leden hebben bepaald dat zij zich zullen inspannen om voorgenomen strategische besluiten van de Groep reeds op nationaal niveau tot uitvoering te brengen, eventueel vooruitlopend op de formele besluitvorming in Raadskader.

Op 22 en 23 september zal de «Second European Infrastructure Providers Conference» bijeenkomen. Ook deze bijeenkomst zal zich in belangrijke mate richten op noodplanning en adequate publieksvoorlichting.

2.11 Nucleaire veiligheid

De veiligheid van de kerncentrales in Midden- en Oost-Europa, met name in de kandidaatlidstaten van de Unie, heeft toenemende aandacht. De Top van Keulen van 3–4 juni jl. heeft de Commissie opgeroepen om in haar volgende periodieke voortgangsverslag in het najaar van 1999 bijzondere aandacht te geven aan de kwestie van de nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa. Hoewel dit geen deel is van het formele EU-acquis zal de veiligheid van kerncentrales in de toetredende landen toch een belangrijk onderwerp zijn in de toetredingsonderhandelingen. De veiligheid van de meeste kerncentrales in deze landen staat op een goed niveau, mede dank zij de omvangrijke hulp van de EU, maar in sommige landen (met name Bulgarije, Litouwen en Slowakije) staan nog enkele verouderde kernreactoren die niet tegen redelijke kosten naar een adequaat veiligheidsniveau gebracht kunnen worden. In de toetredingsonderhandelingen met deze landen zullen dan ook harde afspraken gemaakt moeten worden over het tijdsschema voor sluiting. Verder zal de EU haar hulpinspanningen op het gebied van nucleaire veiligheid in Oost-Europa in het kader van het TACIS-programma voortzetten.

Afgesproken is dat het Parlement jaarlijks een rapport zal ontvangen over de stand van zaken m.b.t. nucleaire veiligheid in de landen van Midden- en Oost-Europa.

Bij de kerncentrales in Midden- en Oost-Europa speelt eveneens de millenniumproblematiek. Deze wordt voornamelijk in IAEA-kader aangepakt, maar in het kader van de PHARE- en TACIS-programma's wordt eveneens grote aandacht gegeven aan maatregelen om eventuele millennium-problemen te inventariseren en op te lossen. Nederland is actief betrokken bij deze inspanningen.

3 HOOFDSTUK 3: DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE

3.1 Inleiding

Het afgelopen jaar hebben de financiële middelen en het goed beheer ervan de gemoederen bezig gehouden in de Europese Unie. Bij de behandeling van Agenda 2000 stonden de nieuwe Financiële Perspectieven en een betere verdeling van de lasten centraal. De Commissie-Santer besloot terug te treden na beschuldigingen van slecht financieel beheer en gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef. Kortom, de financiële kant van de Europese Unie wordt steeds belangrijker; de Europese kiezers willen zich verzekerd weten van een effectieve en efficiënte besteding van de EU-gelden. Goed en doelmatig beheer van EU-gelden versterkt het draagvlak voor de Europese integratie in Nederland op zowel maatschappelijk als politiek niveau. Dit betekent meer aandacht voor bedrijfsvoering in het algemeen en financieel beheer in het bijzonder. De nieuwe Commissie staat voor de cruciale opgave hieraan invulling te geven, in nauwe samenwerking met het Europees Parlement en de lidstaten.

Doel van dit hoofdstuk is een actueel beeld, in vogelvlucht, te geven van de financiële aspecten van het EU-beleid. Hierbij zal in een eerste deel worden ingegaan op de budgettaire kant van de Europese Unie (terugblik onderhandelingen Agenda 2000, de bereikte Financiële Perspectieven, de Nederlandse netto-positie) en in een tweede deel op de beheersmatige kant van het Europese beleid (financieel beheer, controle en fraudebestrijding).

Nederland houdt de volgende twee uitgangspunten aan voor het financiële beleid:

1. De Europese Unie moet voldoende middelen hebben om de ambities te realiseren. Tegelijkertijd moet, meer dan vroeger, budgetdiscipline betracht worden. De Europese Unie moet prioriteiten durven stellen, oud beleid durven te heroverwegen en te vervangen door nieuwe uitdagingen.

2. De middelen moeten zorgvuldig worden besteed. Dit vereist een adequaat beheer- en controlesysteem. De Commissie moet daarom meer aandacht besteden aan beleidsuitvoering in plaats van voornamelijk beleidsontwikkeling. Zij dient fraudebestrijding een centrale taak te geven. Maar ook de lidstaten dragen verantwoordelijkheid: 80% van de begroting loopt via de lidstaten.

3.2 Terugblik Agenda 2000

Nederland heeft op de Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 een uitstekend onderhandelingsresultaat gehaald.

Tabel 3.2.1 Financïele Perspectieven: vergelijking tussen Commissievoorstel (links), Reële stabilisatie (midden), uitkomst Berlijn (rechts).

kst-26580-2-3.gif

(bedragen exclusief toetreding; vastleggingskredieten; in prijzen 1999)

Het Nederlandse initiatief om de uitgaven van de Unie reëel te stabiliseren – slechts een correctie voor inflatie – heeft ertoe bijgedragen dat het uitgavenkader (2000–2006) lager is vastgesteld. Het definitieve resultaat van de onderhandelingen over het toekomstig uitgavenniveau van de Unie is uiteindelijk tussen reële stabilisatie en de oorspronkelijke Commissievoorstellen vastgesteld. Dit is een novum aangezien tot Berlijn altijd de Commissievoorstellen als uitgangspunt werden genomen en de Europese Raad vervolgens besloot welke uitgaven verhoogd zouden worden. Nu belopen de besparingen in deze periode (2000–2006) ongeveer 110 miljard gulden ten opzichte van de Commissievoorstellen.

Naast een redelijk sober uitgavenkader ligt de winst van Nederland vooral in het feit dat de toekomstige ontvangsten en uitgaven van de Unie, anders gezegd de lasten en lusten, eerlijker over de lidstaten worden verdeeld.

Aan de inkomstenkant beschikt de Unie voor de financiering van haar uitgaven over vier eigen middelen: (1) landbouwheffingen, (2) invoerrechten, (3) het BTW-middel en als aanvullend middel, (4) het BNP-middel. Nederland heeft, met steun van enkele gelijkgezinde lidstaten, tijdens de top van Berlijn een herziening van het Eigen-Middelensysteem afgedwongen. Een nieuw Eigen-Middelenbesluit zal naar verwachting op 1 januari 2002 ingaan. Gefaseerde aanpassingen van het Eigen-Middelensysteem zullen in de toekomst tot minder lasten voor Nederland leiden. Daarmee wordt de verslechtering van de Nederlandse netto-positie een halt toegeroepen (zie paragraaf 3.5).

Elementen uit het nieuwe Eigen-Middelenbesluit zijn een verhoging van de perceptiekosten naar 25% (het gedeelte van de invoerrechten en landbouwheffingen dat een lidstaat mag houden ter vergoeding van het innen en de administratieve afhandeling), een verlaging van de Nederlandse bijdrage aan de financiële compensatie van het Verenigd Koninkrijk met 75% en de gedeeltelijke vervanging van het BTW-middel door het BNP-middel. Het BNP-middel is een beter middel dan het BTW-middel omdat het meer rekening houdt met de welvaart van een lidstaat. Nederland ondersteunt deze trend aangezien zij tot een transparanter en evenwichtiger systeem leidt.

Het onderhandelingsresultaat heeft Nederland geen windeieren gelegd. De in het regeerakkoord vastgelegde doelstelling dat de Nederlandse afdrachten aan de Unie vanaf 2002 structureel met 1,3 miljard gulden zouden moeten verminderen, is gehaald. Nederland zal al in 2000 en 2001 besparingen kunnen inboeken. Deze lopen op tot 1,5 miljard gulden per jaar in het jaar 2002 en de jaren daarna. Het Nederlands aandeel is in de toedeling van de structuurfondsen gelijk gebleven (1,7% van het totaalbedrag, ruim 7 miljard gulden) en dat bij een kleiner totaalbedrag voor alle lidstaten gezamenlijk.

Concluderend kan geconstateerd worden dat de Europese Raad in Berlijn voor een redelijk sobere ontwikkeling van de uitgaven heeft gekozen om de financiering van de uitbreiding met nieuwe lidstaten te kunnen garanderen en tegelijkertijd ook de noodzakelijke hervormingen binnen de Unie te kunnen uitvoeren. Het was het resultaat van een lange onderhandelingsperiode waarbij geen echte winnaars of verliezers onder de lidstaten zijn. Iedereen heeft een bijdrage geleverd om de lasten en lusten evenwichtiger over de lidstaten te verdelen. Hierdoor is een goed startpunt gecreëerd om de afspraken van Berlijn uit te voeren.

Nog belangrijker is het besef dat met het eindresultaat het signaal aan de kandidaatlidstaten is afgegeven dat de Unie de financiële middelen voor de uitbreiding heeft veiliggesteld en deze, door ze separaat te houden van de voorziene middelen voor de huidige 15 lidstaten, ook kan garanderen.

Het resultaat van Berlijn volgt uit een proces van geven en nemen. Dit betekent dat ook Nederland niet op alle punten zijn zin heeft gekregen of dat het met minder genoegen heeft moeten nemen.

In het bijzonder voor het landbouwbeleid kan gesteld worden dat het niet mogelijk is gebleken de verlangens ten aanzien van de beperking van het budget te verzoenen met de wensen ten aanzien van de ontwikkeling van het beleid. De landbouwuitgaven worden weliswaar nog meer dan voorheen aan het concept van budgetdiscipline onderworpen, doordat de Financiële Perspectieven stringent zijn vastgesteld. Daar staat tegenover dat de landbouwhervormingen – bijna 50% van de jaarlijkse uitgaven van de Unie zijn bestemd voor de landbouwsector – gefaseerd worden ingevoerd of met een paar jaar zijn uitgesteld. Bekeken in het licht van de Nederlandse inzet om te komen tot een meer marktgeoriënteerd landbouwbeleid is dit niet de meest ideale oplossing. Afgezet tegen de ontwikkeling van de landbouwuitgaven van de laatste jaren en de mogelijkheid tot sturing hiervan is er echter ook een winstpunt.

3.3 Financiële Perspectieven 2000–2006

De Europese Raad van Berlijn heeft de Financiële Perspectieven voor de periode 2000–2006 vastgesteld. Deze perspectieven vormen het uitgavenmaximum waarbinnen de jaarlijkse EG-begroting moet worden vastgesteld.

Na Berlijn zijn de onderhandelingen met het Europees Parlement gestart over een nieuw Interinstitutioneel Akkoord (IIA), dat op 1 januari 2000 in werking treedt. Dit IIA is een overeenkomst tussen de Commissie, het Europees Parlement en de Raad waarin de Financiële Perspectieven zijn opgenomen, naast afspraken over het verloop van de begrotingsprocedure en budgetdiscipline. Het Europees Parlement heeft het nieuwe akkoord op 10 juni aanvaard. Daartoe bleken enkele concessies van de Raad nodig ten opzichte van de in Berlijn gemaakte afspraken. Het Europees Parlement wenste onder meer de verhoging van de Financiële Perspectieven met in totaal ± 2,5 miljard euro voor zeven jaar (+ 1,5 miljard in Categorie 3 en + 1 miljard euro in categorie 5). Zie tabel 3.3.1.

De belangrijkste verandering ten opzichte van het vorige IIA is een nieuwe begrotingsrubriek pre-toetredingssteun, categorie 7. De lidstaten hebben duidelijk het signaal naar de kandidaatlidstaten willen geven dat de voor de toetreding gereserveerde middelen niet voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt.

Daarnaast is Categorie 1 (GLB) gewijzigd en is het toepassingsgebied groter geworden. De maatregelen voor plattelandsontwikkeling en fytosanitaire en veterinaire maatregelen zijn van de begrotingscategorieën 2 (Structuurfondsen) en 3 (Intern Beleid) overgeheveld naar Categorie 1 (Gemeenschappelijk Landbouwbeleid). Binnen Categorie 1 zijn thans twee sub-plafonds afgesproken waartussen niet geschoven mag worden: een sub-plafond voor marktordeningsmaatregelen alsmede veterinaire en fytosanitaire maatregelen en een ander sub-plafond voor begeleidende maatregelen en plattelandsbeleid.

Ook voorziet het akkoord in een «flexibiliteitsinstrument» van 200 miljoen euro met een spaarvariant voor twee jaar1. Dit instrument kan gebruikt worden om uitgaven te financieren die niet binnen het beschikbare maximum van een of meer andere begrotingsrubrieken zouden kunnen worden gefinancierd.

In vergelijking met de Commissievoorstellen is voor de structuurfondsen een beduidend lagere enveloppe afgesproken, maar het Nederlandse aandeel blijft procentueel gelijk aan de huidige periode (3,3 miljard euro).

Tabel 3.3.1 De Financiële Vooruitzichten 2000–2006 (EU-15) (in miljoenen euro, in prijzen 1999)

Vastleggingskredieten2000200120022003200420052006
1. Landbouw40 92042 80043 90043 77042 76041 93041 660
2. Structuur maatregelen32 04531 44530 86530 28529 59529 59529 170
3. Intern Beleid5 9306 0406 1506 2606 3706 4806 600
4. Extern Beleid4 5504 5604 5704 5804 5904 6004 610
5. Administratieve uitgaven4 5604 6004 7004 8004 9005 0005 100
6. Reserves900900650400400400400
7. Pre-toetredingssteun3 1203 1203 1203 1203 1203 1203 120
Vastleggingskredieten1 (totaal)92 02593 47593 95593 21591 73591 12590 660
Betalingskredieten       
Totaal Betalingskredieten189 60091 11094 22094 88091 91090 16089 620
Betalingskredieten in % van het EU-BNP1,13%1,12%1,13%1,11%1,05%1,00%0,97%
Beschikbaar voor toetreding Betalingskredieten  4 1406 7108 89011 44014 220
Maximum Betalingskredieten89 60091 11098 360101 590100 800101 600103 840
Idem in % EU-BNP1,13%1,12%1,18%1,19%1,15%1,13%1,13%

1 Vastleggingskredieten geven de bovengrens aan voor de uitgaven waartoe de EU zich tijdens de loop van het jaar kan verplichten. Betalingskredieten maken het mogelijk verplichtingen uit het lopend of een eerder begrotingsjaar na te komen.

3.4 Voorontwerp begroting 2000

Op 11 mei heeft de Commissie een voorstel gedaan voor het voorontwerp voor de begroting 2000. Daarmee is de reguliere cyclus gestart ter voorbereiding van de begroting 2000, met als mijlpalen: 1) de eerste lezing door de Raad van de begroting tijdens de Begrotingsraad van 16 juli 1999, 2) de eerste lezing door het Europees Parlement op 28 oktober, 3) de tweede lezing tijdens de Begrotingsraad van 25–26 november 1999 en ten slotte 4) de tweede lezing door het Europees Parlement in december en vaststelling van de begroting.

De Commissie stelt voor om in 2000 de vastleggingskredieten ten opzichte van de begroting 1999 te laten dalen met 4,4% en de stijging van de betalingskredieten te beperken tot 4,7% (exclusief structuurfondsen stijgen de vastleggings- en betalingskredieten met respectievelijk 3,5% en 4,3%). De stijging van de betalingskredieten is met name het gevolg van opgelopen betalingsachterstanden aan het einde van een programmeringsperiode (zgn. stuwmeer bij de structuurfondsen en het vierde kaderprogramma voor onderzoek) en de nog betaalbaar te stellen bedragen bij extern beleid (o.a. Phare). De totale door de Commissie voorgestelde vastleggingskredieten bedragen daarmee 92,7 miljard euro en de totale betalingskredieten 89,6 miljard euro. De EG-begroting 2000 komt daarmee uit op 1,11% van het EU-BNP (in betalingskredieten). Ten opzichte van de Financiële Perspectieven bestaat er voor de vastleggingen een marge van ruim 1 miljard euro en voor de betalingen een marge van ruim 1,7 miljard euro.

De Begrotingsraad heeft op 16 juli 1999 een ontwerpbegroting vastgesteld, die bij de vastleggingskredieten 425 miljoen euro en bij de betalingskredieten bijna 1,7 miljard euro onder het voorontwerp van de Commissie uitkomt. Hierdoor is de stijging ten opzichte van 1999 teruggebracht van 4,7% naar 2,8%. De EG-begroting 2000 komt daarmee uit op 1,09% van het EU-BNP (in betalingskredieten). Ten opzichte van de Financiële Perspectieven bestaat er voor de vastleggingen een marge van ruim 1,5 miljard euro en voor de betalingen een marge van 3,3 miljard euro.

De begrotingsprocedure 2000 is beïnvloed door de crisis op de Balkan. De Raad heeft geoordeeld dat bijstand en wederopbouw in Kosovo een absolute prioriteit vormen. Hij heeft binnen categorie 4 extern beleid 500 miljoenen euro voor bijstand aan de wederopbouw van Kosovo vrijgemaakt. In 2000 is voor de gehele westelijke Balkan inclusief Kosovo 710 miljoen euro beschikbaar.

Het bedrag voor Kosovo is onder meer vergaard door een forfaitaire verlaging van 10% van het grootste deel van categorie 4 (extern beleid, incl. OS). Nederland heeft bij dit voorstel een verklaring afgelegd waarin de Commissie wordt verzocht om bij het vrijmaken van middelen voor Kosovo de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's) en allerarmsten te ontzien. In dit kader is verwezen naar de ontwikkelingsstrategie waarin de Commissie zichzelf tot doelstelling heeft gesteld om in 2015 de armoede in de wereld te halveren. De verklaring werd door zes andere lidstaten ondersteund (Denemarken, Griekenland, Ierland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden).

Voor het communautaire URBAN-initiatief heeft de Raad een nieuwe begrotingslijn gecreëerd.

Op 21 oktober zal het Europees Parlement de begroting 2000 in eerste lezing in behandeling nemen. Tijdens de gebruikelijke contacten tussen de Commissie, het Europees Parlement en de Raad heeft het Europees Parlement reeds aangegeven niet te kunnen instemmen met het voorstel van de Raad voor Kosovo en voor Kosovo een herziening van de Financiële Perspectieven te wensen. De Raad en het Europees Parlement zullen na 21 oktober 1999 op deze en andere geschilpunten terug komen. Na de tweede lezing in december zal het Europees Parlement de begroting vaststellen.

3.5 De Nederlandse afdrachten en onvangsten/de netto-positie

In tabel 3.5.1 wordt een overzicht gegeven van de totale geldstroom van het Rijk naar de Europese Unie.

Tabel 3.5.1 De Nederlandse netto-afdrachten aan de EU (miljoenen guldens)

Jaren199920002001200220032004
Miljoenennota 2000 (bruto)11 68413 07713 60613 80414 15714 674
Ontvangsten uit perceptiekosten3913819801 0061 0361 063
Miljoenennota 2000 (netto) 11 29312 69612 62612 79813 12113 611
Opgebouwd uit:      
Landbouwheffingen495495413413413413
Invoerrechten3 0202 9342 5272 6062 6962 774
BTW-afdrachten3 9174 2194 1782 7842 8841 818
BNP-afdrachten3 8615 0485 5096 9967 1288 606

Van de ontvangsten van de EU betreft ongeveer 66% gelden die ten goede komen aan de Nederlandse landbouw. Decentrale overheden, bedrijven en particulieren ontvangen rechtstreeks ongeveer 28% van het totale bedrag.

In tabel 3.5.2 is aangegeven welke bedragen volgens de Europese Commissie in 1997 en 1998 in totaal naar Nederland zijn gevloeid (rijk, decentrale overheden, bedrijven en particulieren). De Commissie verstrekt geen prognoses over het toekomstige verloop van deze bedragen.

Tabel 3.5.2: Totale Nederlandse ontvangsten uit EU-beleidsuitgaven in 1997 en 1998 (in miljoenen euro)

 1998199819971997
 Mln. euroIn % v/d. totale uitgavenMln. EuroIn % v/d totale uitgaven
1. Landbouwbeleid1 3743,51 7574,3
2. Structurele programmas3531,24211,6
3. Intern beleid3287,03327,4
TOTAAL2 0562,92 5103,5

Bron: Overzicht Europese Commissie d.d. 23 juni 1999

Het Nederlandse aandeel in de Structuurfondsen komt ten goede aan het Noorden des Lands, landelijke gebieden en een aantal stedelijke gebieden (Doelstelling 2) en stimulering van werkgelegenheid, scholing etc. (Doelstelling 3). Tevens komt er een bedrag vrij van 693 meuro over 6 jaar voor Communautaire Initiatieven (Leader, Interreg, Equal en Urban). Een presentatie van uitgaven en ontvangsten op rijksniveau mondt niet uit in de netto positie. In deze netto positie tellen immers ook de ontvangsten van andere overheden en bedrijven mee. Figuur 2.5.3 toont de netto positie van de vijftien lidstaten in het begrotingsjaar 1997, uitgedrukt als percentage van het Bruto Nationaal Product. De gegevens zijn gebaseerd op het verslag van de Europese Commissie over de werking van het stelsel van eigen middelen, dat eind 1998 is gepubliceerd. In de figuur is de accounting definitie voor de berekening van de netto posities gebruikt. In deze definitie tellen aan de afdrachtenkant de traditionele eigen middelen volledig mee en tellen aan de ontvangstenkant de administratieve uitgaven van de EU volledig mee.

Grafiek 3.5.3: Netto-posities (in % BNP)

kst-26580-2-4.gif

Nederland was in 1997 de grootste netto betaler aan de EU (-0,71% BNP). Ten opzichte van 1996 is er een lichte verbetering, maar die wordt veroorzaakt door incidenteel hogere ontvangsten in verband met de varkenscrisis. Als de Commissievoorstellen voor de Agenda 2000 doorgang zouden hebben gevonden, was de Nederlandse netto-positie verder verslechterd tot ongeveer -1% BNP in 2006. Door de afspraken die tijdens de Europese Raad van Berlijn zijn gemaakt is deze neerwaartse ontwikkeling echter doorbroken. Volgens de huidige inzichten blijft de Nederlandse netto positie de komende jaren ongeveer constant, zelfs inclusief de extra uitgaven van de EU als gevolg van de toetreding van nieuwe lidstaten.

3.6 Financieel beheer, controle en fraudebestrijding

Het afgelopen jaar resulteerde kritiek van het Europees Parlement op financieel beheer en controle bij de Commissie in een vertrouwenscrisis en tenslotte tot de val van de Commissie-Santer. Debet daaraan was onder meer de over de jaren ontstane bestuurscultuur in de Commissie waarbinnen meer nadruk lag op visionaire beleidsintitiatieven dan efficiënte en effectieve beleidsuitvoering. De tijd is nu aangebroken om over de gehele linie, binnen alle instellingen van de EU, financieel beheer, controle en fraudebestrijding voldoende aandacht te geven en hiervoor de structuur te creëren.

3.6.1 Hoe werkt het nu?

Uitgangspunt van het beheer- en controlebestel binnen de Europese Unie is dat de Europese Commissie eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid en de juiste aanwending van de daarvoor beschikbare middelen (art. 274 EG-Verdrag). Dit laat onverlet dat de lidstaten een eigen verantwoordelijkheid hebben. De lidstaten en de Commissie moeten met elkaar samenwerken om te zorgen voor een adequaat gedecentraliseerd (gedeeld) beheer van gemeenschapsmiddelen. Spijtig genoeg schort nog wel eens wat aan deze samenwerking. Het gedeelde beheer maakt het communautaire beheer- en controlebestel complex.

Uit de jaarlijkse rapporten van de Europese Rekenkamer blijkt dat het financieel beheer- en controlestelsel binnen de lidstaten en de Commissie nog niet op orde is. Zo komt in het jaarrapport van 1997 wederom een groot aantal fouten en onregelmatigheden naar voren. De Europese Rekenkamer kon daarom geen positieve betrouwbaarheidsverklaring, vergelijkbaar met een accountantsverklaring, afgeven. Het is dus zaak om hier verandering aan te brengen.. Overigens is in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid al enige jaren ervaring opgedaan met een geïntegreerd beheer- en controlesysteem. De Algemene Rekenkamer is daar positief over.

Naast een gebrek aan samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten is de controle-aanpak van de Commissie nog gericht op de controles vooraf, de zogenaamde visumverstrekking. Op aandringen van de Europese Rekenkamer en onder meer Nederland is er een ontwikkeling in gang gezet die ertoe moet leiden dat binnen de Europese Unie controle achteraf (interne auditfunctie) een grotere plaats wordt toegekend.

3.6.2 Wat is de afgelopen periode bereikt?

Hoewel de val van de Commissie-Santer veroorzaakt werd door een rapport over fraude en wanbeheer binnen de Commissie, zou het verkeerd zijn de indruk te wekken dat deze Commissie niets aan verbetering op het gebied van financieel beheer, controle en fraude binnen de Unie heeft gedaan. Zij heeft vanaf het begin van haar aantreden initiatief tot verbetering genomen. De toenmalige Commissarissen Liikanen (Directoraat Begroting, DG XIX) en Gradin (Directoraat Financiële Controle en Fraude, DG XX) ontwikkelden een driestappenplan onder de naam SEM 2000 (Sound and Efficient Financial Management). Dit plan had niet alleen betrekking op het interne financiële management bij de Commissie, maar richtte zich ook op het realiseren van verbeteringen in de lidstaten.

Op 1 juni 1999 is het Europees Bureau voor fraudebestrijding opgericht (OLAF: Office européen de Lutte Anti-Fraude). Het bureau wordt geleid door een onafhankelijke directeur, bijgestaan door een Raad van Toezicht, die zelf mag bepalen wanneer hij/zij wat onderzoekt. OLAF mag onderzoek doen bij alle instellingen en organen van de Gemeenschappen. Dit is een verbetering ten opzichte van de oude situatie waarbij sprake was van een fraudebestrijdingseenheid binnen de Commissie onder de naam UCLAF (Unité de Coordination de la Lutte Anti-Fraude) die enkel bevoegd was onderzoek van fraudegevallen te doen binnen de lidstaten (extern onderzoek) en binnen de Commissie (intern onderzoek). De werkzaamheden van OLAF zullen na drie jaar worden geëvalueerd.

Belangrijke maatregelen zijn dus getroffen, maar de resultaten daarvan zijn nog onvoldoende zichtbaar. Zo geeft de betrouwbaarheidsverklaring van de Europese Rekenkamer (de DAS) nog steeds bij een te hoog percentage van de uitgaven aan dat de rechtmatigheid niet kon worden vastgesteld. Dat percentage moet echt naar beneden. Te vaak duiken nog gevallen van onregelmatigheden op, zoals bijvoorbeeld recentelijk bij het Europees Sociaal Fonds in Nederland. Zulke incidenten bevestigen het beeld dat er van alles schort aan het beheer- en controlestelsel binnen de Commissie en de lidstaten. Ook daar moet dus wat aan gedaan worden. Kortom, naast de voortzetting van de bestaande exercities (SEM 2000, OLAF) zullen ook extra stappen gezet moeten worden. Aanzetten hiertoe worden hieronder weergegeven.

3.6.3 Wat moet er nog gebeuren?

Het Financieel Reglement moet integraal worden herzien. Het Financieel Reglement is de regelgeving rond het begrotingsproces. De eerste regeling dateert uit 1977 en is sindsdien herhaaldelijk herzien en uitgebreid. Dit heeft geleid tot een complex en niet transparant Financieel Reglement. Bij een integrale herziening zal ook de eerdergenoemde controlestructuur aan bod komen waarbij, naast controles vooraf, ook controles achteraf een plaats krijgen.

Dan: actie nemen op het tweede rapport van het Comité van Wijzen. Het eerste rapport over fraude en wanbeheer in de Commissie was de directe aanleiding voor het terugtreden van de Commissie. Het tweede rapport van 7 september 1999 gaat niet meer over de individuele Commissarissen maar meer over de praktijk en procedures. Het Comité doet verschillende aanbevelingen om de interne organisatie van de Commissie te verbeteren. Nederland hecht eraan dat de aanbevelingen zoveel mogelijk door de Commissie worden overgenomen.

Commissievoorzitter Prodi heeft tijdens de Europese Raad van Keulen zijn plannen en ideeën uiteengezet voor de hervorming van het Commissie-apparaat. Deze plannen en ideeën sluiten aan bij de wensen en gedachten van de Nederlandse regering zoals die zijn uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 9 april 1999 (Kamerstuk 26 479). Nederland is verheugd dat één commissaris, vice-voorzitter Kinnock, is aangesteld om de hervorming te leiden. Nederland wacht met belangstelling concrete voorstellen af.

Belangrijk aandachtspunt voor Nederland bij de hervormingen is dat de Commissie rekening houdt met de toekomstige nieuwe lidstaten waar het beheer- en controlestelsel nog niet hetzelfde niveau heeft. Dit betekent allereerst dat de Commissie haar eigen zaken op orde moeten hebben voordat deze landen toetreden. Vervolgens moet zij erop toezien dat zowel in de bestaande lidstaten als in de toetredende landen het beheer- en controlestelsel van voldoende kwaliteit is.

Tijdens de komende IGC-onderhandelingen zal de Nederlandse regering zich inzetten voor een verheldering van de Verdragsartikelen die betrekking hebben op de taakverdeling op het terrein van financieel beheer en controle tussen 1) de Commissie en de lidstaten, en 2) de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers. Om te komen tot een versterking van de institutionele inbedding van de Europese Rekenkamer kan onder meer gedacht worden aan: het mogelijk maken van beroep van de Europese Rekenkamer bij het Hof van Justitie tegen de met de uitvoering van communautaire acties binnen de lidstaten belaste instanties en autoriteiten, de afgifte van een betrouwbaarheidsverklaring (DAS) per beleidsterrein en een betere samenwerking tussen de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers. Een mogelijkheid om te komen tot een versterking van die samenwerking is te bezien op welke wijze een nadere taakverdeling tussen de Europese Rekenkamers en de nationale rekenkamers kan worden overeengekomen. De Nederlandse regering zal daarover overleg voeren met de Algemene Rekenkamer. Tenslotte zal de Nederlandse regering conform de motie van 9 juni 1999 (ingediend door de leden De Graaf en Van Middelkoop) tijdens de IGC pleiten voor een geheel onafhankelijk Europees Bureau voor fraudebestrijding, dat wil zeggen een bureau buiten de Europese Commissie.

3.7 Financieel beheer binnen Nederland

Bij de verbeteringen heeft ook Nederland zijn eigen verantwoordelijkheid voor het goed organiseren van het toezicht op het financiële beheer en de controle van communautaire middelen.

3.7.1 Bevoegdheden Algemene Rekenkamer

De Algemene Rekenkamer stelde in 1997 dat haar wettelijke bevoegdheden onvolkomenheden vertonen die de aandacht van de wetgever verdienen. De Algemene Rekenkamer pleitte voor uitbreiding van haar controlebevoegdheden, onder meer om de besteding van EG-gelden ter plaatse bij decentrale overheden te kunnen controleren. Op 16 juli 1999 heeft de Minister van Financiën een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden met het commentaar van de regering op de wensen van de Algemene Rekenkamer voor uitbreiding van haar bevoegdheden.

Kern van het regeringsstandpunt is dat de regering met een wetsvoorstel zal komen om de Algemene Rekenkamer voor de controle op EU-geldstromen een zelfstandige bevoegdheid te geven om onderzoek te verrichten tot op het niveau van eindbestemming (waaronder bij decentrale overheden). Op basis van haar huidige bevoegdheden kan de Algemene Rekenkamer namelijk niet op het gehele terrein van de EG-begroting tot op het niveau van de eindbestemming controleren, terwijl de Europese Rekenkamer dat wel kan.

De regering is van mening dat toekenning van eigenstandige bevoegdheden op EU-terrein aan de Algemene Rekenkamer in samenhang moet worden gezien met het tot stand brengen van toereikende nadere ministeriële bevoegdheden op het terrein van de naleving van Europese verplichtingen door decentrale overheden. De regering vindt dat de ministers binnen de nationale verhoudingen thans nog niet over afdoende juridische bevoegdheden beschikken om op adequate wijze invulling te kunnen geven aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor de besteding van EG-gelden door de decentrale overheden. Op dit moment is en wordt al het nodige voorwerk verricht om te komen tot voorstellen voor maatregelen die dit spanningsveld tussen rijksaansprakelijkheid en rijksbevoegdheden weg moeten nemen. Een en ander zal aanknopingspunten bieden bij het nemen van initiatieven inzake het creëren van nadere ministeriële bevoegdheden richting de decentrale overheden.

3.7.2 Economisch en Sociaal Fonds in Nederland

De uitvoering door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van de subsidieverstrekking uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) is de afgelopen periode in opspraak gekomen. Aanleiding hiervoor waren de bevindingen opgedaan tijdens een controle door de Europese Commissie van projecten die in de periode 1994–1997 via de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werden gesubsidieerd uit het ESF. Bij deze controle, die plaatsvond in april 1999, werden onregelmatigheden aangetroffen.

Naar aanleiding hiervan heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 25 juni 1999 de Tweede Kamer door middel van een notitie geïnformeerd over de uitvoering van het ESF, het systeem van beheer, controle en toezicht, de veranderingen die hierbij in de loop der jaren zijn aangebracht en de bevindingen die hierbij zijn opgedaan (25 juni 1999 kamerstuk 26 642).

De betreffende subsidies uit het ESF zijn gericht op de zogeheten «doelstelling 3»: het bestrijden van langdurige werkloosheid, de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van jongeren, de integratie van met uitsluiting van de arbeidsmarkt bedreigde personen en de bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. In de periode 1994 tot en met 1999 is hiermee in totaal ruim 900 miljoen euro gemoeid. Per jaar worden in het kader van ESF-3 ongeveer 1100 projecten uitgevoerd.

De uitvoering van de subsidieregeling is neergelegd bij de Arbeidsvoorziening. Daarbij is de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verantwoordelijk voor een correcte uitvoering van het geheel en voor de controle en het toezicht op een doeltreffende en rechtmatige uitvoering van de ESF-projecten. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het (tweedelijns) toezicht op de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. In relatie tot de Europese Commissie is het immers de lidstaat i.c.de Minister van SZW die verantwoordelijk wordt gehouden voor de uitvoering van het ESF in Nederland.

De controle door de Europese Commissie in april van dit jaar betrof, zoals hierboven genoemd, projecten die werden uitgevoerd in de periode 1994–1997. Bij de gecontroleerde projecten werden bij zes van de acht gecontroleerde subsidieontvangers onregelmatigheden aangetroffen. Op dit moment is nog onvoldoende bekend over de ware aard en omvang van de problematiek. De resultaten van de genoemde controle kunnen echter niet zonder meer gegeneraliseerd worden omdat het om een selecte en bovendien een kleine steekproef ging.

