26 580
Staat van de Europese Unie

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 23 februari 1999

Hierbij bieden wij u aan de Staat van de Europese Unie, de Europese agenda 1999 vanuit Nederlands perspectief.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

INHOUDSOPGAVE blz.

De Staat van de Europese Unie 3

De Europese agenda 1999 vanuit Nederlands perspectief 3

Inleiding3
  
Hoofdstuk I 
De Europese Agenda in vogelvlucht4
  
Hoofdstuk II 
De agenda van de Raad van de Europese Unie12
Agenda 200012
EU-uitbreiding16
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid19
Handelsbetrekkingen23
Ontwikkelingssamenwerking25
Economische en Financiële aangelegenheden28
Begroting33
Justitie en Binnenlandse Zaken34
Sociale Zaken en Werkgelegenheid37
Landbouw40
Visserij41
Interne Markt42
Energie44
Transport45
Industrie47
Telecommunicatie47
Milieu49
Consumenten51
Volksgezondheid53
Onderwijs en Jeugd54
Cultuur/Audiovisueel55
Onderzoek57
  
Hoofdstuk III 
De Europese coördinatie in Den Haag58
  
Hoofdstuk IV 
Doorwerking in de Nederlandse rechtsorde63
  
Hoofdstuk V 
Communicatie68

DE STAAT VAN DE EUROPESE UNIE

De Europese agenda 1999 vanuit Nederlands perspectief

Inleiding

De Europese integratie kent aan het begin van 1999 een grote dynamiek.

De invoering van de gemeenschappelijke munt – de euro – vormt een mijlpaal. De monetaire eenheid heeft een belangrijke economische en politieke dimensie, waarvan de contouren zichtbaar beginnen te worden. Met de ene munt zijn de verantwoordelijkheden van Europa in de wereld sterk toegenomen.

De voorbereidingen voor de uitbreiding van de Europese Unie naar Midden- en Oost-Europa zijn in volle gang. Aan het begin van een nieuw millennium zal de deling van Europa uit de afgelopen eeuw worden overwonnen. Over de daartoe noodzakelijke hervormingen van de Unie (financiële verhoudingen, landbouwbeleid, structuurbeleid) wordt op het scherpst van de snede onderhandeld, ook door Nederland.

Het Verdrag van Amsterdam zal dit voorjaar in werking treden. De nieuwe instrumenten van Europese buitenlandse politiek stimuleren nu reeds de samenwerking op dit terrein. Dat is ook hard nodig. De conflicten in het voormalig Joegoslavië blijven een smet op het eenwordingsproces. De banden met Rusland en de Oekraïne moeten juist nu worden aangehaald.

De noodzaak van verbeterde samenwerking op het terrein van het personenverkeer en de politiële en justitiële samenwerking zal dit jaar een belangrijk stempel drukken op de Unie.

In juni kiezen de burgers een nieuw Europees Parlement. Met meer bevoegdheden dan ooit en waarschijnlijk met meer dadendrang dan ooit. De confrontatie tussen Commissie en Parlement van januari jongstleden was slechts een voorproef van het debat over verdere democratisering en Burgernähe. Dit debat overlapt de discussie over de institutionele inrichting van de Europese integratie. Een Intergouvernementele Conferentie over de instituties wordt spoedig in voorbereiding genomen.

De Europese integratie beïnvloedt de nationale beleidsruimte en legt beslag op een deel van de Rijksbegrotingsmiddelen. Dit noodzaakt tot een goede afweging bij besluiten tot activiteiten op Europees niveau: kunnen de beoogde doelen het beste door deze activiteiten worden bereikt? De Regering zal over deze keuzes maximaal verantwoording moeten afleggen aan de Staten-Generaal en aan de Nederlandse burgers. Het Verdrag van Amsterdam heeft subsidiariteit en openbaarheid verder verankerd.

Het afleggen van verantwoording wint aan betekenis naarmate Parlement en burgers een beter inzicht hebben in de agenda van besluitvorming.

De Staat van de Europese Unie vormt één van de instrumenten die de Regering – op grond van het Regeerakkoord – hierbij wil hanteren. De Staat biedt een overzicht van de stand van zaken in de Europese besluitvorming en een agenda voor de komende periode. Het Regeerakkoord spreekt ook van de financiële implicaties van de EU-besluiten, waarin de Staat inzicht zal geven. Op dat belangrijke aspect kan echter pas later op zinvolle wijze worden ingegaan, omdat de onderhandelingen over «Agenda 2000» en het financiële kader voor de komende jaren immers volop bezig zijn.

Deze Staat van de Europese Unie is de eerste in de serie. Met ingang van Prinsjesdag 1999 zal de Staat van de Europese Unie telkens op Prinsjesdag verschijnen.

De Staat van de Europese Unie is als volgt opgebouwd:

– In hoofdstuk I wordt in vogelvlucht de Europese kalender op hoofdlijnen verkend.

– In hoofdstuk II wordt via de agenda van de Raad een overzicht gegeven van de belangrijkste voorstellen en de te verwachten besluitvorming voor het lopende jaar.

– In hoofdstuk III zal worden ingegaan op de wijze waarop de Regering de Nederlandse inbreng in de Europese besluitvorming coördineert en de betrokkenheid van de Staten-Generaal daarbij.

– In hoofdstuk IV wordt aandacht besteed aan de systematiek van de doorwerking van Europese besluitvorming in de Nederlandse wet- en regelgeving.

– In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op enkele aspecten van voorlichting door de Nederlandse overheid over Europa.

HOOFDSTUK I DE EUROPESE AGENDA IN VOGELVLUCHT

Agenda 2000

Gedurende het eerste deel van 1999 staat in de Europese Unie de besluitvorming over Agenda 2000 centraal.

De term Agenda 2000 betreft een veelomvattend pakket aan voorstellen van de Europese Commissie, medio 1997 gedaan, met betrekking tot een complex en samenhangend geheel aan onderwerpen waarmee de Europese Unie zich de komende jaren geconfronteerd ziet. De strategie voor uitbreiding, de Commissiebeoordelingen (avis) ten aanzien van individuele kandidaat-lidstaten, de hervorming van de Structuurfondsen, de herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en de problematiek van de financiële perspectieven voor de periode 2000–2006 maken hier alle deel van uit.

De logica van de Agenda 2000-besluitvorming is daarmee meteen aangegeven. Het betreft in eerste instantie de vaststelling van een pakket maatregelen om financieel en beleidsinhoudelijk ruimte te scheppen voor de meest vergaande en gecompliceerde uitbreiding waarvoor de Unie zich ooit gesteld heeft gezien.

In de beleidspraktijk is de term Agenda 2000 inmiddels vooral met de problematiek van structuurfondsen, landbouwhervorming en financiële perspectieven vereenzelvigd geraakt. Deze Staat zal dit gebruik volgen.

Over de financiële perspectieven wordt druk onderhandeld. Een groeiend aantal lidstaten (waaronder Nederland) is inmiddels van mening dat er noodzaak bestaat de groei van de geplande uitgaven, zoals door de Europese Commissie voorgesteld voor de huidige Unie, beperkt te houden. Een aantal overwegingen speelt hierbij een rol.

Ten eerste zal het beperkt houden van de uitgavengroei voor de huidige EU-15 voldoende ruimte garanderen om de kosten van een zich uitbreidende Unie te financieren. Daarbij gaat het zowel om de kosten van pre-toetredingssteun en uitbreiding, als om de kosten van de interne beleidshervormingen (vooral met betrekking tot het landbouw- en het structuurfondsenbeleid) die nodig zijn om de Unie zelf op de uitbreiding voor te bereiden. Voorstanders van beperkte uitgavengroei kunnen daarom worden gezien als warme pleitbezorgers van uitbreiding. Zij zijn bereid er voldoende middelen voor te garanderen. Ten tweede is het logisch de groei van de EU-begroting beperkt te houden, als de EMU dat ook van de nationale overheden verlangt voor hun eigen begroting. Ten derde kan beperkte uitgavengroei het nationale politieke en maatschappelijke draagvlak voor het Europese eenwordingsproces helpen waarborgen. Beperkte uitgavengroei zal de EU er daarbij toe aanzetten om haar middelen op een doelmatiger wijze in te zetten.

Naast beperking van de groei van de EU-begroting voor de huidige 15, is onder de EU-leden momenteel de noodzaak aan de orde van een rechtvaardiger verdeling van lusten en lasten van EU-lidmaatschap. De huidige verdeling is scheef en onlogisch. Zo is de huidige netto-positie van Nederland relatief slechter dan die van enkele lidstaten met een beduidend hoger welvaartsniveau. De netto-lastenproblematiek wordt inmiddels erkend door de Europese Commissie en is ook andere lidstaten duidelijk geworden.

Ten behoeve van een evenwichtiger lastenverdeling staan in de Unie enkele instrumenten ter discussie. Sommige houden een wijziging in van het bestaande systeem van eigen inkomsten («Eigen Middelen») van de EU. Dit betreft de mogelijkheid van invoering van een generiek – dus niet discriminatoir – correctiemechanisme, de zogenoemde nettobegrenzer, waarin de bestaande compensatieregeling voor het Verenigd Koninkrijk zou moeten opgaan. De invoering van één BNP-middel ter vervanging van de nu in het Eigen Middelen-systeem gehanteerde middelen vormt eveneens zo'n mogelijkheid. Daarmee zou een zichtbare koppeling worden gelegd met de relatieve welvaart en bijdragecapaciteit van iedere lidstaat, iets dat tezijnertijd ook van belang kan worden geacht voor de toetredende kandidaat-lidstaten. Gedeeltelijk nationale financiering van het (overigens gemeenschappelijk blijvende) landbouwbeleid zou eveneens een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de scheve lastenverdeling. Tot slot kan worden gekeken naar de uitgavenkant van de EU-begroting. Al deze instrumenten dienen wat Nederland betreft in de lopende onderhandelingen ter discussie te blijven staan.

In de besprekingen over de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid staan voorstellen van de Europese Commissie centraal, die het beleid moeten aanpassen in de richting van een meer marktconform stelsel, met aanpassing van de prijzen aan de wereldmarkt. Zowel het perspectief op uitbreiding van de Unie, alsook de aanstaande Millenniumronde voor wereldhandelsbesprekingen in WTO-verband dwingen hiertoe. Ter compensatie van het inkomensverlies vanwege de voorgenomen prijsverlagingen zijn door de Europese Commissie voorstellen gedaan voor een systeem van landbouwinkomenssteun. Over de Commissievoorstellen wordt momenteel intensief onderhandeld. Een aantal lidstaten zet daarbij in op geringere prijsverlagingen, uitstel of afstel van hervorming in bepaalde sectoren of degressiviteit in de tijd van de inkomenscompensaties. Anderzijds is er een aantal lidstaten dat pleit voor verdergaande hervormingen dan door de Commissie zijn voorgesteld. Het is naar inzicht van de Regering zaak om zeker te stellen dat de besluitvorming over de landbouwhervormingen in samenhang plaats vindt met de overige onderdelen van Agenda 2000, in het bijzonder het financiële kader.

Ook over de hervorming van het structuurfondsenbeleid wordt intensief gediscussieerd. Voor de EU-15 ondersteunen de lidstaten het streven van de Europese Commissie om het aantal doelstellingen voor besteding van structuurfondsgelden van zes tot drie terug te brengen: twee doelstellingen gericht op regio's (met een ontwikkelingsachterstand en met een economisch omschakelingsprobleem) en een horizontale doelstelling gericht op de werkgelegenheidsproblematiek. De Europese Commissie streeft daarbij naar concentratie van fondsen op een beperkter deel van de EU-bevolking.

Nederland steunt dit streven. In het verlengde daarvan pleit Nederland ervoor dat in de periode 2000–2006 het gemiddelde steunbedrag van de huidige periode in de in aanmerking komende regio's reëel constant wordt gehouden. Ook pleit Nederland voor afschaffing van het zogenaamde geprivilegieerde karakter van de fondsen voor de ontvangers. Ten aanzien van de verdeling van de middelen onder de EU-15 is Nederland van mening dat er een koppeling moet worden gelegd met de relatieve welvaart van de lidstaten. Ten aanzien van de zogenaamde cohesiefondsen waarvan Griekenland, Ierland, Spanje en Portugal nu profiteren, is Nederland van mening dat deze voor aan de EMU deelnemende landen dienen te worden uitgefaseerd.

De onderhandelingen over Agenda 2000 zullen eind maart, op de speciale Europese top erover in Berlijn (24 en 25 maart 1999), tot besluitvorming moeten leiden.

Er wordt door de lidstaten hard onderhandeld, ook door Nederland.

Maar de Europese integratie is inmiddels voldoende gevorderd om niet meteen op haar grondvesten te schudden bij een stevig maar zakelijk debat over een rechtvaardiger verdeling van lusten en lasten. Het geloof in de doelstellingen van het Europese project: vrede, stabiliteit, solidariteit en welvaart, hoeft allerminst te worden aangetast bij een zelfbewuste houding van individuele deelnemers daaraan, zolang die deelnemers de gezamenlijke doelstellingen blijven nastreven. Het Europese eenwordingsproces is inmiddels een feit en levert onomkeerbare resultaten. De erkenning van het gezamenlijke belang van het eenwordingsstreven betekent daarom niet dat alle andere (zogeheten eigen)belangen en standpunten overboord dienen te worden gegooid. Het eindresultaat zoals door Nederland voorgestaan zal het de Europese Unie bovendien gemakkelijker maken de historische opdracht te vervullen waarvoor zij zich de komende periode gesteld ziet: het ongedaan maken van de onnatuurlijke scheiding die Europa decennialang kenmerkte door middel van toetreding van nieuwe lidstaten. Uiteraard moet voor de ene scheiding niet de andere in de plaats komen: uit elkaar groeien van de nieuwe uitgebreide Europese Unie en Rusland en de Oekraïne moet worden tegengegaan. De betrekkingen met de nieuwe oosterburen zullen optimaal invulling moeten worden gegeven.

Een Gemeenschappelijke Strategie zal daarvoor het kader vormen (zie hierna onder Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid).

Uitbreiding

Nieuwe kandidaat-lidstaten willen en zullen tot de Europese Unie toetreden, met argumenten die verband houden met de oorspronkelijke doelstellingen van de Europese integratie: het overwinnen van oude tegenstellingen en het scheppen van een zone van politieke stabiliteit en democratie, waarin welvaart kan gedijen. De uitbreiding van de Europese Unie geschiedt om het wezenlijke belang van stabiliteit in Europa. Daarmee zijn ook de toekomstige kansen voor welvaart en welzijn voor geheel Europa gemoeid.

Tegen deze achtergrond vindt de Regering het zeer belangrijk vaart te houden in het uitbreidingsproces. Voortgang is cruciaal, ook om de kandidaat-lidstaten het vertrouwen in het proces te laten behouden. Toetreding van nieuwe lidstaten dient zo snel als mogelijk is plaats te hebben, zonder dat ten aanzien van de kwaliteit water in de wijn wordt gedaan. De stabiliteit en de veiligheid in Europa zijn niet gebaat bij een verzwakking van het eenwordingsproces. Daarbij speelt een belangrijke rol in welke mate kandidaat-lidstaten in staat zijn het acquis communautaire (het hele samenstel van de in de drie pijlers van de EG- en EU-verdragen tot stand gekomen regelgeving en andere vormen van samenwerking) over te nemen. Ook het uitzicht op effectieve tenuitvoerlegging en handhaving van het acquis vormt hierbij een belangrijk element.

Realistische voorstellingen over deze voor alle betrokkenen omvangrijke exercitie zijn van belang. Het acquis is sinds de laatste uitbreiding, in 1986, bijna een factor groter geworden door onder meer de vorming van de interne markt en de EMU. Het verschil tussen de nieuwe kandidaten en die van toen is groot, zowel in termen van economische ontwikkeling als op het gebied van de andere pijlers.

In november jongstleden zijn concrete toetredingsonderhandelingen begonnen met zes van de kandidaat-lidstaten (Estland, Hongarije, Polen, Slovenië, de Tsjechische Republiek, en Cyprus). Het is de bedoeling gedurende het komende half jaar 15 van de in totaal 31 hoofdstukken van het acquis met hen te bespreken. Daarbij wordt trouwens niet verwacht dat alle 15 hoofdstukken ook daadwerkelijk kunnen worden afgerond. Op 22 juni aaanstaande zullen de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU en de zes kandidaten bij elkaar komen om de gemaakte voortgang te bespreken en te beoordelen en daar zonodig nadere besluiten over te nemen. Gedurende de tweede helft van dit jaar dient het zogenaamde screening-proces, het gezamenlijk doorpluizen van het acquis en beoordelen van gemaakte voortgang in de overname ervan, met de betreffende landen te zijn afgerond.

De kandidaat-lidstaten waarmee reeds onderhandeld wordt hebben, bij het uitblijven van een door de EU aangegeven datum voor toetreding, voor zichzelf streefdata voor toetreding gesteld. Dit is onder meer nodig om de lengte van verzochte overgangstermijnen te bepalen. Vijf van de kandidaten gaan uit van 1 januari 2003, terwijl Hongarije uitgaat van 1 januari 2002. Nederland steunt de kandidaatlidstaten in dit streven. Het noemen van een datum houdt de druk op de ketel voor wat betreft de voorbereidingen op toetreding door de kandidaat-lidstaten en de voorbereidingen op EU-uitbreiding in de EU.

In maart zal ook een begin worden gemaakt met bilaterale screening van het acquis met landen waarmee de EU nog niet in concrete onderhandeling is getreden (Bulgarije, Letland, Litouwen, Roemenië en Slowakije). Tot nu toe vond met deze landen een gezamenlijke screening plaats, die vooral het karakter had van intensieve informatie-uitwisseling. Daadwerkelijke concrete onderhandelingen zijn met deze landen nog niet geopend. Eind 1999 zal de Europese Commissie opnieuw een voortgangsrapportage over de toetredingsvoorbereiding van alle kandidaat-lidstaten uitbrengen. Dat rapport wordt besproken op de Europese Raad van Helsinki, december 1999. Verwacht wordt dat die voortgangsrapportage ertoe leidt dat te Helsinki wordt besloten dat een of enkele landen zullen worden toegevoegd aan de rij kandidaat-lidstaten waarmee concrete toetredingsbesprekingen worden gevoerd. Het uitbreidingsproces zal op deze manier een grote mate van dynamiek behouden.

De verwachting is dat de bijgewerkte versie van het positieve advies dat de Europese Commissie in 1993 uitbracht over Malta opnieuw gunstig zal zijn. Nederland gaat ervan uit dat het daaropvolgende toetredingsproces van Malta geen wezenlijke problemen zal opleveren.

De toetredingsproblematiek met betrekking tot Cyprus blijft gecompliceerd. Het recente besluit tot afzien van stationering van S-300 luchtafweerraketten door de regering van de Republiek Cyprus is positief en leidt hopelijk tot beweging in de problematiek van het gedeelde eiland. Voor groot optimisme lijkt nu evenwel nog geen plaats. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft duidelijk aangegeven dat de toetredingsonderhandelingen ernstig bemoeilijkt worden door de kwestie-Cyprus.

Ook Turkije is kandidaat voor toetreding tot de EU. Tot op heden is helaas nog weinig voortgang op dit vlak geboekt. Turkije zal net als de overige kandidaat-lidstaten moeten voldoen aan de bekende criteria van Kopenhagen. Het Duitse EU-Voorzitterschap heeft aangegeven te streven naar verbetering van de betrekkingen met Turkije, waaronder hervatting van de door Turkije opgeschorte politieke dialoog. De verwikkelingen rond PKK-leider Öcalan kunnen uiteraard de zaak compliceren.

Hervorming van de instellingen

Voordat de uitbreiding kan plaatsvinden, is ook aanpassing van de institutionele vormgeving en besluitvormingsprocedures van de Europese Unie aan de orde. De bestaande vormgeving en procedures leveren voor de Unie van de huidige omvang vaak al besluitvormingsproblemen op, laat staan dat een straks uitgebreide Unie er effectief mee zal kunnen functioneren.

Met betrekking tot de problematiek van de verhouding tussen de EU-instellingen onderling en van hun besluitvormingsprocedures, in de wandeling meestal als «institutionalia» aangeduid, heeft volgens de Regering de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam eerste prioriteit. Deze is voorzien voor 1 mei a.s., wanneer hopelijk alle lidstaten tot ratificatie zullen zijn overgegaan. Het Verdrag van Amsterdam zorgt reeds voor een aantal vernieuwingen in de Europese Unie, die zowel betrekking hebben op de besluitvorming als op de instellingen.

Voor de verdere interne hervorming geldt een aparte procedure in het kader van een in te stellen zogenaamde Intergouvernementele Conferentie (IGC) van lidstaten, los van het Agenda 2000-pakket. Tijdens de Europese Raad te Wenen (december jongstleden) is afgesproken om op de top in Keulen begin juni aanstaande besluiten te nemen over een plan hoe en wanneer de verdere institutionele hervormingen zullen worden aangepakt. In welke vorm de voorbereiding van deze IGC zal worden gegoten staat nog ter discussie. Het kan zijn dat gekozen wordt voor een zogenaamde reflectiegroep of een groep van wijzen. Ook is denkbaar dat al in een vroeg stadium voor instelling van een formeler onderhandelingsforum wordt gekozen. Waarschijnlijk zal te Keulen worden besloten de onderhandelingen in 2001 af te ronden.

De institutionele hervorming dient met voortvarendheid te worden aangepakt. Eén van de uitgangspunten daarbij vormt een protocol bij het Verdrag van Amsterdam inzake de noodzaak van beperking van het aantal Europese Commissarissen en de herziening van de stemmenweging in de Raad, onderwerpen waarover te Amsterdam destijds geen overeenstemming kon worden bereikt. Naast samenstelling van de Commissie en stemgewicht per lidstaat zal ook de wijze van besluitvorming voorwerp van discussie vormen. Het Duitse EU-Voorzitterschap heeft bijvoorbeeld gepleit voor vergaande uitbreiding van het gebruik van meerderheidsbesluitvorming.

Inmiddels is duidelijk dat het bij de institutionalia-onderhandelingen niet alleen meer gaat om de onderwerpen die te Amsterdam ter discussie hebben gestaan en daar deels onopgelost zijn gebleven. Kenmerkend voor de huidige Europese dynamiek is dat zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan en dat nieuwe ideeën zijn gelanceerd, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor de vormgeving van de Europese Unie. Zo kan worden gewezen op het conflict tussen de Europese Commissie en het Europees Parlement in januari jongstleden of op de toespraak van de Duitse Minister Fischer recentelijk in het Europees Parlement, waarin hij het idee van een Europese grondwet lanceerde. Al dergelijke ontwikkelingen en ideeën zullen bijdragen aan een nieuwe discussie over institutionalia, waarvan de contouren zich beginnen af te tekenen. Democratische controle, transparantie, effectieve en efficiënte werking en slagkracht van de Europese Unie vormen de elementen van een voor Nederland na te streven onderhandelingsresultaat. Elementen die van wezenlijk belang zijn voor het vergroten van de herkenbaarheid van de EU voor de burgers.

Ook de EU-toetreders zijn geïnteresseerd in de institutionele veranderingen. Hoewel ze niet mee kunnen onderhandelen is het wel zaak ze goed op de hoogte te houden, bijvoorbeeld via de regelmatig met hen te houden intergouvernementele conferenties.

De betrokkenheid en invloed van regionale en lokale overheden in de EU-lidstaten groeit. Een formele positie hebben zij in het door het verdrag van Maastricht ingestelde en door «Amsterdam» versterkte Comité van de Regio's. Terecht, want de doorwerking van het EU-beleid vindt in steeds sterkere mate op regionaal en lokaal niveau plaats. Daardoor worden de burgers ook steeds meer met dat beleid geconfronteerd.

De Regering zal voor de Europese Raad van Keulen een nota aan de Kamer zenden over de Nederlandse uitgangspunten voor de institutionele herzieningen. In die nota zal ook worden ingegaan op de procedurele aanpak en het verwachtbare tijdpad van de onderhandelingen.

Sociaal-economisch beleid in het Europa van de EMU

Het sociaal-economische beleid in de Economische en Monetaire Unie vormt een vierde hoofdpunt op de actuele Europese agenda. Dat de EMU in monetair opzicht goed functioneert, bleek al vóór de formele start. Zo bleek de Eurozone in de turbulentie van de financiële wereldmarkten een stabiliserende factor. Het collectieve karakter van de laatste renteverlagingen bewees monetaire discipline. De monetaire verantwoordelijkheden en de verdragsrechtelijke positie van de Europese Centrale Bank staan vast. De verwachting dat de euro een solide munt wordt is gerechtvaardigd, wanneer men zich realiseert dat de motor van de Europese economie – conjuncturele factoren buiten beschouwing gelaten – relatief goed draait en dat er vertrouwen bestaat in de ECB als bewaker van de prijsstabiliteit.

De start van de euro heeft laten zien dat het vertrouwen groot is. In het belang van de Europese burgers dient dit vertrouwen te worden vastgehouden. Nu het met de Monetaire Unie goed gaat, richt de aandacht zich meer op economische convergentie. Hiervoor bestaat geen blauwdruk. Economische convergentie kan niet worden opgelegd door een soort «economische regering», maar komt veeleer voort uit het EMU-proces zelf. De dynamiek van de economische unie dient daarbij optimaal te worden benut. De opvallendste aspecten zijn dan de volgende.

– Het stabiliteitspact heeft de succesvolle convergentie van begrotingsbeleid bestendigd. Hoe meer het gezamenlijk belang ervan wordt «geïnternaliseerd», hoe sterker het pact tegen conjuncturele tegenwind bestand zal zijn.

– De globale economische richtsnoeren kunnen een effectief instrument vormen van wederzijdse beïnvloeding en sturing door middel van de zogenaamde peer pressure die ervan uitgaat. De zorg voor adequate werkgelegenheid en de wens deze door middel van Europese inspanningen te bevorderen staan in alle lidstaten centraal. Naast het stabiliteitspact komt nu ook het werkgelegenheidspact tot stand, één van de voornaamste prioriteiten van het Duitse voorzitterschap. Het voorzitterschap wil de reeds opgestelde richtsnoeren aanvullen met verifieerbare doelstellingen tegen jeugdwerkloosheid en discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Ook langdurig werklozen en de werkgelegenheid voor gehandicapten zullen aandacht krijgen. Bij deze versterkte coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid worden de sociale partners nauw betrokken.

– Er is een levendige discussie op gang gekomen over belastingbeleid binnen de EMU. Deze begon bij de wens om oneerlijke belastingconcurrentie te voorkomen, maar heeft zich inmiddels verbreed tot belasting op spaartegoeden en vennootschapsbelasting. Het Duitse voorzitterschap heeft zich ten doel gesteld de discussie over deze thema's af te ronden en tevens de ecologisering van het belastingstelsel een stap dichterbij te brengen.

– Tenslotte is er de noodzaak dat de EMU zich overtuigend presenteert in haar externe optreden. De invoering van de euro als representant van één van de grootste economische blokken vraagt om een heldere en constructieve rol van de Unie op het internationale toneel. Europa moet nu ook de monetaire en financieel-economische global player kunnen worden die het in handelspolitiek opzicht in feite al is.

Nederland is voorstander van een sociaal sterk en toegankelijk Europa, dat zich open stelt naar buiten en actief deelneemt aan de global economy. Ook op wereldschaal is afstemming nodig op sociaal-econo- misch, monetair en milieugebied. Europa heeft hier tezamen met de VS en Japan een verantwoordelijkheid. In G7, IMF en Wereldbank zal het zijn inbreng moeten geven.

Veiligheid, asiel- en migratieproblematiek

Een volgend element in de dynamiek van de Europese agenda vormt de verdere uitvoering van de afspraken op het gebied van veiligheid en samenwerking op het terrein van politie en justitie enerzijds en het personenverkeer anderzijds. Hierbij wordt ook de incorporatie van de Schengen-samenwerking in de Unie betrokken. Daarmee keert de uitwerking van de Verdragsdoelstelling van vrij personenverkeer, die tot nu toe goeddeels los van de EU in Schengen-verband plaats vond, volledig terug in de EU.

Het Verdrag van Amsterdam dicteert hier de agenda: de communautarisering van het personenverkeer, de voorziene «Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid», de doelstelling om te komen tot gemeenschappelijke minimumnormen op gebieden als de opvang van asielzoekers, procedures voor de vluchtelingenstatus, grenscontroles en visa en het vooruitzicht van meer gekwalificeerde meerderheidsbesluiten binnen vijf jaar.

Door de groeiende instroom van asielzoekers is de druk om tot verdere beleidsintegratie te komen inmiddels toegenomen. Tijdens het Oostenrijkse EU-Voorzitterschap is over een strategiedocument met betrekking tot asiel- en migratieproblematiek gesproken. Het Duitse Voorzitterschap komt met een nieuw voorstel. Inmiddels is ook besloten tot een extra Europese top in het Finse Tampere in oktober aanstaande, waarop onderwerpen onder het hiervoor genoemde thema «Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid» ter sprake zullen komen. Al deze activiteiten getuigen ervan dat in toenemende mate in de richting van de Europese Unie wordt gekeken om te helpen oplossingen te vinden voor o.a. de asiel- en migratieproblematiek.

Die problematiek roept inderdaad steeds sterker om een Europese aanpak, ook voor wat betreft de noodzaak om te komen tot een evenrediger lastenverdeling. Op voorstel van Nederland is een zogenaamde High Level Working Group voor asiel en migratie in het leven geroepen, die tot taak heeft een actieplan op te stellen voor de voornaamste landen van herkomst van asielzoekers en migranten. De activiteiten van deze werkgroep kunnen een eerste stap naar een sterker Europees gerichte aanpak van de problematiek vormen. De High Level Working Group zal verslag uitbrengen aan de top in Tampere.

Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), inclusief de Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit

Nieuwe ontwikkelingen en instrumenten kunnen verdere dynamiek geven aan het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de Unie.

Het perspectief van defensiesamenwerking geeft een impuls aan het GBVB, net zoals de nieuwe instrumenten uit het Verdrag van Amsterdam daarvoor kunnen zorgen. Overigens kan ook de uitbreiding van de EU worden beschouwd als een buitenlandspolitiek instrument, gezien de stabiliserende werking op de landen die zullen toetreden. De buitenlandspolitieke dimensie van de Unie is dan ook geenszins opgesloten in uitsluitend de «Tweede Pijler».

Recentelijk is duidelijk geworden dat het Verenigd Koninkrijk, dat lange tijd een daadwerkelijk Europese samenwerking op veiligheids- en defensiegebied blokkeerde, zijn positie heeft herzien. De opening die premier Blair terzake op de informele Europese top in het Oostenrijkse Pörtschach (oktober jl.) maakte, is positief ontvangen en mag niet worden onderschat. Een ontwikkeling is nu denkbaar en zelfs realiseerbaar geworden, waarin – in het geval van vredesoperaties – een aantal elementen van de WEU-besluitvorming wordt ondergebracht bij de Europese Unie, terwijl de uitvoering ervan in de NAVO wordt geschoven. Bij de Europese Raad van Keulen zullen er meer uitgewerkte ideeën terzake moeten voorliggen.

Dergelijke nieuwe ontwikkelingen zijn overigens in lijn met de ontwikkeling van Combined Joint Task Forces in de NAVO, de besluiten van de NAVO-ministeriële van Berlijn (december 1996) ten aanzien van WEU-gebruik van NAVO-middelen en de verdere ontwikkeling van een Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI) in NAVO-verband. De tijd dat behoud en versterking van de transatlantische veiligheidsband en verdieping van de Europese integratie als tegenstellingen werden gezien, is voorbij.

Ook vanuit een andere hoek kan het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid een impuls krijgen, namelijk door de toepassing van de GBVB-instrumenten uit het Verdrag van Amsterdam. Europese integratie wordt veelal gekenmerkt door een wisselwerking tussen politieke wil en het feitelijk gebruik van bestaande instrumenten. De instrumenten creëren daarbij een eigen dynamiek. Te denken valt hierbij aan het instrument van gemeenschappelijke strategieën met de mogelijkheid om op een effectievere manier – door middel van meerderheidsbesluitvorming – tot standpunten en actie te komen die uitvoering geven aan deze strategieën. De eerste strategie, die nu in onderling overleg tussen de lidstaten wordt uitgewerkt, richt zich op de samenwerking met de Russische Federatie. Ook valt te denken aan de spoedige benoeming van de in het verdrag voorziene Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, in de wandeling ook wel aangeduid als Monsieur/Madame PESC, die het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid een prominent gezicht en continuïteit moet verschaffen. Tot slot speelt de speciale eenheid een rol, die de Hoge Vertegenwoordiger tot zijn of haar beschikking krijgt voor gemeenschappelijke beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing. Uiterlijk op de Europese top in Keulen zullen nadere besluiten terzake worden genomen.

Een dynamische ontwikkeling van het GBVB is nodig, omdat de overige ontwikkeling van het Europese eenwordingsproces – inclusief de totstandkoming van de EMU en het vooruitzicht van spoedige oostwaartse uitbreiding – Europa noopt tot een eenduidiger, effectiever en efficiënter internationaal-politiek optreden, wil het zijn politieke stem in de wereld in gelijke mate zien groeien als zijn geografische omvang en soortelijk gewicht op steeds meer beleidsterreinen. Dat Europa een dergelijk optreden moet kunnen verwezenlijken zonder de belangrijke band met de VS teniet te doen, staat voor de Regering buiten kijf.

HOOFDSTUK II DE AGENDA VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

Agenda 2000

Vergaderdata 
Ecofin Raad8 februari
«Conclaaf» van Ministers van Buitenlandse Zaken21 februari
Algemene Raad22/23 februari
Landbouw Raad22/23 februari
Informele Europese Raad26 februari
Ecofin Raad15 maart
Landbouw Raad15/16 maart
«Conclaaf» van Ministers van Buitenlandse Zaken21 maart
Algemene Raad22/23 maart
Europese Raad Berlijn24/25 maart
Europese Raad Keulen4/5 juni 1999

De tijdige afronding van de besluitvorming over Agenda 2000 vormt in 1999 voor de Europese Unie de grootste uitdaging. Het Duitse Voorzitterschap is vastbesloten onder zijn leiding een voor alle lidstaten aanvaardbaar Agenda 2000-pakket uit te werken. Dit pakket bestaat uit drie onderdelen: het financieel kader, de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de reorganisatie van de structuurfondsen.

De Algemene Raad heeft een coördinerende rol.

Tijdige afronding is niet alleen voor de uitbreiding, maar ook voor de voorbereiding van de begroting voor 2000 van belang. Bovendien eindigt eind 1999 de mogelijkheid om op basis van de huidige Structuurfondsenverordening middelen te committeren. Het Finse Voorzitterschap zal in ieder geval tot een afronding moeten komen van de Begrotingsprocedure voor 2000. Bij een succesvolle afsluiting van Agenda 2000 zal dit op basis van de nieuwe Financiële Perspectieven gebeuren; zo niet, dan gebeurt dit via de in het Verdrag voorgeschreven regels en het Interinstitutioneel Akkoord inzake de Begrotingsdiscipline.

Uitgavenkader

De contouren van een eventueel akkoord over het toekomstig uitgavenkader zijn zichtbaar. Er lijkt zich een meerderheid af te tekenen voor een aanpassing van de Commissievoorstellen in de richting van reële stabilisatie op basis van het huidige uitgavenniveau. Dit betekent dat er slechts een inflatiecorrectie zal plaatsvinden. De voorziene middelen voor de uitbreiding worden hiervan uitgesloten; de Commissievoorstellen gelden hier als de basis voor verdere besluitvorming. Ook is er overeenstemming over een afbakening tussen de voorziene middelen voor de 15 lidstaten en de uitbreidingskosten (pre-accessie en toetreding); de zogenoemde ringfencing van de kosten. Het maximum voor het Eigen-Middelenplafond van 1,27% EU-BNP wordt inmiddels door vrijwel alle lidstaten onderschreven.

Veel lidstaten zijn zich bewust dat de oplossing van de bestaande scheefgroei in de lastenverdeling een inherent onderdeel uitmaakt van het definitief onderhandelingspakket. Dit pakket zal volgens planning voorliggen aan de Europese Raad van 24 en 25 maart 1999.

De posities van lidstaten in relatie tot de aanpak van de scheefgroei zijn nog niet nader tot elkaar gekomen. Er zijn lidstaten die de oplossing zoeken in een compensatie aan de ontvangstenkant; andere lidstaten bepleiten een aanpassing van het Eigen-Middelenstelsel.

Nu al is duidelijk dat op de belangrijkste terreinen pas op het laatste moment knopen zullen worden doorgehakt. Hierbij gaat het om de volgende punten met budgettaire consequenties voor het totaalpakket aan financiële middelen en het effect op de netto-posities van de lidstaten:

– de omvang van de beschikbare middelen voor de Structuurfondsen en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in relatie tot een reële stabilisatie van het toekomstig uitgavenkader;

– het niveau van ontvangsten voor de verschillende lidstaten;

– het oplossen van de structurele scheefgroei in de lastenverdeling en de positie van het Verenigd Koninkrijk hierbij (het opheffen van de discriminatoire en eenzijdige compensatie voor dit land);

– de wijze en het tempo van doorvoering van de gewenste hervormingen bij het GLB.

De overwegingen die voor Nederland bij het toekomstig financieel kader een rol spelen, zijn de volgende:

– de Europese Unie moet er voor zorgen dat er voldoende middelen aanwezig zijn voor de kosten van de uitbreiding;

– de noodzakelijke interne beleidshervormingen moeten door kunnen gaan;

– het nationale politieke en maatschappelijke draagvlak voor de Europese integratie moet gewaarborgd blijven;

– de ontwikkeling van de Uniebegroting moet een weerspiegeling zijn van de nationale budgettaire inspanningen in het kader van de Economische en Monetaire Unie.

Binnen deze context is Nederland voorstander van een reëel gestabiliseerd uitgavenkader, waarvan de kosten voor de uitbreiding zijn gevrijwaard. De Nederlandse inzet ten aanzien van het toekomstig financieel kader (terug te vinden in de notities over Agenda 2000 van 3 november 1997, 3 april 1998 en 26 oktober 1998), kan als volgt worden samengevat:

– Nederland streeft naar een strakke begrotingsdiscipline door middel van een reële stabilisatie van de uitgaven voor de 15 lidstaten.

– Voorts werkt Nederland toe naar de oplossing van het probleem van de onevenwichtige lastenverdeling. De volgende opties, die elkaar niet uitsluiten, dienen door de Commissie verder uitgewerkt te worden:

– een vereenvoudiging van het Eigen-Middelenstelsel door dit te beperken tot één BNP-middel;

– de toepassing van een generiek correctiemechanisme als safety net, waarbij excessieve netto-posities worden gecorrigeerd;

– de introductie van nationale cofinanciering naast de communautaire financiering van de inkomenscompensaties bij het GLB.

– De regering steunt de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de ondersteuning van de kandidaat-lidstaten.

Structuurfondsen

Een belangrijk onderdeel van Agenda 2000 betreft de hervorming van de Structuurfondsen (EU-begrotingscategorie 2). In maart 1998 heeft de Commissie de concept-verordeningen voor de Structuurfondsen in de periode 2000–2006 gepresenteerd. De kernelementen van de Commissie-voorstellen zijn als volgt:

– totale uitgaven worden vastgepind op 0,46% EU-BNP per jaar; dit betekent 287 miljard euro voor 2000–2006, vergeleken met 200 miljard euro voor 1993–1999;

– verdeling van de 287 miljard euro: ca. 218 miljard euro voor Structuurfondsen voor de huidige EU-15, 47 miljard euro voor de toetreders, 21 miljard euro voor het Cohesiefonds;

– in het kader van de concentratie wordt voorgesteld om tot drie doelstellingen te komen: een regionale doelstelling voor regio's met economische achterstand (Doelstelling 1), een regionale doelstelling voor regio's met afnemende industriële activiteit, steden en regio's met een kwetsbare plattelandsstructuur (Doelstelling 2) en één horizontale doelstelling voor «human resources»/werkgelegenheid (Doelstelling 3);

– voor Doelstelling 1-regio's wordt, net als in de huidige situatie, tweederde van het totaalbudget van de structuurfondsen gereserveerd; het criterium voor deze steun (BNP per inwoner lager dan 75% EU-gemiddelde) wordt strikt in acht genomen.