Verder dient te worden aangetekend dat met ingang van 1997 een nieuwe controlesystematiek is ingevoerd bij de ESF-projecten. Toekomstige externe controles en reviews door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moeten meer inzicht verschaffen in de effectiviteit en resultaten van de nieuwe controlesystematiek. Daarnaast zijn zowel de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al geruime tijd bezig met het verbeteren van het beheer en het toezicht op de uitvoering van het ESF.

De Algemene Rekenkamer verricht onderzoek naar het ESF-dossier. De Algemene Rekenkamer verwacht in december 1999 over haar bevindingen conclusies en aanbevelingen te publiceren.

4 HOOFDSTUK 4: DE AGENDA VAN DE EUROPESE RAAD EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

4.1 Europese Raad

Vergaderdata

Buitengewone ER te Tampere15/16 oktober 1999
ER te Helsinki10/11 december 1999
Bijzondere ER inzake Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang23/24 maart 2000 (voorl.)
ER te Santa Maria da Feira (Porto)19/20 juni 2000 (voorl.)

4.1.1 Agenda op hoofdlijnen

1. Buitengewone ER te Tampere (15–16 oktober 1999)

De buitengewone Europese Raad te Tampere zal hoofdzakelijk gaan over beleid op het gebied van asiel en migratie, internationale criminaliteit en versterking van de rechtsorde in de Europese Unie, bijeengebracht onder de noemer ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Elders in deze nota (in hoofdstuk 2 «de Europese agenda in vogelvlucht» alsmede in de paragraaf gewijd aan de JBZ-raad) is uiteengezet hoe de inzet van de regering er in grote lijnen uitziet. Daarbij wordt tevens verwezen naar de notitie over de ER van Tampere die de Kamer op 28 juni jl. is toegegaan. Nu het Verdrag van Amsterdam op 1 mei jl. in werking is getreden zal de Europese Raad een krachtige impuls aan de uitvoering van het nieuwe beleid op deze terreinen moeten geven. De Commissie en de Raad zullen de richtsnoeren van de Europese Raad vervolgens moeten uitwerken.

Daarnaast zal in Tampere ook worden gesproken over de opstelling van het Handvest voor Grondrechten, waarvoor tijdens de ER van Keulen de eerste aanzet is gegeven. In Tampere zal een plan van aanpak op tafel liggen, dat is opgesteld door het Finse voorzitterschap. Indien de ER daaraan zijn fiat geeft, kunnen de voorbereidingen voor het Handvest van start gaan. Het is de bedoeling dat in Tampere alleen de procedurele aspecten van de opstelling van het Handvest aan de orde komen. Over de inhoud wordt nog niet gesproken.

2. Europese Raad te Helsinki

Tijdens de reguliere ER op 10 en 11 december in Helsinki zal als gewoonlijk een aantal belangrijke beleidsvragen worden besproken, waar sturing door de staatshoofden en regeringsleiders gewenst is. Op de agenda van de Europese Raad kan slechts ten dele worden vooruitgelopen. De actualiteit zal de agenda tot in een laat stadium beïnvloeden. Een aantal onderwerpen staat echter nu al vast. Dat betreft in de eerste plaats de verdere uitbreiding van de EU. De hoofdvraag in Helsinki is wat de positie zal zijn van de kandidaatlidstaten waarmee nog geen onderhandelingen zijn geopend en van Turkije. Zoals elders in deze nota al is aangegeven, zal de regering daarover een standpunt bepalen nadat de Commissie in oktober haar voortgangsrapportage heeft bekendgemaakt.

Een tweede agendapunt zijn de institutionele hervormingen van de Unie, die nodig zijn in verband met de uitbreiding. De ER van Keulen heeft bepaald dat de intergouvernementele conferentie daarover begin 2000 van start zal gaan. Alvorens het startschot voor de conferentie te geven, zal de ER in Helsinki nog antwoord moeten geven op een aantal belangrijke vragen over de agenda en de te volgen procedure. De regering heeft de Kamer op 21 mei jl. Een oriënterende notitie gezonden. Zoals eerder in deze nota gemeld zal de Kamer een nieuwe notitie toegaan over de Nederlandse inzet in de IGC.

In de derde plaats heeft de ER van Keulen bepaald, dat de ER in Helsinki zal spreken over concrete voorstellen ter verbetering van het functioneren van de Raad. Net als bij de aanstaande institutionele IGC is ook hier de uitbreiding de drijfveer voor hervormingen. Als basis dient het rapport over het functioneren van de Raad dat de SG van de Raad Trumpf afgelopen voorjaar heeft uitgebracht. Dat rapport bevat een analyse van de knelpunten in de werkwijzen van de Raad en doet een aantal aanbevelingen ter verbetering. Knelpunten worden gesignaleerd in de organisatie en de werkmethoden van de Raad, de belasting van het Voorzitterschap en de coördinerende functie van de Algemene Raad en het Coreper. De aanbevelingen van de SG blijven binnen de mogelijkheden die het huidige Verdrag biedt. De mogelijkheid blijft open om vraagstukken die om een meer fundamentele oplossing vragen door te schuiven naar de IGC. De regering is momenteel bezig haar standpunt over het rapport te bepalen. De regering zal hierover gaarne nader overleg voeren met de Kamer.

Ten vierde heeft het Fins voorzitterschap aangekondigd de ER een rapport voor te leggen over het functioneren van de economische coördinatie-instrumenten.

Een vijfde agendapunt betreft het werkgelegenheidsbeleid. Zoals vastgelegd in de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie van Luxemburg stellen de Commissie en de Raad elk najaar gezamenlijk een rapport over de werkgelegenheidssituatie in de Europese Unie op. De Europese Raad bespreekt dit rapport. Vervolgens stelt de ER de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor het jaar 2000 vast.

Ten slotte is het de bedoeling dat de Europese Raad van Helsinki een «Millennium-verklaring» aflegt over de uitgangspunten en doelstellingen waarmee de Europese Unie de volgende eeuw in zal gaan.

3. Bijzondere Europese Raad over Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang

Op 23 en 24 maart 2000 zal onder Portugees voorzitterschap in Lissabon een bijzondere ER worden gehouden over «werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang – naar een Europa van de innovatie en de kennis». Het initiatief daartoe is genomen tijdens de ER van Keulen en houdt verband met de totstandkoming van het werkgelegenheidspact. Deze ER zal evalueren hoe het staat met de implementatie van het werkgelegenheidspact. Daarbij staan de macro-economische dialoog met de sociale partners en de Europese Centrale Bank (proces van Keulen), de structurele hervorming van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkt (Cardiff-proces) en de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie (proces van Luxemburg) centraal. De rode draad door de agenda van deze Top is het streven naar innovatie over de hele breedte van het economisch leven. Het EP, de sociale partners en de ECB zullen worden betrokken bij de evaluatie van het pact. Zoals al eerder in deze Staat is aangegeven, is de regering ingenomen met deze werkgelegenheidstop. Zij juicht toe dat er een zwaar accent wordt gelegd op het belang van innovatie.

4. Europese Raad te Santa Maria da Feira (Porto)

Tot slot is er de reguliere halfjaarlijkse Europese Raad op 19 en 20 juni. Over de agenda van deze ER is nog weinig bekend. Verwacht kan worden dat een belangrijk agendapunt zal zijn de voortgangsrapportage over de institutionele IGC en het voorbereidingsproces voor het Handvest voor de Grondrechten. Voorts zal de stand van zaken bij de uitbreidingsonderhandelingen op de agenda staan. Ten slotte zal het ontwerp van de Globale Economische Richtsnoeren voor het jaar 2000 worden besproken.

4.1.2 Belangrijke Documenten

– Tweede Kamer, 1998–1999, 26 559, nr.1, notitie over de komende IGC over instutionele hervormingen van de EU

– Tweede Kamer, 1998–1999, 21 501–20, nr. 94, nota inzake de Nederlandse inzake de Nederlandse inbreng voor de speciale ER van Tampere.

– Programme of the Finnish Presidency of the EU (internet web site: http://presidency.finland.fi)

– Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Keulen, 3 en 4 juni 1999, (internet web site: http://europa.eu.int/council/off/conclu/june99/june 99-nl. htm)

4.2 Uitbreiding

Vergaderdata

Europese Conferentie19 juli 1999
Gymnich4 september 1999
Intergouvernementele conferenties12 oktober 1999
Intergouvernementele conferenties7 december 1999
Europese Raad Helsinki12/13 december 1999
Europese Conferentie9 maart 2000 (voorlopig)

4.2.1 Agenda op hoofdlijnen

De Commissie maakt goede vorderingen bij het analyseren van de mate waarin de kandidaatlidstaten het «acquis communautaire» hebben overgenomen in nationale wetgeving en hoe zij het acquis in de praktijk toepassen. Deze zogeheten «acquis-screening» voor alle kandidaatlidstaten wordt in de loop van 1999 afgerond. De EU gebruikt de resultaten van de acquis screening voor de toetredingsonderhandelingen en bij de voortgangsrapportages (zie hieronder). De Commissie wil de acquis-screening voor een aantal reeds behandelde hoofdstukken vanaf de tweede helft van 1999 actualiseren.

De toetredingsonderhandelingen met Estland, Hongarije, Polen, Slovenië, Tsjechië en Cyprus zullen het komend jaar op tempo blijven. In totaal zijn nu 15 van de 31 hoofdstukken in behandeling genomen. Het Finse voorzitterschap wil nog eens 8 hoofdstukken openen: sociaal beleid en werkgelegenheid, vrij verkeer van kapitaal, EMU, energie, transport, vrij verkeer van diensten, fiscaal beleid en milieu. De Commissie blijft ondertussen de overname en implementatie van het acquis in de voorlopig afgeronde hoofdstukken volgen. Onder het Portugese Voorzitterschap zullen de overige hoofdstukken geopend worden. Leidend beginsel is nog steeds dat «niets is goedgekeurd, totdat alles is goedgekeurd».

Medio oktober 1999 zal de Commissie voorstellen doen ter actualisering van de Partnerschappen voor Toetreding. In de Partnerschappen stelt de EU prioriteiten vast voor de korte en middellange termijn waarop de kandidaten hun voorbereidingen op lidmaatschap dienen te richten. De EU-assistentie voor de kandidaatlidstaten wordt op deze prioriteiten ingezet. De EU-assistentie bestaat tot op heden met name uit het Phare programma. Vanaf begin 2000 zullen, in het kader van de versterkte toetredingstrategie, de nieuwe pre-toetredingsinstrumenten ISPA (transport en milieu) en SAPARD (landbouw) van start gaan, hetgeen een verdubbeling van de pre-toetredingsfondsen betekent.

Voor de kandidaatlidstaten waarmee nog niet wordt onderhandeld is de tweede serie voortgangsrapportages die de Commissie eveneens medio oktober 1999 zal presenteren van groot belang. Op basis van een analyse van de voortgang in de kandidaatlidstaten (aan de hand van de Kopenhagen-criteria) doet de Commissie aanbevelingen over het wel of niet starten van toetredingsonderhandelingen met een kandidaatlidstaat. De lidstaten zullen daarover besluiten tijdens de Europese Raad van Helsinki, in december 1999.

Naar verwachting zal de Europese Raad in Helsinki besluiten om met nog een aantal kandidaten toetredingsonderhandelingen te beginnen. De kandidaten waarmee de Europese Unie tot op heden nog niet onderhandelt zijn Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië, Slowakije en Turkije. In het licht van het stabiliteitsproces en de relatie van de Zuidoosteuropese regio tot de Europese Unie pleit Nederland voor een snel begin van de onderhandelingen met Roemenië en Bulgarije over toetreding tot de EU. In de strategie van het stabiliteitspact kunnen deze twee landen als «ankers» van de regio functioneren. De toetredingsonderhandelingen (in een aangepast tempo) zouden begin 2000 moeten kunnen aanvangen: een belangrijk politiek signaal dat Europa ondeelbaar is. Zie hiervoor ook 2 («Vogelvlucht»). De Europese Raad zal zich ook uitspreken over de toekomstige rol en samenstelling van de Europese Conferentie.

Cyprus

Op 10 november 1998 zijn ook met Cyprus de daadwerkelijke toetredingsonderhandelingen van start gegaan. Als gevolg van de politieke situatie op het eiland is het niet mogelijk om het acquis volledig te implementeren. Bij de start van de toetredingsonderhandelingen op 9 november jl. hebben Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland, een verklaring aangenomen waarin zij dit signaleren.

De afgelopen jaren is geen vooruitgang geboekt in het bereiken van een politieke oplossing van de kwestie Cyprus. Op 28 juni jl. heeft de VN-Veiligheidsraad een resolutie inzake Cyprus aangenomen, die is geënt op de G-8 verklaring van 20 juni 1999. Beide gemeenschappen op het eiland worden daarin opgeroepen tot een politieke oplossing van de kwestie Cyprus. De Secretaris-Generaal van de VN heeft daarop de partijen uitgenodigd in de herfst in New York besprekingen aan te vangen. Centrale uitgangspunten in de Veiligheidsraad-resolutie zijn dat geen pre-alabele voorwaarden mogen worden gesteld en dat alle onderwerpen bespreekbaar moeten zijn.

Voor Nederland blijft het uitgangspunt dat een gedeeld Cyprus uiteindelijk niet zal kunnen toetreden tot de EU. De EU-toetredingsonderhandelingen dienen in de visie van de Nederlandse regering hand in hand te gaan met besprekingen over een oplossing van de kwestie Cyprus.

Turkije

Nederland acht de betrekkingen tussen de EU en Turkije van groot strategisch belang, ook vanwege noodzaak om invloed te kunnen blijven uitoefenen op de interne politieke situatie, het Turkse beleid t.a.v. mensenrechten en t.a.v. Cyprus, de situatie in Z.O.-Turkije en de Grieks-Turkse geschillen. Daarom is het noodzakelijk dat de betrekkingen tussen de EU en Turkije worden verbeterd.

Nederland zal bevorderen dat de ER in Helsinki het EU-toetredingsperspectief van Turkije en zijn status van kandidaatlidstaat bevestigt. Voorts zou de ER in Helsinki dienen te besluiten dat de financiële middelen t.b.v. de douane-unie en de Europese strategie voor Turkije worden gedeblokkeerd. Ook dient de politieke dialoog tussen de EU en Turkije te worden hervat. Zie hiervoor ook Hoofdstuk 2 (Vogelvlucht).

4.2.2 Belangrijke documenten

– Voortgangsrapporten van de Commissie d.d. 4 november 1998, per brief d.d. 10 november 1998 aan de Tweede Kamer aangeboden;

– «Agenda 2000: Notitie EU-uitbreiding d.d. 30 oktober 1998»; per brief d.d. 30 oktober 1998 aan de Tweede Kamer aangeboden.

– Europa Inclusief II, Adviesraad Internationale Vraagstukken, Adviesno. 5 november 1998;

– Brief d.d. 1 december 1998 aan de Tweede Kamer inzake de voortgangsrapportages in het kader van de uitbreiding;

– Brief d.d. 16 juli 1999 aan de Tweede Kamer inzake Kosovo (incl. EU-uitbreiding);

– Mededeling van de Commissie aan de Raad «Europese Strategie voor Turkije» COM (98) 124 def van 4 maart 1998;

– Naar rustiger vaarwater; een advies over betrekkingen tussen Turkije en de Europese Unie. Adviesraad Internationale Vraagstukken. Advies no. 9, juli 1999

4.3 Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

Vergaderdata

Algemene Raad19 en 20 juli 1999
Algemene Raad13 en 14 september 1999
Algemene Raad11 en 12 oktober 1999
Algemene Raad15 en 16 november 1999
Algemene Raad6 en 7 december 1999
Informeel overleg Min. BZ («Gymnich»)4 en 5 september 1999
Europese Raad te Tampere15 en 16 oktober 1999
Europese Raad te Helsinki10 en 11 december 1999
Algemene Raad24 en 25 januari
Algemene Raad14 en 15 februari 2000
Algemene Raad20 en 21 maart 2000
Algemene Raad10 en 11 april 2000
Algemene Raad22 en 23 mei 2000
Algemene Raad13 en 14 juni 2000
Informeel overleg Min. BZ («Gymnich»)5 en 6 mei 2000
Europese Raad19 en 20 juni 2000

4.3.1 Agenda op hoofdlijnen

Het afgelopen jaar is de agenda van de Algemene Raad in belangrijke mate gedomineerd door de Kosovo-crisis. In het komende jaar zal veel aandacht uitgaan naar de rol die de EU kan spelen in het proces van stabilisering van Zuidoost-Europa (de bijdrage van de EU aan de uitvoering van het Stabiliteitspact). De wederopbouw en economische ontwikkeling van Kosovo is een essentieel element daarin.

De discussie over de invulling van de Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI) zal tijdens het Finse voorzitterschap op kruissnelheid moeten komen. Na het voortgangsrapport dat in december in Helsinki zal worden uitgebracht, rest de lidstaten volgens het tijdsschema van Düsseldorf nog een jaar om de EVDI tot stand te brengen.

Voorts zullen het Finse en Portugese voorzitterschap verder gaan met de formulering van Gemeenschappelijke Strategieën (GS) voor een aantal landen en regio's. Het Verdrag van Amsterdam geeft de Unie met de Gemeenschappelijke Strategie een instrument om te komen tot een meer consistent en coherent extern beleid. De te formuleren strategieën hebben betrekking op Oekraïne, het Middellandse Zeegebied en de Westelijke Balkan. Onder het Finse voorzitterschap zal bovendien een begin worden gemaakt met de uitvoering van de GS inzake Rusland. Op initiatief van het Finse voorzitterschap zal bijzondere aandacht worden besteed aan de «Noordelijke Dimensie» van de Unie.

Daarnaast zullen ook belangrijke buitenlands-politieke kwesties als het Vredesproces in het Midden-Oosten de aandacht van de Algemene Raad blijven vragen.

4.3.2 Beleid in voorbereiding

Eén van de hoofdthema's van het Finse voorzitterschap is een wereldwijd actieve en invloedrijke Unie. Een voorwaarde daarvoor is dat het externe beleid van de Unie consistent en coherent, dus «pijleroverstijgend», is. Het aantreden van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, Javier Solana, en de oprichting van de Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing (EBVW) zullen hieraan in de loop van het jaar in belangrijke mate moeten bijdragen. Hetzelfde geld voor het nieuwe instrument van de Gemeenschappelijke Strategieën. De Europese Raad van Wenen heeft eind 1998 besloten bij de formulering van Gemeenschappelijke Strategieën prioriteit te geven aan landen en regio's die aan een uitgebreide Unie zullen grenzen, te weten Rusland, de Oekraïne, het Middellandse Zeegebied en de Westelijke Balkan.

In de toekomstige Gemeenschappelijke Strategie voor de Westelijke Balkan zal worden voortgebouwd op initiatieven die de EU ten aanzien van die regio heeft genomen. Zie hiervoor ook hoofdstuk 3.

Onder het Duitse voorzitterschap is de Gemeenschappelijke Strategie (GS) Rusland goedgekeurd. Het Finse voorzitterschap zal een begin maken met de tenuitvoerlegging van de GS Rusland. De GS Rusland moet bijdragen aan de versterking van de basis van de democratie en de markteconomie in Rusland. Ook wordt beoogd de samenwerking tussen de EU en Rusland, o.a. op het terrein van buitenlands- en veiligheidsbeleid, te verbeteren.

Voor de relaties van de EU met Rusland is ook het beleid inzake de «Noordelijke Dimensie» van belang. Gestreefd wordt naar verhoging van de welvaart, consolidatie van de veiligheid en het resoluut te lijf gaan van milieuvervuiling, nucleaire risico's en grensoverschrijdende criminaliteit in de regio. Het Finse voorzitterschap en de Commissie organiseren op 11–12 november a.s. een Ministeriële Conferentie over de Noordelijke Dimensie, waaraan de EU-15 en de partnerlanden in Noord-Europa (Rusland, Litouwen, Letland, Estland, Polen, Noorwegen en IJsland) zullen deelnemen.

Met de GS Oekraïne is tijdens het Duitse voorzitterschap een begin gemaakt.

Ook met de formulering van een GS voor het Middellandse Zeegebied is tijdens het Duitse voorzitterschap begonnen. De GS Middellandse Zeegebied zou zich in de Nederlandse visie moeten richten op verbetering van de interne besluitvorming binnen de EU ten behoeve van de EU-inzet in het Barcelonaproces. Duplicering van het Barcelonaproces moet worden vermeden.

In het eerste hoofdstuk van het Barcelonaproces (politiek en veiligheid) zal de aandacht zich de komende tijd met name richten op de uitwerking van een Handvest voor Vrede en Stabiliteit. In het tweede hoofdstuk (financiële en economische aspecten) staat de realisering van een Euro-Mediterrane vrijhandelszone in 2010 centraal. Het associatie-akkoord met Egypte is recent afgerond, de onderhandelingen met Algerije, Libanon en Syrië worden voortgezet. In het derde hoofdstuk (culturele, sociale en menselijke aspecten) worden steeds meer activiteiten ontplooid, waarbij Nederland een actieve rol speelt.

Libië neemt sinds kort als waarnemer deel aan het Barcelonaproces. Na beëindiging van de VN-sancties zal Libië de mogelijkheid hebben zich als volwaardig partner bij het proces aan te sluiten.

Het Midden-Oosten vredesproces (MOVP) zal speciale aandacht blijven krijgen. Met het aantreden van de nieuwe Israëlische regering onder leiding van premier Barak lijken de kansen op werkelijke vooruitgang in het vredesproces weer gestegen. Dit geldt niet alleen voor het Palestijnse spoor, maar ook voor een hervatting van de onderhandelingen tussen Israël en Syrië. De EU is vastbesloten haar rol in het vredesproces ten volle op zich te nemen en constructief hieraan bij te dragen.

Voor wat betreft Azië zal de politieke dialoog binnen ASEM een belangrijke rol blijven spelen omdat de EU in dit kader met een aantal belangrijke landen in de regio op informele wijze regionale kwesties kan bespreken. De EU zal actief moeten blijven streven naar een ambitieuze agenda voor de politieke dialoog.

De relaties van de EU met ASEAN blijven onder druk staan van de Birma-problematiek.

Met betrekking tot Birma zal de Unie overeenkomstig het huidige Gemeenschappelijk Standpunt pogen een kritische dialoog met dat land aan te gaan. Indien een dergelijke dialoog echter niet tot resultaten leidt, zal de EU een verscherping van de maatregelen tegen Birma door middel van een aanpassing van het Gemeenschappelijk Standpunt overwegen.

De EU zal uiteraard aandacht blijven besteden aan de actuele regionale politieke kwesties en de politieke dialogen met individuele landen voortzetten. In troika-verband zal o.a. gesproken worden met Japan, China, Zuid-Korea, India en Pakistan. Daarbij zullen ook, waar noodzakelijk, de mensenrechten aan de orde worden gesteld. Met China onderhoudt de EU een aparte mensenrechtendialoog.

De EU zal de politieke dialogen met Latijns-Amerika voortzetten. Deze politieke dialogen vinden met name plaats in het kader van ontmoetingen van de EU met regionale groepen. Zo zullen er ministeriële ontmoetingen zijn van de EU met de Rio-Groep, de San José dialoog en de Andesgemeenschap.

De EU zal bijzondere aandacht houden voor de situatie in Cuba, in het bijzonder met betrekking tot de mensenrechten. De Unie heeft een Gemeenschappelijk Standpunt ten opzichte van Cuba, waarin onder andere is vastgelegd dat economische steun aan dat land afhankelijk is van verbeteringen in de mensenrechtensituatie. De EU zal dit Gemeenschappelijk Standpunt halfjaarlijks blijven evalueren. Een verscherping van het Gemeenschappelijk Standpunt moet niet uitgesloten worden. Er ligt een belangrijk verband met de onderhandelingen inzake een nieuw Lomé-verdrag, aangezien Cuba belangstelling heeft om toe te treden.

Acties van de EU tegen de doodstraf, waar ook ter wereld, gaan onverminderd voort. Na de aanvaarding tijdens de 55-ste zitting van de VN-Mensenrechtencommissie van een door de EU ingediende resolutie inzake afschaffing van de doodstraf, zal worden getracht dit succes te bestendigen in de 54-ste AVVN.

Ter bevordering van democratisering en goed bestuur steunt de EU o.m. actief verkiezingsprocessen. In de komende periode worden activiteiten, waaronder mogelijk verkiezingswaarneming, verwacht in bijvoorbeeld Oekraïne, Rusland, Mozambique, Haïti en Sri Lanka. Ter versterking van de EU-activiteiten op het gebied van verkiezingswaarneming zal verder worden gewerkt aan richtlijnen op deelterreinen. Na richtlijnen inzake de EU-betrokkenheid bij verkiezingswaarneming en een gedragscode voor waarnemers zijn tijdens het Duitse voorzitterschap ook EU-richtlijnen aanvaard m.b.t. selectie-criteria voor waarnemers.

In de Unie bestaat toegenomen belangstelling voor de problematiek van de kleine wapens. Het juridisch bindende Gemeenschappelijk Optreden inzake Kleine Wapens (december 1998) kan als basis dienen voor verdere initiatieven terzake.

Terug- en overnameclausules in EG/EU-akkoorden

Sinds eind 1995 kan het onderhandelingsmandaat van de Europese Commissie voor de totstandbrenging van gemengde en communautaire akkoorden ook voorzien in de voorwaarde dat het op te stellen akkoord een terug- en overname clausule bevat (hetgeen Nederland in alle gevallen wenselijk acht). In de onderhandelingen over Euro-mediterrane associatieakkoorden is hiermee een serieus begin gemaakt. Bij de onderhandelingen met Marokko, die waren afgerond voordat deze regeling van kracht werd, is een en ander in een protocol bij het verdrag geregeld. Met een reeks andere landen (o.a. Syrië, Libanon, ACS-landen) zijn onderhandelingen over de opneming van een dergelijke clausule gaande. In een in oktober 1997 met Jordanië gesloten verdrag zijn de standaardclausules m.b.t. terug- en overname bij wijze van compromis opgenomen in een verklaring bij het verdrag. Deze verklaring maakt een integrerend onderdeel van het verdrag zelf uit. Egypte heeft de opneming van een terug- en overnameclausule geaccepteerd in het verdrag zelf. Deze ontwikkeling en het «Barcelona-proces» hebben duidelijk gemaakt dat migratie een onderwerp is dat in samenhang dient te worden bezien met de politieke, veiligheids-, economische en -handelsrelaties die de EU met de Mediterrane landen onderhoudt.

De EU legt ook in breder verband in toenemende mate een relatie tussen terugkeer en zaken als veiligheid, handel en ontwikkelingssamenwerking. Terug- en overnameclausules zijn daarom eveneens opgenomen in verdragen met Pakistan en Bangladesh. In de onderhandelingen met de Lomé-landen zal de EU wederom trachten een terug- en overnameclausule in het verdrag te laten opnemen.

Terug- en overnameovereenkomsten van de EU

Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is nu de mogelijkheid ontstaan het asielbeleid te communautariseren. Als eerste stap zal de EU binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam minimumnormen formuleren. Het terugkeerbeleid is een integraal onderdeel van asielbeleid en zal derhalve op den duur onder het bredere asielbeleid vallen. Zo zal de mogelijkheid ontstaan EU-terug- en overnameovereenkomst af te sluiten. De Commissie heeft een ontwerp standaardovereenkomst vervaardigd. Daarmee is echter nog geen ervaring opgedaan. Op dit moment sluiten staten dergelijke overeenkomsten bilateraal af (Nederland ook in Beneluxverband).

In Euromediterraan kader (het zogenaamde Barcelonaproces) heeft Nederland het initiatief genomen voor het houden van een intergouvernementele conferentie inzake asiel en migratie. Deze werd op 1 en 2 maart 1999 in Den Haag georganiseerd. Het resultaat van deze eerste gezamenlijke, brede verkenning van dit vraagstuk heeft het wederzijds begrip voor de diverse problemen t.a.v. instroom, behandeling , integratie en zeker ook terugkeer vergroot. Er wordt bekeken hoe de conferentie een vervolg kan krijgen.

4.3.3 Belangrijke documenten

Raadsdocument 9622/99, programma voor het Finse voorzitterschap van de Europese Unie Toespraak van Minister Halonen voor het Europees parlement op 21 juli 1999 (internet web site: http:// www. presidency.finland.fi)

4.4 Algemene Raad/Handelsbetrekkingen

Vergaderdata

Informele Raad Handelsministers1 oktober 1999 (Florence)
– WTO – 3e Ministeriële Conferentie (MC3)  
Algemene Raad11/12 oktober 1999
– WTO – MC3  
Algemene Raad15/16 november 1999
– WTO – MC3  
Algemene Raad29 november 1999 (Seattle)
– WTO – MC3  
Algemene Raad6/7 december 1999
– Transatlantische betrekkingen:  
toppen EU-VS en EU-Canada  
Algemene Raad24/25 januari 2000
– Transatlantische betrekkingen:  
toppen EU-VS en EU-Canada 
Algemene Raad22/23 mei of 13/14 juni 2000
– Transatlantische betrekkingen: 
toppen EU-VS en EU-Canada 

4.4.1 Agenda op hoofdlijnen

In de komende periode zal de gemeenschappelijke handelspolitiek, centraal element van het externe beleid van de Europese Unie, sterk worden bepaald door het multilaterale spoor. De Raad zal de EU-inzet voor een nieuwe WTO-onderhandelingsronde moeten vaststellen. Die ronde zal naar verwachting vroeg in het jaar 2000 van start gaan. De nieuwe Directeur-Generaal van de WTO zal er alles aan moeten doen om in Seattle het startschot te kunnen geven voor de nieuwe ronde.

In het bilaterale spoor zullen, na de succesvolle afronding van de onderhandelingen met Zuid-Afrika, de onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden met Mexico, Mercosur en Chili veel aandacht vragen. Ook zullen de onderhandelingen met de Mediterrane landen waarmee nog geen vrijhandelsovereenkomst bestaat worden voortgezet. De onderhandelingen met de ACS-landen over een opvolger van het Lomé-verdrag, waarin het handelsrégime een voorname plaats inneemt, zullen voor 1 maart 2000 tot een resultaat moeten komen. De handelspolitieke betrekkingen met de VS zullen in het teken staan van het zoeken naar aanvaardbare oplossingen voor langlopende conflicten, van vroegtijdige waarschuwing over potentiële nieuwe problemen en van een nieuwe impuls aan het Transatlantic Economic Partnership.

4.4.2 Beleid in voorbereiding

Het multilaterale spoor

De EU streeft naar het startschot voor een nieuwe WTO-ronde tijdens de 3e Ministeriële WTO-conferentie (Seattle, 29 november – 3 december 1999). Deze ronde zou kort moeten zijn (3 jaar). Op de agenda zou naar de smaak van de EU, naast de onderwerpen «diensten» en «landbouw» waarvoor per 2000 reeds onderhandelingen zijn voorzien, een breed scala aan andere onderwerpen moeten staan. Voordeel van een brede agenda is dat dit de meeste kansen biedt op een voor alle deelnemers – dus ook voor de ontwikkelingslanden – gunstig resultaat. Er is echter een aantal ontwikkelingslanden (i.h.b. de meer ontwikkelde) dat niet overtuigd is van het nut van een nieuwe ronde, terwijl andere ontwikkelingslanden (i.h.b. de Minst Ontwikkelde Landen, MOLs) in de eerste plaats met capaciteitsproblemen kampen.

In Genève worden reeds concrete voorbereidingen getroffen voor de lancering van een Nieuwe Ronde, ofschoon enkele spraakmakende ontwikkelingslanden – o.a. Egypte en India – hun verzet daartegen handhaven. Nederland meent dat de agenda onder meer het voor ontwikkelingslanden belangrijke onderwerp van verbetering van de regels voor antidumping moet bevatten. Binnen de EU bestaat vooral veel aandacht voor het betrekken van de MOLs bij het wereldhandelsstelsel. Voor Nederland behoort dit zelfs tot één van de prioriteiten voor Seattle en de Nieuwe Ronde. Voorts zal bij het vaststellen van de onderhandelingsmodaliteiten sterk rekening gehouden moeten worden met de capaciteitsproblemen van de MOLs.

In een nota van mei 1999 («De Nieuwe Ronde») heeft de Regering de eerste contouren geschetst voor het Nederlandse standpunt. In het najaar zal een meer uitgewerkte nota volgen. De Commissie heeft tijdens de Algemene Raad van juli jl. haar Mededeling gepresenteerd over de inzet voor de 3e Ministeriële WTO-conferentie en, in het verlengde daarvan, voor de Nieuwe Ronde. De Raad zal over de vorm en inhoud van het Commissie-mandaat voor Seattle in de komende maanden intensief beraadslagen. In oktober zijn Raadsconclusies terzake voorzien. En marge van de Ministeriële zal de Algemene Raad in Seattle bijeenkomen om een besluit te nemen over de Ministeriële WTO-verklaring.

Nederland hecht er aan dat ook reeds in Seattle enkele besluiten zullen vallen, waaronder een toezegging van een breed scala aan WTO-leden de markttoegang voor MOLs eenzijdig sterk te verbeteren. Ook zou reeds een besluit over de versterking en verduidelijking van het geschillenbeslechtingsmechanisme kunnen vallen. Nederland hecht niet alleen aan de WTO als organisatie voor handelsliberalisatie. Aan het regelgevend karakter van de WTO hecht de Regering evenzeer groot belang. De voorziene definitieve lancering in Seattle van de WTO Rechtswinkel – een van meet af aan door Nederland gesteund initiatief – zal een verbeterde toegang tot het geschillenbeslechtingsmechanisme voor ontwikkelingslanden garanderen.

Spoedig na Seattle zal de Raad zich moeten buigen over onderhandelingsrichtsnoeren voor de Commissie. In de eerste maanden van 2000 zal de Raad zich met regelmaat in het WTO-dossier verdiepen. Het heeft de Nederlandse voorkeur dat bij de onderhandelingen de gedragslijn wordt gevolgd die tijdens de Uruguay Ronde van toepassing was: de Commissie onderhandelt – voorzien van een duidelijke mandaat – namens de lidstaten.

Voor en tijdens de Nieuwe Ronde zal eveneens nauw voeling moeten worden gehouden met de kandidaatlidstaten. De afsluiting van de Ronde en de toetreding van de eerste nieuwe EU-leden zouden in de tijd dicht bij elkaar kunnen liggen.