De besprekingen over de concept-verordeningen verlopen gestaag. Met name op technisch gebied (programmering, beheer enz.) is voortgang geboekt. Verder onderschrijven de lidstaten, in het kader van het streven naar concentratie, de noodzaak om tot drie doelstellingen te komen. Minder voortgang is geboekt bij de punten die samenhangen met het financiële kader en de verdeling van de toekomstige fondsen over de doelstellingen en lidstaten. Met andere woorden, belangrijke inhoudelijke en financiële punten staan nog open.

Nederland onderschrijft de Europese doelstellingen op het gebied van de economische en sociale cohesie. In dit kader kunnen de Structuurfondsen een belangrijk instrument vormen. Nederland ondersteunt de richting van de Commissievoorstellen over de hervorming van de Structuurfondsen. Tegelijk plaatst Nederland enkele forse vraagtekens bij de voorstellen:

– Nederland is van mening dat een totaalbedrag voor de Structuurfondsen van maximaal 200 miljard euro volstaat. Het Commissievoorstel gaat uit van ca. 240 miljard voor de EU-15); dit zou een duidelijke financiële intensivering ten opzichte van de huidige periode inhouden. Het door Nederland gewenste totaalbedrag is het bedrag dat resulteert als de bijdragen uit de fondsen in de in aanmerking komende regio's reëel constant worden gehouden ten opzichte van de huidige programmeringsperiode (rekening houdende met uitfasering). Een en ander hangt samen met de inzet ten aanzien van de begrotingsdiscipline.

– Nederland dient voor een redelijk aandeel uit de Structuurfondsen in aanmerking te komen, en wel een aandeel dat vergelijkbaar is met andere lidstaten in dezelfde welvaartspositie. Ook Nederland kent immers specifieke sociaal-economische problemen die bijstand uit de fondsen rechtvaardigen.

Tot slot: Nederland ondersteunt ten volle het streven om zo spoedig mogelijk een akkoord te bereiken over de structuurfondsen. Zo zou een akkoord onder het Duitse Voorzitterschap het mogelijk maken om tijdig met de planning van projecten en programma's ten behoeve van de nieuwe programmeringsperiode (2000–2006) aan te vangen.

Hervorming GLB

In de Commissievoorstellen voor de hervorming van het GLB spelen de volgende elementen een sleutelrol:

– meer marktgerichtheid;

– meer integratie van milieudoelstellingen;

– een wat grotere speelruimte voor de lidstaten bij de vormgeving van het beleid;

– stapsgewijze uitbouw van een plattelandsbeleid, dat niet meer direct gekoppeld is aan de landbouwproductie;

– ondersteuning bij de versterking van de plattelands- en landbouwstructuur in de kandidaat-lidstaten, zowel in de pre-toetredingsfase, als na toetreding.

De Europese landbouwprijzen zullen verder worden verlaagd richting wereldmarktniveau. Dit is nodig om het opnieuw ontstaan van overschotten te voorkomen, om handelspolitieke redenen (komende WTO-ronde) en om de uitbreiding te vergemakkelijken. In concreto stelt de Commissie voor de interventieprijzen voor akkerbouwgewassen (20%), voor rundvlees (30%) en zuivel (15%) te verlagen. Daarmee komen de Europese graan- en rundvleesprijzen ongeveer op wereldmarktniveau te liggen. Ter (gedeeltelijke) compensatie van de prijsdalingen zal directe inkomenssteun worden gegeven aan de producenten. Lidstaten krijgen de mogelijkheid deze inkomenssteun te koppelen aan milieuvoorwaarden. Voorts wordt in het kader van Agenda 2000 de marktordening voor wijn herzien, waarbij eveneens marktgerichtheid een leidend beginsel is. De Commissie hecht veel waarde aan de opzet van een integraal plattelandsbeleid, dat volgens haar moet worden gefinancierd uit de landbouwbegroting. De Commissie ziet in het plattelandsbeleid, dat een bredere focus zal hebben dan de landbouwsector en niet direct gekoppeld is aan de landbouwproduktie, de toekomstige «tweede pijler» van het GLB.

In de Commissievoorstellen wordt geen concrete aandacht besteed aan de gevolgen van een hervormd beleid voor de ontwikkelingslanden. Op basis van artikel 130 V EG dient met de belangen van de ontwikkelingslanden rekening te worden gehouden.

Nederland steunt in grote lijnen de oplossingsrichting van de Commissie. Daarbij is de regering van opvatting dat de hervormingen zodanig moeten worden ingericht dat de kosten van het landbouwbeleid reëel gestabiliseerd worden. Ook dient op het punt van de compensaties nog een aantal verbeteringen te worden aangebracht, teneinde te voorkomen dat Nederlandse producenten worden benadeeld.

Nederland zal de mogelijkheden die Agenda 2000 schept om de markttoegang van ontwikkelingslanden te vergroten benutten in het kader van de herziening van het verdrag van Lomé (1999), de uitvoering van de op ministerieel niveau in 1996 te Singapore gemaakte afspraken over markttoegang voor de Minst Ontwikkelde Landen, de nieuwe WTO-ronde en de herziening van het Algemeen Preferentiëel Systeem (2004).

Nederland plaatst vraagtekens bij de Commissievoorstellen ten aanzien van het plattelandsbeleid, onder meer met betrekking tot de wijze van financiering.

Belangrijke documenten

Commissiedocumenten:

– Agenda 2000; Bulletin van de EU, suppl. 5/97 (juli 1997)

– COM(98) 131,138,150, 153,154,158,164,165,168, Agenda 2000; Vervolgvoorstellen c.q. concept-verordeningen van de Europese Commissie (vanaf 18 maart 1998)

– COM 560 (1998), Rapport over de werking van het Eigen Middelen Systeem (7 oktober 1998)

Notities regering:

– Notitie inzake de voorstellen van de Europese Commissie in het kader van Agenda 2000 (3 november 1997)

– Notitie over de stand van zaken inzake Agenda 2000 (brief d.d. 3 april 1998)

– Notitie over het toekomstig financieel kader (d.d. 30 oktober 1998)

– Notitie over de stand van zaken met betrekking tot Agenda 2000 (brief d.d. 29 januari 1999).

EU-uitbreiding

Vergaderdata 
Intergouvernementele Conferentie (plaatsvervangers)19 april 1999
Intergouvernementele Conferentie (plaatsvervangers)19 mei 1999
Intergouvernementele Conferentie (ministers)22 juni 1999
Europese Raad te Keulen4/5 juni 1999

In 1998 is het uitbreidingsproces met de tien kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa en Cyprus van start gegaan. Met de zes meest gevorderde kandidaten zijn de toetredingsonderhandelingen aangevangen. In 1999 zal onder Duits en Fins EU-voorzitterschap met kracht aan de voortzetting van het uitbreidingsproces worden verder gewerkt.

In eerste instantie heeft een snelle afronding van Agenda 2000 voor eind maart '99 absolute prioriteit. Het uitbreidingsproces is gebaat bij tijdige afronding van de interne EU-hervormingen (GLB, Structuurfondsen, Financieel Kader). Daarnaast maken de besluiten over de omvang van de pre-toetredingssteun voor de periode 2000–2006 deel uit van Agenda 2000.

Acquis screening

Ter voorbereiding op de toetredingsonderhandelingen worden alle elf kandidaten onderworpen aan acquis screenings. Doel is te komen tot een nauwkeurige inventarisatie van de mate waarin het acquis communau- taire in de nationale wetgeving van de kandidaad-lidstaten is overgenomen. Het resultaat van de screening vormt de basis voor de input van zowel kandidaat-lidstaten (door middel van position papers over de afzonderlijke hoofdstukken) als EU (door middel van «Gemeenschappelijke Posities») voor de toetredingsonderhandelingen. Bij de zes kandidaten waarmee de onderhandelingen van start zijn gegaan (Estland, Hongarije, Polen, Slovenië, de Tsjechische Republiek, en Cyprus) is direct begonnen met acquis screening, op gezamenlijke èn individuele basis.

Met de kandidaat-lidstaten waarmee de EU nog niet onderhandelt (Bulgarije, Letland, Litouwen, Roemenië en Slowakije) vond de acquis screening in eerste instantie groepsgewijs plaats. Deze fase wordt eind februari a.s. afgerond. Op 1 maart zal ook met deze kandidaten de bilaterale screening van start gaan. De Commissie streeft ernaar deze bilaterale screening medio zomer '99 af te ronden.

De Commissie streeft ook naar afronding van de bilaterale screening medio zomer '99 met de kandidaten met wie reeds onderhandeld wordt.

Toetredingsonderhandelingen

De toetredingsonderhandelingen met Estland, Hongarije, Polen, Slovenië, Tsjechië, en Cyprus zullen dit jaar in fors tempo worden voortgezet. Niet alleen zal het aantal hoofdstukken worden uitgebreid, ook zal de materie in complexiteit toenemen. Het Duitse Voorzitterschap is voornemens naast de huidige zeven hoofdstukken acht extra hoofdstukken van het acquis in behandeling te nemen. Het betreft ondernemingsrecht, vrij verkeer van goederen, consumentenbescherming, visserijbeleid, statistieken, externe betrekkingen, douane-unie en mededingingsbeleid. Het is niet te verwachten dat alle vijftien hoofdstukken ook daadwerkelijk kunnen worden afgerond.

Op 22 juni 1999 zullen ministeriële Intergouvernementele Conferenties (IGC's) met de zes onderhandelende kandidaat-lidstaten plaats hebben. Ter voorbereiding hiervan zullen op 19 april en 19 mei a.s. IGC's op niveau van plaatsvervangers (de Permanent Vertegenwoordigers bij de EU) worden gehouden.

Finland heeft reeds aangegeven onder zijn EU-Voorzitterschap de toetredingsonderhandelingen op tempo te houden. Tegen het eind van 1999 zal meer dan de helft van de onderhandelingshoofdstukken zijn besproken. Gezien de dwarsverbanden tussen verschillende hoofdstukken geldt hierbij het adagium «niets is besloten, totdat alles is besloten».

De kandidaat-lidstaten waarmee reeds onderhandeld wordt hebben, bij het uitblijven van een door de EU aangegeven datum voor toetreding, voor zichzelf streefdata voor toetreding gesteld. Dit is onder meer nodig om de lengte van verzochte overgangstermijnen te bepalen. Vijf van de kandidaten gaan uit van 1 januari 2003, terwijl Hongarije uitgaat van 1 januari 2002.

Nederland steunt de kandidaat-lidstaten bij het stellen van toetredingsdata. Het noemen van een datum biedt een duidelijk perspectief aan de kandidaat-lidstaten en houdt druk op de ketel wat betreft het hervormingsproces van de kandidaat-lidstaten bij hun voorbereiding op lidmaatschap. Bovendien zorgt een concrete datum voor druk op het huiswerk van de EU om zich op uitbreiding voor te bereiden. Met het noemen van een datum wordt ook de stemming doorbroken als zou de toetreding nog wel enige tijd kunnen duren. Zulks dreigde immers een self fulfilling prophecy te worden.

Pre-accessiesteun

De nadruk in het EU-toetredingsproces ligt op de door de kandidaat-lidstaten door te voeren hervormingen. De EU ondersteunt de tien kandidaten uit Midden-Europa daarbij door middel van een versterkte pre-toetredingsstrategie. Deze voorziet in een verhoging van de financiële en technische hulp voor de kandidaten en stelt hen in de gelegenheid deel te nemen aan een aantal communautaire programma's.

Binnen PHARE is de versterking van de uitvoerende en handhavende instellingen (institution building) een belangrijke prioriteit. Voor een effectieve toepassing van het acquis moeten de kandidaat-lidstaten immers beschikken over adequate (semi)overheidsinstellingen en een goede sociaal-economische infrastructuur.

De EU heeft in dit kader een programma van twinnings gestart tussen instellingen in de lidstaten en de kandidaat-lidstaten. Daarbij zullen, naast veelvuldige korte missies, ambtenaren van de lidstaten voor langere perioden (minimaal 1 jaar) in de kandidaat-lidstaten kunnen worden gedetacheerd. Ook binnen de Nederlandse bilaterale hulpprogramma's MATRA en PSO zijn faciliteiten gecreëerd om gespecialiseerde ambtenaren vrij te maken.

Malta

Na de verkiezingen van 5 september 1998, die resulteerden in een regeringswisseling, heeft Malta besloten zijn toetredingsaanvraag uit 1990 te reactiveren.

De Europese Raad van Wenen heeft verheugd kennis genomen van deze reactivering. Een eventueel besluit tot het openen van toetredingsonderhandelingen zal worden genomen op basis van de bijgewerkte versie van het positieve advies van de Commissie van 1993, die in februari a.s. is gepresenteerd. De verwachting is dat het advies opnieuw gunstig zal zijn. Nederland gaat er vanuit dat het daaropvolgende toetredingsproces van Malta geen wezenlijke problemen zal opleveren.

Cyprus

Cyprus is op zichzelf een van de meest geavanceerde toetredingskandidaten. De deling van het eiland vormt evenwel een obstakel. In de Algemene Raad van 9 november 1998 hebben Frankrijk, Duitsland, Nederland en Italië in een verklaring gesteld dat in het verdere onderhandelingsproces met Cyprus een reeks van problemen rijzen die hun oorsprong vinden in de specifieke situatie van Cyprus en dat die problemen alleen kunnen worden overwonnen door een politieke oplossing.

Nederland is van oordeel dat de toetreding van een gedeeld Cyprus uiteindelijk niet kan. De toetredingsonderhandelingen zullen derhalve hand in hand moeten gaan met het vinden van een politieke oplossing.

Turkije

Het Duitse Voorzitterschap hecht grote waarde aan het aanhalen van de betrekkingen van de EU met Turkije, in lijn met de conclusies van Cardiff en Wenen. Het Duitse Voorzitterschap streeft naar hervatting van de door Turkije opgeschorte politieke dialoog. Griekenland blokkeert nog immer de aan Turkije toegezegde gelden in het kader van de Douane Unie.

Nederland acht de betrekkingen met Turkije van groot strategisch belang, ook vanwege de noodzaak om invloed te kunnen blijven uitoefenen op de interne politieke situatie, het Turkse beleid ten aanzien van de mensenrechten en ten aanzien van Cyprus, de situatie in Zuidoost-Turkije en de Grieks-Turkse geschillen. Daarom is het noodzakelijk dat:

– de betrekkingen EU-Turkije worden verbeterd;

– de EU zich houdt aan de gedane toezeggingen (waaronder fondsen voor de douane-unie);

– het EU-toetredingsperspectief van Turkije geloofwaardig blijft;

– de Europese Strategie voor Turkije zo snel mogelijk wordt geïmplementeerd, ondersteund door financiële middelen.

De jongste verwikkelingen rond PKK-leider Öcalan missen uiteraard hun uitwerking niet op de betrekkingen tussen de EU en Turkije. Het is echter nog te vroeg om te beoordelen welke de repercussies zullen zijn op het toetredingsproces.

Europese Raad van Helsinki

De Europese Raad van Helsinki, december 1999, zal mogelijk besluiten om toetredingsonderhandelingen te starten met één of meer van de kandidaten waarmee nog geen IGC is geopend. Daartoe zal de Commissie in het najaar een tweede voortgangsrapportage presenteren. De aandacht zal daarbij vooral uitgaan naar Letland, Litouwen en Slowakije. Roemenië en Bulgarije bevinden zich vooralsnog op te grote achterstand.

Europese Conferentie

Naar verwachting zal in 1999 de Europese Conferentie één keer op niveau van Ministers van Buitenlandse Zaken bijeenkomen. Het is nog niet zeker of de Conferentie ook op niveau van regeringsleiders en staatshoofden gehouden zal worden. Getracht zal worden om Turkije tot deelname te bewegen.

Belangrijkste documenten:

– Raadsdocument 14420/98 add. 1 t/m 12, Voortgangsrapportages van de Europese Commissie van 1 december 1998

– «Europa Inclusief II», advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken d.d 5 november 1998

Notities Regering:

– Agenda 2000 Notitie EU-Uitbreiding d.d. 30 oktober 1998

– Brief aan de Tweede Kamer inzake het voortgangsrapport van de Europese Commissie van 1 december 1998.

Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid

Vergaderdata 
Algemene Raad22/23 februari 1999
Algemene Raad22/23 maart 1999
Algemene Raad26/27 april 1999
Algemene Raad17/18 mei 1999
Algemene Raad31 mei 1999
Algemene Raad21/22 juni 1999
Informeel overleg (Gymnich)13–14 maart 1999
Europese Raad te Keulen4–5 juni 1999

Tijdens het Duitse Voorzitterschap zal naar verwachting het Verdrag van Amsterdam in werking treden. Dit betekent dat een aantal in het Verdrag voorziene vernieuwingen in het GBVB van kracht zal worden.

Dit geldt allereerst het nieuwe instrument van de Gemeenschappelijke Strategieën (GS). Tijdens de Europese Raad van Wenen is een lijst van prioritaire onderwerpen hiervoor vastgesteld. De nadruk ligt in eerste instantie op het ontwikkelen van een geïntegreerd en samenhangend beleid ten aan zien van de regio's die in de toekomst aan een uitgebreide Unie zullen grenzen. Naast Rusland en Oekraïne zullen ook de mediterrane regio, met inbegrip van het Barcelona-proces en het Midden-Oosten vredesproces, en de Westelijke Balkan onderwerp van een GS gaan worden. In de eerste GS, die voor Rusland, gaat het erom dat de EU duidelijke prioriteiten stelt in haar relaties met de Russische Federatie en tevens de coherentie van haar optreden verder verbetert. In de Gemeenschappelijke Strategieën wordt een integraal «pijleroverstijgend» kader vastgesteld voor de relaties met deze landen: politieke doelstellingen worden geïntegreerd met economische en «derde pijler»-instrumenten (personenverkeer, justitiële samenwerking e.d.) en vice versa. De formulering van de GS voor Rusland geschiedt nog tijdens het Duitse Voorzitterschap. Ook voor Oekraïne zal nog onder het Duitse Voorzitterschap worden begonnen met het opstellen van een GS, die onder de Finse Présidence (tweede helft 1999) moet worden afgerond.

Bovendien zullen de relaties met deze landen aan de orde komen op de topontmoetingen tussen de EU en Rusland (18–19 februari a.s.) en Oekraïne (op een nog nader vast te stellen datum tijdens het Finse EU-Voorzitterschap).

Verder zal de Europese Raad in Keulen een beslissing nemen over de benoeming van de Hoge Vertegenwoordiger (HV) voor het GBVB, tevens Secretaris-Generaal van de Raad. Voorbereidingen zullen eveneens worden getroffen voor de oprichting van een de Hoge Vertegenwoordiger ondersteunende staf, de nieuwe Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing. Nederland is van oordeel, dat de HV een zware politicus dient te zijn die met gezag kan bijdragen aan een verbeterd GBVB. Doordat de HV tezamen met het Voorzitterschap, het toekomstig Voorzitterschap en de Europese Commissie deel zal uitmaken van de nieuwe Troika, zal het GBVB meer continuïteit krijgen.

Dit alles moet ertoe leiden, dat het GBVB meer gezicht krijgt en dat de EU slagvaardiger zal kunnen opereren. Het politieke gewicht van de Unie in de wereld moet worden versterkt, meer in overeenstemming met de economische en monetaire betekenis van de EU. Het streven naar een doelmatiger GBVB en een sterkere externe profilering van de EU is één van de hoofddoelstellingen van het Duitse Voorzitterschap. Nederland steunt dit voornemen.

In het Verdrag van Amsterdam is voorts vastgelegd dat het wenselijk is tot nauwere institutionele samenwerking tussen de EU en de WEU te komen. Inmiddels heeft de discussie over het vraagstuk van de Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI) zich verder ontwikkeld. De door de Britse premier Blair en de Franse president Chirac hierover te St. Malo ontvouwde ideeën vormen een belangrijke basis om verder te werken aan nauwere Europese samenwerking op veiligheids- en defensiegebied, met behoud van de transatlantische banden en zonder afbreuk te doen aan de NAVO. Bij de Europese Raad van Keulen zullen er meer uitgewerkte ideeën moeten voorliggen. Nederland zal aan de ontwikkeling van een EVDI aktief meewerken.

In de komende periode zullen verdere accenten worden gezet in het geheel van de externe betrekkingen van de EU en is een aantal topontmoetingen voorzien tussen Voorzitterschap/Troika en derde landen.

Eerste prioriteit ligt bij de categorie van landen die deel uitmaken van het uitbreidingsproces. Het Duitse Voorzitterschap heeft aangegeven dat hieraan met voortvarendheid verder zal worden gewerkt. Van speciale betekenis is dat de hierboven genoemde Gemeenschappelijke Strategieën, met name die welke nu worden ontwikkeld voor Rusland en Oekraïne, in de toekomst deel zullen uitmaken van het GBVB-acquis. Overname van dit acquis door de nieuwe toetredingspartners zal, naar Nederlands inzicht, verder bijdragen tot coherentie en slagvaardigheid in het beleid van de Unie ten aanzien van aangrenzende regio's.

Een bijzonder geval vormt de relatie met Turkije, waarvoor de EU een speciale strategie heeft ontwikkeld. Het Duitse Voorzitterschap wil deze strategie consequent toepassen en trachten Turkije tot deelname aan de Europese Conferentie te bewegen. Tot nu toe zijn deze pogingen vruchteloos gebleken.

Onder Fins EU-Voorzitterschap zal een Ministeriële Conferentie worden georganiseerd over de ontwikkeling van een Noordelijke Dimensie in het EU-beleid. De Noordelijke Dimensie houdt direct verband met de toetreding van Zweden en Finland, de aanstaande EU-uitbreiding met de Baltische Staten en Polen, en het direct betrekken van de Russische Federatie bij de samenwerking in deze regio. De ontwikkeling van een EU-beleid voor de Noordelijke regio (met name het Balticum en Noordwest-Rusland) richt zich voornamelijk op politieke stabiliteit, economische ontwikkeling en milieu. Een duidelijk Noordelijke Dimensie in het EU-beleid moet hieraan bijdragen door middel van betere synergie tussen de bestaande EU-instrumenten (Phare, Tacis, Interreg, Europa Akkoorden, PSA, etc.) en de activiteiten van bestaande multilaterale fora in deze regio.

Inzake de Westelijke Balkan zal de EU trachten verder bij te dragen aan consolidatie van het Dayton-vredesproces in Bosnië, aan het zoeken naar een oplossing voor het Kosovo-vraagstuk, de terugkeer van vluchtelingen naar Kroatië en het vestigen van een democratie en rechtsstaat in Albanië.

In het Kosovo-vraagstuk zal de EU druk blijven uitoefenen op Belgrado en de Kosovo-Albanezen om te komen tot een politieke oplossing.

De EU heeft sancties ingesteld tegen de FRJ en blijft – in het licht van de verdere ontwikkelingen en de bereidheid van de partijen om met elkaar tot een oplossing te komen – overwegen om aanvullende sancties jegens de regering in Belgrado af te kondigen. Nederland heeft zich regelmatig voorstander getoond van aanscherping van het sanctiebeleid.

Binnen de EU vindt momenteel op basis van een paper van de Commissie een discussie plaats over de effectiviteit van het tot nu toe gevoerde sanctiebeleid, ook met het oog op de toekomst.

Het Midden-Oosten vredesproces (MOVP) zal speciale aandacht blijven krijgen, in het bijzonder met het oog op het aflopen van de termijn die in de Oslo-akkoorden voor het onderhandelen over finale statuskwesties is genoemd. De EU blijft aandringen op volledige uitvoering door beide partijen van het op 23 oktober 1998 ondertekende Wye-Memorandum en betreurt de Israëlische opschorting van de uitvoering van het Memorandum. Het Duitse Voorzitterschap streeft ernaar de rol van de EU in het MOVP te versterken en de coördinatie met de VS te intensiveren. De EU blijft er voorts naar streven om in het MOVP ook politiek voldoende zichtbaar te blijven en zich niet te beperken tot een uitsluitend economische rol.

Ook de mediterrane regio staat op de agenda. Tijdens het Duitse voorzitterschap wordt de derde Euro-mediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken gehouden als uitvloeisel van het Barcelona-proces (Barcelona III). Doel van het proces is om een zone van stabiliteit en welvaart te creëren tussen de EU en de landen rond de Middellandse Zee. Als gevolg van de problemen in het Midden-Oosten Vredesproces is voortgang in het eerste hoofdstuk van het Partnerschap (politiek en veiligheid) op dit moment moeizaam. In het tweede hoofdstuk (financiële en economische aspecten) staat de realisering van de vrijhandelszone in 2010 centraal. In het derde hoofdstuk (culturele, sociale en menselijke aspecten) worden steeds meer activiteiten ontwikkeld. Ook Nederland is hierin actief. Het heeft tezamen met Jordanië een tweetal seminars georganiseerd over gezondheid en welzijn in de Euro-Mediterrane regio. In samenwerking met Algerije, Frankrijk en Spanje organiseert Nederland op 1/2 maart a.s. een seminar over het migratievraagstuk. Nederlandse en Egyptische onderzoekers werken samen in een onderzoek naar de achtergronden van geweld in de moderne samenleving.

Onderhandelingen over Euro-Mediterrane associatie-akkoorden vinden momenteel plaats met Algerije, Egypte, Libanon en Syrië. Gehoopt wordt dat de onderhandelingen met Egypte op korte termijn kunnen worden afgerond.

De relaties met de VS en Canada zullen op basis van de transatlantische verklaringen verder worden ontwikkeld. Het Duitse Voorzitterschap hecht aan de praktische invulling van deze verklaringen en een concrete samenwerking ten aanzien van mondiale vraagstukken en regionale crises.

Ten aanzien van Afrika zal het Duitse Voorzitterschap trachten om de EU in concretere vorm te laten bijdragen aan stabilisatie van de crises in het Grote Meren-gebied. Het afgelopen half jaar is dit onderwerp mede op initiatief van Nederland weer op de agenda van de Algemene Raad gekomen. Onder meer de inzet van Speciale Afgezant Ajello moet de rol van de EU in dit gebied meer profiel geven. Daarnaast wordt gedacht aan actieve ondersteuning van een conferentie over vrede en veiligheid in de regio. Een dergelijke conferentie, die onder leiding van de VN en de OAE zou moeten staan, komt overigens pas in beeld als alle betrokken partijen de politieke wil hebben om te onderhandelen. Voor wat betreft concrete acties wordt op Nederlands voorstel gedacht aan het aanpakken van wapenstromen naar crisisgebieden in Afrika, in het bijzonder het gebied van de Grote Meren. Nederland onderhoudt hierover intensief contact met de Europese partners. Het onderwerp zal tijdens het Duitse voorzitterschap op de agenda van de Algemene Raad staan.

De relaties tussen de EU en Latijns-Amerika staan centraal bij de eerste topconferentie op 28 en 29 juni a.s. van staatshoofden en regeringsleiders van de EU en de landen van Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied met als doel de onderlinge samenwerking te intensiveren.

Op 29 maart a.s. zal te Berlijn de tweede ASEM (Asia Europe Meeting) ministeriële bijeenkomst plaatsvinden. Naast de lidstaten van de EU nemen China, Japan, Zuid-Korea en 7 ASEAN-landen (niet Birma en Laos) deel aan de ASEM. Doel is intensivering van de politieke dialoog, de economische betrekkingen en de samenwerking op sociaal-cultureel gebied. Parallel aan de ASEM ministeriële staat een ministeriële bijeenkomst EU-ASEAN gepland. Het doel van de bijeenkomst is versterking van de relaties met ASEAN door het voeren van een politieke dialoog. Het is onzeker of deze bijeenkomst doorgang zal vinden in verband met het feit dat ASEAN insisteert op deelname van Birma. Nederland heeft een krachtige positie ingenomen tegen deelname van Birma in verband met de aanhoudende slechte mensenrechtensituatie in dat land. Indien ASEAN bereid is een harde garantie te geven dat men bereid is om een serieuze dialoog over de mensenrechten in Birma aan te gaan, zou er mogelijk overeenstemming bereikt kunnen worden over een vorm van Birmese aanwezigheid tijdens de Ministeriële. Birmese aanwezigheid zou echter van een lager niveau dienen te zijn dan dat van minister van Buitenlandse zaken.

De betrekkingen tussen de EU en China staan centraal bij een topontmoeting die waarschijnlijk in mei aanstaande in Peking zal plaats vinden. Mensenrechten spelen een belangrijke rol in de relatie van de EU met China. Eind 1997 is de dialoog over mensenrechten tussen de EU en China hervat. In 1998 besloot de EU geen resolutie over China in te dienen tijdens de VN Commissie voor de Rechten van de Mens. De inmiddels zesde ronde van de EU-China mensenrechtendialoog vond plaats te Berlijn op 8/9 februari jongsteden. De politieke evaluatie van de mensenrechtendialoog in EU-verband vindt plaats tijdens de Algemene Raad van 22/23 maart. Op basis hiervan zal de EU-positie worden bepaald met betrekking tot de aanstaande Mensenrechtencommissie (Genève, maart/april aanstaande).

De Nederlandse inzet, zoals onlangs per brief aan de Kamer uiteengezet, is erop gericht om tijdens de dialoogronde te Berlijn een aantal specifieke punten bij de Chinese autoriteiten aan de orde te stellen. De Europese Raad heeft in Wenen het initiatief genomen om jaarlijks een mensenrechtenrapport uit te brengen. Onder het Duitse Voorzitterschap zal hiermee een begin worden gemaakt. Naar verwachting zal het eerste rapport verschijnen in september dit jaar, voordat de Algemene Vergadering van de VN opent.

Onder het thema bevordering van goed bestuur is de EU actief betrokken bij verschillende verkiezingswaarnemingsoperaties, waaronder in Nigeria, mogelijk in Indonesië en Rusland.

Op het gebied van ontwapening wordt binnen de EU gesproken over een gezamenlijke inzet in verschillende kaders, waaronder dat van de handel in kleine wapens en van maatregelen ter bestrijding van anti-personeel mijnen. Speciaal inzake het indammen van wapenstromen naar conflictgebieden in Afrika wordt getracht initiatieven te bevorderen. Voorts heeft het Duitse Voorzitterschap aangekondigd te bezien of de EU-gedragscode voor wapenexporten zou kunnen worden aangescherpt. Nederland is hiervan voorstander.

Belangrijkste documenten

– Raadsdocument 5128/1/98, Doelstellingen en prioriteiten van het Duitse Voorzitterschap

– Toespraak van Minister Fischer voor het Europees Parlement op 12 januari 1999

– COM (1998) 589 final, d.d. 25 november 1998, Commissiedocument «A Northern Dimension for the Policies of the Union.»

Handelsbetrekkingen

Vergaderdata 
Algemene Raad22 en 23 maart 1999
– (Transatlantische relaties) 
Algemene Raad17 en 18 mei 1999
– (voortgang vrijhandelsakkoorden EU–Mexico, EU-Mercosur en EU–Chili) 
Algemene Raad31 mei 1999
– (Transatlantische relaties; EU–VS en EU–Canada) 
Algemene Raad21 en 22 juni 1999
– (Voorbereiding derde ministeriële conferentie van de WTO, EU–ACS betrekkingen) 

Agenda op hoofdlijnen

De gemeenschappelijke handelspolitiek is een centraal element van het externe beleid van de Europese Unie, dat belangrijke gevolgen heeft voor handelsland Nederland. In de gemeenschappelijke handelspolitiek kan onderscheid worden gemaakt tussen het multilaterale en het bilaterale spoor. In beide sporen zullen gedurende het komende jaar belangrijke ontwikkelingen plaats hebben. Wat Nederland betreft ligt het hoofdaccent op het multilaterale spoor. Met een toenemend aantal landen is de EU echter bezig vrijhandelsakkoorden te sluiten. In de Nederlandse visie zullen regionale vrijhandelsakkoorden in ieder geval WTO-conform moeten zijn. Daarnaast is Nederland een groot voorstander van het WTO-rechtswinkel initiatief.

Beleid in voorbereiding

In het multilaterale spoor staat de EU-inzet in de derde Ministeriële Conferentie (MC) van de WTO (eind 1999) centraal. De derde MC zal, naar de mening van de EU, het startschot moeten geven voor een nieuwe, brede multilaterale onderhandelingsronde gericht op verdere handelsliberalisatie. Nog niet alle WTO-leden zijn van de noodzaak van een dergelijke brede multilaterale ronde overtuigd. Met name veel ontwikkelingslanden verzetten zich nog tegen het idee. De EU zal op dit punt dus nog de nodige overtuigingskracht moeten aanwenden in de periode tot de derde MC. Naast de voorbereiding van de derde MC zal ook de implementatie van de uitkomsten van de eerste MC (Singapore december 1996), met name die inzake de markttoegang voor de minst ontwikkelde landen, de aandacht blijven vragen.

De EU zal het in de eerste plaats eens moeten worden over de vraag welke onderwerpen in een nieuwe WTO-ronde aan de orde zouden moeten komen. De gedachtenvorming hierover binnen de EU is nog in een beginstadium en zal derhalve het komende jaar aandacht vragen van de Raad. Daaraan voorafgaand zal Nederland zijn standpunt moeten bepalen, hetgeen goede voeling met het Nederlands bedrijfsleven en met maatschappelijke organisaties vereist. Zeker is dat de dienstensector en de landbouwsector een plaats zullen innemen in de nieuwe WTO-ronde. Wat de laatstgenoemde sector betreft zal met name de relatie tussen de multilaterale ronde en de lopende hervormingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een belangrijk punt van discussie zijn. Daarnaast zijn mogelijke ondewerpen voor een nieuwe ronde: verdere verlaging van industriële tarieven, investeringen, overheidsaanbestedingen en de relatie tussen handel en milieu. Ook is denkbaar dat onderwerpen als de relatie tussen handel en arbeidsnormen en handel en consumentenzorgen aan de orde komen. Naar Nederlands inzicht zal ook het thema anti-dumping een prominente plaats op de agenda moeten krijgen.

Naast de nieuwe WTO-ronde zal begin 1999 ook de verkiezing van een nieuwe Directeur-Generaal voor de WTO op de agenda staan. Nederland vindt, met een meerderheid van de overige EU lidstaten, dat de kandidaat deze keer uit een ontwikkelingsland dient te komen.

Het bilaterale spoor waaiert uit over een groot aantal landen en regio's.

Het komende jaar zal de aandacht onder meer uitgaan naar de uitvoering van het Transatlantisch Economisch Partnerschap (TEP) met de VS. De TEP heeft een bilateraal en een multilateraal deel. In het multilaterale deel staat de voorbereiding van de derde Ministeriële WTO-conferentie (december aaanstaande in de VS), die het startsein moet geven voor de volgende WTO-ronde, voorop. De eerste doelstelling daarbij is er voor te zorgen dat die ronde gaat plaatsvinden. Ook zal onderzocht worden of gezamenlijke posities ingenomen kunnen worden met betrekking tot onderdelen van de agenda van de nieuwe ronde. Het bilaterale deel is gericht op het wegnemen van handelsbelemmeringen onder andere door middel van wederzijdse erkenningsakkoorden en samenwerking op het gebied van regulering.

De TEP dreigde recentelijk te worden overschaduwd door de handelspolitieke conflicten die tussen EU en VS bestaan en in 1999 nog de nodige verdere aandacht van de Raad zullen vragen. In het bijzonder betreft dit de geschillen over de EG-marktordening voor bananen en het EG importverbod voor met hormonen geproduceerd rundvlees, die beide in het kader van de WTO-geschillenbeslechtingsprocedure door de VS zijn aangevochten. In dit verband zal de Raad ook geconfronteerd kunnen worden met vragen over de juiste omgang met unilaterale maatregelen bij geschillen en de interpretatie van het geschillenbeslechtingssysteem.

Nederland is met de Europese Commissie van mening dat unilaterale maatregelen van de VS niet aanvaardbaar zijn, aangezien die het multilaterale geschillenbeslechtingssysteem ondermijnen. Dit standpunt mag er echter evenmin toe leiden dat de EU op andere wijze dat systeem in gevaar brengt.

Ten aanzien van het handelspolitieke instrument anti-dumping heeft de Raad in 1998 nieuwe voorstellen aangenomen die onder voorwaarden een betere behandeling garanderen van bedrijven in China en Rusland. Hiermee houdt het anti-dumping beleid van de EU beter rekening met de economische veranderingsprocessen in deze twee landen. Nederland blijft streven naar een terughoudende en vanuit handelspolitiek oogpunt geloofwaardige toepassing van het anti-dumping instrument. Mededinging en markttoegang dienen hierbij centraal te staan. Voor China is verder het door de EU gehanteerde regime voor non-textiel (thans vooral schoeisel en vaatwerk) van belang. Nederland is voorstander van afschaffing dan wel flinke verhoging van de quota.

Ten aanzien van Rusland, Oekraïne en Kazakstan gelden kwantitatieve invoerbeperkingen op staal. Door de crises in Azië en Rusland is de staalmarkt ernstig verstoord. Nederland streeft naar een zo liberaal mogelijk EG staalregiem. Daarbij is het van belang dat de toeleverende landen zich houden aan ook voor de EU geldende spelregels op het gebied van staatsteun, mededinging en bescherming van het milieu.

Voorts staan op de agenda de afronding van de onderhandelingen met een aantal Mediterrane landen over vrijhandelsakkoorden (Algerije, Egypte, Libanon en Syrië), de afronding van de onderhandelingen met Zuid-Afrika over een vrijhandelsakkoord, de onderhandelingen met Mexico, de besprekingen binnen de EU over een onderhandelingsmandaat voor vrijhandelsakkoorden met Mercosur en Chili en de onderhandelingen met de ACS-landen (Afrika, Caraïben en Stille Zuidzee) verenigd in de huidige Lomé Conventie over de handelsbetrekkingen EU–ACS na het jaar 2000.

Hoewel een ruimere strekking hebbend dan de handelsbetrekkingen wordt hier ook nog de herziening van het LGO-besluit genoemd, waarvoor de Commissie in maart/april een voorstel zal presenteren.

Belangrijkste documenten:

– WTO New Round and the Way Ahead, 11 september 1998, discussiestuk van de Commissie, Doc. MD 433/98

– Transatlantisch Economisch Partnerschap, Actieplan, 4 november 1998, Raadsdoc. 12677/98 (WTO 163 USA 20 ECO 390).

Ontwikkelingssamenwerking

Vergaderdata 
Ontwikkelingssamenwerking Raad21 mei 1999

Agenda op hoofdlijnen

De agenda van de Ontwikkelingssamenwerkings Raad staat in 1999 vooral in het teken van kwaliteitsverbetering. Het gaat daarbij om evaluatie en herziening van (delen van) de communautaire hulp en niet zozeer, zoals de laatste jaren het geval was, om ontwikkeling van nieuw sectorbeleid. De voornaamste agendapunten zullen zijn:

1) de vernieuwing van de Lomé conventie,

2) de behandeling van de onafhankelijke evaluaties van een viertal grote communautaire hulpprogramma's, en voortgangsrapportages over de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van

3) coherentie en

4) structurele aanpassing. Bovendien dient een aantal verordeningen herzien te worden, waarvan de belangrijkste die inzake de hulp aan respectievelijk de landen van

5) Azie & Latijns-Amerika en aan

6) het Middellandse Zeegebied en die voor milieu-activiteiten.