Waar in Singapore in 1996 tijdens de eerste WTO-Ministeriële een voorzichtige aanzet werd gegeven tot een discussie in de WTO over de relatie tussen bijvoorbeeld handel en milieu, is het inmiddels duidelijk dat de relatie tussen handel en verschillende maatschappelijke onderwerpen een grotere rol gaat spelen in de Nieuwe Ronde. De consument heeft immers niet alleen belang bij een goedkoop product, maar eveneens bij een product waar hij in de breedste zin des woords vertrouwen in kan hebben. De opvatting van de Regering over de relatie tussen enerzijds de WTO en anderzijds de consumentenzorgen en -belangen is neergelegd in de nota «De WTO in de winkel». Kern daarvan is dat er bij voorkeur geen handelsmaatregelen worden getroffen ten aanzien van producten waarover zorgen bestaan, maar dat de zorgen op een andere wijze worden geadresseerd (bijvoorbeeld door het formuleren en afdwingen van normen door de daarvoor bestemde organisaties). Indien handelsmaatregelen uiteindelijk onvermijdelijk mochten zijn – dit zal in het algemeen vooral nodig zijn in verband met risico's voor de volksgezondheid – moeten deze op WTO-conforme wijze worden uitgevoerd. Aan het behoud van de internationale rechtsorde wordt door de Regering zeer gehecht. De Regering meent voorts dat «consumentenzorgen» geen alibi mogen vormen voor maatregelen die in de eerste plaats protectionistische motieven hebben.

De toegenomen aandacht voor de zorgen en de wensen van de EU-consument heeft nog een tweede externe kant. Ten behoeve van de Interne Markt komt steeds vaker regelgeving tot stand, waarmee aan deze zorgen en wensen tegemoet wordt gekomen. Niet altijd worden de externe effecten van dergelijke regelgeving meegewogen in de besluitvorming. Ofschoon de externe effecten niet de totstandkoming van interne regelgeving kunnen en mogen dicteren, is een grotere mate van bewustzijn ervan bij de Commissie en de individuele lidstaten van groot belang. Nederland wil hier ook aandacht voor blijven vragen, omdat hieruit in sommige gevallen serieuze handelspolitieke conflicten voortvloeien.

Het bilaterale spoor

De hiervoor genoemde externe kant van interne regelgeving heeft er in de eerste helft van 1999 mede toe bijgedragen dat in de relatie EU-VS behoefte ontstond aan een zogenoemd «early warning» mechanisme. Tijdens de EU-VS top van juni 1999 kwamen afspraken over zon mechanisme inderdaad tot stand. De EU en de VS zijn hiermee een inspanningsverplichting aangegaan zowel de eigen regelgeving als die van de ander in een vroeg stadium te beoordelen op elementen die mogelijke problemen in de EU-VS betrekkingen zouden kunnen veroorzaken. Ofschoon niet alle problemen voorkomen zullen kunnen worden, verwacht de Regering dat het mechanisme preventief kan werken en dat eenmaal aangekaarte problemen voor een groot deel in een vroeg stadium kunnen worden opgelost.

Afgezien van de «early warning» afspraken, zijn de resultaten van het Transatlantic Economic Partnership (TEP) Action Plan (december 1998) nog mager. Tijdens de jongste EU-VS top is evenwel afgesproken dat in de tweede helft van 1999 gestreefd zal worden naar resultaten op ook door Nederland belangrijk geachte terreinen als regelgevende samenwerking, wederzijdse erkenningsakkoorden voor dienstensectoren en een intensieve dialoog in de aanloop naar de nieuwe WTO-ronde. Veel belang hecht Nederland aan een proefproject op het gebied van de biotechnologie, inhoudende gelijktijdige uitvoering van en uitwisseling over goedkeuringsprocedures voor nieuwe genetisch gemodificeerde organismen (ggo's).

De reeds langlopende handelsgeschillen met de VS over bananen en hormonen zullen zowel onder het Finse als het Portugese Voorzitterschap de aandacht van de Raad blijven vragen. Met betrekking tot de bananen zal Nederland in de Raad blijven aandringen op een zo spoedig mogelijk besluit over een nieuwe, WTO-conforme martkordening. Met betrekking tot het geschil over hormoonvlees worden begin 2000 nieuwe resultaten van de risico-analyses verwacht. De Raad zal zich op basis daarvan opnieuw moeten buigen over het al dan niet handhaven van het importverbod.

Als uitvloeisel van een aantal besluiten van enkele jaren geleden is de Europese Unie bezig met onderhandelingen over bilaterale of bi-regionale handelsakkoorden. In het kader van het Barcelona-proces kwam het afgelopen jaar een associatie-akkoord met Egypte tot stand. Met Syrië, Libanon en Algerije moeten echter nog akkoorden worden afgesloten. En marge van de Top van de Europese Unie met de landen van Latijns-Amerika en het Caribische gebied in juni 1999 kwam het besluit tot stand met Mercosur en Chili te gaan onderhandelen over handelsliberalisatie. Vooralsnog zullen deze onderhandelingen echter beperkt blijven tot niet-tariffaire zaken. Over de afbouw van tarieven zal pas in een later stadium worden gesproken. Ook werd overeengekomen dat het akkoord tussen de EU en Mercosur/Chili pas tot stand zal komen na afloop van de onderhandelingen in WTO-kader. Dit laatste heeft te maken met de gevoeligheden die er in diverse lidstaten bestaan met betrekking tot liberalisatie van de landbouwsector. In de onderhandelingen over vrijwel alle bilaterale of bi-regionale akkoorden blijkt de landbouwsector de grootste problemen op te werpen. Dit was bijvoorbeeld ook het geval bij het akkoord tussen de Europese Unie en Zuid-Afrika, dat echter gelukkig in het voorjaar van 1999, mede onder Nederlandse druk, toch tot stand kwam. In de onderhandelingen met Mexico speelt de landbouwsector een geringere rol. De problemen liggen daar vooral op het vlak van de origineregels. Toch bestaat er goede hoop dat deze onderhandelingen nog voor het einde van 1999 kunnen worden afgerond. In de komende maanden zullen ook de onderhandelingen tussen de EU en de ACS-landen tot een einde moeten komen. In dit geval speelt de vraag een rol of het huidige regime van eenzijdige preferenties moet worden voortgezet, of dat ook in deze relatie moet worden gekozen voor wederzijdse liberalisatie. Nederland heeft grote twijfels of dat laatste in het voordeel van de betrokken ontwikkelingslanden is (zie ook bij Ontwikkelingsraad).

4.4.3 Belangrijke documenten

– Mededeling van de Commissie: The EU approach to the Millenium Round, 8 juli 1999, COM (99) 331 def

– Paper on EU-US Early Warning and Problem Prevention, – Principles and Mechanisms, 21 June 1999, Raadsdoc. 9451/99

– Kamerstuk 25 074, nr. 12, Nota «De Nieuwe Ronde»

– Kamerstuk 26 575, nr. 2, Nota «De WTO in de Winkel»

– VNO-NCW standpunt Multilaterale Handelspolitiek 1998–2000, mei 1998

– EU-Zuid Afrika Akkoord, COM (99) 245 def./2

4.5 Ontwikkelingssamenwerking

Vergaderdata

OS-Raad11 november 1999 18 mei 2000
Informele OS-Raad28/29 januari 1999
Ministeriële Post Lomé conferenties8/9 november 1999 (mogelijk ook begin 2000)

4.5.1 Agenda op hoofdlijnen

De agenda van de Raad Ontwikkelingssamenwerking staat gedurende de tweede helft van 1999 in het teken van «milieu en OS». Het feit dat de Finse minister van OS tevens de milieu-portefeuille beheert zal daaraan mede debet zijn. Onder deze noemer zullen enerzijds enkele bestaande verordeningen worden herzien, terwijl op het gebied van klimaat nieuw beleid zal worden geformuleerd. Tot slot zal een rapportage aan de Europese Raad worden voorbereid over de wijze waarop is voldaan aan de afspraken gemaakt tijdens de Europese Raden in Cardiff, Wenen en Keulen.

Behalve het voorgaande hoopt de voorzitter de post-Lomé onderhandelingen af te ronden, maar deze hoop zal vrijwel zeker ijdel blijken. Zoals bekend, vindt besluitvorming over het nieuwe verdrag plaats in de Algemene Raad.

Onder het Finse voorzitterschap zal bovendien worden besproken op welke wijze de Commissie gevolg heeft gegeven aan de conclusies van de Raad van 21 mei over de externe evaluaties. Bovendien zullen de activiteiten van de Commissie op het gebied van structurele aanpassing worden doorgelicht.

Over de voornemens van het Portugese voorzitterschap kan momenteel nog weinig worden gezegd. Aangenomen mag worden dat ook dan onder meer zal worden gesproken over de «follow-up»-evaluaties, terwijl de Post Lomé onderhandelingen door de Portugezen zullen worden afgesloten.

4.5.2 Beleid in voorbereiding

In de vorige Staat werd gesproken van een «kwaliteitsagenda». Daarvan is de komende periode minder sprake: afgezien van Lomé zal relatief veel aandacht uitgaan naar (de herziening van) sectorbeleid, terwijl naar verwachting ook het debat over de follow-up van de externe evaluaties in de komende 12 maanden nog niet echt van de grond zal komen. De Commissie zal hierover rapporteren, maar vervolgens toch ook enige tijd moeten hebben om veranderingen door te voeren.

In zijn algemeenheid geldt dat de regering blijft ijveren voor een meer substantiële agenda (met stelselmatige bespreking van onderwerpen als coherentie, coördinatie, kwaliteitsverbetering, organisatiestructuur, programma-evaluaties etc.) boven de tamelijk plichtmatige bekrachtiging van resoluties, conclusies en/of verordeningen over nieuw sectorbeleid.

Van belang is dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op het terrein van OS de codecisieprocedure van toepassing is.

1. Milieu & ontwikkeling.

1.a Verordening inzake milieu-integratie.

Deze verordening loopt eind 1999 af en dient te worden herzien. De discussie hierover wordt bemoeilijkt door twee factoren. Ten eerste heeft de verordening tot nu toe niet geleid tot succesvolle integratie van «milieu» in het communautaire OS-beleid. Ten tweede is er een duidelijke aanbeveling van zowel het DAC als externe evaluatoren om zoveel mogelijk thematische budgetlijnen te schrappen, uit een oogpunt van transparantie en effectiviteit (een separate budgetlijn kan ook succesvolle integratie in de weg staan). Praktische overwegingen hebben ertoe geleid dat Nederland continuering van de bestaande situatie ondersteunt. Immers, het is niet te verwachten dat een voorstel voor opheffing van deze budgetlijn (en dus het treffen van vervangende voorziening elders in de begroting), of samenvoeging ervan met andere budgetlijnen voor eind 1999 tot resultaten zal leiden.

De Nederlandse inzet richt zich op benadrukken van het integratie-aspect (de budgetlijn moet niet gebruikt worden voor op zichzelf staande milieu-activiteiten) en het versterken van de capaciteit van de Commissie.

1.b Verordening tropische bossen

De situatie is vergelijkbaar met die inzake bovengenoemde verordening. Om dezelfde redenen, alsmede het belang van een zichtbaar beleid ten aanzien van tropische bossen, streeft de regering naar continuering van de verordening annex budgetlijn.

1.c Klimaat en ontwikkeling

Het voorzitterschap hecht veel waarde aan een Raadsbesluit (conclusies) over de relaties tussen de mondiale klimaatproblematiek en OS, in het kader van de opvolging van eerder gemaakte internationale afspraken (Kyoto). Men streeft niet naar een aparte budgetlijn. De regering steunt beide doelstelling van harte, en heeft het voorzitterschap in de voorbereidingsperiode reeds terzijde gestaan.

1.d «Post Cardiff»

De Raad Ontwikkelingssamenwerking is sinds de Europese Top van Wenen toegevoegd aan de lijst van Raden die dit jaar dienen te rapporteren over de voortgang die is geboekt bij de integratie van «milieu» in hun respectieve werkzaamheden (zoals afgesproken tijdens de eerdere Europese Top in Cardiff). Het gaat hierbij onder andere om een inventarisatie van tot dusverre getroffen maatregelen en de ontwikkeling van indicatoren om een en ander in de toekomst objectief meetbaar te maken.

De regering zal in dit verband blijven hameren op het feit dat, juist als het de integratie van milieu in OS betreft, in EU-kader niet de formulering van beleid en/of indicatoren, maar de uitvoering in de praktijk verbetering behoeft.

2. Post Lomé

Hoewel de verantwoordelijkheid van de Algemene Raad, zal met name de OS-Raad zich met de post-Lomé onderhandelingen bemoeien. Een aantal minder belangrijke problemen is inmiddels uit de weg geruimd, maar de voornaamste struikelblokken blijven overeind. De verwachting is, dat ook het Finse voorzitterschap deze zal moeten doorgeven aan zin opvolger Portugal, en dat pas op het laatste moment (februari 2000) oplossingen zullen worden gevonden. Tot de voornaamste struikelblokken rekent de regering allereerst de toekomstige handelsbetrekkingen en voorts, de terug- en overnameproblematiek, de voorgenomen afschaffing van compensatie-mechanismen Stabex en Sysmin, en de toevoeging van (gebrek aan) «behoorlijk bestuur» aan het rijtje van gronden voor opschorting van de samenwerking.

De opstelling van de regering tijdens de onderhandelingen is gebaseerd op enerzijds het «positie paper» dat in november 1997 door het kabinet is aangenomen en anderzijds het EU-mandaat dat in juni 1998 door de Algemene Raad is vastgesteld (met onthouding van Nederland).

3. Structurele aanpassing

Reeds geruime tijd ondersteunt de Gemeenschap structurele aanpassingsprocessen in ontwikkelingslanden. Onafhankelijke evaluatoren concluderen dat dit een tamelijk succesvol onderdeel van de communautaire hulp is gebleken, waarbij bovendien met name aandacht werd geschonken aan de sociale gevolgen van de aanpassingsprogramma's.

Op basis van een evaluatie van resultaten tot op heden zal de Raad beslissen over de inhoud van een nieuwe verordening. De inzet van de regering zal daarbij zijn dat wordt voortgebouwd op de positieve elementen en ontwikkeling uit het verleden (zoals de trend van importfinanciering naar budgetsteun), terwijl moet worden voorkomen dat de Commissie het werk van Wereldbank en IMF gaat dupliceren.

4. Coherentie

Nadat het Duitse voorzitterschap en de Commissie, ondanks toezeggingen, niet in staat bleken tijdig een afgeronde rapportage over de impact van de «coherentie-resolutie» aan de Raad voor te leggen, rust deze last nu op Finland. De regering zal alles in het werk stellen om november a.s. een inhoudelijk debat, op basis van een deugdelijk rapport, op gang te brengen.

4.5.3 Belangrijke documenten

– EU-mandaat voor de onderhandelingen met de ACS-landen (doc 10017/98)

– Notitie van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer inzake de Kwaliteit van de Europese hulp, mei 1999, br. DIE-320/99 d.d. 12-5-99.

– Eindrapporten van de onafhankelijke evaluaties van de programma's ALA, EOF, MEDA en ECHO, alsmede het overkoepelende syntheserapport (zie brieven aan de Tweede Kamer ref. DIE-273/99 d.d. 16-4-99; DIE-1061/98 d.d. 9-12-98; IOB-482/99 d.d. 17-5-99).

– Mededeling van de Commissie inzake complementariteit tussen de ontwikkelingssamenwerking van de Gemeenschap en van de lidstaten, doc 8276/99 DEVGEN 33

4.6 Euro-11 en Ecofin Raad

Vergaderdata

Ecofin Raad12 juli 1999
Informele Ecofin Raad10–12 september 1999
Ecofin Raad8 oktober 1999
Ecofin Raad8 november 1999
Ecofin Raad29 november 1999
Ecofin Raad13 december 1999
Ecofin Raad31 januari 2000
Ecofin Raad28 februari 2000
Ecofin Raad/ Sociale Raad13 maart 2000
Informele Ecofin Raad7 en 8 april 2000
Ecofin Raadmei 2000
Ecofin Raad2 juni 2000

Aan deze vergaderingen van de Ecofin Raad zal dezelfde dag een vergadering van de Euro-11 voorafgaan.

4.6.1 Agenda op hoofdlijnen

De Euro-11 en de Ecofin Raad zullen zich de komende periode concentreren op de volgende hoofdthema's:

– versterking van de coördinatie van het economische beleid

– de externe vertegenwoordiging van de EMU

– belastingen

– de interne markt voor financiële diensten

– fraude

– een nieuw eigen middelenbesluit

4.6.2 Beleid in voorbereiding

1. Versterking van de coördinatie van het economische beleid

De inwerkingtreding van de derde fase van de EMU heeft een impuls gegeven aan de Europese coördinatie van het economische beleid. Coördinatie gebeurt op diverse terreinen, bijvoorbeeld het begrotingsbeleid of het functioneren van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkten. Zowel de Ecofin als de Interne Markt Raad spelen hier een rol. De intensiteit van de coördinatie verschilt. Zo zijn er bij het begrotingsbeleid bindende afspraken, terwijl de coördinatie van het economisch hervormingsbeleid, in het kader van de Cardiff-procedure en de globale richtsnoeren, gebeurt door «peer pressure» en «best practices». De globale richtsnoeren voor het economische beleid waarborgen de consistentie en coherentie van de coördinatie. De onlangs vastgestelde globale richtsnoeren voor 1999 bevatten, onder andere op Nederlands aandringen, voor het eerst landenspecifieke aanbevelingen. Nederland is van mening dat hierdoor de effectiviteit van het instrument is versterkt. Nederland zal in de Ecofin Raad streven naar een adequate monitoring van de aanbevelingen uit de globale richtsnoeren.

Onder Fins voorzitterschap zal de Ecofin Raad een verslag opstellen over het functioneren van de coördinatie van het economische beleid. De Europese Raad van Helsinki zal dit verslag bespreken. Terwijl enkele lidstaten voorstander zijn van meer en zwaardere vormen van coördinatie, geven andere lidstaten de voorkeur aan zoveel mogelijk beleidsconcurrentie. Het Finse voorzitterschap heeft aangegeven de coördinatie te willen versterken door:

– een gemeenschappelijke monitoring van de overheidsfinanciën en

– de implementatie van structurele hervormingen ter verbetering van de marktwerking in de Unie en de lidstaten.

Coördinatie is vooral gewenst ter voorkoming van negatieve externe effecten en ter verwezenlijking van positieve externe effecten of schaalvoordelen. Ook bij collectieve goederen is coördinatie gewenst. Doel van coördinatie is lidstaten te stimuleren een nationaal beleid te voeren dat leidt tot maximale groei van welvaart en werkgelegenheid. Nederland heeft daarom als startpunt: «concurrentie daar waar het kan, coördinatie waar nodig». Coördinatie moet niet worden misbruikt om slecht beleid van concurrentie te vrijwaren.

2. Externe vertegenwoordiging van de EMU

De ministers van Financiën van de G-7 hebben een compromis bereikt over de vertegenwoordiging van de eurozone in hun vergaderingen. Uitgangspunt is dat de vergadering in twee onderdelen wordt gesplitst.

– In het eerste gedeelte wordt de toestand van de wereldeconomie en wisselkoersen besproken. De president van de ECB en de voorzitter van de Euro-11 zullen de eurozone vertegenwoordigen. Dit gaat ten koste van de directeuren van de centrale banken van Duitsland, Frankrijk en Italië, die niet aanwezig zullen zijn tijdens dit gedeelte van de vergadering.

– In het tweede gedeelte worden alle andere onderwerpen over het internationale financiële stelsel bediscussieerd. De voorzitter van de Euro-11 zal daarbij niet aanwezig zijn, de directeuren van de centrale banken van Duitsland, Frankrijk en Italië wel.

De Commissie zal worden uitgenodigd indien er onderwerpen worden besproken waar zij direct bij betrokken is. Een voorbeeld is de hulp aan Rusland.

Nu duidelijk is dat de voorzitter van de Euro-11 mag aanschuiven, bepleit Nederland nog meer aandacht voor een goede regeling voor de standpuntbepaling.

3. Belastingen

Drie belastingonderwerpen beheersten de agenda van de Ecofin Raad de afgelopen periode:

– de afschaffing per 1 juli 1999 van de belastingvrije verkopen in het reizigersverkeer binnen de Gemeenschap;

– het belastingpakket, bestaande uit:

– de gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie,

– een richtlijnvoorstel voor de fiscale behandeling van rente op spaargeld, en

– een richtlijnvoorstel voor de fiscale behandeling van betalingen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen; en

– het richtlijnvoorstel voor een heffing op energiedragers.

De laatste twee zullen de komende tijd de voornaamste belastingonderwerpen zijn.

Hoewel het Duitse voorzitterschap niet aan zijn ambitie heeft kunnen voldoen het belastingpakket in juni 1999 af te ronden, is er in de besprekingen enige vooruitgang geboekt.

– Bij de gedragscode is de beschrijving van de besproken belastingmaatregelen afgerond. Het komt nu aan op de beoordeling of – en in hoeverre – de maatregelen schadelijk concurrerend zijn. Dit zal niet makkelijk zijn. Een toetsing van afzonderlijke maatregelen op schadelijkheid kan al snel leiden tot een oog-om-oog-benadering. «Indien mijn maatregel wordt afgekeurd, dan de jouwe ook.» Nederland pleit om die reden voor objectieve criteria waarmee een gelijke behandeling van vergelijkbare belastingsmaatregelen is verzekerd.

– Bij het richtlijnvoorstel voor de fiscale behandeling van rente op spaargeld is de Commissie begonnen met besprekingen met derde landen. Er zijn compromissen voorgesteld die de zakelijke markt (bijvoorbeeld de Eurobond-markt) zo veel mogelijk van de werking van de richtlijn ontheffen. De discussie over deze compromissen en enkele technische problemen wordt voortgezet.

– De discussie over het richtlijnvoorstel voor de fiscale behandeling van interest en royalty's gaat vooral over technische details.

De ministers van Financiën hebben bij herhaling bevestigd dat de ER van Helsinki een definitief besluit zal nemen over het belastingpakket. Er zullen niettemin nog enkele moeilijke beslissingen genomen moeten worden en knopen worden doorgehakt.

Om uit de impasse te komen in de discussie over een heffing op energiedragers, heeft het Duitse voorzitterschap een compromisvoorstel gedaan, dat door een groot scala uitzonderingen, nulheffingen en overgangstermijnen een energieheffing acceptabel probeert te maken voor de tegenstanders. Hoewel de voorstanders waaronder Nederland vinden dat het compromis (te) veel uitzonderingen heeft op een universele heffing, zijn zij toch bereid het te aanvaarden om de heffing mogelijk te maken. Daarentegen blijven de tegenstanders op principiële redenen zich keihard verzetten tegen een energieheffing. Die zou slecht zijn voor groei en werkgelegenheid en de inflatie aanwakkeren. De standpunten van de voor- en tegenstanders lijken onoverbrugbaar. Nederland zal zich inzetten voor een creatieve oplossing van dit probleem.

4. De interne markt voor financiële diensten

In overleg met de lidstaten heeft de Commissie een actieplan voor financiële diensten gepresenteerd. Dit actieplan heeft als doel de totstandkoming van een interne markt voor financiële diensten te bespoedigen.

In het actieplan legt de Commissie bij de professionele markt (wholesale markt) prioriteit bij:

– de regulering van pensioenfondsen;

– de verbetering van de wederzijdse erkenning van prospectussen; en

– de afronding van een aantal richtlijnen, zoals de 13e richtlijn vennootschapsrecht en de richtlijnen inzake collectieve beleggingen (UCTIS).

Daarnaast zal onder andere aandacht worden besteed aan grotere transparantie in de verslaglegging van financiële instellingen.

Bij de consumentenmarkt (retail markt) geeft de Commissie de prioriteit aan:

– een mededeling over de bevordering van betaalbaar grensoverschrijdend betalingsverkeer voor de consument; en

– de afronding van de richtlijn inzake de verkoop op afstand van financiële diensten.

Daarnaast zal de Commissie aandacht willen besteden aan betere informatieverstrekking aan de consument, buitenrechtelijke geschillenbeslechting en het in kaart brengen van bepalingen van «algemeen belang» die grensoverschrijdende financiële diensten kunnen belemmeren.

Verder besteedt het actieplan aandacht aan regelgeving en toezicht. De Commissie legt prioriteit bij de afronding en aanpassing van een aantal richtlijnen, zoals de richtlijn inzake sanering en liquidatie en de richtlijn witwassen. Daarnaast zal de Commissie aandacht besteden aan het toezicht op financiële conglomeraten.

De lidstaten hebben politieke steun gegeven aan dit actieplan. De komende periode zal de Ecofin Raad zich richten op de uitwerking van de maatregelen.

4.6.3 Belangrijkste documenten

– SER-advies over de coördinatie van het economische beleid.

– Financiële diensten: uitvoering van een raamwerk voor financiële markten: actieplan 11 mei 1999, COM (99) 232, 11 mei 1999.

– Globale richtsnoeren voor het economische beleid 1999–8485/99, 20 mei 1999.

4.7 Landbouw

Vergaderdata

Informele Landbouw Raad12–14 september 1999
Landbouw Raad27/28 september 1999
Landbouw Raad18/19 oktober 1999
Landbouw Raad15/16 november 1999
Landbouw Raad14/15 december 1999
Landbouw Raad24/25 januari 2000
Landbouw Raad21/22 februari 2000
Landbouw Raad20/21 maart 2000
Landbouw Raad17/18 april 2000
Landbouw Raad15/16 mei 2000
Informele Landbouw Raad28–30 mei 2000
Landbouw Raad19/20 juni 2000

4.7.1 Agenda op hoofdlijnen

De komende periode kenmerkt zich door veel aandacht voor de externe aspecten van het Europese beleid. Bovendien ligt de nadruk meer dan voorheen op onderwerpen die een andere rechtsbasis dan art. 37 (voorheen art. 43 EG) hebben. Bij die onderwerpen heeft het Europees Parlement een belangrijke stem.

In de Landbouw Raad is veel aandacht voor het ontwerpmandaat voor de Commissie voor de komende WTO-ronde. Overigens komt de Raad ook bij een belangrijk aantal andere onderwerpen te spreken over WTO-aspecten.

Een aantal onderwerpen op de Agenda houdt verband met voedselveiligheid (zie voor dit onderwerp ook 2). In het najaar zal de Raad spreken over de herziening van het geheel aan wetgeving over voedselveiligheid. Verder spreekt de Raad over specifieke regelgeving die raakt aan dit onderwerp, bijvoorbeeld op het vlak van TSE's (transmissibele spongiforme encefalitis), het gebruik van hormonen en antibiotica en de controle op de handel in diervoeders. Bij al deze onderwerpen zal degelijk moeten worden samengewerkt tussen de verschillende Raden, de verschillende Commissarissen (voedselveiligheid zal voortaan primair onder de Commissaris voor volksgezondheid- en consumentenzaken vallen) en met het Europees Parlement.

Op het vlak van de Gemeenschappelijke Marktordeningen staat voorop dat in het kader van Agenda 2000 in maart 1999 besluiten zijn genomen over enkele belangrijke marktordeningen en over het budgettaire kader voor het landbouwbeleid voor de komende zeven jaar. Nederland is redelijk tevreden met de besluitvorming over het landbouwgedeelte van Agenda 2000. Er zijn significante stappen gezet bij de hervorming van het GLB, terwijl de kosten van het landbouwbeleid een meer gematigde ontwikkeling zullen kennen dan de Commissie in haar voorstellen had voorzien. Anderzijds moet opgemerkt worden dat Nederland, met het oog op de WTO-onderhandelingen en de EU-uitbreiding, ingezet had op de meer ambitieuze hervormingen in het Commissievoorstel. Bovendien zijn de financiële perspectieven voor het landbouwbeleid uiteindelijk op een hoger niveau uitgekomen dan het niveau van reële nulgroei dat Nederland nastreefde.

Wel zal de herziening van de Marktordening Bananen nog in najaar 1999 tot stevige discussies leiden (zie ook AR/Handelspolitiek). Minder gevoelig liggen de herzieningen van de marktordeningen rijst, katoen en vlas/hennep.

Ook de Landbouw Raad zal aan de ER van Helsinki rapporteren over de integratie van milieu-overwegingen in het beleid. Tenslotte wil Finland aandacht besteden aan de bosbouw.

4.7.2 Beleid in voorbereiding

1. Mandaat WTO-onderhandelingen

Naar verwachting zal in december in Seattle het startschot worden gegeven voor de volgende WTO-ronde. Hierop wordt hierboven onder het kopje Algemene Raad/ Handelspolitiek ingegaan. Hoewel het uiteindelijk mandaat waarmee de Commissie de onderhandelingen in gaat door de Algemene Raad zal worden vastgesteld, zal de Landbouw Raad zeker een belangrijke stem hebben. In de eerste plaats betreft het de landbouwonderhandelingen die in ieder geval begin 2000 van start zullen gaan. In de tweede plaats betreft dit thema's als dierenwelzijn, toepassing van het voorzorgsbeginsel en intellectueel eigendom in relatie tot plant en dier, die in een brede ronde aan bod zullen komen. De besluiten over Agenda 2000 van Berlijn zullen een belangrijke element zijn bij het bepalen van de onderhandelingsinzet op landbouwgebied. Nederland ziet in verbetering van de markttoegang in derde landen kansen voor de concurrerende onderdelen van de Nederlandse agrosector. In de Nederlandse visie zal de WTO aandacht moeten besteden aan de relatie tussen handelsliberalisatie enerzijds en de zorgen van consumenten over productkenmerken en -processen anderzijds.

2. Voedselveiligheid

Naar aanleiding van de dioxinecrisis heeft de Commissie onlangs een werkprogramma gepresenteerd om het diervoederbeleid aan te scherpen. Dit programma omvat onder meer een aanpassing van de lijst met voedermiddelen, de vaststelling van maxima voor dioxine in oliën en vetten en nieuwe regels voor de grondstoffen voor diervoeders. Het programma zal zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd. Nederland heeft een memorandum ingediend waarin wordt gepleit voor een bredere en structurele aanpak van de diervoederproblematiek.

Het Finse voorzitterschap heeft aangegeven vaart te willen zetten achter de op stapel staande herziening van de wetgeving over voedselveiligheid. Reeds twee jaar werkt de Commissie aan een project tot integratie van de bestaande veterinaire wetgeving inzake hygienevoorschriften en de levensmiddelenhygienerichtlijn (rl. 93/43). De Raad zal zich dit najaar over de resultaten daarvan buigen.

Naar aanleiding van de BSE-crisis is het vertrouwen van de consument in vlees en vleesproducten ernstig geschaad. Door middel van verbeterde etikettering wordt getracht het vertrouwen te herwinnen. De Commissie zal naar verwachting het komend najaar een voorstel presenteren over de uitvoeringsbepalingen van de per 1-1-2000 in de hele EU verplichte etikettering van rundvlees. Momenteel geldt alleen in Frankrijk, Finland en België een verplichte etikettering, terwijl de andere lidstaten een vrijwillig systeem hanteren.

De ontwerpverordening inzake de voorkoming van Transmissibele Spongiforme Encefalitis (TSE's) zal in de Raad worden besproken zodra het Europese Parlement zijn eerste lezing heeft afgerond. In de verordening, waarvoor de codecisieprocedure geldt, wordt een integraal pakket van maatregelen die het TSE-gevaar moeten beteugelen voorgesteld. In december 1998 werd reeds een aantal overgangsmaatregelen voor met name de omgang met risicomaterialen van kracht.

De Commissie zal komen met een rapport over de gevolgen van het verbieden van antibiotica als groeibevorderaar in veevoer. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan de handelspolitieke aspecten van zo'n verbod. Het rapport werd door de Commissie toegezegd toen de Raad in december 1998 besloot om met ingang van 1 juli 1999 het gebruik als groeibevorderaar van een viertal antibiotica te verbieden. De regering heeft zich voorgenomen om in Nederland het gebruik van alle antibiotica als groeibevorderaar binnen drie jaar te beëindigen en streeft ernaar een soortgelijke doelstelling ook in de Unie ingang te doen vinden.

De Landbouw Raad bevestigde in juli 1999 dat het invoerverbod op vlees van met groeihormonen behandelde runderen zal worden gehandhaafd, ondanks de door de Verenigde Staten ingestelde (en inmiddels door de WTO gesanctioneerde) handelsmaatregelen. De Commissie zal in de loop van 2000 een definitief rapport, op wetenschappelijke basis, uitbrengen over de mogelijke gevaren voor de volksgezondheid van het gebruik van hormonen.

3. Herziening marktordeningen

Na de veroordeling door de WTO van de Marktordening Bananen zoals goedgekeurd door de Landbouw Raad van juni 1998, moet de EU opnieuw een poging doen overeenstemming te bereiken over een Marktordening die WTO-conform is, doch tegelijkertijd recht doet aan de belangen van producenten van bananen in de EU en in de ACP-landen. Tijdens de eerste discussies in mei en juni 1999 heeft Nederland zich uitgesproken voor een zgn. «tariff only»-stelsel. Een met alle partijen onderhandelde oplossing heeft verre de Nederlandse voorkeur. Najaar 1999 wordt een nieuw Commissievoorstel verwacht.

De Commissie is al ver met de ontwerpteksten voor de herziening van de marktordeningen voor resp. Rijst, Katoen en Vlas/Hennep. De Commissie zal de ontwerpmarktordeningen pas aan de Raad voorleggen wanneer de nieuwe Commissie is aangetreden.

4. Overige onderwerpen

De Landbouw Raad behoort tot de Raden die, zoals besloten door de Europese Raad van Cardiff (voorjaar 1998), in Helsinki zullen rapporteren over de integratie van milieu-overwegingen in het beleid. De in Berlijn genomen besluiten over Agenda 2000 bevatten in dit verband relevante elementen (invoering «cross compliance», aandacht voor milieu in het plattelandsbeleid).

Het voorzitterschap wil tevens aandacht besteden aan de bosbouw. Daarbij richt Finland zich niet op een specifiek EU-bosbouwbeleid. Veeleer wordt ernaar gestreefd rekening te houden met de bosbouw bij het geheel aan besluitvorming over het GLB.

4.7.3 Belangrijke documenten

– Definitieve verordeningen van het pakket Agenda 2000, (via http:// europa. eu. mt/comm/ag o6/ ag 2000.

– Ontwerpverordening TSE's (december 1998), doc. COM(98)623 def. (1)).

– Beschikking TSE-risicomaterialen (december 1998): Beschikking 99/ 534/ EG.

– Memorandum Nederland over diervoeders, bijlage bij brief Minister van LNV aan de Tweede Kamer d.d. 12 augustus 1999.

– Commissiemededeling Bananen d.d. 31 mei 1999, SEC (1999) 7 99.

Links

Alle correspondentie met de Tweede Kamer over deze onderwerpen is terug te vinden op: http://www.minlnv.nl/infomart/parlemnt.

Commissiedocumenten zijn veelal te raadplegen via http://europa.eu.int/com.

4.8 Visserij

Vergaderdata

Visserij Raad26 oktober 1999
Visserij Raad22 november 1999
Visserij Raad16/17 december 1999
Visserij Raad14 januari 2000
Visserij Raad2 april 2000
Visserij Raad16 juni 2000

4.8.1 Agenda op hoofdlijnen

De Visserij Raad zal in najaar 1999 tot overeenstemming moeten komen over de Verordening met uitvoeringsbepalingen van de structuurmaatregelen in de visserijsector.