Gezien de omvang en de complexiteit van deze onderwerpen zal de behandeling van een aantal ervan zich over meer dan één Voorzitterschap uitstrekken.

Daarnaast staan op het terrein van sectorbeleid de thema's reproductieve gezondheidszorg, ontwikkeling van de particuliere sector (Duitse voorzitterschap) en klimaat en ontwikkeling (Fins voorzitterschap) geagendeerd. Tot slot is vermeldenswaard de voorgenomen herziening van de «ECIP-verordening» (European Community Investment Partners).

EU-beleid in voorbereiding

Uit de agenda volgt dat weinig nieuwe beleidsdocumenten verwachtbaar zijn. Voor de onderhandelingen over «Lomé» is het onderhandelingsmandaat in juli 1998 door de Algemene Raad goedgekeurd. Wel worden Mededelingen verwacht over structurele aanpassing, over bevolkingsvraagstukken, reproductieve gezondheidszorg en (mogelijk) over «klimaat en ontwikkeling»

De Regering zal in het kader van de werkzaamheden van de OS-Raad prioriteit verlenen aan de bovengenoemde zes onderwerpen. Met name inzake «Post Lomé» en coherentie zal daarbij – als in het verleden – nauw worden samengewerkt tussen de ministers van Economische Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Buitenlandse Zaken en natuurlijk Ontwikkelingssamenwerking.

Ten aanzien van de nieuwe Lomé conventie zal de Regering haar kritische opstelling handhaven. Naar verwachting zal de discussie zich uiteindelijk toespitsen op

a) de voorwaarden voor opschorting van de hulp, waarbij de Regering van mening is dat een gebrek aan behoorlijk bestuur als opschortingsgrond moet worden toegevoegd en dat de hulpfondsen bij voorrang moeten worden toegewezen aan de armste ACS-landen, mits die een goed bestuur en beleid hebben;

b) de afschaffing van STABEX en SYSMIN waarvan de regering voorstander is,

c) het opnemen van een terug- en overnameclausule in de nieuwe conventie waarvoor met name Nederland zich tot dusverre sterk heeft gemaakt en uiteraard

d) de toekomstige handelsrelaties.

De regering heeft reeds bij het voorzitterschap aangedrongen op bespreking van studies naar de effecten van de voorgestelde regionale vrijhandelsakkoorden, waarin een aantal van de Nederlandse zorgen over deze akkoorden wordt bevestigd.

Met betrekking tot de evaluatie van de resolutie over coherentie van 1997 is reeds aan Commissie en Voorzitterschap overgebracht dat Nederland een integrale evaluatie wenst, waarin juist ook de praktische uitwerking van de resolutie, zoals de institutionele maatregelen die de Commissie binnen haar eigen diensten heeft getroffen, onder meer om vroegtijdig incoherenties te signaleren, onder de loep wordt genomen.

Zoals alle lidstaten staat Nederland positief tegenover coördinatie, zeker als het daarbij gaat om verbeterde informatie-uitwisseling en het vermijden van duplicatie/concurrentie tussen donoren. Nederland is echter terughoudend als het gaat om formele coördinatiemechanismen in EU-kader, omdat a) de voorkeur wordt gegeven aan flexibele en bredere kaders (VN, DAC, Wereldbank), b) de concentratie op interne processen een centrale rol van het ontvangende land in de weg staat en c) twijfel bestaat over de capaciteit van de Commissie op dit vlak.

Enkele jaren geleden is op initiatief van de Raad een (onafhankelijke) evaluatie van een viertal belangrijke OS-programma's in gang gezet (EOF, ALA, MEDA en ECHO). De resultaten van deze studies komen de komende maanden beschikbaar. De Regering wenst dat de Commissie consequenties zal verbinden aan de bevindingen en dringt daarom aan op spoedige behandeling, zodat de resultaten kunnen worden meegenomen in respectievelijk de onderhandelingen over het nieuwe Lomé verdrag en de herziening van de ALA- en MEDA-verordeningen. Tevens zal Nederland aandringen op het instellen van een onafhankelijke evaluatiedienst die zorgt voor rapportage aan de Raad en het Europees Parlement en die zorg draagt voor een goede terugkoppeling van evaluatieresultaten.

Overigens is aan de Kamer nadere informatie over deze evaluaties toegezegd; deze zal worden verstrekt wanneer het definitieve synthese-rapport beschikbaar is.

De Regering is van mening dat de resultaten van bovengenoemde evaluaties een belangrijke rol moeten spelen bij de herziening van de ALA- en MEDA-verordeningen, zeker als het gaat om de organisatie van het management van deze hulpprogramma's. Nederland streeft daarbij in concreto onder meer naar versimpeling van procedures en versterking van de bevoegdheden van EU-delegaties ter plaatse. Tevens dienen naar de mening van Nederland ALA-fondsen in een grotere mate ten goede te komen aan de armste landen uit beide regio's en dient de wenselijkheid van voortzetting van de begrotingslijn «economische samenwerking» te worden herbezien. Ten aanzien van de plannen voor resoluties over sectorbeleid voor ontwikkeling van de particuliere sector geldt, dat tijdens de Raad van november 1998 reeds een inhoudelijk debat plaatsvond over de inhoud van het beleid. Aangenomen wordt dat de resolutie tezijnertijd de inhoud van dat debat, inclusief de Nederlandse inbreng inzake de MOL's (minst ontwikkelde landen), gender- en milieudimensies en investerings-garantiemechanismen zal weerspiegelen.

Het onderwerp klimaat en ontwikkeling is uiteraard van essentieel belang, maar zal toch ook met name worden bezien tegen de achtergrond van de beperkte uitvoeringscapaciteit en themadeskundigheid van de Commissie (er is weinig hoop dat eventuele Raadsbesluiten op dit vlak op korte termijn efficiënt in daden zullen kunnen worden omgezet).

Met betrekking tot het ECIP-programma zullen eerst de resultaten tot dusverre moeten worden onderzocht, alvorens een standpunt kan worden ingenomen.

Belangrijke documenten

– EU-mandaat t.b.v. de onderhandelingen met de ACS-landen (doc 10017/98)

– Evaluation of aspects of EU Development aid to the MED-region (november 1998, reeds aan de Kamer toegestuurd)

– Evaluation of EU aid to African, Caribbean and Pacific countries (november 1998, reeds aan de Kamer toegestuurd).

Economische en financiële aangelegenheden

Vergaderdata 
Ecofin Raad8 februari 1999
Ecofin Raad15 maart 1999
Informele Ecofin Raad16–18 april 1999
Ecofin Raad10 mei 1999
Ecofin Raad25 mei 1999
Ecofin Raad14 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

Nu de derde fase van de EMU in werking is getreden zal de Ecofin Raad veel aandacht gaan besteden aan de invulling van het raamwerk voor de economische beleidscoördinatie. Hieronder valt ook de discussie in de Ecofin Raad over fiscaliteit en werkgelegenheid.

Andere hoofdonderwerpen van de Ecofin Raad zijn Agenda 2000 en Fraude.

Economische beleidscoördinatie: instrumenten

In het kader van de EMU is het monetaire en wisselkoersbeleid gecentraliseerd. Lidstaten beschouwen hun economisch beleid als aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Zij coördineren dit beleid in het kader van de Raad.

Het brede kader voor de coördinatie van het economisch beleid wordt bepaald door de globale richtsnoeren. De jaarlijkse vaststelling van de globale richtsnoeren is in juli a.s. aan de orde. Op verzoek van de Europese Raad van Cardiff is de methodiek aangescherpt, zodat een betere aansluiting met de ontwikkeling van de Interne Markt wordt voorzien. Voor 1999 verloopt het proces van opstelling nu als volgt.

1. Aan het einde van 1998 hebben de lidstaten rapporten gepresenteerd over het functioneren van hun goederen-, diensten- en kapitaalmarkten. De Ecofin Raad behandelt deze rapporten in het kader van de opstelling van de globale economische richtsnoeren. Ook de Interne Markt Raad buigt zich over deze rapporten vanuit het oogpunt van de Interne Markt.

2. Parallel hieraan presenteerde de Commissie het «Cardiff-I» rapport. Dit rapport houdt rekening met de nationale actieplannen. Het rapport behandelt de werking van de interne markt. De Ecofin Raad van 8 februari 1999 besprak het Cardiff-I rapport.

3. De Commissie stelt vervolgens het «Cardiff-II» rapport op. Dit rapport integreert de vraagstukken over economische hervormingen uit Cardiff-I met algemene economische en arbeidsmarktvraagstukken. De Ecofin Raad van 15 maart 1999 behandelt de structurele hervormingen op basis van Cardiff-II.

4. De Commissie combineert de conclusies van deze discussie met de werkgelegenheidsrichtsnoeren en het jaarverslag over de economische situatie tot aanbevelingen voor de globale economische richtsnoeren. Op 10 mei 1999 debatteert de Ecofin Raad hierover. Het is de bedoeling de landenspecifieke aanbevelingen te handhaven.

5. Hierna volgt discussie over de globale richtsnoeren in de ambtelijke comités. Op 14 juni 1999 bespreekt de Ecofin Raad de globale richtsnoeren nogmaals. Vervolgens discussiëert de Europese Raad erover. De Ecofin Raad stelt de globale richtsnoeren in juli 1999 vast.

De in Cardiff aanbevolen methodiek – door Nederland gaarne ondersteund – biedt perspectief op versterking van de coördinatie. Voor 1999 komt de input voor de globale richtsnoeren immers uit de nationale actieplannen voor werkgelegenheid, nationale rapporten over goederen-, diensten- en kapitaalmarkten en stabiliteitsprogramma's. Zodoende kunnen concretere en meer landenspecifieke aanbevelingen worden gedaan, waardoor steviger aanknopingspunten ontstaan voor het uitoefenen van peer pressure.

Het begrotingsbeleid van de lidstaten wordt begrensd door de de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact. De komende tijd zal de Ecofin Raad voortgaan met de beoordeling van de stabiliteitsprogramma's (voor de deelnemers aan de EMU) respectievelijk stabiliteitsprogramma's (voor de pre-ins).

Vorig jaar sprak de Ecofin Raad over de programma's van Nederland en Denemarken, Finland en Griekenland. In de Ecofin Raad van 18 januari 1999 kwamen de stabiliteitsprogramma's van Ierland en Oostenrijk aan bod. Op 8 februari 1999 zijn de programma's van Italië, Portugal, het VK en Zweden beandeld. De overige lidstaten zijn daarna aan de beurt.

De eerste discussies maken duidelijk dat onverkort wordt vastgehouden aan het stabiliteitspact. Verdere reductie van de overheidstekorten is noodzakelijk om de automatische stabilisatoren te kunnen laten werken. Daarvoor is nu in de drie grote «eurolanden» nog weinig ruimte. Recent heeft de Commissie Italië aanbevolen extra te bezuinigen en daar tussentijds over te rapporteren.

In het hoofdstuk over de Raad voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ingegaan op het specifieke instrument voor de coördinatie van het nationale beleid, de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

Bij het opstellen van deze richtsnoeren is ook de Ecofin Raad betrokken; de aandacht richt zich in het bijzonder op een goede afstemming met de hoofdlijnen van het economische beleid.

In de besprekingen van de Ecofin Raad en de Euro 11 over het algemeen economisch beleid staat bevordering van groei en werkgelegenheid centraal. Zo is er in de Euro-11 gesproken over de adequate policy mix voor het begrotingsbeleid, de loonpolitiek en het monetair beleid om een goed klimaat te scheppen voor groei en werkgelegenheid. De uitkomst van deze discussie was dat

– de groeivertraging niet gedramatiseerd moet worden

– er onverkort vastgehouden wordt aan het stabiliteitspact

– de structurele hervormingen moeten worden doorgezet.

De rol die de EU bij de strijd tegen de werkloosheid kan spelen is het centrale onderwerp van de informele Ecofin Raad van Dresden van 16 tot en met 18 april 1999.

Het Duitse voorzitterschap streeft ernaar de fiscale en loonpolitiek zo te coördineren dat een onafhankelijk monetair beleid, met inachtneming van prijsstabiliteit, tot meer vraag, groei en werkgelegenheid leidt. Het wil concrete voortgang boeken bij coördinatie van Europees belastingbeleid en vergroening van het belastingstelsel. Inzet is niet de totstandkoming van geharmoniseerde tarieven, maar bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie. Het Voorzitterschap voorziet de volgende stappen.

– De Ecofin Raad moet een nieuwe impuls geven aan de discussie over het «Monti-pakket» zodat het tijdens de Europese Raad van Helsinki politiek kan worden afgerond. Onderdelen van het Monti-pakket zijn de gedragscode voor schadelijke belastingconcurrentie, het richtlijnvoorstel voor de belasting op rente-inkomsten uit spaargelden en het richtlijnvoorstel voor de afschaffing van bronbelasting op de betaling van rente en royalty's tussen verbonden ondernemingen.

– De Ecofin Raad moet de discussie over het richtlijnvoorstel voor een belasting op energieproducten voortzetten. Duitsland wil ook bereiken dat de vrijstelling van accijns op vliegtuigbrandstof in Europees verband wordt opgeheven.

– De Ecofin Raad moet verder werken aan de harmonisatie en vereenvoudiging van de BTW.

De informele Ecofin Raad van 16 tot 18 april 1999 van Dresden zal bespreken hoe er op het belastingterrein snellere voortgang kan worden geboekt.

Nederland ondersteunt deze Duitse plannen op hoofdlijnen, maar zou graag zien dat het voorzitterschap ook prioriteit geeft aan het verlaagd BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten. De Regering heeft – zie ook verderop – over belastingcoördinatie een advies aan de CEC gevraagd.

Daarnaast ligt het in de lijn der verwachting dat Duitsland als voorzitter zal proberen de minimumbelastingdruk voor ondernemingen hoog op de agenda van de Ecofin Raad te krijgen. De Europese Raad van Wenen verzocht de Commissie hiervoor een eerste aanzet te geven.

Voor een gecoördineerd extern optreden van «Euroland» is een belangrijke aanzet gegeven met het compromis over de externe vertegenwoordiging. Tijdens de top van Wenen is besloten dat de voorzitter van de Ecofin Raad zorgt voor de externe vertegenwoordiging (tenzij dat geen euroland is, dan de voorzitter van de Euro-11). Indien de externe vertegenwoordiging wordt gedaan door een lidstaat die normaal niet deelneemt aan de G7, wordt die hierin bijgestaan door een van de euro-G7-leden.

In het eerste halfjaar van 1999 zijn voor wat betreft het spreken met één stem nog niet veel problemen te verwachten aangezien Duitsland voorzitter van de EU èn van de G7 is. Het komt nu vooral aan op de aard en de methode van standpuntbepaling. De Ecofin Raad zal hiervoor diverse voorbereidingen moeten treffen, bijvoorbeeld door de vaststelling van speaking notes die het Economisch en Financieel Comité heeft opgesteld. Het Finse voorzitterschap zal de eerste echte test brengen voor de naleving in de praktijk van de gemaakte afspraken. Dan zal blijken of ook voor de andere deelnemers aan de G7 een uitgebreidere Europese vertegenwoordiging acceptabel is. De problemen rond de jongstleden G7-bijeenkomst duiden nog niet op grotere Amerikaanse flexibiliteit op dit punt.

Economische beleidscoördinatie: politieke discussie

De invulling van de «E van de EMU», d.w.z van het hiervoor aangeven coördinatiemechanisme, gaat gepaard met een politieke discussie. Kernpunten in dit debat:

– of coördinatie op meer of wellicht minder terreinen moet plaats- vinden;

– hoe de samenhang tussen de instrumenten moet zijn, en

– hoe de coördinatie moet gebeuren: formeel via verdragen en bindende afspraken of informeel via bijvoorbeeld peer pressure.

Binnen de EU en in het bijzonder onder de eurolanden is een tendens te herkennen naar meer coördinatie. Onder het Duitse Voorzitterschap is er een duidelijk streven naar meer coördinatie op de beleidsterreinen van werkgelegenheid en belastingen.

De vraag is of er meer beleidscoördinatie moet komen zoals landen als Frankrijk (met het idee van een gouvernement économique) en Duitsland (met voorstellen voor meer belastingcoördinatie en een werkgelegenheidspact) willen. Andere landen zoals het VK zijn juist voorstander van meer beleidsconcurrentie. Beleidsconcurrentie en beleidscoördinatie hoeven elkaar echter niet uit te sluiten. Op sommige beleidsterreinen zal concurrentie beter werken, andere terreinen komen eerder in aanmerking voor coördinatie.

Nu er een tendens is meer te coördineren, zal ook de vraag over afstemming aan de orde komen. Hoe ervoor te zorgen dat de instrumenten in een goed samenspel ingezet kunnen worden?

Er zijn verschillende vormen van beleidscoördinatie. Aan de ene kant zijn er de formele vormen die meer streven naar harmonisatie en het vastleggen van minimumeisen zoals richtlijnen en verdragen. Dit is de voorkeur van landen als Frankrijk en Duitsland. Daarnaast zijn er de informele vormen als overleg, peer pressure en best practices. Dit is meer in de Britse lijn. De praktijk heeft uitgewezen dat de informele vormen zeer effectief kunnen zijn met behoud van de mogelijkheid landenspecifiek beleid te voeren.

Nederland ziet geen reden om te tornen aan de bevoegdheidsverdeling uit het Verdrag. Economisch beleid blijft primair een nationale verantwoordelijkheid. Coördinatie mag niet gebruikt worden om beleidsmatig falen van andere lidstaten te compenseren. Soms zijn er echter goede argumenten voor coördinatie, zoals nadelige neveneffecten en het spreken met één stem.

Vanwege het subsidiariteitsbeginsel geeft Nederland over het algemeen de voorkeur aan de informelere vormen van coördinatie voor het sociaal-economisch beleid. Verdragen en richtlijnen bieden soms onvoldoende mogelijkheid tot een landenspecifiek beleid. Die mogelijkheid bestaat er bij de informele vormen wel. De keuze voor een formele of informele vorm hangt echter van het onderwerp af. Zo is bij het begrotingsbeleid vanwege potentieel grote schadelijke neveneffecten gekozen voor formele coördinatie via het stabiliteitspact.

Om meer inzicht te krijgen in de vraag welke kansen en bedreigingen verdergaande belastingcoördinatie voor Nederland heeft, is door de regering aan de Centraal Economische Commissie om advies gevraagd. De adviesaanvrage gaat daarbij in op de afwegingen die voor Nederland van belang zijn bij de keuze tussen fiscale concurrentie, coördinatie of harmonisatie voor de verschillende belastingsoorten en de invloed van de totstandkoming van de interne markt en de monetaire unie op deze afweging.

Welke economische voor- en nadelen vloeien voor Nederland in het bijzonder voort uit coördinatie op het vlak van de winstbelastingen, milieubelastingen en de fiscale behandeling van grensarbeiders en inkomsten uit spaartegoeden? Ook de werkgelegenheidseffecten zijn hierbij van groot belang.