Ook nog dit najaar zal de Raad proberen tot een besluit te komen over de herziening van de Marktordening voor visserijproducten.

Op basis van de door de Commissie uitgevoerde kosten-batenanalyse zal worden gewerkt aan een aantal oriëntaties voor het beleid inzake de externe overeenkomsten.

Uiteraard zal de Raadsbijeenkomst in december 1999 weer in het teken staan van de jaarlijkse vaststelling van maximale vangsthoeveelheden («total allowable catches») en de quota voor de lidstaten.

4.8.2 Beleid in voorbereiding

1. Uitvoeringsbepalingen structuurmaatregelen in de visserijsector

In juni 1999 slaagde de Visserij Raad er niet in overeenstemming te bereiken over de ontwerpverordening inzake uitvoeringsbepalingen van de structuurmaatregelen in de visserijsector. Die verordening is een verdere uitwerking van de besluiten die in het kader van Agenda 2000 zijn genomen. Voor Nederland is van groot belang dat ook lidstaten die nog niet aan hun capaciteitsreductiedoelstellingen uit de Meerjarige Oriëntatieprogramma's (MOP III en/of IV) kunnen voldoen, de toegewezen structuurgelden kunnen inzetten voor «vernieuwbouw» (nieuwbouw en modernisering gericht op duurzame visserij met gelijktijdige capaciteitsvermindering). De Commissie is daar vooralsnog tegen gekant. Er wordt naar gestreefd de besluitvorming nog in 1999 af te ronden.

2. Marktordening visserij- en aquacultuurproducten

Al enige tijd wordt gediscussieerd over de herziening van de Marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten. Uitgangspunt vormde de mededeling van de Commissie over de toekomst van deze markt in juni 1998. In die mededeling werd vastgesteld dat aanpassing van de marktordening nodig was vanwege de toenemende vervlechting met de wereldmarkt enerzijds en de beperkingen uit hoofde van het visstandbeheer anderzijds. De volgende stap was de presentatie van een ontwerptekst voor de nieuwe marktordening in maart 1999. Nederland steunt de herziening van de marktordening, maar heeft wel een aantal kanttekeningen geplaatst. Onder meer is voor Nederland van belang dat het Nederlandse co-management systeem op privaatrechtelijke grondslag dient te kunnen blijven voortbestaan.

3. Externe visserij-overeenkomsten

In het najaar 1997 verzocht de Raad in haar raadsconclusies over de externe visserij-overeenkomsten de Commissie om een kosten-baten-analyse. Nederland heeft zich er toen voor ingezet dat in de kosten-baten-analyse, naast de kosten-effectiviteit, ook duurzaamheid en coherentie met ander EU-beleid (waaronder ontwikkelingssamenwerking) aandacht krijgen. Na het gereedkomen van die kosten-batenanalyse zal de Raad daarover van gedachten wisselen. Op basis daarvan zullen nadere oriëntaties voor toekomstige externe visserij-overeenkomsten worden uitgewerkt.

In de komende periode staat de herziening van de visserij-overeenkomst met Marokko op stapel. Gezien de gedeeltelijk negatieve bevindingen met de huidige visserij-overeenkomst met Marokko, zal hieraan de nodige kritische aandacht moeten worden besteed.

4.8.3 Belangrijke documenten

– Voorstel Verordening Uitvoeringsbepalingen Structurele Acties Visserijsector, Doc. 8371/99 PECHE 101

– Commissiemededeling inzake de toekomst van de gemeenschappelijke markt voor visserijprodukten, doc. 8480/98 PECHE 174, juni 1998

– Voorstel verordening houdende Gemeenschappelijke Marktordening voor visserij- en acquacultuur, doc. COM (1999) 55 def, Maart 1998.

– Raadsconclusies externe visserij-akkoorden, Oktober 1997, Doc. 11784/97 PECHE 332

Links

Alle correspondentie met de Tweede Kamer over deze onderwerpen is terug te vinden op: http://www.minlnv.nl/infomart/parlemnt.

4.9 Begroting

Vergaderdata

Begrotingsraad25–26 november 1999 14 juli 2000 (nog niet definitief)

4.9.1 Agenda op hoofdlijnen

Aan de orde zijn de vaststelling van de begroting 2000, alsmede de eerste behandelingsrondes van de begroting 2001. Voor de begroting 2000 is de financiering van de activiteiten voor de West-Balkan een aandachtspunt. Uiteraard wordt in de begrotingscycli rekening gehouden met het financiële raamwerk voor 2000–2006, dat tijdens de Europese Raad van Berlijn in maart jl. werd overeengekomen en tevens zijn weerslag vond in het Inter-Institutioneel Akkoord tussen de Raad en het Europees Parlement van 6 mei 1999.

4.9.2 Beleid in voorbereiding

Op 16 juli 1999 heeft de Begrotingsraad in een eerste lezing het voorontwerp van de begroting 2000 goedgekeurd. In de loop van oktober zal het Europees Parlement zich op zijn beurt in een eerste lezing buigen over het voorstel van de Commissie. Hierna volgt de tweede lezing van de Begrotingsraad van 25–26 november 1999. Ten slotte zal het Europees Parlement in de plenaire vergadering van december de definitieve begroting voor het begrotingsjaar 2000 kunnen vaststellen.

Een belangrijk aandachtspunt vormt de financiering van EU-activiteiten met betrekking tot de West-Balkan. In de begroting 2000 zal rekening gehouden moeten worden met extra middelen voor deze regio. De Raad heeft daartoe een voorstel gedaan tijdens de Begrotingsraad van 16 juli 1999 (zie hoofdstuk 3 paragraaf 3.4).

De nieuwe Commissie zal in het najaar met een nota van wijziging op het voorontwerp van de begroting 2000 komen. In deze nota van wijziging zullen de extra kredietbehoeften voor de West-Balkan en voorstellen voor personeelsuitbreiding naar aanleiding van de hervormingsplannen van de Commissie worden meegenomen. Ook zal de Commissie, net als de voorgaande jaren, een nota van wijziging uitbrengen voor de landbouwuitgaven om de uitgavenramingen te actualiseren.

In april 2000 zal de reguliere begrotingscyclus voor het begrotingsjaar 2001 weer van start gaan met een Commissievoorstel voor het voorontwerp van de begroting 2001.

Te verwachten is dat ook in de periode na 2000 de Europese Unie een duidelijke financiële rol zal spelen in de wederopbouw van de West-Balkan, zij het dat dit een onderdeel zal zijn van een bredere internationale inzet.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben op 6 mei 1999 een nieuw Interinstitutioneel Akkoord afgesloten over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure. Door dit akkoord af te sluiten hebben de drie instellingen belangrijke afspraken gemaakt over de uitvoering van allerlei aan de begroting gerelateerde onderwerpen. Bovendien zijn hierin ook de Financiële voor de periode 2000–2006 vastgelegd. Deze Financiële Perspectieven vormen het uitgavenmaximum waarbinnen de jaarlijkse EU-begroting moet worden vastgesteld. Naar verwachting zullen op basis van dit akkoord de toekomstige begrotingscycli in goede overeenstemming verlopen.

4.9.3 Belangrijke documenten

– Voorontwerp voor de begroting 2000 (COM (1999) 200-NL).

– Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen n. C/172 van 18 juni: het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.

4.10 Justitie en Binnenlandse zaken

Vergaderdata

Informele JBZ-Raad16 september 1999
JBZ-Raad4/5 oktober 1999
JBZ-Raad29 oktober 1999
JBZ-Raad2/3 december 1999
Informele JBZ-Raad3/4 maart 2000
JBZ-Raad27 maart 2000
JBZ-Raad29/30 mei 2000

4.10.1 Agenda op hoofdlijnen

De JBZ-Raad zal het komende jaar aandacht besteden aan het uitwerken van de uitkomsten van de Europese Raad van Tampere (verantwoordelijkheidsdeling/ tijdelijke bescherming / initiatieven voor strafrechtelijke en civielrechtelijke samenwerking / politiële samenwerking etc.) en aan het uitwerken van de prioriteiten die in het Actieplan voor een Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid (ER Wenen) zijn vastgelegd.

De JBZ-Raad zal tevens op een groot aantal terreinen de taak vervullen die in het verleden door het Uitvoerend Comité van Schengen werd vervuld.

4.10.2 Beleid in voorbereiding

1. Bestrijding georganiseerde criminaliteit

In aanbeveling 16 van het Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit staat dat de ontwerp-overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken medio 1998 afgerond moest zijn. Over een aanzienlijk deel van de ontwerp-overeenkomst bestaat politieke overeenstemming, maar met name ten aanzien van het onderdeel betreffende de interceptie van telecommunicatie nog niet. Het Finse voorzitterschap zal aan de voltooiing van het rechtshulpverdrag voorrang geven opdat het tijdens de JBZ-raad van december kan worden goedgekeurd en ondertekend. Daartoe moet worden nagegaan welke gevolgen de opneming van het Schengenacquis heeft voor de voorgenomen rechtshulpregeling.

Daarnaast wil het Finse voorzitterschap een verslag opstellen met een evaluatie van het actieplan betreffende de georganiseerde criminaliteit (1997) inclusief aanbevelingen voor een follow-up van dit actieplan.

2. Asiel en migratie

De JBZ-Raad heeft overeenstemming bereikt over de inhoud van de ontwerp-overeenkomst Eurodac voor het uitwisselen van vingerafdrukken van asielzoekers en het daarbij behorende protocol waarbij de werkingssfeer van de overeenkomst wordt uitgebreid met «illegale immigranten». De inhoud van de overeenkomst en het protocol is bevroren. De Commissie heeft, in overeenstemming met de bepalingen van de nieuwe Titel IV EG, een voorstel gedaan waarbij de inhoud van de ontwerp-overeenkomst (en het daarbij behorende protocol) in de vorm van een verordening is gegoten.

Het is de JBZ-Raad niet gelukt overeenstemming te bereiken over een regeling met betrekking tot tijdelijke opvang van ontheemden in de Europese Unie en in het verlengde daarvan voor een regeling met betrekking tot lastenverdeling in verband met de opvang van ontheemden in de EU. De regering meent dat na de verschrikkingen in Bosnië en Kosovo de Europese Unie op het punt van de tijdelijke bescherming niet langer mag dralen. De regering hoopt dan ook dat op dit punt in Tampere een forse stap vooruit kan worden gezet.

Een Nederlands voorstel om tot een Europese regeling te komen voor de opvang van ontheemde Kosovaren heeft in de JBZ-Raad uiteindelijk geleid tot de aanname van een aantal Raadsconclusies terzake. De problematiek van ontheemde Kosovaren heeft nog eens het belang aangetoond van een werkelijk Europese regeling (in plaats van de optelsom van nationale regelingen) voor de opvang van ontheemden. De regering zal blijven benadrukken dat een regeling voor opvang van ontheemden vergezeld dient te gaan van een regeling met betrekking tot verantwoordelijkheidsdeling.

De Raad zal zich inspannen om op Europees niveau minimumnormen voor asielprocedures vast te stellen. Al voordat de Commissie een voorstel terzake heeft gepresenteerd, staat vast dat de ambities van de Nederlandse regering verder zullen reiken dan minimumnormen. De minimumnormen zijn voor Nederland slechts een eerste stap op weg naar één Europese asielprocedure. Een studie naar de merites van een zon procedure is opgenomen in het Actieplan. Nederland zal erbij de Commissie op aan dringen de studie reeds op 1 mei 2000 gereed te hebben, in plaats van op de oorspronkelijk voorziene datum van 1 mei 2001.

3. Visa

De Raad zal een aanvang maken, conform het Actieplan van de Europese Raad van Wenen voor een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, met het opstellen van een zwarte lijst van landen waarvan de onderdanen in alle EU-lidstaten aan visumplicht onderworpen zijn, en een «witte» lijst van landen die voor alle lidstaten vrijgesteld zijn van de visumplicht. Tevens zullen de besprekingen worden voortgezet over de vaststelling van voorschriften voor een uniform visum voor de EU.

4. Europol

Met enige vertraging heeft Europol per 1 juli 1999 een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden. Het voornemen om Europol per 1 september 1998 van start te laten gaan, werd niet gerealiseerd doordat het afsluiten van de bilaterale verdragen inzake de voorrechten en immuniteiten van verbindingsofficieren bij enkele lidstaten vertraging opliep, enkele lidstaten het Protocol voorrechten en immuniteiten nog niet hadden geratificeerd en er in de JBZ-Raad aanvankelijk geen overeenstemming bestond over het reglement van orde van het gemeenschappelijk controle-orgaan.

De activiteiten van Europol richten zich op de bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit door middel van verzameling, analyse en uitwisseling van informatie van informatie.

Het komende jaar zal in Raadskader worden gesproken over de manier waarop invulling gegeven gaat worden aan eeen uitbreiding van de werkzaamheden van Europol overeenkomstig artikel 30, tweede lid, EU-verdrag.

5. Voortbouwen op Schengenacquis

Het Verenigd Koninkrijk heeft in de JBZ-Raad aangegeven dat het aan de Schengensamenwerking wenst deel te nemen met uitzondering van het gedeelte van die samenwerking dat betrekking heeft op het opheffen van de binnengrenscontrole. In feite houdt dit in dat beide lidstaten aan het «flankerend beleid» (justitieel en politieel) wensen deel te nemen, maar vooralsnog niet aan datgene wat geflankeerd wordt (vrij personenverkeer). De Raad zal zich met unanimiteit over deze verzoeken dienen uit te spreken. De regering staat een zo volledig mogelijke deelname van het Verenigd Koninkrijk en Ierland aan het Schengenacquis voor. Ook bij het voortbouwen op het Schengenacquis dienen deze lidstaten zo volledig mogelijk betrokken te worden.

Tijdens het Fins voorzitterschap zal aan de Raad gerapporteerd worden over de kwaliteit van de Griekse buitengrenscontrole (in lijn met de betreffende besluitvorming die in Schengenverband tot stand is gekomen). Op basis van dit rapport zal de Raad een besluit nemen over de volledige inwerkingstelling van het Schengen-acquis voor Griekenland.

6. Politiële samenwerking

De JBZ-Raad heeft inmiddels een handboek politiële samenwerking vastgesteld ter voorkoming en bestrijding van voetbalvandalisme. Tevens is in het kader van de politiële samenwerking op voorstel van Nederland in samenwerking met enkele lidstaten een pilot opgestart voor internationale stadionverboden.

7. Euro 2000

In de JBZ-Raad zal aandacht besteed worden aan de politiële samenwerking tussen de lidstaten voor en tijdens de Europese kampioenschappen voetbal die in 2000 in België en Nederland gehouden zullen worden. Speciale aandacht gaat uit naar preventie van voetbalvandalisme en een zo effectief mogelijke informatieuitwisseling tussen de betrokken diensten in de lidstaten.

8. Uitbreiding JBZ

De op 29 juni 1998 door de JBZ-Raad in het leven geroepen Expertgroep Collectieve Evaluaties heeft een aanvang gemaakt met het opstellen vertrouwelijke landenrapporten m.b.t. overdracht en daadwerkelijke implementatie van JBZ-acquis in brede zin.

4.10.3 Belangrijke documenten

– Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van «Eurodac» voor de vergelijking van vingerafdrukken van asielzoekers en van bepaalde andere vreemdelingen, COM (1999) 260

– Publicatieblad C219 d.d. 30 juli 1999: Voorstel voor een akte van de Raad tot vaststelling van een protocol bij de overeenkomst betreffende de oprichting van «Eurodac» voor het vergelijken van vingerafdrukken van asielzoekers alsmede Ontwerpprotocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende oprichting van «Eurodac» voor het vergelijken van vingerafdrukken van asielzoekers (12298/98-C4/0673/98–98/0916(CNS)).

4.11 Sociale zaken en werkgelegenheid

Vergaderdata

Informele Sociale Raad9/10 juli 1999
Ministeriële Conferentie over gelijke behandeling van mannen en vrouwen30 september/ 1 oktober 1999
Sociale Raad22 oktober 1999
Sociale Raad12 november 1999
Sociale Raad/Jumbo-Raad29 november 1999
Informele Sociale Raad11/12 februari 2000
Sociale Raad/Jumbo-Raad13 maart 2000
Bijzondere Europese Raad inzake Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang23/24 maart 2000
Sociale Raad4 april 2000
Sociale Raad6 juni 2000

4.11.1 Agenda op hoofdlijnen

Belangrijkste onderwerpen op de agenda van de Sociale Raad blijft de bevordering van de werkgelegenheid. Tijdens het Finse voorzitterschap zal, zoals afgesproken in het kader van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie, het rapport over de werkgelegenheidssituatie in de Unie in 1999 worden opgesteld. Ook zullen de richtsnoeren voor het jaar 2000 worden geformuleerd. De sociale dialoog heeft als gevolg van de instelling van de macro-economische dialoog het werkgelegenheidspact nog meer belang gekregen. Op sociaal terrein zijn er de volgende prioriteiten:

1. werkgelegenheid;

2. sociale dialoog;

3. non-discriminatie en gelijke kansen mannen en vrouwen;

4. de «sokkel» van minimum-harmonisatie op sociaal terrein;

5. modernisering en convergentie van sociale bescherming.

4.11.2 Beleid in voorbereiding

Werkgelegenheid

De verbetering van de werkgelegenheid blijft bovenaan de Europese agenda staan. De gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie, ook wel «Luxemburg-proces» genoemd, die sinds 1998 in praktijk wordt gebracht, heeft positieve eerste resultaten opgeleverd. Verschillende lidstaten, waaronder Spanje, hebben onder druk van deze strategie hun arbeidsmarktbeleid drastisch moeten aanpassen.. Deze is vooral gebaseerd op «peer pressure». In andere landen, waaronder Nederland, heeft de strategie bijgedragen tot beleidsvernieuwing, bijv. door invoering van de sluitende aanpak voor zowel jongeren als langdurig werklozen. Nu het Verdrag van Amsterdam in werking is getreden, wordt een nieuw element aan de strategie toegevoegd: de Raad van Ministers krijgt de mogelijkheid aanbevelingen te richten tot individuele lidstaten. Bovendien zullen de lidstaten een Comité voor de Werkgelegenheid oprichten dat toe zal zien op de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid. Dit Comité zal het huidige werkgelegenheidsen arbeidsmarktcomité (ELC) opvolgen.

Werkgelegenheidsbeleid staat niet op zichzelf. Een economisch beleid gericht op evenwichtige groei en structurele economische hervorming is onontbeerlijk voor het genereren van meer werkgelegenheid. Een goede wisselwerking tussen de verschillende onderdelen van het economisch beleid draagt bij tot een beter resultaat over de hele linie. Lidstaten hebben dit willen onderstrepen door een werkgelegenheidspact te sluiten, waarin drie centrale doelstellingen zijn geformuleerd die onderling nauw samenhangen:

– een betere wisselwerking tussen begrotingsbeleid, monetair beleid en de loonontwikkeling (de zgn. macro-economische beleidsmix);

– de versterking van de structurele hervorming van de goederen-, diensten en kapitaalmarkt (het «Cardiff-proces»); en

– de verdere ontwikkeling en verbetering van de werkgelegenheidsstrategie («Luxemburg-proces»).

Het streven naar meer wisselwerking krijgt handen en voeten door de oprichting van een macro-economische dialoog, waaraan behalve de Commissie en de lidstaten, ook de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese sociale partners deelnemen. Deze dialoog zal tijdens het Fins voorzitterschap van start gaan. Het is overigens uitdrukkelijk de bedoeling dat de dialoog de autonomie van de deelnemers respecteert. Geen inmenging in elkaars verantwoordelijkheden dus. De regering gelooft dat de dialoog door het creëren van meer duidelijkheid over de beleidsintenties van de deelnemers kan bijdragen aan effectiever economisch beleid.

Het Finse voorzitterschap komt niet met nieuwe initiatieven op sociaal gebied, maar concentreert zich op de implementatie van de bestaande coördinatieinstrumenten. Het accent ligt de komende maanden op de werkgelegenheidsstrategie. De Commissie zal in september zowel een concept-verslag over de werkgelegenheidssituatie in de Unie in het jaar 1999 presenteren als een voorstel voor de richtsnoeren voor het jaar 2000. De Nationale Actieplannen die de lidstaten voor de zomer bij de Commissie hebben ingediend vormen daarvoor de basis. De ER van Helsinki moet zijn fiat geven aan het verslag en de richtsnoeren. Voor Nederland is het van belang dat het element van de «peer review» goed tot zijn recht blijft komen. De nationale actieplannen moeten meer eenvormig en zich tot hoofdzaken beperken, om de onderlinge vergelijking makkelijker te maken.

Tijdens het Portugese voorzitterschap zullen zowel werkgelegenheid als structurele hervormingen hoog op de agenda staan. Eind maart 2000 zal een bijzondere ER worden gewijd aan «werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang – naar een Europa van de innovatie en de kennis – ». De regering verwelkomt de hernieuwde aandacht voor innovatie. De EU moet alle zeilen bijzetten om de achterstand met de Verenigde Staten en Japan in te lopen. Innoverende bedrijven zijn een belangrijke bron van groei en werkgelegenheid. Kennis veroudert steeds sneller. Het gaat erom innovatie in brede zin te bevorderen, niet alleen investeren in technologie, maar ook in mensen (onderwijs & opleiding). Ook op dit terrein zouden «peer review», de uitwisseling van «best practices» en «peer pressure» tussen de lidstaten kunnen leiden tot betere resultaten van de EU als geheel.

2. Sociale dialoog

De sociale dialoog op EU-niveau is tijdens het Duits voorzitterschap op verschillende manieren bevorderd. Ten eerste is overeenstemming bereikt over de herziening van het instellingsbesluit van het tripartiete Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken (P.C.A.). De gewijzigde samenstelling en effectievere werkwijze zal de functie van het P.C.A. als forum voor permanente dialoog over werkgelegenheidsbeleid ten goede komen. Een tweede stap vooruit is de bovengenoemde instelling van de macro-economische dialoog, die in het kader van de Ecofin-raad, in samenwerking met de Sociale Raad, wordt georganiseerd. Ten slotte hebben de sociale partners tijdens het Duits Voorzitterschap opnieuw hun «medewetgevende taak» op sociaal terrein (op basis van art. 139 VvA) uitgeoefend. Na de richtlijnen over ouderschapsverlof en deeltijdwerk is thans ook een richtlijn met betrekking tot arbeidscontracten van bepaalde duur tot stand gekomen op basis van een overeenkomst tussen de sociale partners. Op sectoraal niveau hebben de sociale partners overeenstemming bereikt over de arbeidstijden voor zeevarenden.

De regering juicht de toepassing van de «medewetgevende rol» voor sociale partners toe. Wel betreurt zij het dat het EP hierbij geen formele rol heeft. De regering overweegt in het kader van de aanstaande IGC in te zetten op een adviesrecht voor het EP. Voor uitgebreider overzicht wordt verwezen naar het hoofdstuk 6 (De Europese Sociale Dialoog).

3. Non-discriminatie en gelijke kansen mannen en vrouwen

Het werk van de Unie op dit terrein zal zich de komende tijd vooral concentreren op het ten uitvoer leggen van het Verdrag van Amsterdam. Een belangrijke vernieuwing in het Verdrag vormt artikel 13 op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Verdrag zijn er informeel reeds voorstellen van de Commissie voor de contouren van een tweetal ontwerprichtlijnen en een actieprogramma besproken. De eerste richtlijn betreft een verbod op discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van alle voornoemde gronden, m.u.v. geslacht. In het ontwerp-actieprogramma wordt wel over discriminatie op grond van geslacht gesproken. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep is apart vastgelegd in art. 141 VvA en diverse richtlijnen. De tweede richtlijn in wording betreft een algemeen verbod op discriminatie op grond van ras en etnische afstemming. De verwachting is dat de Commissie met officiële voorstellen zal komen. De regering hecht aan een nadere invulling van artikel 13. In een steeds verder uitbreidende Unie is het van belang over een gemeenschappelijke basis voor de bestrijding van discriminatie te beschikken. Een punt van aandacht is de afstemming tussen de richtlijn en de parallelle totstandkoming in Nederland van een verbod op discriminatie op grond van leeftijd en handicap. Nu het Verdrag in werking is getreden dient tevens te worden onderzocht hoe uitvoering dient te worden gegeven aan art. 141 VvA. Gezien de al verder gevorderde stand van het Europees recht op het gebied van gelijke kansen voor mannen en vrouwen is dat minder urgent. Gelijke kansen voor mannen en vrouwen blijft overigens een belangrijke doelstelling van de werkgelegenheidsstrategie. Op 30 september en 1 oktober a.s. zal het Finse voorzitterschap gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan de orde stellen tijdens de ministeriële conferentie.

In verband met bovenstaande kan nog worden vermeld, dat het thema van de sociale grondrechten aan de orde zal komen bij de opstelling van het grondrechtenhandvest.

4. De «sokkel» van minimum-harmonisatie op sociaal terrein

Het afgelopen decennium is, in het kielzog van de Interne Markt, veel Europese regelgeving tot stand gekomen op het gebied van arbeidsomstandigheden, m.n. op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk. Dit proces lijkt, op enkele dossiers na, voltooid. Daarnaast is er raamwerkregelgeving op het gebied van arbeidsverhoudingen en rechtspositie van werknemers tot stand gekomen. Meer in het algemeen is er een tendens in het Europees sociaal beleid om de aandacht te verschuiven van minimum c.q. raamwerkharmonisatie naar andere flexibeler vormen van samenwerking, zoals coördinatie van nationaal beleid. Ook de mogelijkheid tot nauwere samenwerking zoals opgenomen in het Verdrag van Amsterdam zal moeten worden verkend.

Tijdens het Duits voorzitterschap heeft de Raad een politiek akkoord bereikt over de arbeidstijden in alle sectoren die waren uitgesloten van de werking van richtlijn 104 uit 1993 (=arbeidstijden). De richtlijn inzake bescherming tegen de risico's van werken met explosieve stoffen bevindt zich nu in de fase van de codecisieprocedure met het EP. De minimumvoorschriften inzake de risico's van fysische agentia (o.a. trillingen) worden vanwege de technische complexiteit stapsgewijs behandeld.

De veranderingen in het arbeidspatroon leiden ook op EU-niveau tot meer aandacht voor de rechtspositie van werknemers met flexibeler contracten dan de traditionele voltijdbaan («flex en zekerheid»). In dat verband zijn al minimumvoorschriften voor deeltijdarbeid en arbeidscontracten van bepaalde duur tot stand gekomen. Vanuit de Europese vakbeweging wordt aangedrongen op regelgeving voor de rechtspositie van telewerkers en uitzendkrachten.

Het lijkt erop dat het Finse voorzitterschap, in tegenstelling tot zijn Duitse voorganger, de omstreden concept-richtlijn inzake minimumnormen voor informatie en consultatie van werknemers wel zal agenderen. Enkele lidstaten blijven besluitvorming blokkeren. De kans op een spoedige doorbraak is klein. Datzelfde geldt helaas voor de Europese Vennootschap. Een lidstaat blijft de richtlijn inzake de positie van de werknemer bij de EV blokkeren. Ook bij het statuut voor de Europese Vennootschap bestaan nog problemen. De Nederlandse regering hecht veel waarde aan spoedige afronding van dit al meer dan 30 jaar slepende dossier.

5. Modernisering en convergentie van sociale bescherming

De ontwikkeling van de Interne Markt en de start van de EMU hebben een impuls gegeven aan de discussie over het belang van meer convergentie van de nationale stelsels van sociale zekerheid en aanverwante terreinen. Hierbij speelt onder meer het streven naar het wegnemen van de obstakels voor de arbeidsmobiliteit een rol.

De EG beschikt over een systeem van onderlinge coördinatie op het gebied van sociale zekerheid voor migrerende werknemers (o.a. verordening 1408/71), dat ondanks de complexiteit ervan in het algemeen goed functioneert. Er zijn echter verschillende obstakels voor de mobiliteit van werknemers die niet door dit systeem kunnen worden opgelost, ook niet na de huidige herziening van verordening 1408. Het betreft hier onder andere de aanvullende pensioenen en verschillende problemen in de belastingssfeer die met name grensarbeiders raken.

De Commissie heeft thans een vereenvoudiging voorgesteld, die echter ook de draagwijdte en de werkingssfeer van de coördinatie aanzienlijk vergroot. De regering heeft terzake adviesaanvragen bij diverse sociale partners ingediend. Ook de Raad voor Overheidspersoneel zal advies worden gevraagd. Nederland heeft tot dusverre de beleidslijn gehanteerd, dat de coördinatie betrekking moet hebben op de wettelijke sociale zekerheid, en dat de de aanvullende contractuele voorzieningen (m.n. pensioenen) niet de contractvrijheid van de sociale partners in gevaar zouden moeten brengen. Het thans voorliggende Commissievoorstel betekent dat niet onaanzienlijke tekorten optreden bij de financiering van de aanspraken op basis van deze nieuwe regeling. Nederland heeft daarom een voorkeur om overschrijding van aanvullende pensoenrechten op basis van actuariële tegenwaarden te laten plaatsvinden, in plaats van op basis van pro rata technieken, waarbij grote verekeningsproblemen zouden ontstaan.

Daarnaast heeft uitgaand Commissaris Interne Markt Monti op de valreep een belangwekkende mededeling over aanvullende pensioenen uitgebracht.

Bovengenoemde problemen behoeven meer aandacht, op een meer coherente wijze. De Commissie zou een integrale analyse van de obstakels moeten verrichten en op basis daarvan een actieprogramma opstellen. Oplossingen dienen gezocht te worden in het op elkaar aansluiten van nationale stelstel, niet in harmonisatie.

Uitgaand Commissaris voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken Flynn heeft als politiek testament een interessante mededeling over de modernisering van de sociale bescherming achtergelaten. Deze mededeling zet de kaders uiteen voor de bestrijding van sociale uitsluiting en de bevordering van sociale integratie in de komende jaren. De verwachting is dat de Commissie als uitvloeisel van deze mededeling binnenkort met nadere voorstellen en programmas op dit terrein zal komen. In deze mededeling staat centraal de noodzaak tot aanpassing van het sociaal beleid aan de veranderende maatschappelijke structuren en de globaliserende economie, ten einde de duurzaamheid van het «Europees sociaal model» te versterken. De Commissie wil de discussie over dit thema intensiveren en minder vrijblijvend maken o.a. door de ontwikkelingen in de lidstaten op sociale zekerheidsgebied te volgen en daar jaarlijks over te rapporteren. De regering is bezig hierover een standpunt te formuleren.

4.11.3 Belangrijke documenten

– SER-Advies Europese Sociale Dialoog, uitgebracht aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Publicatienummer 18, 27 november 1998.

– «Een nieuwe beleidsagenda voor Europa. De gevolgen van de Europese integratie voor sociaal-economisch beleid in Nederland». Vakcentrale CNV, april 1999.

– «EMU and Social Protection. A first exploration into recent social security reforms in EU countries and their relation to the Economic and Monetary Union». FNV, maart 1999.

– Nationale Actieplannen Werkgelegenheid 1999 (Internet: http// www.europa.eu.int/comm/dg05).

– Voorstel voor een richtlijn inzake een raamwerkovereenkomst m.b.t. arbeidscontracten van bepaalde duur (COM (1999) 203 final).

– Jaarrapport betreffende Gelijke Kansen voor Vrouwen en Mannen 1998 (COM (99) 106 def.).

– Voorstel voor een richtlijn betreffende de instelling van een algemeen raamwerk voor de informatie en consultatie van werknemers in de Europese Gemeenschap (COM (98) 612).

– Sociaal Actieprogramma 1998 – 2000 (COM (98) 259 van 29 april 1998).

– Commissiemededeling betreffende de Modernisering van de Sociale Zekerheid (COM (1999)347).

– Commissiemededeling betreffende aanvullende pensioenen (COM (99) 134 def.).

4.12 Interne Markt

Vergaderdata

Interne Markt Raad28 oktober 1999
Interne Markt Raad7 december 1999
Interne Markt Raad16 maart 2000
Interne Markt Raad25 mei 2000

4.12.1 Agenda op hoofdlijnen

Belangrijke onderwerpen op de agenda van de Interne Markt Raad voor het komende jaar zijn:

– de beoordeling van de eindejaarsverslagen over het functioneren van de goederen-, diensten en kapitaalmarkten, op te stellen in het kader van het zogenoemde Cardiff-proces van economische hervormingen;

– de bepaling van de strategie voor de interne markt op de middellange termijn, als follow-up van het Actieprogramma;

– de evaluatie van het verloop van de SLIM-exercitie;

– de integratie van milieu-overwegingen in de interne markt;

– de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning;

– overige onderwerpen, waaronder het statuut van de Europese vennootschap, auteursrechten in de informatiemaatschappij etc.

4.12.2 Beleid in voorbereiding

1. Beoordeling van de eindejaarsverslagen

Van groot belang voor de Interne Markt Raad is het zgn. Cardiff-proces, in het kader waarvan eind 1998 voor de eerste maal eindejaarsverslagen zijn opgesteld over het functioneren van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkten. Een verslag, met daarin opgenomen een thematische analyse van de nationale rapporten, aangevuld met conclusies en concrete aanbevelingen, is aangenomen door de Interne Markt Raad van 25 februari jl.

Het Finse voorzitterschap heeft het belang onderstreept van dit proces van economische hervormingen, waardoor het functioneren van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkten verder kan worden verbeterd. Finland benadrukt daarbij het belang van het beoordelen van afzonderlijke sectoren van de markten. Het Finse en Portugese voorzitterschap hebben aangegeven veel aandacht te schenken aan de noodzakelijke verbetering van de procedures voor het opstellen en behandelen van toekomstige verslagen van de lidstaten en van de Commissie over de werking van de markten. Bespreking van de eindejaarsverslagen over 1999 zal plaatsvinden tijdens de eerste maanden van het Portugese voorzitterschap. De Interne Markt Raad zal zodoende mede zorgen voor input ten behoeve van de jaarlijkse voorbereiding van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid door de ECOFIN-Raad.

Het goed functioneren van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkten kan tevens positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid binnen de Unie. Aan de relatie tussen het goed functioneren van de markten, innovatie en het verbeteren van de werkgelegenheidssituatie binnen de Europese Unie zal de, specifiek aan de themas van innovatie en werkgelegenheid gewijde, Europese Raad in het voorjaar van 2000 aandacht besteden.

Dat ook de Interne Markt Raad een rol gaat spelen in de voorbereiding van deze Europese Raad is van groot belang. De thema's zijn sterk met elkaar verbonden en hebben raakvlakken met onderwerpen die niet alleen van belang zijn voor de agenda van de Interne Markt Raad, maar bijvoorbeeld ook voor de Sociale Raad. Dit rechtvaardigt dat de Raad in verschillende samenstellingen betrokken wordt bij de voorbereiding van genoemde top.

Mogelijke instelling van een Competitiveness Council

Samenwerking tussen en mogelijke samenvoeging van Raden is momenteel, naar aanleiding van aanbevelingen hieromtrent in het zogenaamde rapport-Trumpf, onderwerp van discussie in Coreper. Het rapport handelt niet alleen over de samenvoeging van Raden, bijvoorbeeld door middel van de instelling van een zogenaamde Competitiveness Council (waarvan de Interne Markt Raad een belangrijk deel zou gaan uitmaken), maar ook over de rol van de Europese Raad, de coördinatie van de Algemene Raad, de verantwoordelijkheden van de Ecofin Raad enz. De discussie over het rapport-Trumpf in Coreper is in juli jl. gestart. Uiteindelijk doel is dat de Raad Algemene Zaken vóór de Europese Raad in Helsinki in december 1999 met concrete voorstellen komt ter verbetering van het functioneren van de Raad.

2. Strategie voor de interne markt op middellange termijn

Maatregelen om de werking van de interne markt verder te ontwikkelen en te verbeteren zullen, ook na afloop van het actieprogramma op 31 december 1998, hoge prioriteit krijgen van de Raad. De Commissie streeft ernaar nog dit jaar een op de toekomst gerichte mededeling uit te brengen, waarin de strategie wordt uiteengezet voor de interne markt op de middellange termijn, als follow-up van het actieprogramma.

Elementen waar in ieder geval aandacht voor zal blijven, zijn onder meer het toezien op het tijdig en correct omzetten van (vooral recente) EU-richtlijnen in nationaal recht en het vereenvoudigen van bestaande EU-regelgeving in het kader van de zogenaamde SLIM-exercitie (Simpler Legislation for the Internal Market).

3. SLIM-evaluatie

De Commissie heeft toegezegd het verloop van de SLIM-exercitie tot dusverre in de tweede helft van 1999 te evalueren. Een aanzet voor deze evaluatie is gegeven in de vorm van een zogenaamd non-paper, dat is opgesteld door Denemarken, het VK en Nederland voorafgaand aan de Interne Markt Raad van 21 juni jl. In dit non-paper wordt een aantal problemen met betrekking tot de werking van SLIM gesignaleerd. Een volgende stap is dat (onder meer) genoemde landen suggesties zullen doen voor verbetering van de SLIM-exercitie. Een algemene discussie over SLIM is gepland voor de Interne Markt Raad in december 1999.

4. Integratie van milieu-overwegingen in de interne markt

Een onderwerp dat grote politieke prioriteit heeft betreft de integratie van milieu-overwegingen en duurzame ontwikkeling in de interne markt, zoals door de Europese Raad van Wenen is gevraagd. Een verslag over de strategie, waarin ook de desbetreffende werkzaamheden van andere Raden in aanmerking worden genomen, zal in december te Helsinki aan de Europese Raad worden voorgelegd. Dit verslag zal worden voorafgegaan door conclusies die tijdens de Interne Markt Raad op 28 oktober a.s. moeten worden aangenomen en die ten doel hebben de politieke richting duidelijker aan te geven. De werkzaamheden in Raadswerkgroepverband zijn gestart op basis van een voortgangsverslag van het voorzitterschap en een mededeling van de Commissie.

5. Toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning

Correcte toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van nationale voorschriften betreffende producten en diensten is essentieel voor een goed functionerende interne markt. De Commissie heeft over dit onderwerp recentelijk een mededeling uitgebracht, op basis waarvan de Raad mogelijk reeds tijdens het Finse voorzitterschap een resolutie zal aannemen.

6. Overige onderwerpen

Over prioritaire dossiers als het statuut van de Europese vennootschap (waarover tijdens het Duitse voorzitterschap geen overeenstemming kon worden bereikt), auteursrechten in de informatiemaatschappij, de richtlijn gebruiksmodellen en juridische aspecten van de elektronische handel wordt gestreefd naar spoedige overeenstemming in de Raad.

Andere onderwerpen waaraan de Interne Markt Raad de komende maanden aandacht zal schenken zijn onder meer overheidsopdrachten, parallelle handel/merkenrecht, verzekeringen en levensmiddelen.

4.12.3 Belangrijke documenten

– Raadsdocument 8860/99, Gezamenlijk werkprogramma van de drie voorzitterschappen (Duitsland, Finland en Portugal) voor de interne markt.

– Raadsdocument 9165/99, Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de Interne markt en het milieu.

– Raadsdocument 9430/99, Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende Wederzijdse erkenning in het kader van de follow-up van het Actieprogramma voor de Interne Markt.

– VNO-NCW, Evaluatie Voltooiing Interne Markt regelgeving, mei 1999.

4.13 Consumenten

Vergaderdata

Consumenten Raad8 november 1999
Consumenten Raad13 april 2000

Agenda op hoofdlijnen

De Consumenten Raad van 13 april jl. heeft een resolutie over het Actieplan Consumentenbeleid 1999–2001 aangenomen, waarin de prioriteiten voor het consumentenbeleid in de komende jaren zijn aangegeven. Het actieplan kent drie hoofdelementen: een krachtiger stem voor consumenten, volledige behartiging van de economische belangen van de consument en een hoog veiligheids- en gezondheidsniveau (v.w.b. dit laatste wordt ook verwezen naar de passage over voedselveiligheid in hoofdstuk 2). Deze hoofdtaken worden nader uitgewerkt in prioritaire actiegebieden. De uitgaven ten behoeve van het consumentenbeleid zijn vastgelegd in het hiervoor overeengekomen algemene kader; er is een bedrag van 112,5 Meuro voor vijf jaar beschikbaar (1999–2003).

Nederland is positief over het actieplan, onder andere vanwege de aandacht die wordt geschonken aan de dialoog tussen consumenten en bedrijfsleven (zelfregulering i.p.v. wetgeving). Nederland streeft ernaar dat ook in Europees verband het accent van het beleid verschuift van overheidsbescherming van de consument naar de versterking van de positie van de consument als marktpartij. Goede voorlichting speelt hierbij een belangrijke rol.

Verder zal er, naast andere zaken die aan de orde komen, de komende tijd gepoogd worden overeenstemming te bereiken over de richtlijn financiële diensten op afstand.

4.13.1 Beleid in voorbereiding

1. Financiële diensten op afstand

Voor de Consumenten Raad van 8 november streeft het Finse voorzitterschap naar een gemeenschappelijk standpunt inzake de richtlijn financiële diensten op afstand. Deze richtlijn volgt op de reeds bestaande richtlijn die betrekking heeft op de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten. De Commissie acht een dergelijke richtlijn noodzakelijk omdat financiële diensten, zoals hypotheken en verzekeringen, steeds vaker via de telefoon of fax worden verleend.

Nederland is van mening dat er sprake moet zijn van een «level playing field». Dit betekent dat de verkoop van financiële diensten op afstand zoveel mogelijk op dezelfde wijze dient te worden behandeld als de gewone verkoop van financiële diensten. De richtlijn moet geen belemmering vormen voor het gebruik van nieuwe technologieën door aanbieders en consumenten. Verder moet afstemming plaatsvinden met de algemene richtlijn verkoop op afstand en de richtlijn elektronische handel.

Het is twijfelachtig of tijdens de komende Consumenten Raad een gemeenschappelijk standpunt bereikt zal kunnen worden. Indien dit nog niet mogelijk blijkt streeft het voorzitterschap naar een politiek akkoord over een aantal elementen van de richtlijn.

2. Overig

De Commissie zal verder ondermeer verslag doen van de stand van zaken v.w.b. de herziening van de richtlijn algemene productveiligheid, herziening richtlijn consumentenkrediet en mogelijke communautaire activiteiten t.a.v. schuldenproblematiek, de implementatie en handhaving van wetgeving m.b.t. consumentenbescherming en de informatiecampagne over voedselveiligheid. (Op het moment van uitgave van de Staat waren hierover nog geen Commissiestukken beschikbaar).

4.13.2 Belangrijke documenten

– Algemeen kader voor communautaire activiteiten t.b.v. consumenten, COM (97) 684

– Mededeling Actieplan Consumentenbeleid 1999–2001, COM (98) 696 def.

– Richtlijnvoorstel verkoop van financiële diensten op afstand, COM (98) 468 def.

4.14 Industrie

Vergaderdata

Industrie Raad9 november 1999
Europese Top Innovatiemaart 2000
Industrie Raad18 mei 2000

4.14.1 Agenda op hoofdlijnen

De afgelopen periode stelde de Industrie Raad een politiek akkoord vast over de Richtlijn Late Betalingen. Voor Nederland is het van belang dat de in Nederland verplichte aanmaning tot betaling niet gehandhaafd blijft.

Uiteraard is de Raad opnieuw ingegaan op het regelmatig terugkerende thema «concurrentiekracht». In het bijzonder werd aandacht gevraagd voor onderwerpen die in andere Raden spelen maar de industrie sterk regarderen. De toenemende rol van ICT werd benadrukt.

De Raad heeft ingestemd met wijziging van twee verordeningen die de Commissie de mogelijkheid geven om de hervorming van de mededingingsregels voor verticale mededingingsafspraken verder uit te voeren.

De Commissie presenteerde bovendien een mededeling over de uitdagingen van verdere globalisering en technologische ontwikkelingen. Hiermee wil de Commissie een debat aangaan over een nieuw industriebeleid. De Industrie Raad oriënteert zich daarbij op nieuwe horizontale onderwerpen (informatie- en communicatietechnologie (ICT), innovatie) omdat sectorspecifiek beleid steeds minder als een verantwoordelijkheid van de Raad wordt ervaren.

Commissaris Bangemann kreeg een mandaat om in Zuid-Korea krachtig te protesteren tegen de capaciteitsuitbreiding en staatssteun aan de scheepsbouwindustrie aldaar. Naar aanleiding daarvan werd overeengekomen dat de Koreaanse, Europese en Japanse industrie op 23 juli in Parijs overleg zouden starten. Op de komende Industrie Raad zal de Commissie hiervan verslag doen.

De agenda in de komende periode zal naar verwachting redelijk sporen met de Nederlandse wensen. Nederland is er een groot voorstander van dat de Industrie Raad zich minder richt op de traditionele onderwerpen van industriebeleid (staatssteun, scheepsbouw). Nederland verwelkomt dan ook het debat over een nieuw industriebeleid. Andere thema's die in de komende periode aan de orde zullen komen zijn mededinging, innovatie, midden- en kleinbedrijf en integratie van milieu.

4.14.2 Beleid in voorbereiding

1. ICT

In het debat over een nieuw industriebeleid ondersteunt Nederland de groeiende aandacht voor de belangrijke rol van ICT als één van de kernfactoren die het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven bepalen. In zijn bijdrage aan de informele Industrieraad die in juli in Oulo werd gehouden heeft Nederland zich gebaseerd op de 5 pijlers die genoemd worden in de nota: «de digitale delta». Deze vijf pijlers zijn:

– toereikende (tele)communicatie-infrastructuur;

– excellente kennis en innovatie;

– goede toegang en ICT-vaardigheden bij burgers en beroepsbevolking;

– marktconforme regelgeving;

– ICT in de publieke sector.

De ICT-nota is op 21 juni jl. naar de Tweede Kamer gestuurd.

2. Mededinging

Tijdens de Industrie Raad van 29 april jl. presenteerde de Commissie het Witboek Modernisering Mededingingsbeleid. Hierin stelt zij voor het huidige gecentraliseerde machtigingssysteem te vervangen door een gedecentraliseerd systeem van wettelijke uitzondering. De besprekingen zullen tijdens het Finse voorzitterschap starten. Het Finse voorzitterschap wil vooral de discussie voeren over de rol van nationale mededingingsautoriteiten in de toepassing van de Europese mededingingsregelgeving.

In het machtigingssysteem zijn de mededingingsafspraken verboden zolang ze niet door de Commissie met een afzonderlijke beschikking zijn goedgekeurd. In het voorgestelde nieuwe systeem zijn concurrentieafspraken verboden tenzij ze voldoen aan de criteria voor uitzondering in artikel 81, lid 3. Deze uitzonderingsregel wordt direct toepasselijk zonder voorafgaande beschikking van de Commissie of nationale autoriteiten. Deze autoriteiten gaan achteraf bepalen of een afspraak onder de uitzondering valt en dus is toegestaan.

Nederland steunt in beginsel het streven van de Commissie om het Europees mededingingsrecht te moderniseren en tot een meer decentrale opzet te komen. Voor Nederland is het daarbij wel van groot belang dat de rechtszekerheid voor ondernemingen en de uniformiteit van het mededingingsrecht binnen de Unie gewaarborgd blijven. In zijn reactie op het Witboek heeft Nederland daarom een aantal randvoorwaarden aangegeven waaraan een gemoderniseerd Europees mededingingssysteem dient te voldoen.

3. Innovatie

In maart 2000 zal onder Portugees Voorzitterschap een speciale Europese top van regeringsleiders worden gewijd aan het bevorderen van de innovatie in Europa. Uitgangspunt is dat innovatie de basis is van het Europese concurrentievermogen. Nederland juicht dit initiatief toe.

Nederland is voorstander van een Europees innovatiebeleid. Het gaat daarbij echter niet noodzakelijkerwijs om meer financiële middelen uit Brussel. Innovatie dient op Europees niveau vooral gestimuleerd te worden d.m.v. een systeem van «peer review» en «peer pressure». Dit systeem van vergelijking van nationale praktijken veroorzaakt druk om bij de besten te willen horen. Het beste voorbeeld wordt daarmee de norm. Nederland zal daarom pleiten voor een voortzetting van «peer review» op basis van zogenaamde «benchmarking»-exercities.

4. Midden- en Kleinbedrijf (MKB)

In 1997 heeft de Commissie op verzoek van de Raad de BEST-Task Force opgericht. De taak was te bezien hoe de administratieve lasten van het MKB verminderd kunnen worden. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Task Force heeft de Commissie inmiddels een actieplan opgesteld. Nederland heeft het BEST-initiatief van harte gesteund maar was van mening dat de aanbevelingen zich onvoldoende richtten op de kern: het tegengaan van onnodig (administratief) belastende regelgeving.

Ook in de komende periode zal Nederland onder meer pleiten voor vereenvoudigde regelgeving voor het MKB, toegang tot financiering en bevordering van ondernemerschap en werkgelegenheid.

5. Integratie van Milieu

De Europese Raad van Wenen heeft de Industrie Raad de opdracht gegeven om aan de Europese Raad in Helsinki in december 1999 verslag uit te brengen over hoe milieu-doelstellingen en duurzame ontwikkeling passen in het gevoerde industriebeleid. De Industrie Raad van 29 april concludeerde al dat de Raad zal bijdragen aan een betere uitwisseling van informatie en betere afstemming tussen Raden op het terrein van duurzame ontwikkeling. Ter voorbereiding van dit verslag zal het onderwerp «duurzame ontwikkeling en industrie» opnieuw op de agenda van de Industrie Raad van 9 november staan. De rapportage aan de Europese Raad van Helsinki zal mogelijk aankopingspunten kunnen bieden voor een «vergroening» van het Europese industriebeleid.

6. Samenvoeging van Raden?

In de brede discussie over samenwerking tussen de verschillende vakraden zal Nederland zijn standpunt bepalen ten aanzien van een nieuw op te richten «Competitiveness Council». Deze zou de huidige Industrie Raad en Interne Markt Raad moeten samenvoegen.

4.14.3 Belangrijke documenten

– Witboek betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag, COM (99) 101 def.

– Witboek inzake de Handel, COM (99) 6 def.

– «De Digitale Delta: Nederland Online», ICT-nota, 21 juni 1999.

4.15 Milieu Raad

Vergaderdata Milieu Raad

Informele Milieu Raad23–25 juli 1999
Milieu Raad11–12 oktober 1999
Milieu Raad13–14 december 1999
Milieu Raadmaart 2000
Informele Milieu Raad15–16 april 2000
Milieu Raad22–23 juni 2000

4.15.1 Agenda op hoofdlijnen

Voor de komende Voorzitterschappen zullen in de Milieuraad twee dossiers gezichtsbepalend zijn. Het betreft twee «overstijgende» thema's, te weten integratie van milieu in andere sectoren en de uitbreiding van de EU. Daarnaast is de voorbereiding van een zesde Milieu-Actie Programma in volle gang; dit onderwerp zal op de agenda van de Milieuraad staan, maar zeker ook de aandacht van andere Raden verdienen.

Onder Duits voorzitterschap werd voor een aantal maatregelen, zoals GGO's, EMAS, Milieukeur, LIFE III, Verbranden en Tractoren een Gemeenschappelijk Standpunt vastgesteld. Deze onderwerpen zullen het komend halfjaar terugkeren. Voorts zullen de onderwerpen Nationale emissieplafonds (NEC) en Grote Stookinstallaties op de agenda verschijnen. Voor autowrakken is onder Fins Voorzitterschap inmiddels een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.

Ten slotte zullen het komende halfjaar oude bekenden als Klimaatverandering en de Strategische Milieu Effekt Rapportage (MER) weer opduiken.

1. GGO's

Tijdens de laatste Raad onder het Duits Voorzitterschap is overeenstemming bereikt over een herziening van de richtlijn inzake introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's), Richtlijn 90/220/EEG. De aangepaste richtlijn geeft verbeteringen op de volgende punten:

– Het voorzorgsbeginsel is expliciet verankerd in de tekst.

– Het doel, de methode en de informatievereisten van risicobeoordelingen zijn uitgewerkt.

– De lidstaten krijgen meer tijd voor de beoordeling van marktdossiers.

– Mogelijkheden voor openbaarheid en participatie door het publiek met betrekking tot marktdossiers zijn vastgelegd.

– De comitologieprocedure is aangepast (IIIb i.p.v. IIIa), zodat lidstaten meer invloed krijgen op de besluitvorming.

– Vastgelegd is in welke gevallen de Commissie wetenschappelijke en ethische comités moet en kan raadplegen.

– De stappen die de Commissie in de procedures moet nemen zijn nu ook gebonden aan tijdslimieten.

Onder invloed van de grote ongerustheid onder het publiek over gemanipuleerd voedsel hebben verschillende groepen van lidstaten twee politieke verklaringen aanvaard tijdens de Milieu Raad in juni jl. De ene strekt tot een moratorium op de markttoelating van GGO's, de andere tot onmiddellijke implementatie, voorzover juridisch mogelijk, van de bepalingen van de herziene richtlijn. Ofschoon de Commissie en de Juridische Dienst van de Raad hebben opgemerkt dat een dergelijk moratorium geen juridische grondslag heeft, is op dit moment nog niet duidelijk welke consequenties beide verklaringen hebben voor de praktijk. Bovendien zal ook het Europees Parlement in tweede lezing amendementen voorstellen. Zeker is dat het een zaak betreft die blijvende politieke aandacht vereist.

2. Producten/Stoffen

Tijdens de laatste Raad onder Duits voorzitterschap zijn Raadsconclusies aanvaard over de herziening van het chemische stoffenbeleid van de Unie. In de loop van 2000 zal de Commissie een mededeling doen met voorstellen over hoe deze herziening verder vorm te geven. Tot slot heeft de Commissie toegezegd een Groenboek te zullen opstellen over Integraal Productenbeleid in EU-verband.

3. Nationale emissieplafonds

De discussie over de Nationale emissieplafonds zal zowel in de UN-ECE als in EU op de agenda staan, hetgeen een gunstige ontwikkeling genoemd mag worden. De emissieplafonds die door beide organisaties zijn voorgesteld per lidstaat verschillen weinig. Diverse departementen zijn nauw betrokken bij de discussie over deze richtlijn, gezien de uitstoot van ammoniak (veehouderij) en stikstof (stookinstallaties, vervoer). Voor ammoniak zal een oplossing gevonden moeten worden in overeenstemming met het thans te ontwikkelen beleid. De haalbaarheid van de gestelde doelen hangt voor Nederland sterk samen met aanpassing van een aantal andere Europese richtlijnen.

4.15.2 Beleid in voorbereiding

Klimaatverandering

Wat betreft Klimaatverandering is tijdens het Duitse voorzitterschap de Europese positie, in samenwerking met de geassocieerde landen, ten aanzien van de flexibele instrumenten van het Kyoto Protocol verder uitgewerkt. Tevens is de mate, waarin in de visie van de EU maximaal van deze instrumenten gebruik kan worden gemaakt voor het realiseren van de reductiedoelstelling (plafond), vastgelegd in Raadsconclusies en een Raadsverklaring, die als onderhandelingspositie voor de mondiale klimaatzonehandelingen dienen. Het Finse voorzitterschap zal zich richten op bespreking van het Commissiedocument over de uitvoering van Kyoto (reeds gepresenteerd op de Europese Raad in Keulen in juni jl.):

– de voorbereiding van de vijfde conferentie van partijen bij het klimaatverdrag (oktober 1999), en in dat kader met name

– verdere uitwerking van het nalevingsregime voor het Kyoto Protocol,

– positiebepaling van de EU, vast te leggen in Raadsconclusies in oktober,

– indiening bij het Klimaatsecretariaat van submissies van de EU voor de op CoP-5 te behandelen onderwerpen.

Verbetering luchtkwaliteit/Verzuring

De Commissie heeft in de zomer ('99) een belangrijk pakket luchtkwaliteitsmaatregelen goedgekeurd, te weten het richtlijnvoorstel inzake nationale emissieplafonds en het richtlijnvoorstel inzake troposferische ozon (smog). Door agendering hiervan, tezamen met de behandeling van reeds bestaande voorstellen zoals het richtlijnvoorstel inzake emissie-eisen grote stookinstallaties en het richtlijnvoorstel inzake grenswaarden voor koolmonoxide en benzeen, kunnen de komende Voorzitterschappen van de EU een belangrijke bijdrage leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit en de vermindering van verzuring binnen de EU.

Uitbreiding van de EU

In de tweede helft van 1999 zal de Algemene Raad de screening van het milieu-acquis van Cyprus en de tien geassocieerde Midden- en Oosteuropese landen behandelen. Nederland zet in op snelle toetreding, waarbij alle inspanningen gericht moeten zijn op maximale overname van het EU-acquis. Het beoordelen van de screeningsresultaten vergt enige nuancering: criteria als de kans op mondiale- alsmede concurrentie en interne markt verstorende effecten, op volksgezondheidseffecten en een goede kosteneffectiviteit, moeten doorslaggevend zijn. Nederland hecht verder aan snelle implementatie van richtlijnen die te maken hebben met administratieve procedures (bijvoorbeeld milieu-effectrapportage) en aan de toepassing van alle «technische» en emissiegerelateerde EU-normen bij nieuwe installaties. Tegelijkertijd vindt Nederland het belangrijk dat de in die landen geldende nationale milieunormen worden vastgehouden als ze strenger zijn dan de EU-normen.

Integratie

De Europese Raden van Wenen (december 1998) en Keulen (juni 1999) hebben het proces van integratie van milieu-eisen in andere sectoren verder geholpen, zij het dat de Europese Raad van Helsinki pas resultaat zal opleveren. Inmiddels is van 9 Raden (Transport, Energie, Landbouw, Industrie, Interne Markt, OS, EcoFin, Visserij en Algemeen) gevraagd om te rapporteren over een integratiestrategie, waarvan de eerste zes voor de Top van Helsinki (december 1999). Daarnaast zal de Commissie komen met een rapportage over indicatoren om de integratie te meten en een voorstel tot invoering van een milieutoets voor voorgenomen regelgeving. De resultaten worden opgenomen in de Milleniumverklaring van de Top van Helsinki.

Zesde Milieu-actieprogramma van de EU

In het najaar van 1999 zal een evaluatie van het Vijfde Milieu Actie Programma verschijnen. De Europese Commissie wil daarin vier beleidsdoelen voor de komende jaren formuleren als grondslag voor een nieuw strategiedocument. De regeringsleiders van de EU-landen zullen het EU-milieubeleid van de toekomst bespreken op de top van Helsinki in december 1999. De meest vernieuwende van de vier prioriteiten zou de aanvaarding van een «factor 10»-benadering zijn. Dit houdt o.a. in dat de EU (in jaar X) een tien maal hogere efficiëntie in gebruik van grondstoffen moet bereiken. Deze doelstelling zou van het EU-beleid een massieve ondersteuning van schone technologieën en van verbetering van productontwerp vereisen, evenals een radicale verandering van gewoonten van consumenten. De andere drie prioriteiten betreffen klimaatverandering, verbetering van de kwaliteit van het milieu, en het beheersen van de milieurisico's van gevaarlijke stoffen en genetisch gemodificeerde organismen.

4.15.3 Belangrijke documenten

– CO/Benzeen, (kaderrichtlijn luchtkwaliteit, 96/62/EG).

– Herziening richtlijn genetisch gemodificeerde organismen (GGO's: Richtlijn 90/220/EEG);

– Richtlijn autowrakken, COM(97) 358.

– Verordening LIFE III,COM(98) 720.

– Herziening EMAS Verordening inzake de vrijwillige deelname van organisaties aan een communautair milieubeheer en milieu-auditsysteem COM(99) 9633.

– Mededeling over de EU-uitbreiding en het milieu, COM(98)294.

– Mededeling over integratie van het milieu in het beleid van de EU, COM(98)333.

– Post-Kyoto strategie op het terrein van klimaatverandering (COM(98)353).

4.16 Energie

Vergaderdata

Conferentie Energie ministers samenwerking in Baltische regio24–25 oktober 1999
Energie Raad2 december 1999
Energie Raad30 mei 2000

4.16.1 Agenda op hoofdlijnen

De Energie Raad zal de komende periode voornamelijk invulling willen geven aan het begrip duurzaamheid. In die context komen onder andere aan de orde: het regelgevend kader voor duurzame energie, de rapportage over de integratie van milieudoelstellingen in het energiebeleid («post Cardiff») en het Actieprogramma energiebesparing.

Daarnaast is voor NL de discussie over de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn van belang.

Voor Finland heeft bovendien de samenwerking met de Baltische regio hoge prioriteit, ook op het gebied van energie. De ministeriële conferentie in oktober zal in dit teken staan.

4.16.2 Beleid in voorbereiding

1. Richtlijn Duurzame Energie

Na het aantreden van de nieuwe Commissie kan een voorstel voor een kader voor duurzame energie worden verwacht, mogelijk is dit een richtlijn. In navolging van de oproep van de Raad van 18 mei 1999, zal het Finse voorzitterschap werk maken van agendering van dit dossier. De discussie over het voorstel zal niet onder het Finse voorzitterschap afgerond worden.

2. Integratie milieu overwegingen en duurzame ontwikkeling

Op de Europese Raad van Helsinki, 12 december 1999, zullen verschillende raden rapport uitbrengen over de integratie van milieudoelstellingen in het respectieve beleidsterrein. In de Energie Raad wordt gepoogd het aandeel duurzame energie in het totale aanbod van energie te vehogen en tevens maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie uit te voeren. Het Finse voorzitterschap zal zich bovendien sterk maken om hierbij de flexibele instrumenten van Kyoto op te nemen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de oproep van de top van Keulen om de opgelegde klimaatdoelstellingen te realiseren. Voor Nederland is het van belang dat een ambitieuze, concrete communautaire strategie wordt uitgewerkt.

De Europese Raad van Keulen heeft de Ecofin gevraagd de Energiebelasting opnieuw te agenderen.

3. Actieprogramma energiebesparing

De nieuwe Commissaris wil vaart zetten achter het actieplan ter bevordering van energie-efficientie. Er is geen communautaire fianciering voor het Actieplan. De lidstaten zelf moeten het actieplan uitvoeren.

4. Harmonisatie en implementatie electriciteitsrichtlijn

Op de Energie Raad van 11 mei 1999 is de Commissie gevraagd blijvend te rapporteren over de implementatie van de electriciteitsrichtlijn. De Commissie en de Raad richten zich daarbij op harmonisatie ter voorkoming van (non)tarifaire handelsbelemmeringen.

5. SAVE en ALTENER

Er zal in samenwerking met het Europees Parlement gestreefd worden naar een Gemeenschappelijk standpunt voor de programma's SAVE (energiebesparing) en ALTENER (duurzame energie).

4.16.3 Belangrijke documenten

– Energie Kaderprogramma, 22 april 1999, COM 7584/99 ener 45.

– Strategie voor milieu integratie en duurzame ontwikkeling in energiebeleid:.

– Harmonisatie rapport electriciteits richtlijn 96/92, 16 april 1999, COM 1999 164 def Gasrichtlijn 98/30

4.17 Transport

Vergaderdata

Transport Raad6 oktober 1999
Transport Raad9 en 10 december 1999
Transport Raad28 maart 2000
Transport Raad26 en 27 juni 2000

4.17.1 Agenda op hoofdlijnen

Het Finse voorzitterschap hecht met name belang aan de volgende thema's: verbetering aansluiting tussen verschillende vormen van vervoer, technologie en innovatie in de transport sector, voortgang op het spoordossier, de arbeidstijden wegvervoer, integratie van milieuoverwegingen en duurzame ontwikkeling in het transport beleid, en luchtvaartveiligheid.

4.17.2 Beleid in voorbereiding

1. Aansluiting tussen modaliteiten

Het Finse voorzitterschap wil zich inzetten het gecombineerd vervoer te stimuleren en modaliteiten beter op elkaar af te stemmen. Ingezet zal worden op nieuwe voorstellen ter bevordering van «short sea vervoer» en wederzijdse toegang tot het spoor (zie ook onder 3), onderwerpen waar Nederland groot belang aan hecht. Andere onderwerpen die Finland in het kader van een betere afstemming van modaliteiten wil agenderen, betreffen de harmonisatie van weekendrijverboden en verbetering in de samenwerking met derde landen.

Nederland heeft de harmonisatie van weekendrijverboden tijdens haar voorzitterschap geagendeerd, sindsdien is het niet meer aan de orde opgekomen. Nederland is voorstander voor een richtlijn.

Het Finse voorzitterschap hecht zeer aan verbetering van samenwerking in de noordelijke regio van de EU om de transportsystemen te integreren. Op infrastructureel en transport gebied zal getracht worden de samenwerking tussen de EU, de Balten en de Russische Federatie invulling te geven. Om bijvoorbeeld gebruik te maken van het grote energie potentieel in de Baltische regio is een goede infrastructuur nodig.

2. Technologie en innovatie in de transportsector

Het Finse voorzitterschap hecht aan de onderwerpen technologie en innovatie. Op de transportagenda vertaalt zich dit naar de dossiers «Galileo» en «Innovatie forum».

Galileo is de naam voor het voorstel van de Commissie om een Europees satellietnavigatiesysteem te ontwikkelen. Met de ontwikkeling van dit systeem wordt voorzien in de behoefte aan meer nauwkeurige plaatsbepaling, waardoor grotere veiligheid gegarandeerd kan worden. De civiele toepassingen kunnen uitgebreid worden. De ontwikkeling van dit systeem biedt de Europese industrie de mogelijkheid mee te dingen in de markt voor satellietnavigatiecomponenten en -diensten, die nu nog grotendeels in handen is van de VS. De meerwaarde voor de Nederlandse industrie zal echter nog moeten blijken.

Op de Transport Raad van 17 juni 1999 is besloten de definitiefase van Galileo van start te laten gaan. Deze fase loopt tot eind 2000. Voor eind 2000 zal, onder het Franse voorzitterschap, de definitieve beslissing over Galileo genomen dienen te worden. Tijdens de definitiefase zal nader onderzocht worden:

– hoe en in welke mate samengewerkt kan worden met de VS en de Russische Federatie;

– welke kosten en baten gemoeid gaan met welke vormen van samenwerking;

– hoe het project gefinancierd kan worden, met name hoe private financiering gerealiseerd kan worden (met name de Nederlandse regering hecht hier groot belang aan);

– hoe het systeem en het ruimte- en grondsegment gedefinieerd kunnen worden;

– het European Space Agency speelt in de definitiefase een belangrijke rol; terwijl ook van de onderzoeken in het kader van het Vijfde Kaderprogramma (zie Onderzoeksraad) een belangrijke bijdrage wordt verwacht.

Tijdens het Finse voorzitterschap zal de Commissie de mandaten voor nadere besprekingen met de VS en de Russische Federatie aan de Raad willen voorleggen. De vragen over de financiering zullen onder het Portugese voorzitterschap in behandeling worden genomen.

Het Innovatie Forum is op initiatief van het Duitse voorzitterschap opgericht. Het forum heeft tot doel:

– identificeren van (juridische) belemmeringen voor innovatie en interoperabiliteit

– voorstellen te doen ter bevordering van innovatie in alle vervoermodaliteiten met het doel verkeer- en vervoersystemen te integreren.

Onder het Finse voorzitterschap zal een eerste aanzet gegeven worden om tot oplossingen te komen voor de geïdentificeerde belemmeringen op juridisch, technisch, financieel, commercieel maatschappelijk en beleidsmatig gebied. Bij innovatie in de transportsector zal het Finse voorzitterschap zich vooral richten op toepassingen op telematica gebied.

3. Voortgang op spoordossier en dossier arbeidstijden wegvervoer

De dossiers infrastructuurpakket spoor, verdere liberalisatie van het goederenvervoer per spoor en de regeling voor arbeidstijden in het wegvervoer staan al lang op de agenda van de Transport Raad. Het Duitse voorzitterschap heeft geen substantiële voortgang op deze dossiers kunnen boeken.

Nog altijd worden m.b.t. het spoordossier de voorstellen voor herziening van de richtlijnen 91/440 (onafhankelijke status infrastructuurbeheerder) en 95/18 (wederzijdse erkenning van exploitatievergunningen) besproken, alsmede het voorstel voor een nieuwe richtlijn over gebruiksvergoeding en treinpadallocatie 95/19.

Knelpunt bij harmonisatie en geleidelijke liberalisatie van het spoor is vooral de vrees voor verlies van werkgelegenheid bij een aantal landen.

Knelpunt in het dossier arbeidstijden is de positie van zelfstandigen en de beperkingen op nachtarbeid. Een richtlijnvoorstel wordt besproken (5902/99).

Pogingen om in deze dossiers voortgang te boeken zullen zeker door Nederland worden ondersteund.

4. Integratie van milieu en duurzame ontwikkeling

Op de Europese Raad van Helsinki, 12 december 1999, zal door een aantal vakraden gerapporteerd moeten worden welke strategie gevolgd gaat worden om milieu en duurzame ontwikkeling in het respectieve beleidsterrein te integreren. Op 6 oktober zal aan de Raad de strategie ter goedkeuring worden voorgelegd. Nederland zal zich inzetten de strategie zo concreet mogelijk te maken, in dezelfde geest als de Nederlandse wetgeving terzake.