Fraudebestrijding: beheer en controle

Voorts blijft vooralsnog een belangrijk punt de kwijting van de Commissie voor de uitvoering van de begroting van het jaar 1996. In december 1998 koos het Europees Parlement voor verder uitstel van het verlenen van kwijting aan de Commissie voor 1996. Het Europees Parlement volgde in dezen het advies van de Raad niet op. De Commissie staat hierdoor en mede als gevolg van het vertrouwensdebat in het Europees Parlement van 12 tot 14 januari jl. onder maximale druk om genoegdoening te geven aan het Europees Parlement. De Commissie heeft daartoe een achtpuntenplan gepresenteerd waarin de verbetering van het financiële beheer in de eigen organisatie centraal staat. Het plan bevat onder meer de ontwikkeling van transparante gedragscodes voor bijvoorbeeld het aanstellen van stafpersoneel, een herziening van het financieel reglement en de contracten met de bureaus voor technische bijstand, de oprichting van een volledig onafhankelijk fraude-onderzoeksbureau (OLAF) en een aanbod om tot praktische afspraken te komen over de informatieverstrekking door de Commissie aan het Europees Parlement. Dit achtpuntenplan vond het Europees Parlement echter niet genoeg en het heeft, door het aannemen van een resolutie op 14 januari 1999, een pakket extra eisen op tafel gelegd. De Commissie moet onder meer:

– door een onafhankelijke groep experts haar organisatie laten onderzoeken naar de manier waarop zij omgaat met fraude, nepotisme en mismanagement. Deze groep dient op 15 maart haar advies gereed te hebben. De Nederlandse oud-president van de Europese Rekenkamer, de heer Middelhoek, is één van de vijf experts;

– niet later dan 15 maart met voorstellen komen om haar administratieve cultuur aan te passen. Hierin dient ook meegenomen te worden hoe het Europees Parlement nauw bij dit proces betrokken kan worden. Tevens dient een duidelijk tijdpad te worden vastgesteld;

– het voorstel van Bondskanselier Schröder volgen om een interinstitutionele groep samen te stellen met vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie om het Commissievoorstel betreffende het fraude-onderzoeksbureau OLAF te bespreken.

Het Europees Parlement zal pas genegen zijn kwijting over 1996 te verlenen als de onderzoeksresultaten bekend zijn en het tevreden is over de voorgestelde maatregelen. Het zal derhalve pas eind maart duidelijk zijn of de Commissie het Europees Parlement de openheid van zaken kan geven waar het om heeft verzocht. De Commissie zal in ieder geval de politieke wil moeten laten zien om de interne situatie te verbeteren teneinde de kwijting voor 1996 te verkrijgen.

Tegen deze achtergrond blijft fraudebestrijding ook in de Ecofin Raad prioriteit houden. Het Commissievoorstel voor OLAF zal met voorrang worden behandeld zodat de Ecofin Raad van 25 mei 1999 een besluit kan nemen en de Europese Raad van Keulen het geheel kan afronden. Nederland ondersteunt het beginsel van een spoedige oprichting van een autonoom Europees fraudebureau. Nederland zal ook de fraude met EU-gelden in eigen land blijven aanpakken. Vóór de zomer zal de Regering een nieuwe voortgangsrapportage fraudebestrijding in Nederland naar de Kamer zenden, waarin ook aandacht zal worden besteed aan EU-fraude. In het Algemeen Overleg met de Commissie van de Rijksuitgaven van 3 februari jongstleden heeft de Regering op dit terrein onder meer toegezegd dat Nederland de Commissie zal stimuleren om zich meer toe te leggen op de verbetering van de samenwerking tussen douanediensten, hetgeen ook in het kader van de eerdergenoemde interinstitutionele groep aan de orde zou kunnen komen, om zo tot een effectievere fraudebestrijding te komen.

Ten aanzien van de fraude met Europese gelden blijft Nederland, als vanouds, een groot voorstander van zero tolerance. De Commissie en de lidstaten dienen hierbij gezamenlijk op te trekken.

Kwijting 1997

Medio november 1998 publiceerde de Europese Rekenkamer haar jaarverslag over het begrotingsjaar 1997. Dit komt aan de orde tijdens de Ecofin Raad van 15 maart 1999. De Raad zal dan een aanbeveling opstellen voor het Europees Parlement inzake kwijtingverlening aan de Commissie voor de uitvoering van de begroting 1997. Ook dit jaar stemt het rapport van de Europese Rekenkamer niet tot vreugde. Nederland zal de kwijtingsprocedure voor 1997 kritisch volgen.

Voortgangsverslag Sound and Efficient Management 2000 (SEM)

Dit voorjaar zal de Ecofin Raad aandacht besteden aan het vijfde jaarlijkse voortgangsverslag over de werkzaamheden van de SEM-groep van persoonlijke vertegenwoordigers. Deze groep werd begin 1996 door de Commissie ingesteld. Met de SEM-groep bespreekt de Commissie voorstellen voor verbetering van het communautaire financiële beheer en de controle daarop. Bij de vaststelling van het eerste SEM-rapport eind 1996 werd afgesproken dat de commissarissen Liikanen en Gradin als voorzitters van de groep van persoonlijke vertegenwoordigers één keer per voorzitterschapsperiode aan de Ecofin Raad over de geboekte vooruitgang zullen rapporteren. Nederland is een groot voorstander van het SEM 2000-programma. De afspraken in het kader van het SEM 2000 beginnen vruchten af te werpen, maar verdere vooruitgang blijft vereist.

Herziening financieel reglement

De Commissie heeft op 22 juli 1998 een werkdocument uitgebracht over herziening van het financiëel reglement, nadat de Europese Rekenkamer daarover in juli 1997 een advies had uitgebracht. De Commissie zal de eerste helft dit jaar komen met een formeel voorstel voor deze herziening. De herziening zal onder meer gericht zijn op het tot stand brengen van een beter systeem voor het vastleggen van verplichtingen en het verlenen van voorschotten. Verder moet herziening leiden tot minder uitzonderingen op de begrotingsprincipes, een betere definitie van de boekhoudkundige beginselen, een betere regeling voor aanbesteding en de delegatie van opdrachten aan derden en een duidelijkere omschrijving van de functies van de bij het begrotingsproces betrokken actoren.

Beleid in voorbereiding

De Commissie heeft, afgezien van de hiervoor geschetste agenda, geen belangrijk nieuw beleid in voorbereiding waarover de Ecofin Raad in de komende periode een besluit moet nemen. Discussies op basis van voorstellen of mededelingen van de Commissie lopen al geruime tijd.

Wel heeft de Commissie onlangs een richtlijnvoorstel gepresenteerd voor fiscale aspecten van pensioenen. Nederland is voorstander van Europese regelgeving en verwelkomt dit.

Gezien de prioriteit van het Duitse voorzitterschap concrete stappen te zetten bij de bestrijding van de werkloosheid, zijn op dit vlak wellicht nieuwe maatregelen te verwachten. Nederland streeft echter eerst naar implementatie van bestaande maatregelen voor werkgelegenheid voordat er nieuwe maatregelen op dit vlak worden bedacht.

Belangrijke documenten:

– Raadsdocument 12807/97 inzake het Belastingbeleid (het zgn. Monti-pakket)

– COM (1998) 717 Verordening (EG, Euratom) van de Raad tot oprichting van een Europees Bureau voor fraude-onderzoek

– COM 1999/10 def., Cardiff I rapport

– Raadsdocument SN 150/98, Conclusies Europese Raad van Cardiff.

Begroting

Vergaderdata 
Begrotingsraad16 juli 1999

Agenda op hoofdlijnen

Op 16 juli a.s. zal de Begrotingsraad overgaan tot de eerste lezing van het ontwerp van de begroting 2000. Deze begroting zal de eerste zijn in het kader van de nieuwe Financiële Perspectieven. Het resultaat van de onderhandelingen over de nieuwe Financiële Perspectieven in het kader van Agenda 2000 is relevant voor de begroting voor 2000 aangezien deze de maximale hoogte van de uitgaven voor de jaren 2000 tot 2006 bepalen. Het Europees Parlement zal in de loop van oktober onder het Finse Voorzitterschap tot de eerste lezing van de ontwerpbegroting overgaan. Het zal dan amendementen aannemen betreffende de niet-verplichte uitgaven en wijzigingsvoorstellen indienen voor de verplichte uitgaven van de begroting. De Raad zal vervolgens op 26 november overgaan tot de tweede lezing na overleg met een delegatie van het Europees Parlement. Na een plenaire vergadering in het Europees Parlement zou in december de definitieve begroting in een tweede lezing kunnen worden vastgesteld.

Naast de onderhavige reguliere begrotingsprocedure zal ook aandacht besteed worden aan het financieel reglement. In dit reglement staan de regels voor de dagelijkse uitvoering van de begroting. Het streven is om in het financieel reglement zoveel mogelijk de algemene regels te vervatten die vervolgens nader worden uitgewerkt in de verschillende verordeningen ter uitvoering van het Europees beleid (bijvoorbeeld de MEDA- en structuurverordening).

Belangrijkste documenten:

– Het voorontwerp van de begroting voor het jaar 2000 is nog niet beschikbaar, het document wordt uiterlijk op 15 juni naaar de begrotingsautoriteit gezonden.

Justitie en Binnenlandse Zaken

Vergaderdata 
Informele JBZ Raad11/12 februari 1999
JBZ Raad12 maart 1999
JBZ Raad27 en 28 mei 1999
Europese Raad te Tampereherfst 1999

Agenda op hoofdlijnen

Hoog op de agenda staat de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en de daarmee gepaard gaande communautarisering van het asiel- en migratiebeleid. Voorts zal de aandacht uitgaan naar de inwerkingtreding van EUROPOL en de strijd tegen georganiseerde misdaad.

Een speciale Europese Raad te Tampere zal gewijd zijn aan de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

Naar aanleiding van een Nederlands initiatief is door de Algemene Raad een werkgroep op hoog ambtelijk niveau ingesteld om tot verdere samenwerking te komen op het terrein van asiel- en migratie. Rapportage van deze High Level groep zal voor moeten liggen aan de bijeenkomst te Tampere. De samenwerking met kandidaat-lidstaten in het kader van het uitbreidingsproces zal worden geïntensiveerd.

Europol

De Europol-overeenkomst is per oktober 1998 in werking getreden. Wanneer Europol operationeel zal zijn, hangt af van de ratificatie in alle vijftien lidstaten van het Protocol voorrechten en immuniteiten (van Europol, de leden van zijn organen, zijn adjunct-directeuren en zijn personeelsleden), de totstandkoming van de bilaterale overeenkomsten tussen het Koninkrijk enerzijds en de veertien lidstaten anderzijds inzake de voorrechten en immuniteiten van de Europol-verbindingsofficieren en van de goedkeuring door de JBZ-Raad van het reglement van orde van het Gemeenschappelijk controle-orgaan. De verwachting ten aanzien van Europol zijn hooggespannen, hetgeen ook moge blijken uit de voorziene taakuitbreiding in het Verdrag van Amsterdam. Nederland zal zich, zeker ook als gastland van de Europol-organisatie, constructief opstellen ten aanzien van Europol, onder meer door een «Europees Magistraat» wederom aan de orde stellen.

Schengen

Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zal de integratie van het Schengenacquis in EU-verband gerealiseerd worden. De communautaire samenwerking met betrekking tot het vrij verkeer van personen zal door de uitbreiding van het EG-acquis en door de nieuwe bepalingen terzake in titel IIIA van het Verdrag een belangrijke impuls krijgen. Dit geldt eveneens voor de samenwerking met betrekking tot het «flankerend» (lees: justitieel en politieel) beleid in de derde pijler van het Verdrag van Amsterdam. De implementatie van de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam gericht op de totstandbrenging van een ruimte van vrede, veiligheid en rechtvaardigheid (Eerste en Derde Pijler VvA) is onderwerp van het actieplan terzake dat door de Europese Raad van Wenen is goedgekeurd. De Nederlandse beleidsinzet zal er op gericht zijn om deze nieuwe impuls aan de totstandkoming van een werkelijk vrij verkeer van personen in Europa optimaal te benutten. Aan de verschillende onderdelen van het Schengenacquis waaronder het Schengen Informatie Systeem, wordt momenteel een rechtsgrondslag in eerste of derde pijler toegekend. Voorts wordt een EU-samenwerkingsovereen- komst met Noorwegen en IJsland onderhandeld.

Georganiseerde misdaad

De samenwerking bij de bestrijding van georganiseerde misdaad blijft hoog op de agenda van de JBZ-raad staan. Als voornaamste kader voor de samenwerking op dit terrein geldt het Actieprogramma inzake Georganiseerde Criminaliteit. Het actieprogramma voorziet onder meer in samenwerking met de kandidaat-lidstaten in Midden-Europa, waartoe het pre-accessiepact georganiseerde misdaad in het leven is geroepen. Nederland streeft er naar om een zo concreet mogelijke invulling aan deze samenwerking te geven, waarbij de nadruk zal liggen op praktische samenwerking tussen politie- en justitiediensten in de verschillende (kandidaat-)lidstaten. Ook zal aandacht worden besteed aan high-tech misdaad en «cybercrime» (waaronder kinderporno op internet).

Het Duitse voorzitterschap zal trachten de onderhandelingen over het ontwerp-verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, met inbegrip van bepalingen met betrekking tot interceptie van telecommunicatie, in 1999 af te ronden. Nederland ondersteunt dit streven. Ten slotte zal ook in JBZ-verband een bijdrage geleverd worden aan de voorbereiding van een EU drugsstrategie na 1999 (pijleroverstijgend).

Uitbreiding

De uitbreiding van de EU naar Midden- en Oost-Europa vereist dat de kandidaat-lidstaten in staat zijn het acquis van de JBZ-samenwerking over te nemen. Gezien het sterk gouvernementele karakter van de JBZ-samenwerking ligt er een duidelijke rol voor de JBZ-Raad weggelegd in de acquis-overdracht aan de kandidaat-lidstaten. Naast de overdracht van het «expliciete» JBZ-acquis (gemeenschappelijke optredens, resoluties, verdragen die in het kader van de JBZ-samenwerking zijn afgesloten, etc.) acht Nederland het van groot belang dat ook het «impliciete» JBZ-acquis wordt overgedragen, waarbij met name gedacht kan worden aan de beginselen van de rechtstaat (rule of law) zoals die binnen de EU gedeeld worden. Nederland zal in dit verband blijven wijzen op het belang van de politieke Kopenhagen-criteria (rule of law, rechtsstaat). Voorts acht Nederland de in derde pijler-verband ondernomen collectieve evaluatie van groot belang. Deze evaluatie moet de Raad inzicht verschaffen in de daadwerkelijke uitvoering van het JBZ-acquis in de kandidaat-lidstaten.

Asiel en migratie

Ten aanzien van het Europees asielbeleid zal worden gewerkt aan het actieprogramma ter verbetering van de werking van het Verdrag van Dublin. Voorts zal het ontwerp van een gemeenschappelijk optreden inzake de tijdelijke bescherming van ontheemden en het Commissievoorstel inzake lastenverdeling tussen lidstaten worden behandeld, onderwerpen waar Nederland groot belang aan hecht en die als stappen gezien kunnen worden om te komen tot een daadwerkelijk Europees asiel- en migratiebeleid. Voor Nederland bestaat er een direct verband tussen deze twee onderwerpen, waarover gezamenlijk afspraken moeten worden gemaakt.

De werkgroepen en comités die binnen de derde pijler werkzaam zijn zullen een bijdrage leveren aan de werkzaamheden van de High Level Group Asiel en Migratie die op Nederlands initiatief door de Algemene Raad in het leven is geroepen om tot een pijleroverstijgende aanpak van de problematiek rond asiel en migratie te komen. Vanwege het horizontale karakter van materie en aanpak rapporteert de High Level Group in eerste instantie aan de Algemene Raad.

In verdragen met derde landen wenst de EU opname van zogenaamde terug- en overnameclausules. Nederland blijft erop aandringen dat de door de EU vastgestelde standaardbepaling deel uitmaakt van dergelijke verdragen.

Ratificatie derde pijler-instrumenten: Fraude-overeenkomst

Eind juli 1995 heeft de JBZ Raad een overeenkomst vastgesteld aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289). Het kabinet heeft een ontwerp-goedkeuringswet terzake eind december 1998 voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Na verwerking van het commentaar van de Raad van State (dat in maart verwacht wordt) zal de Regering de goedkeuringswet zo spoedig mogelijk aan het Nederlandse Parlement voorleggen.

Voorstellen in voorbereiding

De Europese Raad van Wenen heeft het Actieplan voor de totstandbrenging van een Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid goedgekeurd. Dit Actieplan geeft de prioriteiten aan van de JBZ-samenwerking na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam. De uitwerking van het Actieplan zal de komende jaren de rode draad vormen voor de JBZ-samenwerking en in de nodige concrete voorstellen van zowel Commissie als lidstaten resulteren. Nederland heeft actief bijgedragen aan het uitvoeren van dit actieplan, en hecht er belang aan dat het tijdpad dat in dit actieplan wordt aangegeven nauwkeurig wordt gevolgd.

Belangrijke documenten:

– Raadsdocument 13344/98, Nederlandse nota inzake een Task Force Asiel en migratie

– Raadsdocument 9809/2/98, Strategiedocument Asiel en Migratie

– Raadsdocument 13844/98, Actieplan voor een Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Rechtvaardigheid

– Raadsdocument 11571/4/98, Voortgangsrapportage inzake strijd tegen de georganiseerde misdaad.

Sociale zaken en werkgelegenheid

Vergaderdata 
Informele Sociale Raad4 t/m 6 februari 1999
Sociale Raad9 maart 1999
Sociale Raad/Ecofin25 mei 1999
Sociale Raad22 juni 1999 (eventueel)

Agenda op hoofdlijnen

De Sociale Raad zal zich in de komende periode concentreren op vier hoofdthema's.

1. Werkgelegenheid

2. Sociale dialoog

3. Gelijke kansen mannen en vrouwen

4. Sociale «sokkel»

Werkgelegenheid

Van primair belang blijft de volledige uitvoering van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie, waarvoor de basis is gelegd in het Verdrag van Amsterdam. Sinds de buitengewone Europese Raad over werkgelegenheid in november 1997 te Luxemburg wordt de werkgelegenheidsstrategie al grotendeels in praktijk gebracht. De kern van de strategie vormen de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Lidstaten worden geacht rekening met deze richtsnoeren te houden bij de invulling van het eigen werkgelegenheidsbeleid. De richtsnoeren hebben betrekking op vier pijlers: employability, ondernemerschap, aanpassingsvermogen en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zullen ook de overige bepalingen van kracht worden (zoals de rechtsbasis voor stimuleringsmaatregelen en de mogelijkheid aanbevelingen tot de lidstaten te richten).

De richtsnoeren en de nationale actieplannen (N.A.P.'s) hebben een meerjarig karakter, maar worden wel elk jaar aangepast c.q. verbeterd. Tijdens het Duitse Voorzitterschap zullen de lidstaten hun Nationale Actieplannen voor het jaar 1999 opstellen. Daarbij baseren zij zich op de richtsnoeren, die de Raad heeft opgesteld voor het jaar 1999. In de N.A.P.'s zullen ook de nationale implementatierapporten worden verwerkt. Op basis hiervan en de adviezen van het Comité voor de Werkgelegenheid zal de Raad onderzoek verrichten naar het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten. Dat onderzoek vormt de basis voor het jaarverslag dat de Raad en de Commissie gezamenlijk uitbrengen aan de Europese Raad van Helsinki in december 1999. Na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam kan de Raad, indien de resultaten van zijn onderzoek daartoe aanleiding geven, op voorstel van de Commissie aanbevelingen richten tot de lidstaten.

Duitsland zal tijdens zijn Voorzitterschap hoge prioriteit geven aan de uitwerking van het Europees werkgelegenheidspact, waartoe de Europese Raad van Wenen opdracht heeft gegeven. In dat kader streeft Duitsland ernaar de richtsnoeren verbindend en toetsbaar te maken. Het accent ligt daarbij op de bestrijding van jeugdwerkloosheid, langdurige werkloosheid en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Bovendien streeft Duitsland naar een grotere mate van afstemming tussen het macro-economisch beleid van de lidstaten en het werkgelegenheidsbeleid.

Een en ander dient wel binnen de afgesproken EU-financiële kaders plaats te vinden en zoveel mogelijk aan te sluiten bij de afspraken gemaakt op de werkgelegenheidstop te Luxemburg.

Europese Sociale Dialoog

In 1998 heeft de Commissie een Mededeling opgesteld over «de aanpassing en bevordering van de sociale dialoog op communautair niveau».