Mede in het kader van de integratie van milieu is voor Nederland de behandeling van het «Witboek infrastructuurheffingen» belangrijk. Nederland heeft aangedrongen op spoedige behandeling van dit dossier.

5. Luchtvaartveiligheid

Op luchtvaart gebied heeft het Finse voorzitterschap aangegeven veel aandacht te besteden aan de onderhandelingen over Eurocontrol en de EASA. Het voorzitterschap zal een voorstel van de Commissie afwachten voor een oplossing van de vertraging in de Europese luchtvaart. Nederland hecht zeer aan het tot stand komen van een Europese organisatie voor luchtvaartveiligheid (EASA).

6. TransEuropese Netwerken (TEN)

Het budget voor de Trans Europese Netwerken (TEN's) is door de Ecofin Raad verhoogd van 2,5 naar 4,6 Beuro. TENs zijn voor Nederland van groot belang, omdat projecten als de HSL en Betuwelijn uit het TENs-budget medegefinancierd gaan worden. Er zal onderhandeld gaan worden over welke projecten als prioritair zullen worden aangemerkt in de TENs richtsnoeren. Waarschijnlijk zal het Galileo project toegevoegd worden.

4.17.3 Belangrijke documenten

– Witboek over een eerlijke vergoeding voor het infrastructuur gebruik, COM(98)466

– Infrastructuurpakket spoor, COM(98) 480

– SER advies over het Witboek infrastructuurheffingen: «Doorberekening van maatschappelijke kosten bij verkeer en vervoer» 99/01

– TEN richtsnoeren, COM(98) 391

4.18 Telecommunicatie & Post

Vergaderdata

Telecom Raad30 november 1999
Telecom Raad2 mei 2000

4.18.1 Agenda op hoofdlijnen

De agenda van de Telecom Raad wordt sterk bepaald door enerzijds de noodzaak om regelgeving aan te passen aan nieuwe technologische ontwikkelingen en anderzijds de wil van een aantal lidstaten, waaronder Nederland, om verder te gaan op de reeds ingeslagen weg naar liberalisatie van de telecomsector.

In de Telecom Raad zullen in de komende periode een aantal thema's aan de orde komen. In de eerste plaats is dat de ONP (Open Network Provision)-thematiek. Toenemende concurrentie en technische vernieuwing vragen om een aanpassing van het regelgevende kader. In de tweede plaats is de Telecom Raad belast met de behandeling van het millenniumprobleem, een onderwerp dat juist het komende halfjaar culmineert. Bij het derde thema, het frequentiebeleid, spitst de discussie zich toe op de vraag of een specifiek EU-frequentiebeleid nodig is.

4.18.2 Beleid in Voorbereiding

1. ONP (Open Network Provision)Review

Toenemende concurrentie en technische vernieuwing dwingen tot de herziening van het regelgevend kader voor de telecomsector. De aandacht zal zich naar verwachting toespitsen op de herziening van het sectorspecifiek regelgevend kader. In zijn algemeenheid onderschrijft Nederland de noodzaak van aanpassingen van het regelgevend kader. Het meer gedetailleerde Nederlandse standpunt is nog niet uitgekristalliseerd.

Vast staat dat de ontwikkeling van «techniek-neutrale» regelgeving een zeer belangrijke rol zal spelen. Vanwege convergentie (het samengaan van verschillende diensten en infrastructuren) zal de regelgeving een duidelijk onderscheid moeten maken tussen inhoud en distributie. Als gevolg van de dynamiek van de telecommarkt zal het nieuwe regelgevende kader waarschijnlijk algemener en minder sectorspecifiek van aard kunnen worden.

In de Telecom Raad kunnen de Lidstaten kennisnemen van elkaars vorderingen door middel van implementatierapporten van de Commissie. Hierin wordt gerapporteerd over hoe de liberalisering in de verschillende Lidstaten verloopt en of de Europese telecomwetgeving naar behoren is geïmplementeerd in nationale regelgeving. Tevens wordt gekeken naar de effecten in de markt. Hiermee ontstaat druk («peer pressure») op de Lidstaten. Op de Telecom Raad van 30 november zal de Commissie het vijfde implementatierapport presenteren.

De Commissie zal in november haar Groenboek over de herziening van de ONP-regelgeving presenteren. Naar verwachting zal deze omvangrijke exercitie de agenda van de komende bijeenkomsten van de Telecom Raden gaan bepalen.

2. Millennium

De Europese Raad van Wenen heeft besloten de coördinatie van de Europese aanpak van het millenniumprobleem te laten plaatsvinden in de Telecom Raad.

Uiteraard bereikt de aanpak van het millenniumprobleem onder Fins voorzitterschap zijn culminatiepunt. In november zal de Raad waarschijnlijk spreken over de resultaten van de «European Union Working Party on the Millennium Date Change», de werkgroep die na de Europese Raad van Keulen werd ingesteld.

3. Frequentiebeleid

In december 1998 presenteerde de Commissie een Groenboek over radiospectrumbeleid. In de eerstvolgende Telecom Raad zal de Commissie verslag doen van de publieke consultaties over het Groenboek. Het Finse Voorzitterschap zal vervolgens streven naar aanname van een Resolutie over radiofrequenties.

Na overleg met het betrokken bedrijfsleven heeft ook de Nederlandse regering een reactie gegeven op het Groenboek. De frequentie-verdeling behoort tot de competentie van de Lidstaten. Een specifiek EU-frequentiebeleid is volgens Nederland niet nodig. Nederland ziet wel de noodzaak tot een krachtiger gezamenlijk EU-optreden in internationaal overleg, met name waar de handelspolitieke aspecten van het frequentiebeleid aan de orde komen.

4. Elektronische handtekeningen

Tijdens de Telecom Raad van 22 april jl. werd een politiek akkoord vastgesteld over de ontwerprichtlijn elektronische handtekeningen. Het Europees Parlement buigt zich inmiddels in tweede lezing over de tekst. Het Finse Voorzitterschap zal streven naar aanname van deze richtlijn.

5. Post

De Commissie heeft het voornemen nog dit jaar een voorstel voor een herziene Richtlijn Post te presenteren. Het aftreden van de Commissie-Santer heeft de eerder voorziene presentatie vertraagd. De inhoud van het voorstel is nog onduidelijk. De meeste Lidstaten zijn tegenstander van volledige liberalisering van de post. Nederland is hier juist een voorstander van.

4.18.3 Belangrijkste documenten

– Groenboek over Convergentie van de sectoren Telecommunicatie, Media en Informatietechnologie, COM (97) 623 def.

– Groenboek Radiospectrum-beleid, COM (98) 596 def.

– Groenboek inzake Overheidsinformatie in de Informatiemaatschappij, COM (98) 585 def.

– «De Digitale Delta: Nederland Online», ICT-nota, 21 juni 1999

4.19 Volksgezondheid

Vergaderdata

Gezondheid Raad18 november 1999
Gezondheid Raad11 mei 2000

4.19.1 Agenda op hoofdlijnen

De Volksgezondheid Raad neemt een steeds prominentere plaats in binnen de Unie. Het Verdrag van Amsterdam bepaalt dat er nu ook binnen andere beleidsterreinen van de Gemeenschap rekening moet worden gehouden met volksgezondheidsaspecten. Commissaris David Byrne krijgt naast volksgezondheid tevens de verantwoordelijkheid voor consumentenzaken. Dit is een goede combinatie, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de aanpak van een belangrijk thema als voedselveiligheid.

Het voorstel voor een toekomstig actiekader van de Gemeenschap op het gebied van volksgezondheid heeft op zich laten wachten omdat de Commissie niet op de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam vooruit wilde lopen en vervolgens demissionair werd. Dit voorstel zal onder het Finse voorzitterschap aan de Raad en het Parlement worden voorgelegd. De komende tijd zal er verder ondermeer aandacht zijn voor regelgeving voor tabaksproducten.

4.19.2 Beleid in voorbereiding

1. Actiekader op volksgezondheidsgebied

De verwachting is dat er door middel van dit actiekader meer samenhang kan worden gegeven aan de verschillende initiatieven op volksgezondheidgebied. Tijdens de Gezondheid Raad van 8 juni jl. is er wel een resolutie over het toekomstige kaderprogramma aangenomen. Hierin wordt aangedrongen op het verbeteren van de informatievoorziening op het gebied van de volksgezondheid, het snel reageren op bedreigingen van de gezondheid, en het aanpakken van gezondheidsdeterminanten door middel van gezondheidsbevordering en preventie van ziekten. Verder worden onder andere de volgende uitdagingen genoemd: de nieuwe bedreigingen voor de gezondheid, de oude bedreigingen die opnieuw de kop opsteken, de belangrijke volksziekten, de genetische en leefstijl gerelateerde determinanten van de gezondheid, de toenemende ongelijkheden op gezondheidsgebied, kwaliteitsbewaking, demografische veranderingen en de gevolgen van vergrijzing, sociale, economische en politieke factoren, de vorderingen in het onderzoek en de toepassing en verbreiding van nieuwe technologieën, in het bijzonder biotechnologie.

Nederland vindt het in het bijzonder van belang dat er rekening wordt gehouden met algemene factoren die de gezondheid beïnvloeden (roken, voeding, alcohol, milieu, sociale omstandigheden, etc.), dat drugsverslaving vanuit gezondheidsperspectief wordt benaderd, en dat de er streng wordt toegezien op de veiligheid van organen, weefsel, bloed en bloedproducten.

2. Voedselveiligheid

Met name de dioxine-crisis heeft het thema voedselveiligheid weer hoog op de agenda gezet (zie ook hoofdstuk 2). Tijdens de Gezondheid Raad van 8 juni jl. zijn de maatregelen die België genomen had om de gevaren voor de volksgezondheid tegen te gaan, besproken. De overige lidstaten schaarden zich unaniem achter de maatregelen die door de Commissie waren genomen. De Franse staatssecretaris van Volksgezondheid stelde voor om een Europees voedselveiligheidsbureau op te richten. Dit zal onderwerp van verdere politieke discussie zijn.

Een goede ontwikkeling is dat er bij steeds meer richtlijnen ook naar gezondheidsaspecten gekeken wordt. Zo worden steeds meer veterinaire richtlijnen gebaseerd op het nieuwe volksgezondheidartikel. De Finnen hebben aangegeven tijdens hun voorzitterschap in een openbaar debat aandacht te besteden aan de integratie van gezondheidsaspecten binnen andere beleidsterreinen van de EU.

3. Tabaksproducten

De Commissie is momenteel voorstellen aan het ontwikkelen om het roken verder tegen te gaan. Hierbij legt de Commissie vooral het accent op voorstellen tot aanscherping van de bestaande richtlijnen inzake de etikettering van tabaksproducten en het maximale teergehalte. Er zal tevens een voorstel komen voor een maximaal nicotine-gehalte alsmede voorstellen om koolmonoxide, de additieven in tabaksproducten en de sigarettensmokkel aan te pakken.

Op verzoek van Nederland was tijdens de Gezondheid Raad van 8 juni jl. het «WHO framework convention on Tobacco Control» geagendeerd. Dit initiatief poogt het tabaksgebruik op mondiaal niveau terug te dringen. Deze samenwerking is van groot belang omdat gevreesd wordt dat de tabaksindustrie een afzetmarkt zoekt in de ontwikkelingslanden, als zij niet meer terecht kan in Amerika en Europa. Het Finse voorzitterschap heeft toegezegd aandacht aan dit onderwerp te zullen besteden.

4. Overig

Het Finse voorzitterschap zal aandacht schenken aan de bevordering van de geestelijke gezondheid, antibioticaresistentie, de gezondheid van jongeren en migranten, gezondheidsaspecten buiten de EU-grenzen, alsmede aan richtlijnvoorstellen inzake goede klinische proeven voor geneesmiddelen en medische hulpmiddelen die stabiele derivaten van menselijk bloed of plasma bevatten.

4.19.3 Belangrijke documenten

– Actieprogramma zeldzame ziekten, SEC (98) 979.

– Actieprogramma inzake met milieuverontreiniging samenhangende ziekten, SEC (98) 998.

– Groenboek algemene beginselen van het levensmiddelenrecht in de EU, COM (97) 176 def.

– Mededeling gezondheid van de consument en voedselveiligheid, COM (97) 183 def.

– Mededeling betreffende de ontwikkeling van het beleid op volksgezondheidgebied in de EG, COM (98) 230 def.

4.20 Onderwijs en Jeugd

Vergaderdata

Informele Onderwijs Raad24–25 september 1999
Onderwijs Raad26 november 1999
Jeugd Raad19 november 1999
Onderwijs Raad8 juni 2000

4.20.1 Agenda op hoofdlijnen

Het nieuwe Leonardo-programma (2000–2006), dat zich richt op het grensoverschrijdend beroepsonderwijs, is op 26 april jl. aangenomen. Hiervoor is een budget van 1150 Meuro beschikbaar. Het is echter nog niet gelukt een akkoord te bereiken met het Europees Parlement over Socrates. De Raad heeft tevens een besluit genomen over de invoering van de zogenaamde Europass. Dit is een Europees vormvoorschrift voor een getuigenschrift dat men krijgt na een internationale stage in het leerlingwezen of het hoger onderwijs.

De onderwijsministers van 29 Europese landen hebben de zogenaamde Bologna-verklaring ondertekend. Het doel hiervan is het dichterbij brengen van een Europese hogeronderwijsruimte.

De Jeugd Raad heeft een akkoord bereikt over het Kaderprogramma Jeugd.

4.20.2 Beleid in voorbereiding

1. Besluitvorming Socrates

Het is nog niet gelukt een akkoord te bereiken met het Europees Parlement over het nieuwe Socrates-programma (2000–2006) dat zich met name toespitst op de mobiliteit in het hoger onderwijs. Een besluit hierover zal waarschijnlijk eind 1999 onder het Finse voorzitterschap worden genomen.

2. Uitwerking Leonardo en Socrates

De uitwerking van het nieuwe Leonardo- en Socrates-programma moet worden voorbereid. Nederland hecht hierbij vooral veel belang aan een goed evenwicht in de uitvoeringsprocedures: enerzijds is een goede financiële verantwoording van de projecten noodzakelijk, anderzijds moeten de administratieve procedures zodanig zijn, dat deze het voldoende aantrekkelijk maken aan deze programma's te blijven deelnemen. Er is behoefte aan grotere doorzichtigheid, doeltreffendheid en vereenvoudiging van de programma's.

In het werkgelegenheidspact dat tijdens de Europese Top van Keulen is aangenomen is ook het belang van het onderwijs bij de bestrijding van werkgelegenheid erkend. Er zal in de nabije toekomst meer aandacht zijn voor het bespreken van «best-practices» op onderwijsgebied.

3. Bologna Conferentie

Interessant is ook de discussie die wordt gevoerd als vervolg op de Sorbonne-declaratie van mei 1998. Deze discussie, die nu overigens (nog) plaatsvindt buiten EU-kader, handelt over een Europese ruimte van hoger onderwijs, met name over de structuur van het hoger onderwijs. Er wordt gesproken over de mogelijkheid van een twee-fasen structuur (Bachelors en Masters) in Europa. Tijdens de Bologna Conferentie (juni 1999) is hierover in breder kader gesproken en hebben 29 Europese landen de zogenaamde Bologna-verklaring ondertekend. Hierin verklaren ze zich in te spannen om binnen ongeveer 10 jaar tot een Europese hoger onderwijsruimte te komen. Naast de eerder genoemde twee-fasen structuur wordt gestreefd naar een betere vergelijkbaarheid van diploma's, uitwisselbaarheid van studiepunten en een betere afstemming van kwaliteitszorg. Dit alles moet leiden tot een grotere mobiliteit van studenten en docenten, en tot een versterking van de competitiviteit van het Europees hoger onderwijs in de wereld.

4. Mobiliteit

Naar aanleiding van de reacties van de lidstaten op een in 1996 gepresenteerd Groenboek over de mobiliteit van studenten, docenten en onderzoekers, zou de Commissie met een actieplan komen waarin zij beschrijft hoe de gesignaleerde problemen kunnen worden opgelost. In de regeringsreactie op genoemd Groenboek heeft Nederland de Commissie expliciet uitgenodigd om met behulp van het daartoe ter beschikking staande (communautaire) instrumentarium voorstellen te doen ter opheffing van hindernissen voor mobiliteit. De Commissie heeft op dit punt echter weinig vooruitgang geboekt.

5. Kaderprogramma Jeugd

Tijdens de Jeugd Raad van 27 mei jl. is een akkoord bereikt over het Kaderprogramma Jeugd. Het gaat hier om een samenvoeging van de programma's «Jeugd voor Europa III» en «Europees Vrijwilligerswerk voor jongeren». Voor 5 jaar (2000–20 004) is een bedrag van 350 Meuro afgesproken. Het Europees Parlement, betrokken via de medebeslissingsprocedure, moet zich nog over de uitkomst in de Raad uitspreken. Nederland had liever een programma met een looptijd van 7 jaar afgesproken. Dit zou goed aansluiten bij de nieuwe programma's Leonardo en Socrates, die elk ook 7 jaar duren. Tot slot wordt het rendement voor Nederland v.w.b. het onderdeel Europees Vrijwilligerswerk als teleurstellend ervaren. Er wordt bezien hoe de verschillende knelpunten (mobiliteit, sociale zekerheden en belastingsystemen) kunnen worden weggenomen.

6. Sport

De Verklaring betreffende sport bij het Verdrag van Amsterdam benadrukt de maatschappelijke betekenis van sport en verzoekt de organen van de EU om gehoor te geven aan sportorganisaties wanneer belangrijke vraagstukken in verband met sport aan de orde zijn. Deze verklaring heeft ertoe geleid dat sport steeds meer politieke aandacht krijgt in de EU. Zo heeft de Commissie initiatieven ondernomen ten aanzien van mededingingsvoorschriften en werkgelegenheid op sportgebied alsmede ten aanzien van doping in de sport.

4.20.3 Belangrijkste documenten:

Socrates, COM (98) 329

Leonardo, COM (98) 330

Jeugd, COM (98) 331

4.21 Onderzoek

Vergaderdata

Onderzoekraad2 december 1999
Onderzoekraad15 juni 2000

4.21.1 Agenda op hoofdlijnen

Het Vijfde Kaderprogramma voor Onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie is op 1 januari 1999 van start gegaan. Het heeft een totaal budget van bijna 15 miljard euro verdeeld over 8 Specifieke Programma's. Nederland is tevreden met het Vijfde Kaderprogramma (KP5) zoals dat in december 1998 is vastgesteld. KP5 sluit goed aan bij de nationale onderzoeksprioriteiten. Zo is het specifieke programma «gebruikersvriendelijke informatiemaatschappij» in financieel opzicht het grootste onderdeel binnen KP5 en is het specifieke programma «life sciences» het programma waarvan het budget voorloper het Vierde Kaderprogramma (KP4) het sterkst is gestegen. De verhoogde aandacht voor het MKB heeft ertoe geleid dat voor het MKB en starters binnen die sector per onderdeel van het kaderprogramma een minimale budgetallocatie van 10% is gerealiseerd. Een ander belangrijk punt dat is gerealiseerd in de afgelopen periode is de associatie van Midden- en Oost-Europese landen bij het Vijfde Kaderprogramma. Deze associatie is tijdens de Onderzoekraad van 20 mei jl. goedgekeurd. Nederland heeft zich tevens met succes hard gemaakt voor gebruik van Phare-middelen om de Midden- en Oost-Europese landen bij het kaderprogramma te betrekken.

In de komende periode zal de Onderzoekraad zich richten op de volgende hoofdthema's:

1. Europees beleid voor ruimtevaart (relatie EU-ESA)

2. Aanvullend Programma HFR Petten (2000–2003)

3. Nucleaire erfenis van GCO-werkzaamheden in het kader van het Euratom-Verdrag

4. Voorbereiding Zesde Kaderprogramma.

4.21.2 Beleid in voorbereiding

1. Europees beleid voor ruimtevaart (relatie EU-ESA)

Als follow-up op de resolutie van 22 juni 1998, waarin versterking van de samenwerking ESA-EU is vastgelegd, hebben de betrokken Commissarissen een werkdocument gepresenteerd met als titel «Towards a Coherent European Approach for Space» (7 juni 1999). Dit document is in nauwe samenwerking met ESA opgesteld. De Commissarissen geven aan dat samenwerking tussen ESA en de EU essentieel is, omdat de onafhankelijkheid van Europa in het geding is op het gebied van bepaalde kritische technologie (die toepassingen vindt in informatie technologie, milieu, meteorologische aardobservatie, satellietnavigatie, telecommunicatie en defensie).

Eén van de meest aansprekende voorbeelden van samenwerking tussen de EU en ESA is op dit moment het Galileo-project (zie ook hierboven onder Transport). De Commissie heeft ter definitie van het systeem 37 Meuro uit het Vijfde Kaderprogramma (KP5) gereserveerd. ESA heeft 40 Meuro gereserveerd voor de zogenaamde «definitiefase» van het ruimte- en grondsegment. Overigens houdt de Commissie rekening met een reservering van in totaal 240 Meuro (120 uit KP5 en 120 uit KP6), wanneer de Transportraad in december 2000 besluit Galileo daadwerkelijk te realiseren.

2. Aanvullend Programma HFR Petten

De Hoge Flux Reactor Petten vormt een onderdeel van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) van de Europese Commissie. Eind 1999 loopt het huidige vierjaars aanvullend onderzoeksprogramma Hoge Flux Reactor af. Met dit aanvullend programma van de EU wordt de exploitatie van de HFR, die eigendom is van de EU, geregeld. Doel van het aanvullend programma is om de HFR beschikbaar te maken voor nationaal en internationaal onderzoek, alsmede voor de productie van radioisotopen, voornamelijk voor medisch gebruik. Nederland droeg uit de begroting van het Ministerie van Economische Zaken 32,5 MECU bij aan de financiering van het aanvullend programma. De Europese Commissie zal naar verwachting voor het eind van het jaar een voorstel doen om het aanvullend programma wederom voor een periode van vier jaar voort te zetten. Dit voorstel zal in de Raad waarschijnlijk weinig weerstand ontmoeten.

3. Nucleaire erfenis van GCO-werkzaamheden in het kader van het Euratom-Verdrag: Ontmanteling verouderde GCO-kerninstallaties en beheer van afval

De Commissie heeft een mededeling uitgebracht, getiteld «Nucleaire erfenis van GCO-werkzaamheden in het kader van het Euratom-Verdrag: Ontmanteling verouderde GCO-kerninstallaties en beheer van afval». Sinds de oprichting van de Gemeenschappelijke Centra voor Onderzoek (GCO) zijn er vele nucleaire activiteiten uitgevoerd. Enkele van de GCO's zijn al meer dan 20 jaar geleden stilgelegd en voor het grootste deel verouderd. In de komende periode zal gezocht moeten worden naar oplossingen voor de ontmanteling en het afvalbeheer. Deze discussie is ook van belang voor HFR Petten. Voorlopig wordt op ad hoc basis gehandeld: onderbenutting van communautaire begrotingslijnen kan worden aangewend voor spoedeisende gevallen. Als eerste wordt aandacht geschonken aan ISPRA, de GCO-kerninstallatie in Ispra, Italië.

4. Voorbereiding Zesde Kaderprogramma

Na afloop van de Onderzoekraad van 20 mei jl. vond een colloquium plaats, waarin de onderzoeksministers met zeven experts uit de Europese R&D-wereld discussieerden over de toekomst van het Europese R&D-beleid. Deze discussie zal tijdens het Finse voorzitterschap in CREST (Comité de la Recherche Scientifique et Technologique; draagt zorg voor afstemming nationaal en Europees onderzoeksbeleid) worden voortgezet. Hoewel het colloquium formeel los stond van de voorbereiding van het Zesde Kaderprogramma (dat pas op 1 januari 2003 van start zal gaan) zal de discussie over het Zesde Kaderprogramma voor Onderzoek, Technologische Ontwikkeling en Demonstratie (KP6) waarschijnlijk voortbouwen op de (informele) conclusies van het colloquium. De belangrijkste punten die in de discussie naar voren kwamen zijn de volgende: de relatie onderzoek-innovatie zou versterkt moeten worden; het ontbreekt Europa vooralsnog aan een sterk samenhangend Europees onderzoeksbeleid en gecombineerde Europese onderzoeksorganisaties; belangrijkste prioriteiten en uitdagingen voor toekomstig Europees onderzoeksbeleid zijn de concentratie van Europees onderzoek op onderwerpen met een Europese dimensie enerzijds en steun voor structuren met Europese dimensie anderzijds.

5. Diversen

Onder Fins voorzitterschap zal het Vierde Kaderprogramma (KP4) worden geëvalueerd. Hierbij zal gekeken worden naar de deelname cijfers van de verschillende lidstaten, het aantal publicaties dat KP4 heeft opgeleverd, het aantal patenten als resultaat van KP4 projecten. Verder zal in de komende periode veel aandacht worden gegeven aan de soepele implementatie van het Vijfde Kaderprogramma (KP5), dat op 1 januari 1999 van start ging. Hierbij zal tevens gekeken worden naar de participatie van de Midden- en Oost-Europese landen in KP5. Deze deelname zou achterblijven bij de verwachtingen. Bekeken zal worden hoe de deelname vergroot kan worden.

Op de Onderzoekraad van 22 december 1998 zijn de Raadsconclusies aangenomen betreffende het bevorderen van RTD- en innovatie activiteiten met de mediterrane landen. Het Portugese voorzitterschap zal aandacht geven aan de synergie tussen KP5 en het MEDA programma.

4.21.3 Belangrijke documenten

– COM(1999)114 def., nucleaire erfenis van GCO-werkzaamheden in het kader van het Euratom-verdrag. Ontmanteling van verouderde kerninstallaties en beheer van afval

– SEC(1999)789 final Towards a coherent European approach for space

– PB L 026 van 1.2.99, blz.1–33,182/1999/EG: Besluit van het Europees Parlement en de Raad van 22 december 1998 betreffende het vijfde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998–2002)

– PB L 026 van 1.2.99, blz. 34–45 1999/64/Euratom: Besluit van de Raad van 22 december 1998 betreffende het vijfde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 1–19 1999/167/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van «Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen» (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 20–39 1999/168/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van «Een gebruikersvriendelijke informatiemaatschappij» (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 40 1999/169/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van een concurrerende en duurzame groei (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 58–77 1999/170/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van «Energie, milieu en duurzame ontwikkeling» (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 78–90 1999/171/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma ter bevestiging van de internationale rol van het communautaire onderzoek (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 91–104 1999/172/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van «Bevordering van innovatie en stimulering van deelneming van het MKB» (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 105–126 1999/173/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van «Verhoging van het menselijk onderzoekpotentieel en verdieping van de fundamentele kennis op sociaal-economisch gebied» (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz 127–141 1999/174/EG: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie uit te voeren door middel van eigen werkzaamheden door het gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek voor de Europese Gemeenschap (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 142–153 1999/175/Euratom: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een Euratom-programma voor onderzoek en onderwijs op het gebied van kernenergie (1998–2002)

– PB L 064 van 12.3.99, blz. 154–162 1999/176/Euratom: Beschikking van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek en onderwijs, uit te voeren door middel van eigen werkzaamheden door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1998–2002)

4.22 Cultuur/Audiovisueel

Vergaderdata

Informele Cultuur Raad18–20 juli 1999
Cultuur Raad23 november 1999
Cultuur Raad16 mei 2000

4.22.1 Agenda op hoofdlijnen

Tijdens de Cultuur Raad van 28 juni jl. is het Kaderprogramma voor Cultuur aangenomen. Hiervoor is een bedrag van 167 Meuro uitgetrokken. Het Europees Parlement, dat via de codecisieprocedure betrokken is bij de vaststelling van het Kaderprogramma, moet zich nog uitspreken. Het Kaderprogramma beoogt alle activiteiten op het gebied van cultuur onder te brengen in één actiekader met een looptijd van vijf jaar (2000–2004), met bijbehorende begroting. Het Kaderprogramma richt zich ondermeer op samenwerking om het vrije verkeer van artiesten en culturele werken te bevorderen, op grote manifestaties en op innovatieve activiteiten voor het stimuleren van nieuwe creatieve expressievormen. Nederland had zijn instemming met het Kaderprogramma afhankelijk gemaakt van twee voorwaarden. Er diende bijzondere aandacht te zijn voor jongeren en voor culturele diversiteit. Voorts diende het onafhankelijke advies van deskundigen over projectvoorstellen onverkort door de Europese Commissie aan het Europees Parlement te worden gezonden. Dit komt een transparante besluitvorming ten goede. Aan beide voorwaarden is voldaan.

Nederland stelde tijdens de Cultuur Raad van 28 juni jl. op dat er iets moet veranderen aan de werkwijze van de Raad. Echte politieke discussies ontbreken te vaak. Onderwerpen die nu in andere Raden behandeld worden, maar die zeer zeker culturele aspecten bevatten, zouden ook onderwerp van debat in de Cultuur Raad moeten zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan auteursrechten, telecommunicatie of btw-tarieven voor arbeidsintensieve diensten. Deze wens werd door verschillende lidstaten onderschreven.

Voorts zal er de komende tijd aandacht zijn voor het nieuwe Media-programma, het groenboek convergentie en de vaste boekenprijs.

4.22.2 Beleid in voorbereiding

1. Groenboek convergentie

In december 1997 heeft de Europese Commissie een groenboek gepubliceerd over de convergentie van telecommunicatie, media en informatietechnologiesectoren (zie hiervoor ook Telecommunicatie). Hierin wordt nagegaan in hoeverre regelgeving rekening kan houden met het technisch samengaan van verschillende diensten en infrastructuren. De distributie van beeld en geluid via het Internet ontwikkelt zich in veel landen gelijktijdig met de introductie van digitale televisie. Hoewel de ontwikkelingen niet zo snel gaan als door sommigen voorspeld, roept technologische convergentie de vraag op of specifieke regulering en financiële stimulering nodig is. In hoeverre vereist digitalisering en toename van het aantal televisiediensten aanpassing en verbetering van regelgeving? Vereist de introductie van digitale toegangssystemen zoals voorwaardelijke toegang (decoders) of elektronische programmagidsen (EPG's) aanvullende regelgeving in de nabije toekomst? Hoe kan een hoogwaardig Europees aanbod het best gestimuleerd worden?

Over dit groenboek heeft vervolgens een publieke consultatie plaatsgevonden. Het is de bedoeling dat de resultaten worden betrokken in de herziening van het regelgevend kader voor telecommunicatie waarmee aan het einde van dit jaar een aanvang wordt gemaakt.

In de conclusies stelt de Raad zich, in navolging van de Commissie, op het standpunt dat regulering noodzakelijk blijft om een aantal doelstellingen van algemeen belang te realiseren zoals de bescherming van minderjarigen, van de menselijke waardigheid en van culturele en taalkundige diversiteit. Tevens wordt hierin de wens uitgesproken voor een geleidelijke aanpassing van regelgeving en voor de stimulering van Europese producties. Dit laatste kan met name bereikt worden door middel van het programma MEDIA.

2. MEDIA

Er zal worden gewerkt aan een tussentijdse aanpassing van het lopende MEDIA II programma. Tevens zal de Commissie tijdens het Finse voorzitterschap met een voorstel komen voor MEDIA III. De Commissie had dit voorstel al eerder klaar, maar zag er vanwege haar demissionaire status vanaf dit naar de Raad en het Europees Parlement te sturen. Het programma is het vervolg op MEDIA II dat eind 2000 afloopt. Hiervoor was een budget van 310 Meuro voor 5 jaar beschikbaar. Het lopende programma beoogt de concurrentiekracht van de Europese audiovisuele industrie te vergroten door het verzorgen van trainingen van personen die werkzaam zijn in de sector, het ontwikkelen van film- en andere audiovisuele producties en de distributie hiervan.

Hoewel het programma ook voor Nederland zeker interessant is, moet het toch vooral worden gezien als een aanvulling op nationale stimuleringsmaatregelen. Zo kent Nederland een sterke publieke omroep die aanzienlijk bijdraagt aan de nationale televisie- en filmproductie en verschillende audiovisuele fondsen. Sinds kort kent Nederland ook een instelling die investeringen in de Nederlandse filmproductie tracht te bevorderen, en is een fiscale faciliteit in het leven geroepen die beoogt investeringen in filmproducties aantrekkelijk te maken.

3. Vaste boekenprijs

Het is op dit moment moeilijk te voorspelen hoe in de Europese Unie in de toekomst zal worden omgegaan met het systeem van vaste boekenprijzen. De vaste boekenprijs moet bijdragen aan de diversiteit en toegankelijkheid van het boek. Enige tijd geleden kwam de Commissie met een ontwerp-beschikking die zich uitsprak tegen de prijsafspraken in de grensoverschrijdende Duitstalige boekenmarkt. Deze zouden in strijd zijn met de mededingingsregels van het EG-Verdrag.

Nederland kent als gevolg van een motie van de Tweede Kamer van 1985, een systeem van vaste boekenprijzen. Deze regeling geldt tot 1 januari 2005. De centrale vraag is wel of de prijsregeling voor boeken een voldoende effectief instrument is om de doelstelling van diversiteit en toegankelijkheid van het boek te waarborgen of dat aanpassing van het instrumentarium gewenst is. In het jaar 2000 zal deze regeling geëvalueerd worden door de ministeries van OC&W en EZ. Overigens heeft Nederland met België geen grensoverschrijdende vaste boekenprijs.

4.22.3 Belangrijke documenten

– Kaderprogramma Cultuur 2000, COM (98) 266

– Groenboek convergentie van telecommunicatie, media en informatietechnologiesectoren, COM (97) 623 def.,

– Media II, Internet site: (http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/media)

5 HOOFDSTUK 5: DE VERANDERENDE INVLOED VAN DE EUROPESE INTEGRATIE OP DE DECENTRALE OVERHEDEN: GEMEENTEN EN PROVINCIES OP WEG NAAR EUROPA

5.1 Inleiding

Sinds het begin van de jaren negentig is de Europese Unie in toenemende mate een factor van belang geworden voor gemeenten en provincies. In dit hoofdstuk zullen de ontwikkelingen in de bestuurlijke verhoudingen worden uitgewerkt.

In paragraaf 5.2 zal een aantal beleidsterreinen aan de orde komen waar de Europese invloed op de decentrale overheden groot is. In paragraaf 5.3 zullen de juridische gevolgen worden besproken. In paragraaf 5.4 volgen de consequenties voor de bestuurlijke verhoudingen. In paragraaf 5.5 wordt aandacht gegeven aan de rol van gemeenten en provincies op Europees niveau. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een conclusie.

5.2 De invloed van Europees beleid op decentrale overheden

Vanaf het begin van de jaren negentig is het aantal beleidsinitiatieven van de EU dat zijn invloed doet gelden op de werkzaamheden van decentrale overheden sterk toegenomen.

Hieronder zullen enkele belangrijke beleidsterreinen nader worden beschouwd.

5.2.1 Regionaal economisch en specifiek stedelijk beleid

Het regionale beleid vormt, van meet af aan, een belangrijk aandachtsveld in de Europese integratie. Doel is een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling te bevorderen. Enerzijds vindt daartoe een zekere coördinatie plaats van beleid van de lidstaten, anderzijds worden financiële impulsen gegeven. Deze laatste betreffen de Structuurfondsen (ontwikkeld sinds 1960) en het Cohesiefonds (sinds 1993, ten behoeve van Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland). Verder kunnen het FIOV (visserij) en leningen van de Europese Investeringsbank worden genoemd.

Nederland kan voor 2000–2006 rekenen op een aandeel van 1,7% (3315 miljoen euro) uit de Structuurfondsen (zie ook hoofdstuk 3). Hiermee worden specifiek op regio's gerichte programma's ondersteund (Doelstelling 2), terwijl ook het horizontale thema van werkloosheidsbestrijding (Doelstelling 3) ruim aan bod komt.

Kleinere deelprogramma's, de zogenoemde communautaire initiatieven, zijn gericht op specifieke problemen. Deze initiatieven zijn INTERREG voor grensoverschrijdende samenwerking, URBAN voor grootstedelijke problematiek, LEADER voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden en EQUAL voor maatschappelijke en beroepsmatige integratie op de arbeidsmarkt.

Verder heeft de Europese Commissie een aantal kleinere programma's gericht op internationale samenwerking tussen gemeenten en regio's in de Europese Unie en de kandidaatlidstaten.

Specifiek is verder van belang dat in Doelstelling 2 voor het eerst de mogelijkheid is geboden om gericht beleid en programma's te ontwikkelen voor steden. In de context van het Nederlandse grote stedenbeleid is gekozen voor een programma tot en met 2006 voor 9 steden met een bijdrage van de Unie van 422 miljoen euro.

Ten behoeve van het regionaal economisch beleid is de Europese Commissie zich tevens bezig gaan houden met het ruimtelijke ordeningsbeleid. Formeel heeft de Commissie daartoe niet de bevoegdheid maar vanuit de veronderstelling dat ruimtelijke ordening een belangrijk instrument is bij regionale economische ontwikkeling hebben de lidstaten en de Commissie op informele basis toch ruimte gevonden om het een en ander te ontwikkelen. In mei van dit jaar (1999) hebben de ministers van de 15 EU-lidstaten tezamen met de Europese Commissie het Europees Ruimtelijk Ordeningsperspectief (EROP) aanvaard. Het ziet er naar uit dat dit EROP een rol kan gaan spelen in de verdere ontwikkeling van het Europees regionaal beleid, met name vanwege het grote aantal beleidsopties die in het EROP geformuleerd zijn op basis van doelstellingen als economische en sociale samenhang, duurzame ontwikkeling en een evenwichtig concurrentievermogen.

Een belangrijke ontwikkeling binnen het kader van EROP is de aandacht voor de grote steden in Europa. De grote steden zijn de motoren van de regionale economische ontwikkeling en worden vaak geconfronteerd met een overeenkomstige problematiek. De Commissie heeft in dit verband een actiekader voor stedelijk beleid vastgesteld. Dit betekent een extra stimulans voor de toekomstige agendering van vraagstukken verbonden aan het grote stedenbeleid.

Het ligt voor de hand om ook op Europees niveau te kijken naar de mogelijkheden om tot een zekere afstemming van beleid te komen dan wel voorwaarden te scheppen waaronder steden, en lidstaten, van elkaar kunnen leren. Een aanzet van de lidstaten hiertoe is onder meer de ontwikkeling van een niet-bindend raamwerk voor stedelijk beleid en uitwisseling van informatie en ervaringen tussen steden onderling.

Tijdens een informele bijeenkomst van ministers verantwoordelijk voor onder meer stedelijk beleid op 4 oktober te Tampere zal gesproken worden over verdere opties voor versterking van dat beleid in EU-verband.

5.2.2 Sociaal beleid en werkgelegenheid

Een tweede belangrijk beleidsterrein is het sociale beleid. Evenals de rijksoverheid heeft de Europese Commissie werkgelegenheid een zeer hoge prioriteit gegeven. In de plannen die door de Europese Commissie zijn en worden ontwikkeld is een belangrijke rol weggelegd voor decentrale overheden.

Allereerst moet worden gewezen op de territoriale werkgelegenheidspacten. Op regionaal niveau worden tussen werkgevers, werknemers en betrokken overheden afspraken gemaakt om nieuwe banen te scheppen. Voor Nederland is een drietal van dergelijke pacten afgesloten. De lokale werkgelegenheidsinitiatieven worden door de Europese Commissie als een belangrijk instrument gezien in het kader van het scheppen van nieuwe banen.

In het kader van een Europees sociaal beleid worden in de Sociale Dialoog, het overleg tussen werkgevers en werknemers, afspraken gemaakt op Europees niveau over arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Belangrijke discussieonderwerpen zijn de pensioenen en deeltijdwerk. In hun rol als werkgever nemen de decentrale overheden deel aan deze dialoog.

Daarnaast is er een aantal kleinere programmas waaraan lokale en regionale overheden deelnemen, bijvoorbeeld op het terrein van sociale uitsluiting, opvang van nieuwkomers en volksgezondheid.

5.2.3 Milieubeleid

Een derde terrein waarop de rol van de Europese Unie ontegenzeggelijk aan het groeien is, betreft het milieubeleid. Tal van regelingen in het milieubeleid vinden hun oorsprong in Brussel. Voorbeelden hiervan zijn regelgeving ter bescherming van de kwaliteit van water en op het terrein van luchtverontreiniging, geluidshinder en afvalverwerking. Daarnaast stimuleert de Europese Commissie sterk de integratie van het milieubeleid in andere sectoren. Zo is er de verplichting om milieu-effectrapportages te maken bij projecten die in het kader van allerlei programma's door de Europese Commissie worden medegefinancierd.

Milieubeleid en de EU-regelgeving terzake zijn voor de decentrale overheden van groot belang en van oudsher aandachtsgebieden die door de Nederlandse provincies nauwlettend worden gevolgd. Dit is met name een uitvloeisel van de centrale rol die provincies ook binnen Nederland spelen als het gaat om verbetering en handhaving van de kwaliteit van het milieu.

5.2.4 Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)

In geld uitgedrukt is het GLB de belangrijkste activiteit van de Europese Unie; ongeveer de helft van de totale EU-begroting heeft betrekking op de uitvoering ervan. Het GLB richt zich tot nu toe primair op de markt- en inkomensaspecten van de Europese landbouw, maar heeft bijkomende gevolgen, bedoeld en onbedoeld, voor de (landbouw)economische structuur, de plattelandsinrichting en het milieu. De Europese Commissie streeft naar een geleidelijke hervorming en verbreding van het GLB, waarbij meer expliciete aandacht zal worden gegeven aan deze neveneffecten. Integratie van milieu-doelstellingen en plattelandsontwikkeling zullen derhalve medebepalende elementen gaan worden in het GLB. Daarmee komt de multifunctionaliteit van de landbouw tot uitdrukking en krijgt het GLB steeds meer raakvlakken met het beleid van de decentrale overheden.

5.2.5 Mededingingsbeleid

Een vierde belangrijk beleidsterrein is het mededingingsbeleid. Dit beleid is ontworpen om concurrentievervalsende praktijken op de interne markt uit te bannen. Binnen dit beleid zijn twee onderdelen met name relevant, te weten de openbare aanbestedingen voor overheidsopdrachten (uitvoering van werken en levering van diensten) en overheidssteun (o.m. subsidies, belastingfaciliteiten). De Europese Commissie wil met de richtlijnen op het terrein van de overdrachtsopdrachten een optimaal functioneren van de interne markt bevorderen. Dit tegen de achtergrond dat overheidsopdrachten 11% van het BNP van de EU uitmaken.

Op basis van het EU-verdrag is overheidssteun in beginsel verboden. De reden is dat de EU wil tegengaan dat ondernemingen die overheidssteun ontvangen een voordeel wordt geboden dat bij een normale bedrijfsvoering niet zou bestaan. Wanneer nationale en decentrale overheden de mogelijkheden onderzoeken om het bedrijfsleven op de een of andere manier te ondersteunen, dan zal rekening moeten worden gehouden met de regelgeving die de Europese Commissie op dit punt tot stand heeft gebracht. Decentrale overheden hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de naleving van de EU-regels.

Deze regelgeving heeft zowel betrekking op de aard van de overheidssteun, als op de te volgen procedure bij steunverlening.

5.3 Juridische gevolgen

Teneinde de Europese integratie te bevorderen, staat de EU een aantal juridische instrumenten ter beschikking. De belangrijkste zijn verordeningen en richtlijnen.

Verordeningen hebben een rechtstreekse werking. Dit houdt in dat in verordeningen opgenomen bepalingen zonder tussenkomst van de nationale wetgever in de gehele Unie van toepassing zijn.

Richtlijnen kennen een dergelijke rechtstreekse werking niet. Zij zijn voor de lidstaat alleen ten aanzien van het te bereiken doel bindend. De lidstaten moeten de in de richtlijnen opgenomen bepalingen omzetten in nationale wetgeving. Bij deze omzetting moet men terdege rekening houden met de gevolgen voor de decentrale overheden.

Daarnaast heeft de Europese Commissie ook nog de mogelijkheid om adviezen en aanbevelingen uit te brengen. Deze zijn echter niet bindend.

Aangezien het Europees recht van hogere orde is dan het recht van de nationale en decentrale overheden, zal te ontwikkelen regelgeving in de lidstaten altijd in overeenstemming moeten zijn met geldende Europese regelgeving.

Hoewel de decentrale overheden binnen de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de naleving van de communautaire verplichtingen, kunnen zij niet rechtstreeks door de Europese Commissie worden aangesproken op de niet-naleving van de communautaire verplichtingen. Het zijn de lidstaten die aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het is mede om die reden dat er (veelal informele) overlegstructuren met provinciën en gemeenten bestaan.

Zo vindt onder voorzitterschap van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maandelijks een informeel overleg plaats met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de VNG en het IPO. Tijdens dit overleg worden de belangrijkste hoofdpunten van het Europese beleid besproken.

Twee maal per jaar vindt een bestuurlijk overleg plaats waarbij ook ontwikkelingen in Europees beleid en EU-regelgeving aan de orde kunnen komen, zodat de decentrale overheden tijdig bij de voorbereidingen kunnen worden betrokken. Dit overleg vloeit voort uit het «Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS)».

Bij nieuwe Commissievoorstellen gaat de rijksoverheid na in hoeverre het desbetreffende voorstel gevolgen heeft voor provincies en gemeenten. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ziet er op toe dat – indien nodig – het overleg met IPO en VNG tijdig wordt gestart.

In het algemeen kan worden geconstateerd dat er een toenemend overleg met de vakdepartementen plaats vindt dat voornamelijk dient om elkaar zoveel mogelijk op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen. Zo zijn VNG en IPO betrokken bij het interdepartementaal overleg overheidsaanbestedingen en bij de voorbereidingen van de standpuntbepaling van de rijksoverheid inzake de herziening van de structuurfondsen.

5.4 Gevolgen voor bestuurlijke verhoudingen

Naast juridische gevolgen heeft de Europese integratie ook gevolgen voor de binnenlandse bestuurlijke verhoudingen en voor de bestuurlijke grensoverschrijdende samenwerking, al dan niet op publiekrechtelijke basis.

De Europese Unie respecteert de bestuurlijke verhoudingen zoals die in elk der lidstaten bestaat. Dit houdt in dat de EU zich niet bemoeit met de inrichting van het openbaar bestuur. De wijze waarop de nationale overheden de relaties tussen bestuurslagen inricht en overheidsbevoegdheden toedeelt, is en blijft een zuivere nationale aangelegenheid. Dit principe van binnenlands-bestuurlijke neutraliteit staat in het licht van het Europese integratieproces niet ter discussie. Dat neemt echter niet weg dat het grote scala aan beleidsinitiatieven van de Europese Unie in toenemende mate zijn invloed doet gelden op de werkzaamheden van decentrale overheden. In die zin kan de Europese integratie gevolgen hebben voor de bestuurlijke verhoudingen in de lidstaten en dus ook in Nederland.

Een aantal ontwikkelingen dient vermelding.

Allereerst moet worden geconstateerd dat er een spanning bestaat tussen de decentralisatieprocessen die in vele EU-lidstaten plaatsvinden en het Europese besluitvormingsproces, waarin immers over het algemeen alleen de nationale overheden zijn vertegenwoordigd.

Voorts is er sprake van een zekere regionalisatie. Vooral als gevolg van de grote economische ongelijkheden tussen de verschillende regio's in Europa legt de Europese Commissie in haar beleid veel nadruk op het regionale niveau in Europa, opdat grote en eigenlijk onaanvaardbare verschillen in sociaal-economische ontwikkeling zullen afnemen. Regionale overheden (vooral de regio's uit federale staten, als Duitsland en België, maar ook regio's in Spanje en het Verenigd Koninkrijk) grijpen dit regionale accent aan om hun eigen positie ten opzichte van de rijksoverheid te versterken. Het is niet voor niets dat het concept Europa van de regios zijn oorsprong vindt in deze landen.

Deze ontwikkelingen dragen ertoe bij dat decentrale overheden zich steeds meer internationaal oriënteren en ook het Europese besluitvormingsproces trachten te beïnvloeden.

In het advies van de Raad voor Openbaar Bestuur (ROB) Wijken en Herijken: nationaal bestuur en het recht onder Europese invloed wordt deze problematiek aangekaart. Het advies doet een aantal aanbevelingen om beter om te gaan met het ontstane spanningsveld. Zo wordt gepleit voor voorzieningen om de ervaringen van gemeenten en provincies met de uitvoering van Europese regelgeving en Europees beleid stelselmatig terug te koppelen naar de rijksoverheid. Aldus zou op een meer gestructureerde wijze aandacht kunnen worden besteed aan de ervaringen met uitvoering van EU-regelgeving. Binnenkort zal de regering in de vorm van een kabinetsreactie ingaan op het ROB-advies.

De kern van het advies, de noodzaak van een goed samenspel tussen rijk en decentrale overheden bij zowel de totstandkoming als de uitvoering van Europees beleid, wordt onderschreven.

5.5 Vertegenwoordiging van de decentrale overheden op Europees niveau

In het Verdrag van Maastricht is vastgelegd dat het subnationale bestuursniveau formeel de mogelijkheid krijgt om op Europees niveau zijn stem te laten horen. Dit is onder meer mogelijk geworden via het Comité van de Regio's, waarin vertegenwoordigers van de decentrale overheden zitting hebben. De Europese Commissie en de Raad zijn verplicht aan dit Comité op een aantal terreinen advies te vragen. Het betreft onderwerpen zoals regionaal economisch beleid, plattelandsontwikkeling, visserij, cultuur en volksgezondheid. In het Verdrag van Amsterdam zijn de onderwerpen uitgebreid met de sectoren milieu, werkgelegenheid en informatiesamenleving.

Het Comité heeft ook de mogelijkheid om ongevraagd advies uit te brengen aan Commissie en Raad.

In het Verdrag van Amsterdam is voorts vastgelegd dat het Europees Parlement het Comité om advies kan vragen en het Comité ongevraagd advies kan uitbrengen aan het Parlement.

Met deze ontwikkeling is de positie van decentrale overheden in het Brusselse beleidsvormingsproces sterker verankerd. Nederland is met twaalf leden en twaalf plaatsvervangende leden in het Comité vertegenwoordigd. Het secretariaat van de Nederlandse delegatie berust bij het Interprovinciaal Overleg (IPO) in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Het Comité bestaat nu vier jaar en er zijn ca. 200 adviezen uitgebracht.

Ook langs informele weg zijn decentrale overheden betrokken bij het Europese beleidsvormingsproces.

De nationale verenigingen van lokale en regionale overheden in de lidstaten zijn verenigd in de Raad voor Europese Gemeenten en Regio's. De Nederlandse gemeenten en provincies worden in deze Raad door respectievelijk VNG en IPO vertegenwoordigd. Tijdens de bijeenkomsten van de Raad voor Europese Gemeenten en Regio's worden regelmatig ambtenaren van de Europese Commissie uitgenodigd om met vertegenwoordigers van de nationale verenigingen van gedachten te wisselen over voorgenomen plannen. Via dezelfde Raad hebben vertegenwoordigers van nationale verenigingen (beperkt) zitting in expertgroepen van de Europese Commissie.

Eenzelfde rol wordt gespeeld door de Vergadering van Regio's van Europa (VRE), de organisatie waarbij een groot aantal regionale overheden (ruim 300, waaronder 9 Nederlandse provincies) in Europa zijn aangesloten.

5.6 Conclusie

De afgelopen jaren is het aantal beleidsterreinen waarmee de Europese Unie zich inhoudelijk bezighoudt aanzienlijk toegenomen. De invloed van Europa op de activiteiten van gemeenten en provincies is uitgebreid. Dit proces zal zich de komende jaren voortzetten. Provincies en gemeenten zullen dan ook meer en meer rekening moeten houden met de gevolgen van de Europese integratie en deze ook meer en meer ondervinden. Mede als gevolg van het in het leven roepen van het Comité van de Regio's en de afspraken in het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl, alsmede politieke agendering tijdens informele bijeenkomsten van ministers verantwoordelijk voor stedelijk beleid, is ook de bestuurlijke aandacht voor gemeenten en provincies op Europees niveau toegenomen.

De betrokkenheid van decentrale overheden bij het Europese integratieproces is een goede zaak. Goede samenwerking tussen de bestuurslagen is belangrijk. In de loop der jaren heeft deze samenwerking zich behoorlijk ontwikkeld. Echter, het is goed periodiek te evalueren in hoeverre, al dan niet structureel, aanpassing in de huidige opzet nodig is.

In het genoemde ROB-advies wordt hierop nader ingegaan. Op basis van dit advies zal verder worden nagedacht over de wijze waarop centrale en decentrale overheden moeten opereren gegeven de toenemende invloed van de «vierde» (EU)-bestuurslaag.

6 HOOFDSTUK 6: DE EUROPESE SOCIALE DIALOOG

De «sociale dialoog» tussen werkgevers, werknemers, Commissie en lidstaten heeft het afgelopen decennium een belangrijke impuls gekregen. Het sociaal protocol bij het Verdrag van Maastricht (na Amsterdam geïntegreerd in het EG-Verdrag) was een mijlpaal in dat opzicht. De sociale partners spelen een steeds grotere rol als adviseurs en zelfs als medewetgevers op sociaal terrein. De uitbreiding van het EU-beleid naar het terrein van het werkgelegenheidsbeleid heeft de betrokkenheid van sociale partners een bredere reikwijdte gegeven. Het ligt voor de hand dat de invloed van de sociale partners op het sociaal-economisch beleid van de EU de komende jaren verder zal toenemen. De verdere integratie en toenemende transparantie op het gebied van prijs- en loonontwikkeling in de EMU zal betrokkenheid van sociale partners bij de totstandkoming van het sociaal-economisch beleid vergroten. Het belang van loonvorming als economisch sturingsmiddel neemt toe. De instelling van de macro-economische dialoog in het kader van het door de ER van Keulen opgestelde werkgelegenheidspact is een nieuwe stap in die richting. Deze ontwikkeling geeft aanleiding tot het geven van een overzicht van de diverse aspecten van de Europese sociale dialoog.

Na een kort overzicht van de ontwikkeling en de structuur van de sociale dialoog wordt de betrokkenheid van de sociale partners bij de totstandkoming van sociaal beleid besproken, waarbij ook het vraagstuk van de representativiteit en de democratische legitimiteit aan de orde komt. De betrokkenheid van de sociale partners bij het werkgelegenheidsbeleid wordt separaat behandeld. Ten slotte komt de dialoog vanuit Nederlandse invalshoek aan de orde.

6.1 Ontwikkeling sociale dialoog

De Europese sociale dialoog – de betrokkenheid van werkgevers en werknemers bij het sociaal beleid – is al ouder dan het Verdrag van Rome. In de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal was vanaf 1952 al sprake van een geïnstitutionaliseerde adviesrol voor werkgevers en werknemers. Tot het midden van de jaren '80 had de sociale dialoog in de EG vooral een advies- en overlegfunctie, die overigens met de tijd in belang toenam. Onder Commissievoorzitter Delors kreeg de sociale dialoog een enorme impuls. In het sociale protocol bij het Verdrag van Maastricht zijn twee belangrijke bepalingen opgenomen. Ten eerste wordt de Commissie verplicht de sociale partners te raadplegen alvorens voorstellen op sociaal gebied in te dienen. Ten tweede krijgen de Europese sociale partners de mogelijkheid om te onderhandelen over contractuele overeenkomsten, die onder bepaalde voorwaarden kunnen worden omgezet in communautaire regelgeving, waarbij zij als «medewetgever» optreden. Het verdrag bepaalt voorts dat een lidstaat sociale partners kan belasten met de ten uitvoerlegging van richtlijnen op sociaal terrein.

Het Verdrag van Amsterdam heeft werkgelegenheid toegevoegd aan het beleidsterrein van de EU en de sociale partners daarin uitdrukkelijk een adviserende rol gegeven. Het belang van de betrokkenheid van de sociale partners is onderstreept in het werkgelegenheidspact, dat op de recente ER van Keulen is gesloten. Daarin is besloten tot de instelling van een macro-economische dialoog, waarin behalve Commissie en lidstaten ook de sociale partners en de ECB deelnemen.

Met de verzwaring van de functie van de sociale dialoog kwam ook de discussie over de basisvoorwaarden voor het goed functioneren van de dialoog op gang. Met name bij de representativiteit en de legitimiteit van de sociale dialoog werden vraagtekens gezet. De Commissie heeft deze en andere vragen aan de orde gesteld in een tweetal mededelingen (uit resp. 1996 en 1998) en aan aantal verbeteringen voorgesteld, die deels zijn doorgevoerd.

6.2 Structuur van de sociale dialoog

In institutioneel opzicht is de sociale dialoog een complex geheel van in de loop der jaren opgerichte overlegfora. De dialoog wordt zowel in bipartiete (werkgevers, werknemers) als in tripartiete samenstelling (met Commissie en/of Raad als derde partij) gehouden. Daarnaast is er het verschil tussen het interprofessionele (bedrijfstakoverkoepelende) niveau en het sectorale niveau.

1. Het Economisch en Sociaal Comité (ESC)

In het in 1957 bij het Verdrag van Rome opgerichte bipartiete Economisch en Sociaal Comité (ESC) nemen vertegenwoordigers uit alle sectoren van het sociaal-economisch leven zitting, waaronder werkgevers en werknemers. Het ESC moet door Commissie en Raad geraadpleegd worden in de gevallen voorzien in het Verdrag en kan ook zelfstandig advies uitbrengen. De gevallen waarin het Verdrag raadpleging van het ESC verplicht stelt zijn voortdurend uitgebreid en bestrijken het hele sociaal-economische terrein, m.u.v. de EMU. Het ESC heeft een adviesfunctie en geen overlegfunctie.

2. Het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken (P.C.A.)

Het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken (P.C.A.)is in 1970 opgericht en is tripartiet van samenstelling. Het P.C.A. heeft tot taak zorg te dragen voor een permanente dialoog, gezamenlijke actie en overleg tussen de Raad, de Commissie en de sociale partners met als doel de coördinatie van het arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te vergemakkelijken.

Als gevolg van de kritiek op het slechte functioneren van het P.C.A., die vooral te wijten was aan de grote omvang van de delegaties, is in maart 1999 het instellingsbesluit herzien. De samenstelling van de delegaties van werkgevers en werknemers is nu beperkt tot ieder tien vertegenwoordigers (was 18). De Raad blijft in volledige samenstelling deelnemen (al kan hij wel in voorkomende gevallen vertegenwoordigd worden door de troika van staatshoofden en regeringsleiders).

De werknemers worden vertegenwoordigd door het EVV en het CEC (overheidspersoneel) en de werkgevers door UNICE, CEEP (overheid), UEAPME (MKB), EUROCOMMERCE en COPA.

Het Comité vergadert twee keer per jaar, voorafgaand aan de Europese Raad. Daarnaast is sprake van tussentijdse technische vergaderingen tussen de stuurgroep van het «Employment and Labourmarket Committee» (ELC) en vertegenwoordigers van de organisaties vertegenwoordigd in het P.C.A.

3. Interprofessionele raadgevende comités

Er zijn vijf tripartiete raadgevende comités en wel op de volgende terreinen: Europees Sociaal Fonds, sociale zekerheid en vrij verkeer van de werknemers; beroepsonderwijs; veiligheid, hygiëne en gezondheid op het werk en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Deze comités hebben tot taak de Commissie te adviseren bij het formuleren van specifieke beleidsmaatregelen en haar te helpen bij de implementatie ervan.

4. Sectorale comités

In een veelvoud aan bedrijfstakken bestaan bipartite sectorale comités voor de sociale dialoog (voorheen paritaire comités genaamd). De Commissie raadpleegt deze comités inzake beleidsinitiatieven in de respectieve sectoren. De initiatieven van de Commissie zijn vooral gericht op verbetering van arbeidsomstandigheden en in mindere mate op verbetering van de concurrentiepositie van de sector.

6.3 De betrokkenheid van de sociale partners bij de totstandkoming van sociaal beleid

Artikel 138 van het verdrag van Amsterdam schrijft voor dat de Commissie tot taak heeft de raadpleging van de sociale partners op communautair niveau te bevorderen. De Commissie moet, alvorens voorstellen te doen op het gebied van de sociale politiek, de sociale partners om advies vragen. Sociale partners kunnen de Commissie van advies dienen òf aangeven dat zij willen trachten gezamenlijk tot een akkoord te komen. Deze mogelijkheid wordt geboden in art. 139 VvA. Als de sociale partners erin slagen tot een overeenkomst te komen, dan kan deze vervolgens op twee manieren worden gerealiseerd. De sociale partners kunnen deze zelf tezamen met de overheden in de lidstaten ten uitvoer leggen. De overeenkomst kan onder bepaalde voorwaarden echter ook worden omgezet in algemeen geldende communautaire regelgeving. Laatstgenoemde procedure geeft de sociale partners de facto een medewetgevende rol op sociaal terrein. Deze procedure verloopt als volgt. Het is aan de Commissie om te besluiten of zij de overeenkomst geschikt acht om in een richtlijn op te nemen. Zo ja, dan formuleert zij een voorstel op basis van het akkoord van de sociale partners. Vervolgens besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over de richtlijn. De praktijk is dat de Raad een dergelijk voorstel alleen kan aannemen of verwerpen.

Er zijn al diverse overeenkomsten van sociale partners in richtlijnen omgezet. Interprofessionele overeenkomsten hebben geresulteerd in de richtlijnen over ouderschapsverlof, deeltijdarbeid en arbeidscontracten van bepaalde duur. Op sectoraal niveau is onder meer de onlangs totstandgekomen overeenkomst over arbeidstijden in de sector zeevervoer tot richtlijn verheven. Andere sectorale onderhandelingen over arbeidstijden (o.a. voor wegvervoer en zeevisserij) zijn mislukt. Ook de pogingen van de sociale partners om in 1998 een intersectoraal raamwerk-akkoord over informatie en consultatie van werknemers op te stellen zijn mislukt.

6.4 Representativiteit en legitimiteit

Zowel m.b.t. de adviserende rol van de sociale partners als ten aanzien van hun rol als «medewetgever» doet zich de vraag voor naar de representativiteit van de deelnemende organisaties. De Commissie heeft een aantal op zich valide criteria vastgelegd voor de wijze waarop zij haar lijst met te raadplegen organisaties samenstelt. Zowel het EP als het ESC willen daar nog enkele andere criteria aan toevoegen. De regering vindt dat het t.b.v. de eenduidigheid hoog tijd is dat er één lijst met criteria komt waarmee alle partijen kunnen instemmen. Voor wat de onderhandelingen betreft tussen de sociale partners deelt de regering de mening van de Commissie dat sociale partners zelf moeten bepalen wie met wie om de tafel gaat zitten. Zodra een akkoord echter moet worden omgezet in een richtlijn zou volgens de regering behalve de Commissie zelf ook de Raad een grotere rol moeten hebben bij het toetsen van de inhoud van de richtlijn. Het gaat immers om de opstelling van algemeen geldende regels.

Een belangrijk vraagstuk i.v.m. de legitimiteit van richtlijnen gebaseerd op akkoorden tussen sociale partners is voorts de rol van het EP. Op dit moment speelt het EP geen enkele formele rol. De Commissie raadpleegt het EP informeel. De regering zou graag zien dat het EP, gezien zijn rol als medewetgever, formeel geraadpleegd wordt over de richtlijn-voorstellen. De aanstaande institutionele IGC biedt de mogelijkheid adviesrecht voor het EP te bepleiten.

6.5 De rol van de sociale partners m.b.t. het werkgelegenheidsbeleid

De betrokkenheid van de sociale partners bij het werkgelegenheidsbeleid is aanzienlijk vergroot als gevolg van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie op basis van het Verdrag van Amsterdam. Tijdens de buitengewone Europese Raad van Luxemburg van november 1997, waar besloten is tot vervroegde toepassing van de werkgelegenheidsstrategie, hebben lidstaten afgesproken de sociale partners te zullen raadplegen bij de opstelling van de Nationale Actieplannen voor de werkgelegenheid. In sommige lidstaten (o.a. Frankrijk, Portugal en Oostenrijk) resulteerde deze betrokkenheid zelfs in een tripartiet N.A.P..

Nu het Verdrag in werking is getreden, zal ook uitvoering moeten worden gegeven aan de in art. 130 voorgeschreven raadpleging van de sociale partners door het op te richten Werkgelegenheidscomité (opvolger van het ELC). Daartoe zullen waarschijnlijk geen nieuwe instellingen in het leven worden geroepen, maar zal gebruik worden gemaakt van het P.C.A. en het bestaande overleg op technisch niveau met de stuurgroep van het ELC.

In verschillende lidstaten, waaronder Nederland, speelt het overleg tussen de regering en de sociale partners over de sociaal-economische ontwikkelingen al jaren een constructieve rol bij de totstandkoming van een evenwichtig sociaal-economisch beleid. Via het werkgelegenheidspact van Keulen wordt de basis gelegd voor een dergelijke dialoog op Europees niveau, de zgn. een macro-economische dialoog. De macro-economische dialoog is een nieuwe loot aan de stam van de sociale dialoog. In het kader van deze macro-economische dialoog gaan de Commissie, de lidstaten, de ECB en de sociale partners samen om de tafel zitten, kortom alle belangrijke macro-economische beleidsmakers. De dialoog biedt een institutioneel kader voor gezamenlijke analyse van de macro-economische ontwikkelingen en het uitwisselen van ideeën over de wijze waarop, met behoud van prijsstabiliteit, een beleidsmix kan worden bereikt die bevorderlijk is voor werkgelegenheid en groei. Een belangrijke spelregel van de dialoog is dat men elkaars verantwoordelijkheden en autonomie respecteert.

De dialoog vindt plaats op twee niveaus; dat van politieke beleidsmakers en het technische niveau. De voorbereidende besprekingen op technisch niveau vinden plaats in een werkgroep waar behalve vertegenwoordigers van het Comité Economisch Beleid (EPC) en het ELC vertegenwoordigers van de Commissie, de ECB en de sociale partners aan tafel zitten. Deze werkgroep komt twee maal per jaar bijeen, de eerste keer vóór dat de Commissie haar aanbevelingen over de globale economische richtsnoeren doet en de tweede keer nadat de Commissie haar najaarsvooruitzichten en haar economisch jaarverslag heeft gepresenteerd. Het Fins Voorzitterschap zal deze werkgroep in het leven moeten roepen.

Op basis van deze voorbereidende besprekingen vindt er twee maal per jaar overleg plaats op het niveau van de beleidsmakers. Deze vergaderingen vinden plaats in het kader van de Ecofin-Raad, in samenwerking met de Sociale Raad. Er wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van de Raad in beide samenstellingen, de Commissie, de ECB en de sociale partners. De eerste vergadering van het jaar dient plaats te vinden vóór de opstelling door de Ecofin-Raad van de globale economische richtsnoeren, en de tweede vóór de aanneming door de Europese Raad van de conclusies over de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor het komende jaar, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de Jumboraad (de gecombineerde Ecofin en Sociale Raad). Het Finse Voorzitterschap heeft deze suggestie van de ER niet opgevolgd en heeft de macro-economische dialoog en marge van de Ecofin-Raad van 8 november a.s. gepland.

6.6 Nederlandse invalshoek

Van Nederlandse zijde wordt de sociale dialoog positief beoordeeld, zowel door de overheid als door werkgevers en werknemers. Betrokkenheid van sociale partners op Europees niveau bij het sociaal-economisch beleid sluit aan bij onze nationale traditie, vormgegeven in succesvolle instituties als de SER en de Stichting van de Arbeid. Alhoewel ons model van de overleg-economie niet zonder meer getransponeerd kan worden naar het Europees niveau – de tradities in de overige lidstaten lopen te zeer uiteen – kan meer overleg met sociale partners ook op Europees niveau een positieve bijdrage leveren aan beleid gericht op evenwichtige groei en werkgelegenheid.

De «medewetgevende» rol van de sociale partners op sociaal gebied draagt bij aan een breed draagvlak voor en soepele implementatie van Europese sociale wetgeving. Uitgangspunt van de sociale dialoog in al zijn facetten dient uiteraard respect voor de autonomie en verantwoordelijkheden van de deelnemende partijen te zijn. De spelregels voor de sociale dialoog zijn overigens nog voor verbetering vatbaar. De vraagstukken van de representativiteit en vooral de democratische legitimiteit blijven onze aandacht opeisen. Dat geldt in de eerste plaats voor de rol van het EP bij de totstandkoming van sociale regelgeving op basis van artikel 139 VvA. De regering overweeegt in het kader van de aanstaande institutionele IGC in te zetten op een adviesrecht voor het EP.

De macro-economische dialoog van Keulen kan er toe bijdragen dat de stem van werkgevers en werknemers ook op macro-economisch gebied meer gaat meetellen. De ER van Keulen heeft een aantal spelregels voor de macro-economische dialoog op Europees niveau opgesteld. De vraag doet zich nu voor op welke wijze de macro-economische dialoog op nationaal niveau moet worden voorbereid. De betrokken partijen in Nederland, de sociale partners en de regering, zullen zich daarover de komende tijd moeten buigen.

6.7 Belangrijke documenten

– Mededeling van de Commissie «De aanpassing en de bevordering van de sociale dialoog op communitair niveau». COM (98) 322 def.