Deze mededeling geeft actiepunten ten aanzien van informatie, overleg, werkgelegenheidspartnerschap en onderhandelingen. Het Duitse Voorzitterschap is van plan de herziening van het tripartiete Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken op korte termijn af te ronden. Daarbij is nog geen oplossing gevonden voor de vraag hoe een evenwichtige vertegenwoordiging van werknemers- en werkgeversorganisaties kan worden gewaarborgd. De samenstelling van elke delegatie moet representatief zijn en de gehele economie op Europees niveau vertegenwoordigen. Van groot belang is dat er transparante criteria worden gehanteerd. Een positief resultaat van de sociale dialoog is dat de partners overeenstemming hebben bereikt over arbeidstijden in een aantal sectoren die tot nog toe waren uitgesloten van de richtlijn. De pogingen om overeenstemming te bereiken over arbeidstijden in de transportsector, die evenmin onder de richtlijn arbeidstijden valt, zijn echter mislukt. Thans heeft de Commissie zelf richtlijnvoorstellen ontwikkeld, die behandeld zullen worden in het kader van de Transport Raad en de Sociale Raad.

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen

Het Verdrag van Amsterdam zet het beginsel van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen binnen de EU kracht bij. Zo moet het integraal onderdeel van al het EG-beleid zijn en wordt de EU uitdrukkelijk bevoegd maatregelen te nemen. Daarbij gaat het niet alleen om gelijke beloning, maar ook om gelijke kansen en gelijke behandeling op de terreinen arbeid en beroep.

Gelijke kansen van mannen en vrouwen nemen zoals vermeld ook een belangrijke plaats in in de werkgelegenheidsstrategie. Een van de nieuwe richtsnoeren voor 1999 zet lidstaten ertoe aan over de hele linie van hun werkgelegenheidsbeleid de doelstelling van gelijke kansen van mannen en vrouwen mee te laten wegen (gender-mainstreaming). Bovendien worden lidstaten ertoe aangezet kwantitatieve streefcijfers te hanteren en ondersteuning als kinderopvang en herintreding te bevorderen.

Verdere ontwikkeling van de «sociale sokkel»

Bij de verdere ontwikkeling van een sokkel van sociale minimumnormen staan verschillende maatregelen op de agenda. Het Duitse Voorzitterschap hoopt de regeling over de rol van de werknemer in de Europese Vennootschap af te ronden. Verder staat een aantal maatregelen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk op de agenda. De besluitvorming over de richtlijnen met betrekking tot de bescherming van werknemers die werken met explosieve stoffen en carcinogene stoffen zal waarschijnlijk worden afgerond. Begonnen zal worden met de behandeling van het voorstel inzake een regeling van arbeidstijden in de tot nu toe uitgesloten sectoren. Het Duitse Voorzitterschap streeft verder naar een Raadsresolutie waarin de Commissie wordt opgeroepen een ontwerprichtlijn op te stellen inzake gelijke kansen voor gehandicapten in het beroepsleven.

Diversen

Voorts wordt verder gewerkt aan de uitbreiding van de verordening betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers, zelfstandigen en hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Het gaat hierbij om het wegnemen van blokkades van het vrij personenverkeer door coördinatie tussen de lidstaten op het gebied van sociale zekerheid.

Beleid in voorbereiding

Het Duitse Voorzitterschap zal zich zoals gemeld vooral richten op de uitwerking van een Werkgelegenheidspact. Daaruit zou een aanvulling op het huidige beleid in het kader van de werkgelegenheidsstrategie kunnen voortvloeien. Het Duitse Voorzitterschap streeft verder naar een Raadsresolutie waarin de Commissie wordt opgeroepen een ontwerprichtlijn op te stellen over gelijke kansen voor gehandicapten in het beroepsleven. Voorts is er een resolutie in voorbereiding over het tegengaan van uitkeringsfraude. Tenslotte heeft het Voorzitterschap het voornemen een resolutie door de Raad te laten aannemen over grensoverschrijdende uitzendarbeid en illegale tewerkstelling.

De Commissie heeft aangekondigd initiatieven te zullen nemen op grond van een drietal artikelen uit het Verdrag van Amsterdam. Daarbij gaat het om:

– artikel 13 inzake bestrijding van discriminatie;

– artikel 127 inzake integratie van de bevordering van werkgelegenheid in alle onderdelen van het EG-beleid en

– artikel 137 inzake de bestrijding van sociale uitsluiting.

Nederland is tevreden met de resultaten die tot nu toe zijn geboekt in het kader van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie.

De prioriteit moet nu liggen bij de verdere uitvoering van de strategie en de overige bepalingen uit het Verdrag van Amsterdam. Dat neemt echter niet weg dat Nederland wil meedenken over een eventuele versterking van het gecoördineerde werkgelegenheidsbeleid met het oog op een werkgelegenheidspakt.

De te ontwikkelen initiatieven zullen door Nederland op hun merites worden bezien. Uitgangspunt daarbij is dat het pact zal moeten aansluiten op de bestaande strategie, gebaseerd op het systeem van richtsnoeren, waarmee de lidstaten worden geacht rekening te houden in hun werkgelegenheidsbeleid.

Belangrijkste documenten

– 13720/98 (SOC 473), Gezamenlijk verslag Raad en Commissie over de werkgelegenheid 1998

– SEC 1998 2175 def., Voorstel voor werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999

– COM (1998) 322 def., Mededeling van de Commissie inzake de aanpassing en bevordering van de sociale dialoog op communautair niveau

– COM (93) 252, Voorstel voor de richtlijn betreffende de rol van de werknemers in de Europese Vennootschap

– COM (98) 170, COM (98) 665, Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 90/394/EEG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene en mutagene agentia op het werk

– COM (95) 310, Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen

– COM (98) 662 final, Voorstel voor richtlijnen van de Raad tot wijziging van richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken

– COM (98) 394 def., Voorstellen voor maatregelen ter verbetering van het vrij verkeer van werknemers binnen de EU.

Landbouw

Vergaderdata 
Landbouw Raad22/23 februari 1999
Landbouw Raad15/16 maart 1999
Landbouw Raad19/20 april 1999
Landbouw Raad17/18 mei 1999
Landbouw Raad14/15 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

De meeste aandacht op het gebied van landbouw zal uiteraard uitgaan naar de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) in het kader van agenda 2000.

Daarnaast hebben in het komende halfjaar ook voortdurend de aandacht het bananendossier en de invoer van vlees dat mogelijk met hormonen is behandeld, twee kwesties die vooral de betrekkingen met de VS regarderen.

Overige onderwerpen

Het Duitse voorzitterschap heeft aangegeven groot belang te hechten aan het onderwerp dierenwelzijn. Waarschijnlijk zal verder worden gegaan met de onderhandelingen over een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen. Nederland zet in op overname van de Nederlandse normen in geheel Europa. Dit houdt in dat het Commissievoorstel, dat uitgaat van 800 centimeter per kip, niet wordt gesteund, maar dat wordt ingezet op 1000 centimeter per kip in een batterijsysteem. Het uiteindelijk doel voor Nederland is een feitelijk verbod op de legbatterij. Voorts heeft Duitsland aangegeven verdere stappen te willen zetten bij de regelgeving inzake het dierenvervoer.

Ook consumentenbescherming zal de komende periode een belangrijk thema zijn. Het Duitse voorzitterschap heeft reeds aangegeven verdere stappen te willen zetten bij de regelgeving op het terrein van het gebruik van antibiotica als groeibevorderaar in de veehouderij. De bestrijding en voorkoming van BSE en via overdracht van TSE's (Transmissibele Spongiforme Encephalopathieën) daaraan verwante ziekten zal het komende jaar nog steeds op de agenda van de Landbouw Raad staan. De inwerkingtreding van de beschikking inzake gemeenschappelijke regels voor de omgang met risicomaterialen (bijv. ruggemerg, hersenen) is opnieuw opgeschort, ditmaal tot 31 december 1999. In 1999 zal nader werk moeten worden verricht om de verschillende problemen rondom deze beschikking op te lossen, opdat zo snel mogelijk Europese regels terzake van kracht kunnen worden. Overigens heeft Nederland, en een belangrijk aantal andere landen, reeds op nationale basis strenge regels gesteld voor de omgang met TSE-risicomaterialen. In de loop van 1999 zal ook worden gesproken over een Commissievoorstel voor meer omvattende communautaire regelgeving inzake preventie en bestrijding van BSE, gebaseerd op artikel 100A (EG). Die regelgeving zal niet alleen de risicomaterialen betreffen, maar ook regels voor de bepaling van de TSE-status van lidstaten, inzake monitoringsystemen voor schapen, runderen en geiten, enz. Deze regelgeving zal volgens de codecisieprocedure worden behandeld door het Europees Parlement en de Raad, hetgeen tot gevolg heeft dat goedkeuring eerst na afloop van 1999 wordt verwacht.

Een andere prioriteit van het Duitse voorzitterschap is verbetering van de bestrijding van dierenepidemieën. In dat kader zal onder meer worden gewerkt aan een evaluatie en herziening van de regels inzake de bestrijding van de klassieke varkenspest. Daarbij zal het non-vaccinatie- beleid een belangrijk thema zijn. Nederland heeft steeds aangedrongen op het overwegen van de mogelijkheid om het gebruik van zogenaamde markervaccins toe te staan.

In juni zal de Landbouw Raad zoals gebruikelijk de landbouwprijzen voor het komende jaar vast stellen. Overigens wordt, met de accentverschuiving binnen het GLB van prijsbeleid naar directe inkomenssteun, het belang van het jaarlijkse prijzenpakket steeds beperkter.

Zoals eerder aangegeven zal in 2000 de nieuwe WTO-ronde van start gaan. Daarin zal ook landbouw een belangrijke rol spelen. In de aanloop daarnaartoe vindt interdepartementaal beraad plaats over de door Nederland in te nemen standpunten. Op communautair niveau wordt het EU-standpunt gecoördineerd in de Landbouw Raad respectievelijk de Algemene Raad.

Beleid in voorbereiding

De komende voorzitterschappen zullen aandacht besteden aan het thema biodiversiteit en natuur. Dit naar aanleiding van een Mededeling van de Commissie over dit thema. In een eerste reactie heeft de Raad deze Mededeling toegejuicht en de Commissie verzocht zo snel mogelijk met uitvoeringsmaatregelen te komen.

Belangrijke documenten:

– COM (98) 135, GLB en Agenda 2000: Raadsdocumenten 7073/98, 10431/98, 13621/98+add. Commissiemededeling en voorstel richtlijn minimale bescherming kippen in kippenfokkerijen

– COM (98) 623, Commissievoorstel verordening preventie TSE

– COM (98) 42, Mededeling Commissie over communautaire strategie ten gunste van biodiversiteit.

Visserij

Vergaderdata 
Visserij Raad30 maart 1999
Visserij Raad10 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

Het Duitse voorzitterschap heeft in zijn programma volstaan met de constatering dat het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) verder moet worden uitgewerkt met als doel een duurzame en evenwichtige exploitatie van de visbestanden.

Medio 1999 zal de Commissie de uitkomsten publiceren van de kosten/baten-analyse met betrekking tot de externe visserij-overeenkomsten van de Unie. Hierom heeft de Raad najaar 1997 verzocht. Nederland hecht aan deze kosten/baten-analyse, gezien het belang dat bij de toekomstige visserij-overeenkomsten met derde landen aandacht wordt besteed aan de coherentie met Ontwikkelingssamenwerkingsdoelstellingen, aan het aspect van duurzaamheid en aan de kosteneffectiviteit van de visserijovereenkomsten. Op basis van de uitkomsten van de kosten/baten-analyse zal de Visserij Raad richtsnoeren opstellen voor in de toekomst af te sluiten visserij-overeenkomsten.

Beleid in voorbereiding

Er zal verder worden gesproken over de Mededeling van de Commissie «De toekomst van de markt voor visserijproducten in de Europese Unie: verantwoordelijkheid, partnerschap, concurrentievermogen». Deze Mededeling is gericht op het verbeteren van de gemeenschappelijke markt voor visserijproducten. In de Mededeling wordt een aantal doelen geformuleerd zoals het waarborgen van een verantwoordelijke uitoefening van visserij en handel, een ruimere inschakeling van het bedrijfsleven bij het beheer van de markt, een verbetering van de concurrentiekracht, de blijvende openheid van de markt voor internationale handel en de bevordering van een kwaliteitsstreven voor visserijproducten. Aan de hand van de resultaten van de consultaties over deze Mededeling zal de Commissie mogelijk met voorstellen voor regelgeving komen.

Voor Nederland is de markt voor visserijproducten zeer belangrijk. Nederland verwelkomt de Mededeling omdat er een koppeling in wordt gelegd tussen de handel en de industrie enerzijds en het beheer van de visstand anderzijds.

De Commissie is bezig met het opstellen van een document over de toekomst van het Gemeenschappelijke Visserijbeleid (GVB) na 2002. Hiervoor worden allereerst een groot aantal niet gouvernementele organisaties gevraagd hoe zij deze toekomst zien. Daarna zal de Commissie de lidstaten consulteren.

Belangrijke documenten:

– Raadsdoc.11784/97, Raadsconclusies inzake visserij-overeenkomsten met derde landen

– COM (97) 719, Brief SG Commissie inzake toekomst visserijproducten binnen de EU.

Interne Markt

Vergaderdata 
Interne Markt Raad25 februari 1999
Interne Markt Raad21 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

De aandacht van de Interne Markt Raad verlegt zich, nu in de EU de belangrijkste Interne Markt-regelgeving is vastgesteld, van het maken van regelgeving naar het functioneren van de interne markt. De tekortkomingen die zich op de nationale markten voordoen vormen het belangrijkste onderwerp van behandeling. Daarbij is de centrale vraag: is er werkelijk een geïntegreerde markt tot stand gekomen? Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de belemmerende factoren en wat kan daaraan worden gedaan?

Bespreking van de tekortkomingen op de markten is een uitvloeisel van de tijdens de Europese Raad van Cardiff op 15 en 16 juni 1998 gemaakte afspraak dat de lidstaten eindejaarsverslagen zullen opstellen over hun goederen-, diensten- en kapitaalmarkten. Deze verslagen worden behandeld in de Ecofin Raad in het kader van de opstelling van de globale economische richtsnoeren. De Interne Markt Raad zal de verslagen eveneens behandelen, maar dan vanuit het perspectief van de interne markt. Inmiddels zijn vijftien landenrapporten opgesteld die geanalyseerd worden aan de hand van een achttal thema's. Er is een strak tijdschema opgesteld dat moet leiden tot een verslag, goed te keuren door de Interne Markt Raad van 25 februari a.s., met daarin opgenomen een thematische analyse van de rapporten aangevuld met conclusies en aanbevelingen. Tevens zullen op basis hiervan de verdere werkzaamheden van de Raad na 25 februari worden geprogrammeerd. Doel is het functioneren van de Interne Markt Raad te verbeteren.

De Interne Markt Raad zal voorts aandacht besteden aan de follow-up van het Actieprogramma voor de Interne Markt, dat afliep op 31 december 1998. In dit Actieprogramma, dat tijdens de Europese Raad van Amsterdam in juni 1997 werd goedgekeurd, stond aangegeven welke maatregelen genomen dienen te worden om per 1 januari 1999 een goed functionerende interne markt te hebben. Deze maatregelen betroffen onder andere het tijdig en correct omzetten van EU-wetgeving in nationaal recht, het vereenvoudigen van bestaande EU-regelgeving in het kader van de SLIM-exercitie (Simpler Legislation for the Internal Market) en het aanpakken van zwakke plekken in de interne markt. Gedacht kan daarbij worden aan het terrein van de overheidsaanbestedingen, de toepassing van het wederzijdse erkenningsprincipe (waarover de Commissie in de eerste helft van 1999 een mededeling zal uitbrengen) en de opstelling van Europese normen.

In het kader van de SLIM-exercitie zijn de komende tijd onder meer nieuwe voorstellen te verwachten op het terrein van bouwmaterialen, kunstmest, bancaire dienstverlening, administratieve aspecten van het BTW-stelsel en de verpakking van gevaarlijke stoffen. Het betreft hier vereenvoudigingen van bestaande richtlijnen.

Het Duitse voorzitterschap heeft aangegeven verder te zullen gaan met de al jaren vastzittende onderhandelingen over de Europese vennootschap. In het kader van de Interne Markt Raad van 21 juni 1999 zal in beginsel de verordening worden besproken die de vennootschapsrechtelijke aspecten van de Europese Vennootschap regelt. De richtlijn over de medezeggenschap van werknemers wordt in de Sociale Raad behandeld. Bij de onderhandelingen over medezeggenschap doen zich de grootste problemen voor.

Nederland heeft met betrekking tot de verordening nog wel één probleem. In het voorstel dat nu wordt besproken, wordt een keuze gemaakt ten gunste van de leer van de reële zetel. Deze bepaalt dat vennootschappen hun hoofdzetel dienen te hebben in de plaats waar zij hun statuten hebben gedeponeerd. Nederland hanteert de leer van de statutaire zetel. Volgens dat stelsel is het ook mogelijk dat de statutaire zetel en de hoofdzetel van een vennootschap niet samenvallen.

Voorts zullen de onderhandelingen over de richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties worden voortgezet. Deze richtlijn voorziet in een wettelijke betalingstermijn van 30 dagen voor handelstransacties. Na deze termijn is de debiteur wettelijke rente verschuldigd. De wettelijke betalingstermijn geldt alleen indien er in het contract niets is geregeld.

Nederland heeft twijfels of deze richtlijn het juiste middel is om het gesignaleerde probleem van late betalingen op te lossen.

Tenslotte verdient vermelding dat het Duitse voorzitterschap kenbaar heeft gemaakt het cacao- en chocoladedossier te willen vlot trekken. In het nieuwste voorstel van het voorzitterschap wordt ingezet op een maximaal toegestaan bijmengpercentage van cacaovreemde vetten van 5%. Het zal proberen op die basis een gekwalificeerde meerderheid te vinden.

Beleid in voorbereiding

Veel aandacht zal in de komende periode uitgaan naar het terrein van de elektronische handel. Naar aanleiding van een Mededeling uit 1997 zijn voorstellen voor regelgeving opgesteld ter facilitering van deze handel, zoals initiatieven op het gebied van elektronisch betalen, de vereenvoudiging van het sluiten van contracten langs digitale weg en het invoeren van vereisten voor de digitale handtekening. Deze voorstellen worden ook behandeld in de Telecom Raad.

De Commissie zal tijdens de Interne Markt Raad van 25 februari 1999 het Groenboek inzake bestrijding van namaak en piraterij presenteren. In het Groenboek wordt aandacht gevraagd voor de groeiende omvang en de negatieve gevolgen van deze praktijken. Het is een eerste, goede aanzet voor een inventarisatie van het probleem, van de behoefte aan (communautaire) maatregelen en de mogelijkheden daartoe. Aangezien hier een aantal belangrijke kwesties aan de orde wordt gesteld waarover in Nederland al beleidslijnen zijn geformuleerd, heeft de Regering haar visie terzake aan de Commissie gezonden. Ook aan de Kamer is deze visie toegegaan.

Belangrijke documenten:

– Raadsdocument 5446/99, Richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties

– Raadsdocument 12240/98, Groenboek inzake bestrijding van namaak en piraterij.

Energie

Vergaderdatum: 
Energie Raad11 mei 1999

Agenda op hoofdlijnen

Het Energie Kaderprogramma dat voor vier jaar is vastgesteld vormt een belangrijk raamwerk voor de besprekingen in de Energie Raad. Het Kaderprogramma bestaat uit zes afzonderlijke programma's waarvoor de budgetten zijn vastgesteld. Over de inhoud van de programma's zal jaarlijks overeenstemming bereikt dienen te worden. Een van de doelstellingen is het terugdringen van de CO2-uitstoot, zoals in Kyoto en in Buenos Aires overeengekomen is. De programma's richten zich op het stimuleren van samenwerking in de energiesector, waarborgen van de continuïteit, handhaven en verbeteren van het concurrentievermogen en het bevorderen van de verenigbaarheid van energie- en milieudoelstel- lingen.

Verder zal voortgegaan worden met de dossiers die al in behandeling zijn: transeuropese netwerken (voor elektriciteit en gas), de post-Cardiff strategie, dat wil zeggen de manier waarop milieudoelstellingen in het energiebeleid worden geïntegreerd, de energiebelasting en energie-efficiciency, de inventarisatie van de millenniumproblematiek in de energiesector en mogelijk een voorstel van een richtlijn duurzame energie.