– «Europese Sociale Dialoog». Advies uitgrbracht aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. SER, publikatienummer 18, 27 november 1998

– Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Algemene Commissie voor Europese Zaken en de Voorzitter van de Vaste Commissie vor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 2 november 1998, inzake het Verdrag van Amsterdam/art. 118 B (art. 139 nieuwe nummering)

– Nederlands Kabinetsstandpunt betreffende de Mededeling van de Commissie «De aanpassing en de bevordering van de sociale dialoog op communitair niveau». December 1998

7 HOOFDSTUK 7 TRANSPARANTIE EN DEMOCRATISCHE CONTROLE

7.1 Informatievoorziening aan de Kamer

Goede en tijdige informatie over voorgenomen Europese regelgeving en besluitvorming is cruciaal voor de nationale parlementen van de lidstaten om invloed uit te kunnen oefenen op de standpunten die de bewindslieden in de Raad innemen. De democratische controle op de wetgevende processen in de Europese Unie is daarvan mede afhankelijk. De informatievoorziening is ook van belang omdat zij de parlementariërs een beeld geeft van de Europese regelgeving die te zijner tijd op de rechtsorde van een lidstaat zal doorwerken. De afstemming van het Europese en nationale recht kan zo worden verbeterd.

Tijdens de behandeling van de goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam is uitgebreid gesproken over de informatievoorziening aan de Staten-Generaal over nieuwe voorstellen voor Europese regelgeving in de eerste pijler, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken.

Het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie (protocol nummer 13) bij het Verdrag van Amsterdam schept concrete verplichtingen tot informatievoorziening aan de nationale parlementen. Zo dienen alle discussiedocumenten van de Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen) met spoed aan de nationale parlementen van de lidstaten te worden toegezonden. Verder dienen voorstellen van de Commissie voor wetgeving als omschreven door de Raad overeenkomstig artikel 151 lid 3 (alle gevallen waarin de Raad geacht moet worden op te treden als wetgever) tijdig beschikbaar te worden gesteld, zodat de regering van elke lidstaat ervoor kan zorgen dat de nationale wetgever ze voor zover dienstig ontvangt. Tenslotte dient, aldus het protocol, een periode van minimaal zes weken te verstrijken tussen het ogenblik waarop een wetgevingsvoorstel of een voorstel voor een uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (politiële en justitiële samenwerking) vast te stellen maatregel door de Commissie in alle talen aan het Europees Parlement en de Raad beschikbaar wordt gesteld, en de datum waarop het voorstel met het oog op een besluit of vaststelling van een gemeenschappelijk standpunt op de agenda van de Raad wordt geplaatst. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk vanwege de urgentie van de zaak.

Tijdige toezending van documenten is ook van groot belang voor het instemmingsrecht dat de Kamer, ingevolge de goedkeuringswet bij het Verdrag van Amsterdam, heeft ten aanzien van besluitvorming van de Raad op grond van titel IV EG-Verdrag (asiel, visum en migratie) en de hiervoor genoemde titel VI EU-Verdrag (politiële en justitiële samenwerking in strafzaken).

Zoals ook door de Tweede Kamer op 1 juli jl. is uitgesproken in een motie van kamerleden Van Oven, O.P.G. Vos, Van den Akker en Dittrich, (nr. 132, 24 490) is het van groot belang dat de Kamer tijdig kan beschikken over de geannoteerde agenda en de ontwerpbesluiten die in de komende Raad aan de orde komen. In de goedkeuringswet is immers vastgelegd dat stilzwijgende instemming met de voorliggende ontwerpbesluiten op het gebied van titel VI EU en titel IV EG slechts kan worden verleend indien deze besluiten tenminste 15 dagen voor de desbetreffende Raad aan de Staten-Generaal zijn voorgelegd. De regering kan de stukken wel later aan de Staten-Generaal toezenden mits zij om expliciete instemming van de Kamer met de voorgenoemde ontwerpbesluiten verzoekt. Dit laat onverlet dat de regering in de geest van de genoemde motie Van Oven er alles aan zal doen de geannoteerde agenda en de daarbij behorende strukken zo spoedig mogelijk naar de Staten-generaal te verzenden.

Daarom is op Nederlands verzoek bij het besluit van 31 mei jl. tot vaststelling van het nieuwe Reglement van Orde van de Raad (EG publicatieblad L 147/13) een verklaring opgenomen inhoudende dat het Voorzitterschap ernaar streeft dat de lidstaten de voorlopige agenda en de bijbehorende documenten in beginsel 21 dagen voor een bijeenkomst van de Raad ontvangen.

De regering ziet het als haar taak de Staten-Generaal zo volledig mogelijk te informeren over op handen zijnde Europese regelgeving. Alle verplichtingen die de regering uit hoofde van het Verdrag of van de goedkeuringswet heeft, zal zij uiteraard onverkort trachten na te komen. Recent heeft de regering met de Staten-Generaal nadere werkafspraken gemaakt over wijze en vorm van de informatievoorziening. De voorstellen die de algemene commissie voor Europese zaken van de Tweede Kamer op basis van de evaluatie van haar werkzaamheden in de zittingsperiode 1994–1998 heeft gedaan (zie kamerstuk 26 054, nr. 2) vormden daarvoor een goede basis. Bij brief van 29 maart 1999 heeft de voorzitter van de Tweede Kamer aan de minister-president verzocht de aan de regering gerichte voorstellen van de algemene commissie (zie kamerstuk 26 054, pagina 4) over te nemen. De regering heeft hierop als volgt gereageerd (kamerstuk 26 054, nr. 3).

1. De voorlopige agenda van het Voorzitterschap van de Raad zal zo spoedig mogelijk na het beschikbaar komen aan de Kamer worden gezonden. De desbetreffende overzichten geven meestal ook een indicatie van de dossiers die het Voorzitterschap in de verschillende Raden zal agenderen.

Op maandag wordt de geannoteerde agenda van de Raden toegezonden die op de daarop volgende donderdag in het Europa-overleg met de Algemene Commissie aan de orde komen.

2. Deze geannoteerde agenda zal zoveel mogelijk worden gestandaardiseerd. De aanbeveling van de algemene commissie om per onderwerp een vast aantal elementen te vermelden zal worden opgevolgd. Voor de geannoteerde agenda's van Raden zal daarom een sjabloon worden ontworpen. Per onderwerp zal het volgende worden gemeld:

– de aard van de bespreking in de Raad;

– modaliteit van de besluitvorming en de rol van het Europees Parlement;

– een korte beschrijving van het voorstel van de Commissie (of lidstaat);

– stand van de besprekingen in de Raad en het Europees Parlement;

– de inzet van Nederland.

Verder zal in de titel van elk onderwerp het Commissienummer van het voorstel worden vermeld. De aard van het onderwerp kan er toe leiden dat de gestandaardiseerde, geannoteerde agenda niet altijd dezelfde vorm of invulling krijgt. In beginsel zal het voorgeschreven sjabloon zo ruimhartig mogelijk worden ingevuld. Voor wat betreft de Nederlandse inzet heeft bij het algemeen overleg of het schrijven van de geannoteerde agenda niet altijd standpuntbepaling in de Ministerraad plaatsgevonden. Met betrekking tot de standpunten van andere lidstaten moet worden rekening gehouden met de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen van de Raad en met overwegingen van onderhandelingstactische aard. Dit kan tot enige terughoudendheid leiden bij de weergave van de opstelling van de lidstaten en van de Nederlandse inzet. Tenslotte: ambtelijke inbreng van een lidstaat in Raadskader (werkgroepen, Coreper) is niet altijd dezelfde als de politieke standpuntbepaling van die lidstaat in de Raad.

3. De regering zal «fiches» over nieuwe Commissievoorstellen tijdig en met zo veel mogelijk regelmaat aan de Staten-Generaal zenden. Deze fiches bevatten een eerste beoordeling door alle Haagse departementen, die daarvoor samenkomen in de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC). De tijd die verstrijkt tussen de ontvangst van een nieuw Commissievoorstel en de indiening van een fiche kan variëren door de uiteenlopende complexiteit van de voorstellen, de duur van de interdepartementale afstemming en de besluitvorming in de Ministerraad, die ook kennis neemt van de fiches. De frequentie waarmee BNC-fiches de Kamer bereiken hangt uiteraard ook samen met de hoeveelheid voorstellen die de Commissie indient. In ieder geval zal de termijn steeds zo kort mogelijk worden gehouden. De regering gaat ook fiches aan de Kamer zenden over belangrijke voorstellen van de lidstaten, die in delen van het Verdrag (titel IV EG en titel V en VI EU) initiatiefrecht hebben.

4. De Kamer zal voortaan niet alleen de bekende BNC-fiches over groen- en witboeken van de Commissie ontvangen maar ook de formele reacties van de regering op deze stukken aan de Commissie. Voordat de reactie naar Brussel wordt gezonden, zal de regering haar standpunt aan de Kamer zenden. Dertig dagen na verzending aan de Kamer zal de regering de Nederlandse reactie op het betreffende groen- of witboek aan de Commissie verzenden. Dit stelt de Kamer in staat in de genoemde periode op de ontwerpreactie te studeren. Het kan natuurlijk noodzakelijk zijn de reactie op een groen- of witboek eerder naar Brussel te zenden, indien uitstel van de reactie afbreuk zou kunnen doen aan de inbreng van Nederland in de voorbereiding van verdere wetgevende voorstellen van de Commissie.

5. In een laatste voorstel verzocht de Kamer de regering voortaan alle Europese voorstellen voor wet- en regelgeving in de Nederlandse taal aan de Kamer toe te zenden onmiddellijk na ontvangst van deze stukken door de regering.

Naar aanleiding hiervan heeft de regering erop gewezen dat de Kamer reeds langs verschillende wegen de voorstellen voor Europese wet- en regelgeving ontvangt of ervan kennis kan nemen. Alle voorstellen voor wetgeving en ook alle groen- en witboeken worden in het officiële publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd. De Kamer is aangesloten op het CELEX-netwerk van de Commissie. Alle voorstellen voor wet- en regelgeving en documenten zijn verder toegankelijk via de internet-site van de Commissie. Daarbij komt dat de Kamer BNC-fiches over belangrijke nieuwe Europese voorstellen ontvangt. De toezending van alle voorstellen zou leiden tot een zeer omvangrijke stroom van stukken die de Kamer reeds in bezit heeft of waartoe zij direct toegang heeft. Dit betekent grote administratieve lasten voor zowel parlement als regering. Veel van de stukken zijn zeer technisch van aard en politiek niet bij voorbaat relevant. Afzien van enige selectie zou kunnen leiden tot verminderde belangstelling voor parlementaire bespreking. Om deze redenen heeft de regering geadviseerd om dit voorstel niet over te nemen. Wel heeft zij toegezegd dat indien lidstaten gebruik maken van het initiatiefrecht dat op enkele beleidsterreinen (nog) bestaat (titel IV EG en titel V en VI EU), zij er voor zal zorgen dat deze belangrijke voorstellen, al dan niet via de BNC-procedure, ook aan het parlement bekend worden gemaakt. Zo nodig zal de regering deze voorstellen van lidstaten zelf dus aan de Kamer toesturen.

Tot slot heeft de regering nog eens verklaard nauwlettend op de naleving toe te zien van de zes weken-termijn, zoals bedoeld in het hiervoor genoemde protocol.

Over een verdere verfijning van deze werkafspraken is de regering nog in overleg met de algemene commissie voor Europese zaken. Een brief hierover van de voorzitter van deze commissie zal in september worden beantwoord. Vooruitlopend hierop worden de hiervoor genoemde afspraken reeds nageleefd.

7.2 Betrokkenheid leden Europees Parlement bij de Tweede Kamer

In het voorjaar heeft de Kamer zich intern beraden over de betrokkenheid van de leden van het Europees Parlement bij discussies over Europese aangelegenheden in de Tweede Kamer. De Commissie voor de Werkwijze van de Kamer heeft de mogelijkheden onderzocht om leden van het EP bij de werkzaamheden van de Kamer te betrekken. Hiermee zouden twee doelen gediend zijn: een sterkere opstelling tegenover het kabinet als het gaat om EU-zaken en een sterkere betrokkenheid van de leden van het EP bij de Nederlandse besluitvorming. Zie de brief van het Presidium met bijlage, kamerstuk 26 566, nrs. 1 en 2.

De Commissie voor de Werkwijze heeft geconcludeerd dat er bepaalde mogelijkheden voor betrokkenheid bestaan die niet voorafgaand constitutioneel hoeven te worden getoetst en in feite direct kunnen worden verwezenlijkt. De Kamer heeft na plenair debat met deze conclusie ingestemd. Het gaat om de volgende mogelijkheden.

1. Advisering door EP-leden aan commissies in de vorm van deelname aan hoorzittingen, op aanbod van EP-leden zelf of op uitnodiging van de commissie. Deze mogelijkheid kan ook gelden voor niet-Nederlandse leden, bijvoorbeeld in het geval dat over een onderwerp dat aan de orde komt in een overleg van een commissie een rapport is verschenen van het EP. De rapporteur kan dan worden uitgenodigd om het toe te lichten.

2. Het betrekken van EP-leden bij de behandeling van wetsvoorstellen, nota's en goedkeuringswetten van Europese verdragen door het vragen van schriftelijk commentaar op het desbetreffende stuk, waarvan de nationale parlementsleden bij hun inbreng gebruik kunnen maken. Een verdere stap zou zijn om EP-leden de gelegenheid te bieden om op verzoek van een commissie of op eigen initiatief deel te nemen aan de schriftelijke voorbereiding in de vorm van inbreng of vragen. Het moet dan uiteraard wel gaan om wetsvoorstellen en nota's die betrekking hebben op Europese aangelegenheden.

3. Deelname door EP-leden aan een jaarlijks debat over de Staat van de Unie, te houden in de weken na Prinsjesdag. Het ligt volgens de Commissie voor de Werkwijze voor de hand dat hieraan wordt deelgenomen door de delegatieleiders van de Nederlandse EP-leden, op uitnodiging van de voorzitter van de Kamer.

4. Deelname aan activiteiten van de algemene commissie voor Europese Zaken. Het gaat hier om openstelling voor deelname van EP-leden aan het reguliere Europa-overleg ter voorbereiding en nabespreking van Raden. De openstelling kan reeds op dit moment worden gerealiseerd door eerst de EP-leden de gelegenheid te geven hun opmerkingen te maken en vragen te stellen, als het ware als adviseurs. Vervolgens maken de leden van de Tweede Kamer hun opmerkingen en reageren de bewindslieden zowel op de interventies van de Tweede Kamerleden, als op die van de EP-leden welke door leden van de Tweede Kamer zijn overgenomen.

Voorts worden als mogelijkheden genoemd de deelname aan de procedurevergaderingen van de Commissie EU-Zaken en aan werkbezoeken en delegatiereizen van de Commissie EU-Zaken.

5. Tenslotte noemt de Commissie voor de Werkwijze de mogelijkheid van EP-leden om via een kamercommissie aan de Kamer voor te stellen een onderzoek uit te voeren. Ook kan de kamercommissie besluiten tot het instellen van een gemengde werkgroep (van TK-leden en EP-leden) die een onderwerp bestudeert met een bijzondere EU-dimensie. De werkgroep rapporteert dan aan de «moedercommissie», die beslist over publicatie als kamerstuk en over eventuele voorstellen aan de Kamer.

Het Presidium van de Tweede Kamer is thans doende praktische afspraken te maken met de Nederlandse leden van het Europees Parlement en zal de kamer en het kabinet hierover binnenkort informeren.

Een tweede lijst van mogelijkheden die de Commissie voor de Werkwijze heeft vastgesteld behoeft volgens de Commissie wel een constitutionele toetsing. Met name doet zich daarbij de vraag voor of van bewindslieden gevraagd kan worden te antwoorden op hetgeen leden van het Europees Parlement schriftelijk of mondeling naar voren brengen en zo ja, volgens welke procedures. Het Presidium van de Kamer heeft aangekondigd te bevorderen dat hierover een gezaghebbend advies wordt verkregen.

7.3 Openbaarheid in de EU

Besluiten zullen in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Dit is vastgelegd in artikel 1 van het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden. Nederland is er een sterk voorstander van dat aan deze bepaling een wezenlijke invulling wordt gegeven.

Het Verdrag van Amsterdam (art. 255) voorziet verder in het recht van toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. In artikel 255 is vastgelegd dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het nieuwe verdrag wordt bepaald welke algemene beginselen en welke beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen van toepassing zijn op dit recht van toegang. Hiermee komt er dus een uniforme openbaarheidsregeling voor alle instellingen. De nieuwe Commissie zal naar verwachting in oktober a.s. met voorstellen komen. Aandacht zal worden besteed aan het ontwikkelen van duidelijke criteria, het opzetten van een openbaar register van documenten en het gebruik van moderne communicatiemiddelen.

In zijn reglement van orde moet de Raad aangeven wanneer hij als wetgever optreedt. In dit geval is hij verplicht stemuitslagen, stemverklaringen en verklaringen in de notulen openbaar te maken.

Duidelijke regels voor toegang tot documenten zijn een eerste stap in de richting van een grotere transparantie en verstevigen de relatie tussen burgers en instellingen: ze wijzen burgers op hun rechten voor wat de toegang tot informatie betreft en helpen Europese instellingen om zorgvuldig en voortvarend om te gaan met verzoeken om documenten.

Het Finse voorzitterschap hecht groot belang aan een spoedige totstandkoming van een degelijk openbaarheidsregime. De Finnen hebben er ook voor wat betreft de organisatie van hun eigen voorzitterschap blijk van gegeven zich serieus in te zetten voor een grotere transparantie. Zo heeft het voorzitterschap de agendas van de Raads- en Coreper-bijeenkomsten openbaar gemaakt. Deze worden gepubliceerd op het internet (presidency.finland.fi). Een uitzondering wordt gemaakt voor zeer vertrouwelijke informatie. Verder wil het voorzitterschap door een goede voorbereiding en onderwerpkeuze de publieke debatten van de Raad aantrekkelijker maken. Tot slot zal er wekelijks een persconferentie in Helsinki en Brussel worden georganiseerd.

7.4 Nieuw Comitologiebesluit

Vermelding verdient in dit verband dat de Raad in juni jl. overeenstemming heeft bereikt over een nieuw comitologiebesluit, dat in de plaats komt van de uit 1987 daterende versie (zie Besluit 1999/468/EG van 28.6 1999, PB L 184, blz. 23). Het besluit stelt de procedures vast voor de uitvoering door de Commissie van door Raad (en Europees Parlement) genomen basisbesluiten. Bij die uitvoering, die aan de Commissie is gedelegeerd, moet de Commissie zich laten assisteren door deskundigen uit de lidstaten in daartoe opgezette comités.

Het nieuwe besluit brengt op verschillende punten belangrijke verbeteringen ten opzichte van het oude besluit. Zo zorgt het voor een vereenvoudiging van de procedures van uitvoering van communautaire wetgeving. Het EP krijgt het recht bezwaar aan te tekenen tegen uitvoerende maatregelen die naar zijn oordeel in de vorm van een wetgevend besluit zouden moeten worden genomen.

Op het punt van informatievoorziening bepaalt artikel 7 van het besluit allereerst dat de beginselen en voorwaarden voor openbare toegang tot documenten zoals die van toepassing (zullen) zijn op de Commissie, ook zullen gelden voor comités. Verder verplicht het besluit de Commissie om het EP op regelmatige basis te informeren over comité-procedures. Daartoe worden alle agendas van comité-bijeenkomsten naar het EP gestuurd en ontvangt het EP alle ontwerpmaatregelen voor de uitvoering van in codecisie aangenomen basisbesluiten. Bovendien krijgt het EP inzage in resultaten van stemmingen, samenvattende verslagen van de vergaderingen en in lijsten van de organisaties waartoe de afgevaardigden van de lidstaten behoren. Steeds als de Commissie een ontwerpmaatregel aan de Raad voorlegt zal het EP hiervan op de hoogte worden gesteld.

De Commissie dient binnen zes maanden na inwerkingtreding van het nieuwe comitologiebesluit een lijst te publiceren in het Officiële Journaal van de Europese Gemeenschappen met alle comités die de Commissie assisteren bij de uitvoering van besluiten van de Europese wetgever, met vermelding van de basishandeling. Vanaf 2000 zal de Commissie een jaarlijks rapport publiceren over de werkzaamheden van de comités. Verwijzingen naar alle aan het EP gezonden documenten komen in een openbaar register.

Met deze bepalingen is in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de bezwaren van het EP tegen het oude comitologiebesluit. De nieuwe regeling garandeert een veel grotere transparantie bij de uitvoering van de communautaire wetgeving en maakt de controle op de Commissie voor het Europees Parlement eenvoudiger.

8 BIJLAGE VERRICHTINGEN BNC

8.1 Beoordeling voorstellen Europese Commissie

Over de navolgende voorstellen zijn in de zittingsperiode 98/99 door de interdepartementale werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen fiches opgesteld en aan de Staten-Generaal aangeboden. De opsomming is gegeven in de volgorde van de eerstverantwoordelijke departementen.

8.1.1 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden

– Groenboek over de informatie van de publieke sector in de informatiemaatschappij (COM(98)585).

– Voorstel tot een besluit van de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van de integratie van vluchtelingen (COM(98)731).

– Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende een communautair actieprogramma voor civiele bescherming (COM(98)768).

8.1.2 Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking

– Mededeling inzake doeltreffender regelgeving voor de Interne Markt (COM(98)296).

– Mededeling inzake minder wetgeving om meer te bereiken: verwezenlijkingen (COM(98)345).

– Voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (COM(98)380).

– Voorstel voor een Verordening (EG) van de raad betreffende maatregelen ter bevordering van behoud en duurzaam beheer van tropische bossen en andere bossen in ontwikkelingslanden (COM(99)41).

– Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité inzake een nieuw partnerschap Europese Unie/Latijns-Amerika op de drempel van de XXIe eeuw (COM(99)105).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika (COM(99)124).

– Bezinning op de status van de met de EG geassocieerde LGO en richtsnoeren voor LGO 2000 (Landen en Gebieden Overzee: LGO) (COM(99)163).

8.1.3 Economische Zaken

– Voorstel voor een verordening tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van goederen en technologie voor tweeërlei gebruik (COM(98)257).

– Mededeling: De concurrentiepositie van de recyclingsbranche (COM(98)463).

– Mededeling «De bijdrage van zakelijke dienstverleningsbedrijven tot het prestatievermogen van het bedrijfsleven» (COM(98)534).

– Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de communautaire medededingingsregels op Verticale Afspraken.

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van Verordening 19/65/EEG betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van Verordening nr. 17/62/EEG, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag(COM(98)546/544).

– Mededeling van de Commissie betreffende de bevordering van het ondernemerschap en het concurrentievermogen (Antwoord van de Commissie op het verslag en de aanbevelingen van BEST) (COM(98)550).

– Groenboek van de Commissie inzake bestrijding van namaak en piraterij in de interne markt (COM(98)569).

– Mededeling van de Commissie betreffende een actieplan voor het consumentenbeleid 1999 – 2001 (COM(98)696).

– I. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling, in het raam van verrichting van grensoverschrijdende diensten, van werknemers in loondienst die onderdaan van een derde land zijn;

II. Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitbreiding van het vrij verkeer van grensoverschrijdende diensten tot in de Gemeenschap gevestigde onderdanen van een derde land (COM(99)3).

– Witboek van de Commissie over de Handel (COM(99)6).

– Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 80/181/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden (COM(99)40).

– Witboek betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (COM(99)101).

– Mededeling «Het werkgelegenheidsscheppend potentieel van het toerisme versterken – Follow-up van de conclusies en aanbevelingen van de Groep op hoog niveau inzake toerisme en werkgelegenheid» (COM(99)205).

8.1.4 Financiën

– Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Rl 85/611 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende Instellingen voor Collectieve Belegging in Effecten (ICBE's) (COM(98)449).

– Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Rl 85/61 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen. (COM(98)451).

– Voorstel tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG en een nieuw voorstel tot richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toezicht op de activiteiten van elektronische geldinstellingen (COM(98)461).

– Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG van de Raad en 97/7/EG en 98/27/EG, Pb. 98/C385/10 (COM(98)468).

– Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de toepassing van beginselen van een kaderovereenkomst betreffende projectfinanciering op het gebied van de door de overheid gesteunde exportkredieten (COM(98)583).

– Financiële diensten; een raamwerk voor actie (COM(98)625).

– Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Beschikking van 19 december 1996 houdende goedkeuring van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap («Douane 2000») (COM(98)644).

– Voorstel: BTW Normaal tarief (COM(98)693).

– Ontwerp voor een Besluit nr. 1/98 van de Gemengde Commissie EG/EVA «Gemeenschappelijk Douanevervoer» van december 1998 houdende het verbod op doorlopende zekerheid, zoals vastgesteld bij de Besluiten nrs. 1/96 en 2/96 van de Gemengde Commissie (SEC(98)1423).

– Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (SEC(98)1800).

– Voorstel voor een richtlijn van de raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat de mogelijkheid betreft, bij wijze van experiment, op zeer arbeidsintensieve diensten een verlaagd BTW-tarief toe te passen (COM(99)62).

– Mededeling van de Commissie betreffende de auteursrechtelijke bescherming van het ontwerp van de gemeenschappelijke zijde van euromuntstukken en Aanbeveling van de Commissie betreffende munten voor verzamelaars, medailles en penningen (SEC(99)24).

8.1.5 Justitie

– Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende een communautair actieprogramma op middellange termijn voor maatregelen ter ondersteuning in de gehele Gemeenschap van activiteiten van de lidstaten ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (het programma DAPHNE) (2000–2004) (COM(98)335).

– Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank en het Economisch en Sociaal Comite: «Een actiekader voor de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten» (COM(98)395).

– Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank: «Bescherming van de EURO; bestrijding van valsemunterij» (COM(98)474).

– Voorstel voor een verordening (EG, Euratom) van de Raad tot oprichting van een Europees Bureau voor fraude-onderzoek (OLAF) (COM(98)717).

– Voorstel voor een besluit van de Raad inzake een gemeenschappelijk optreden door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, tot vaststelling van maatregelen voor de verstrekking van praktische steun bij de opvang en de vrijwillige terugkeer van vluchtelingen, ontheemden en asielzoekers(COM(98)733).

– Ontwerp van een gemeenschappelijk optreden inzake strafrechtelijke bescherming tegen fraude en andere vormen van concurrentievervalsing bij de gunning van overheidsopdrachten op de interne markt (Voorstel Voorzitterschap).

8.1.6 Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

– Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 95/53/EG tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding (COM(98)602).

– Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie en beheersing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën; voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/68/EEG van de Raad wat scrapie betreft (COM(98)623).

– Mededeling: Bosbouwstrategie voor de Europese Unie (COM(98)649).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten in derde landen (COM(98)683).

– Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de ondertekening door de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst inzake het Internationale Programma voor het behoud van dolfijnen (COM(98)787).

– Wegen die naar een duurzame landbouw leiden (COM(99)22).

– Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten (GMO) in de sector visserijprodukten en produkten van de aquacultuur (COM(99)55).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van een lijst van gedragingen die een ernstige inbreuk vormen op de voorschriften van het gemeenschappelijk visbeleid (COM(99)70).

– Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake WTO-besluiten met betrekking tot het EG-verbod op hormonen (COM(99)81).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2377/90 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (COM(99)130).

8.1.7 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

– Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's betreffende het Eerste Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Cultuur (2000–2004);

voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot het instellen van één enkel financierings- en programmeringsinstrument voor culturele samenwerking (COM(98)226).

– Voorstel voor een Beschikking van de Raad inzake het instellen van de tweede fase van het Gemeenschapsprogramma op het gebied van Onderwijs: SOCRATES (COM(98)329).

– Voorstel voor een beschikking van de Raad inzake het instellen van de tweede fase van het Gemeenschapsprogramma op het gebied van training: LEONARDO DA VINCI (COM(98)330).

– Vrouwen en Wetenschap: Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken (COM(99)77).

8.1.8 Sociale Zaken en Werkgelegenheid

I. Voorstel voor een verordening tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612 van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap;

II. voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 68/360/EEG inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en hun gezinnen binnen de Gemeenschap;

III. voorstel voor een besluit tot instelling van een Raadgevend Comité voor het vrije verkeer en de sociale zekerheid van communautaire werknemers en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 1612/68 en (EEG) nr. 1408/71 van de Raad (COM(98)394).

I. Voorstel voor richtlijnen van de Raad tot wijziging van richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken:

a. Richtlijn aanpassing van richtlijn 93/104 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken;

b. Richtlijn inzake de organisatie van de arbeidstijd van rijdend personeel in het wegvervoer en eigen rijders;

c. Richtlijn inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden gesloten door de ECSA en de FST;

d. Richtlijn betreffende de handhaving van de arbeidstijd van zeevarenden aan boord van schepen die communautaire havens aandoen;

II. Aanbeveling van de Commissie betreffende de bekrachtiging van verdrag nr. 180 van de IAO betreffende de werktijden van zeevarenden en de bemanning van schepen (COM(98)622).

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot tweede wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (2e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van Richtlijn 89/391/EEG) (COM(98)678).

8.1.9 Verkeer en Waterstaat

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een transparant stelsel van geharmoniseerde voorschriften voor rijbeperkingen op voor internationaal vervoer op aangewezen wegen gebruikte zware vrachtauto's (COM(98)115).

– Richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor technische controles aan de wegkant van in de Gemeenschap aan het wegverkeer deelnemende voertuigen (COM(98)117).

A. Voorstel voor Verordening (EG) van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr 3577/92 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer).

B. Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake de bemanning van schepen die geregeld personenvervoers- en veerdiensten tussen de lidstaten verrichten (COM(98)251).

– Infrastructuurpakket spoor (COM(98)265).

– Mededeling van de Commissie inzake de ontwikkeling van het «Citizens» Network» (COM(98)431).

– Voorstel voor een richtlijn van de raad betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (COM(98)452).

– Mededeling van de Commissie betreffende de tenuitvoerlegging en werking van de richtlijnen inzake frequenties voor mobiele communicatie (COM(98)559).

– Groenboek inzake frequentie-spectrum beleid voor de Europese Commissie (COM(98)596).

– Mededeling: Het gemeenschappelijk vervoersbeleid – Duurzame mobiliteit: perspectieven voor de toekomst (COM(98)716).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van de Vo. (EEG) nr 3922/91 van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (COM(98)759).

– Interoperabele elektronische tolheffingssystemen in Europa (COM(98)795).

– Mededeling «Cohesie en Transport» (COM(98)806).

– Mededeling: «GALILEO: het betrekken van Europa in een nieuwe generatie van Satelliet Navigatie Diensten» (COM(99)54).

– Beschikking van de Raad houdende instelling van een communautair kader voor samenwerking op het gebied van de verontreiniging van de zee door ongevallen (COM(98)769).

– Voorstel voor een richtlijn van het Europese Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden van motorvoertuigen en houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/156/EEG (COM(99)32).

– Verordening inzake de toewijzing van vergunningen voor zware vrachtwagens die in Zwitserland aan het verkeer deelnemen (COM(99)35).

8.1.10 Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

– Mededeling van de Commissie aan de Europese Raad: «Partnership for Integration – A strategy for integrating Environment into EU policies» (COM(98)333).

– Mededeling Klimaatverandering – naar een EU Post-Kyoto strategie (COM(98)353).

– Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (COM(98)398).

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 88/609/EG inzake beperking van emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (COM(98)415).

– Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Rl 74/150/EEG van de Raad (COM(98)472).

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de beschikbaarheid van consumenteninformatie over het brandstofverbruik bij de verhandeling van nieuwe personenauto's (COM(98)489).

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de verbranding van afval (COM(98)558).

– Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht (COM(98)591).

– Strategie voor uitbanning van CFK's in dosisaërosolen (COM(98)603).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieu-auditsysteem (COM(98)622).

– Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende het financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) (COM(98)720).

– Voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecteurs in de Lidstaten (COM(98)772).

a. Richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's;

b. gewijzigd voorstel voor een richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (verwerking eerste lezing Europees Parlement) (COM(99)73).

8.1.11 Volksgezondheid, Welzijn en Sport

– Voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden (0 Hz – 300 GHz) (COM(98)268).

– «Jeugd»; Communautair Actieprogramma (2000–2004) (COM(98)331).

– Voorstel voor een verordening weesgeneesmiddelen (COM(98)450).

– Werkdocument van de diensten van de Europese Commissie inzake de verbetering van de werkgelegenheid van gehandicapten (SEC(98)1550).

8.2 Stand implementatie

In het kader van de bewaking van implementatietermijnen van Europese richtlijnen houdt Buitenlandse Zaken een implementatie-overzicht bij. Elk kwartaal bespreekt het interdepartementale implementatie-overleg aan de hand van dit implementatie-overzicht de bestaande achterstanden bij de omzetting van richtlijnen. Op basis van dit overzicht wordt gerapporteerd aan de Ministerraad. Buitenlandse Zaken zendt het «kwartaaloverzicht implementatie EG-richtlijnen» vervolgens aan de Tweede Kamer. Voor een meer uitgebreide beschrijving van het toezicht op de tijdige omzetting van richtlijnen kan worden verwezen naar hoofdstuk 5 van de in februari 1999 verschenen Staat van de Europese Unie.

In het tweede kwartaal van 1999 zijn de achterstanden in omzetting iets toegenomen ten opzichte van het eerste kwartaal van 1999. Nederland blijft echter, zoals ook blijkt uit door de Commissie opgestelde overzichten van de omzetting van interne markt-richtlijnen, goed presteren waar het gaat om de tijdige omzetting van richtlijnen. Uit het in juni 1999 verschenen zogenaamde «Scorebord» blijkt dat Nederland met 2,4% niet tijdig omgezette interne markt-richtlijnen nog altijd behoort tot de best prestererende vijf lidstaten waar het gaat om het tijdig omzetten van richtlijnen. Aandacht voor met name het tijdig omzetten van recent aangenomen richtlijnen blijft echter, ook volgens de Europese Commissie, geboden.

8.3 Stand van zaken inbreukprocedures

Buitenlandse Zaken bewaakt de termijnen die de Commissie in de administratieve fase stelt voor beantwoording van haar brieven in het kader van de zogenaamde inbreukprocedures op grond van art. 226. De Commissie kan een dergelijke inbreukprocedure starten wanneer Nederland een richtlijn niet tijdig of niet juist omzet of anderszins niet aan zijn Europees rechtelijke verplichtingen voldoet. Deze inbreukprocedures worden door Buitenlandse Zaken in een overzicht verwerkt. Dit overzicht en de stand van zaken bij het beantwoorden van brieven van de Commissie worden elk kwartaal in de BNC besproken. Buitenlandse Zaken rapporteert hierover zonodig aan de Ministerraad.


XNoot
1

Dit betekent dat indien de reserve twee opeenvolgende jaren niet wordt aangesproken de reserve vanaf 2002 maximaal 600 miljoen euro bedraagt.

Naar boven