Voor wat betreft kernenergie zal de aandacht vooral gericht zijn op nucleaire veiligheid in de toetredende landen in Midden- en Oost-Europa. Een nieuwe TACIS-verordening zal de voortgezette aandacht voor dit thema moeten waarborgen. Naast projecten en onderzoek om de operationele veiligheid van kerncentrales te vergroten, omvatten de programma's projecten op het gebied van kernafval, ontmanteling van kerncentrales en hulp aan nucleaire veiligheidsinstanties. Het gaat er dan vooral om die instanties te doen beseffen dat een blijvende verbetering van de nucleaire veiligheid in deze regio niet alleen een zaak is van het aanbrengen van technische verbeteringen aan de kerncentrales, maar vooral ook van fundamentele hervormingen op institutioneel gebied en het bevorderen van aandacht voor veiligheid in de nucleaire sector onder alle betrokken particuliere en overheidsinstellingen.

Ook zal in het kader van het TACIS programma de millenniumproblema- tiek één van de aandachtspunten zijn.

Beleid in voorbereiding

Nieuwe belangrijke onderwerpen van bespreking zijn: het actieprogramma energie-efficiency en de grootschalige campagne voor duurzame energie. De Commissie zal naar verwachting op korte termijn voorstellen indienen.

De Commissie is bezig met de voorbereiding van een Euratom-lening van enkele honderden miljoenen euro aan de Oekraïne voor de afbouw van de kernreactoren Khmelnitsky-2 en Rovno-4 (het zogenaamde K2/R4 project). Zij zal een beslissing hierover nemen in het licht van besluitvorming hierover door de EBRD.

In de komende maanden zullen onder andere als nieuwe voorstellen van de Commissie worden besproken: de Richtlijnen voor onderhandelingen over een nucleaire samenwerkingsovereenkomst Euratom-Oekraïne, het sluiten van specifieke samenwerkingsovereenkomsten Euratom-Oekraïne inzake nucleaire veiligheid en fusie en een voorstel tot toetreding van de Gemeenschap tot de Joint Convention on the Safety of Spent Fuel and the Safety of Radioactive Waste Management.

Belangrijkste documenten:

– COM (97) 550, Energie kaderprogramma

Transport

Vergaderdata 
Transport Raad29 maart 1999
Informele Transport Raad23/24 april 1999
Transport Raad17/18 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

Onder het Duitse voorzitterschap zal aan de verbetering van efficiëntie van het vervoersstelsel en de integratie van milieudoelstellingen in het transportbeleid hoge prioriteit worden toegekend. Belangrijke onderwerpen voor het voorzitterschap zijn derhalve:

– uitbreiding transeuropese netwerken naar havens en intermodale terminals

– stimulering van het benutten van technische en technologische mogelijkheden

– harmonisatie spoorvervoer teneinde spoorvervoer te stimuleren ten opzichte van wegvervoer

– afschaffing van de belastingvrijstelling voor kerosine en scheepvaartbrandstoffen.

De informele Raad is gewijd aan «mobiliteit, innovatie en werkgelegenheid».

Tot op heden is nauwelijks voortgang geboekt bij de harmonisatie en liberalisatie van het spoorvervoer en de bevordering van gecombineerd vervoer (intermodaal vervoer). Besluitvorming over het infrastructuurpakket spoor zal een impuls krijgen door voorstellen binnen dit pakket afzonderlijk te behandelen. Nederland kan het voorstel van het voorzitterschap hiertoe ondersteunen. Het Duitse voorzitterschap wil het dossier over gecombineerd vervoer (intermodaal vervoer) graag afronden. Voor Nederland is van belang dat er een vrijstelling van eventuele weekendrijverboden komt voor wegvervoer over korte afstanden dat onderdeel uitmaakt van gecombineerd vervoer.

Naar verwachting zullen verder de volgende dossiers behandeld worden.

Verdeling van de quota van vergunningen over de lidstaten, die in het deelakkoord over wegvervoer tussen de EU en Zwitserland tot stand zijn gekomen.

Luchtvaartonderhandelingen EU–Midden- en Oost-Europa. Het uitgangspunt is dat sprake moet zijn van een gelijkwaardige markttoegang en harmonisatie van regelgeving. Veiligheid en geluid zijn in dit verband prioritaire onderwerpen. De onderhandelingen vormen deel van de toetredingsonderhandelingen.

Luchtvaartonderhandelingen Europese Commissie–VS. Nederland is voorstander van een uitbreiding van het mandaat (m.n. inzake landingsrechten). De onderhandelingen moeten leiden tot een open skies-over- eenkomst EU–VS, waarbinnen ook afspraken over mededinging gemaakt zijn.

Het mandaat Europese Commissie voor onderhandelingen met het oog op de oprichting van een Europese organisatie (EASA), welke bevoegd is op het gebied van veiligheid van de burgerluchtvaart. Aan de hand van voortgangsrapportages van de Europese Commissie kunnen verdere standpunten worden bepaald. De voortgang op de luchtvaartdossiers compensatie bij instapweigering en statistieken voor de luchtvaart is afhankelijk van oplossing van het dispuut tussen Spanje en het VK over de luchthaven te Gibraltar.

De voortgang op het dossier technische voorschriften voor de binnenvaart is afhankelijk van de totstandkoming van een modus vivendi tussen de Commissie en het Centrale Comité voor de Rijnvaart.

Beleid in voorbereiding

De voortgang op de weg die de Commissie is ingeslagen met de publicatie van het Witboek over een eerlijke vergoeding voor het gebruik van infrastructuur is traag. De doelstelling voor dit beleid is tweeledig. Enerzijds wordt een efficiënter gebruik van de infrastructuur nagestreefd. Anderzijds wordt gepoogd de milieudoelstelling dat de gebruiker/vervuiler betaalt te integreren in het transportbeleid. Nederland steunt deze doelstelling en zou graag een voortvarender behandeling in Brussel zien.

In februari zal de Commissie een mededeling presenteren waarin de strategische opties voor de verdere ontwikkeling van GNSS (Global Navigation Satellite System) staan uitgewerkt: samenwerking met de VS, met de Russische federatie of uitbreiding van een Europees systeem.

De voorstellen met betrekking tot arbeidstijden in de uitgesloten sectoren (wegvervoer, zeevaart) zullen worden behandeld in de Sociale Raad en de Transport Raad.

Nederland kijkt uit naar de mededeling van de Commissie over luchtvaart en milieu. In dit kader wil Nederland ook de aanscherping van de internationale geluidsnormen voor het vliegverkeer aan de orde stellen. Aangekondigd is dat deze mededeling in februari te verwachten is.

Belangrijkste documenten:

– COM (98) 391, Trans-Europese Netwerken

– COM (98) 414, Gecombineerd vervoer

– COM (98) 466, Witboek een eerlijke vergoeding voor het infrastructuurgebruik

– COM (98) 480, Liberalisatie spoor

– COM (98) 614, Report on the implementation of the guidelines and priorities of the future.

Industrie

Vergaderdata 
Industrie Raad29 april 1999

Agenda op hoofdlijnen

Het programma van de Industrieraad ligt in het verlengde van de activiteiten van het Brits en Oostenrijks Voorzitterschap terzake. Het overleg beperkt zich in het eerste half jaar van 1999 tot de Industrieraad van 29 april 1999. Tijdens deze Industrie Raad zullen onder meer de volgende onderwerpen aan bod komen.

– Verbetering van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Dit onderwerp heeft de laatste jaren een steeds prominentere plaats op de agenda van de Industrie Raad verworven. Aan de orde zal onder meer zijn een voortzetting van bestaande benchmarking-exercities. Voorts zal ook aandacht worden besteed aan het concurrentievermogen en ondernemingsklimaat van het midden en klein bedrijf; het gaat hierbij onder meer om het richtlijnvoorstel inzake late betalingen.

– Scheepsbouw. Onder meer een overzicht van de situatie op de wereldmarkt en de effecten op de EU. Ook zal dit jaar de nieuwe verordening inzake scheepsbouwsteun ingaan.

– Mededinging. Thans wordt besproken een voorstel inzake verticale beperkingen; op de Industrie Raad van 29 april a.s. zou een politiek akkoord bereikt kunnen worden.

– En marge van de Industrie Raad zal een informele dialoog met het bedrijfsleven worden gehouden over globalisering en duurzame groei.

Nederland is er voorstander van dat de Industrie Raad zich steeds minder richt op alleen traditionele (defensieve) onderwerpen zoals de hoogte van de toegestane staatssteun in de scheepsbouw- en de textielsector. Tot tevredenheid van Nederland richt deze raad zich steeds meer op onderwerpen die samenhangen met de structuur en het groeivermogen van veelbelovende sectoren, zoals elektronische handel en informatie- en communicatietechnologie.

Beleid in voorbereiding

In het verlengde van de bestaande activiteiten zal de Commissie naar verwachting komen met vervolginitiatieven op het gebied van mededinging, het concurrentievermogen en sectorale vraagstukken. Zo wordt in februari/maart 1999 een Commissiedocument verwacht over globalisering. Belangrijk is wel dat het Duitse voorzitterschap heeft aangekondigd consequent te streven naar een bundeling en verdere ontwikkeling van Europese initiatieven voor het midden en klein bedrijf.

Telecommunicatie

Vergaderdata 
Telecomraad22 april 1999

Agenda op hoofdlijnen

In de komende periode staat de verdere ontwikkeling en implementatie van het pakket samenhangende met de liberalisering van de telecommunicatiesector prominent op de agenda. In het bijzonder moeten er politieke doelstellingen worden geformuleerd voor de toekomstige regels voor telecom, informatie- en communicatiediensten en radio. Het Duitse voorzitterschap wil ook de implementatie van de huidige regels bespreken en vooral aandacht geven aan de zaken die nog niet afdoende zijn geregeld in de lidstaten.

Eind 1999 staat er een herziening gepland van het hele telecompakket. In dit verband zal een publieke consultatie over de herziening van het regelgevend kader plaatsvinden op basis van een mededeling van de Commissie die in de tweede helft van 1999 wordt verwacht.

Nederland ondersteunt de verdere liberalisering en modernisering van de telecomsector in Nederland en in de EU. Deze dragen bij aan een dynamische ontwikkeling van deze veelbelovende sector en hebben daardoor een positief effect op groei en werkgelegenheid.

Het Duitse voorzitterschap zal proberen de liberalisering van de postsector te versnellen.

Een apart maar belangrijk onderwerp vormt de verwezenlijking van betrouwbare basisvoorwaarden voor het elektronisch handelsverkeer. Hierbinnen krijgt de richtlijn voor de elektronische handtekening prioriteit. De Telecomraad van 22 april 1999 zal proberen tot een gemeenschappelijk standpunt te komen zodat het Europees Parlement zich in de tweede helft van 1999 in tweede lezing over de tekst kan buigen.

Andere punten die aan de orde zullen komen zijn de externe betrekkingen op het gebied van telecommunicatie zoals het beheer van het internet en het Handvest Elektronische Handel.

Beleid in voorbereiding

Een van de belangrijkste onderwerpen van nieuw beleid is het Groenboek Convergentie. Dit Groenboek gaat onder andere in op de mogelijke effecten van convergentie op de telecommunicatie, media en IT-sector. Het merkt op dat convergentie van groot belang is voor de verdere ontwikkeling van de markt van informatiediensten in Europa. De Commissie is de reacties van de lidstaten uit de tweede consultatieronde aan het verwerken en komt in het eerste kwartaal van 1999 met een actieplan. Er is nog geen duidelijkheid over de inhoud van dit actieplan, dat zal worden betrokken bij de bovengenoemde herziening van het regelgevend kader. Onlangs is een Groenboek Radio-Spectrum-Beleid gepresenteerd over de beschikbaarheid van zendfrequenties. Met het Groenboek streeft de Commissie ernaar een balans te vinden tussen de beschikbaarheid van frequenties voor commerciële en niet-commerciële doelstellingen. Het stelt ook zaken aan de orde die te maken hebben met het toewijzingsbeleid van frequenties. De eerstkomende periode zal besteed worden aan de consultatie van de lidstaten en het verwerken van de reacties.

In de eerste helft van 1999 zal de Commissie een voorstel voor een Richtlijn Post presenteren. De inhoud ervan is nog onduidelijk. De meeste landen zijn tegenstander van volledige liberalisering van de post. Nederland heeft daar echter geen problemen mee.

Voor de millenniumproblematiek is de Telecom Raad een coördinerende rol toegewezen. Immers, ook op EU-niveau dient men tot een samenhangende aanpak, onder meer van de grensoverschrijdende effecten, van deze problematiek te komen. De Commissie en het Voorzitterschap zullen concrete initiatieven, onder meer om een horizontale behandeling van dit onderwerp zeker te stellen, ontwikkelen. Daarnaast zullen specifieke problemen uiteraard in de andere Raden aan de orde blijven komen.

Belangrijkste documenten:

– Raadsdocument 11042/98, Groenboek over convergentie van de sectoren telecommunicatie, media en informatietechnologie

– COM (98) 596 def., Groenboek Radio-Spectrum-Beleid.

Milieu

Vergaderdata 
Milieu Raad11–12 maart 1999
Informele Milieu Raad7–9 mei 1999
Milieu Raad24–25 juni 1999
Informele Milieu Raad23–25 juli 1999

Agenda op hoofdlijnen

Onder het Duitse en Finse Voorzitterschap zullen naast de gebruikelijke milieu-onderwerpen ook aspecten in een breder perspectief aan de orde komen. Tijdens de Europese Raad van Cardiff (15/16 juni 1998) hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders de strategie van de Commissie voor verdergaande externe integratie van milieu-aspecten in andere beleidsterreinen ondersteund. De Europese Raad van Wenen (11/12 december 1998) heeft deze strategie bevestigd en alle relevante Raden (m.n. de Raden Transport, Energie, Landbouw, Ontwikkelingssamenwerking, Interne Markt en Industrie) zijn uitgenodigd hun strategie terzake vast te leggen, aan de hand van richtsnoeren en indicatoren van de Commissie. Het Duitse en vervolgens het Finse voorzitterschap hebben zich verbonden feitelijke vooruitgang te boeken.

Verwacht mag worden dat in de komende periode besluitvorming zal plaats vinden in de volgende dossiers.

Herziening richtlijn genetisch gemodificeerde organismen (GGO's: Richtlijn 90/220/EEG): hiermee wordt zowel een kader voor harmonisatie beoogd als een hoog niveau van bescherming voor introducties van GGO's in het milieu. Tijdens de Milieu Raad van 21 december 1998 is een oriënterend debat aan dit onderwerp gewijd. Het voorstel lijkt beter dan de bestaande richtlijn aan te sluiten bij de Nederlandse behoefte om zowel het milieu te beschermen als flexibiliteit ten aanzien van de toe te passen technieken te realiseren. Voor Nederland is het van essentiëel belang dat het voorzorgsbeginsel nauwgezet wordt toegepast. Een aanpassing van de regelgeving zal nodig zijn.

Een gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (COM(98) 76 def. 97/0067 (SYN). Dit voorstel beoogt een kader vast te stellen voor de bescherming van oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater. In de Milieuraad van 16 juni 1998 is hierover een politiek akkoord op hoofdlijnen bereikt. Het voorstel betekent een verankering van de door Nederland gewenste stroomgebiedbenadering en intrekking van een groot aantal bestaande watergerelateerde richtlijnen. In de Milieuraad van maart 1999 streeft het Duitse voorzitterschap naar vaststelling van een gemeenschappelijk standpunt over dit voorstel voor deze kaderrichtlijn water. Nadat het nieuw gekozen Europees Parlement zitting heeft genomen wordt dit voorstel aan een tweede lezing door het Parlement onderworpen. Naar alle waarschijnlijkheid is tegen die tijd het Verdrag van Amsterdam in werking getreden, waardoor de codecisieprocedure op dit richtlijnvoorstel van kracht wordt. Het Europees parlement dient in deze procedure in te stemmen, waardoor het niet is aan te geven wanneer vaststelling van het voorstel kan plaats vinden. Duidelijk is op dit moment wel dat het Europees Parlement een grote verlanglijst heeft, waarover in informele besprekingen begin 1999 slechts voor een klein deel overeenstemming met de Lidstaten en Commissie bereikt kon worden.

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 94/67/EG betreffende de verbranding van gevaarlijk afval (COM (97) 604 def. Het betreft hier een eventuele toekomstige integratie van twee richtlijnen met betrekking tot de verbranding van respectievelijk gevaarlijk en ongevaarlijk afval. Een belangrijk aspect hiervan is het deel over de nadere invulling van de emissies naar water. De emissiegrenswaarden zijn in het algemeen aan de ruime kant: met name de dioxinegrenswaarde zou omlaag moeten. Voor de Milieu Raad van maart 1999 staat een beleidsdiscussie op de agenda, waarna in de Milieu Raad van juni een gemeenschappelijk standpunt ingenomen zou kunnen worden.

Richtlijn autowrakken (COM (97) 358): het voorstel beoogt enerzijds het ontstaan van afvalstoffen van voertuigen te voorkomen en anderzijds hergebruik, recycling en terugwinning van voertuigen (of onderdelen daarvan) te stimuleren. De Milieu Raad van 21 december 1998 heeft terzake een oriënterend debat gehouden. Het voorstel sluit goed aan bij het Nederlandse beleid dat middels een convenant wordt uitgevoerd. Er zullen geen financiële gevolgen zijn, maar waarschijnlijk zal wel nadere regelgeving nodig zijn.

Verordening LIFE III (COM (98) 720): LIFE neemt onder de diverse communautaire financieringsinstrumenten een bijzondere plaats in omdat het het enige instrument van natuurbeleid is dat uitsluitend voor de ontwikkeling en ondersteuning van het communautaire milieubeleid wordt ingezet en dat het mogelijk maakt acties te financieren op het grondgebied van de EU en in de aangrenzende gebieden (Middellandse Zeegebied, Oostzeegebied, Midden- en Oost-Europa). Nederland heeft via LIFE I en II (1992–2000) kwalitatief goede projecten geleverd.

Herziening EMAS, de verordening inzake de vrijwillige deelname van organisaties aan een communautair milieubeheer en milieu-auditsysteem (COM (98) 622): dit voorstel sluit goed aan op het streven naar duurzame productie- en consumptiepatronen. Het voorstel bevordert, gebruik makend van marktmechanismen, de integratie van milieu-overwegingen in alle aspecten van het ondernemingsbeheer, hetgeen goed aansluit op de Nederlandse aanpak. Tevens bevordert het de transparantie van milieuprestaties van bedrijven.

Het onderwerp klimaatverandering zal hoog op de agenda blijven staan. Een belangrijk onderdeel betreft de uitwerking van de Europese positie over de flexibele instrumenten uit het Kyoto Protocol. De mate waarin Nederland van deze flexibele instrumenten gebruik zal kunnen maken voor het halen van de nationale reductiedoelstelling zal (mede-)bepalend zijn voor de uiteindelijke kosten van het Nederlandse klimaatbeleid.

Het is moeilijk een inschatting te maken van de financiële implicaties voor Nederland van de programma's van de twee elkaar opvolgende voorzitterschappen. De kosten van het Nederlandse klimaatbeleid zullen afhankelijk zijn van zowel de wijze waarop het gemeenschappelijk beleid op dit gebied en met name de Europese energieheffing daadwerkelijk gestalte zullen krijgen, als van de mate waarin landen uiteindelijk gebruik zullen kunnen maken van flexibele instrumenten om aan hun nationale doelstelling te kunnen voldoen.

Beleid in voorbereiding

De belangrijkste projecten die de Commissie op milieugebied heeft gelanceerd zijn de Mededeling over de EU-uitbreiding en het milieu (COM (98) 294), de Mededeling over integratie van het milieu in het beleid van de EU (COM (98) 333), en de zogenaamde Post-Kyoto strategie op het terrein van klimaatverandering (COM (98) 353). Geen van deze documenten voorziet echter in een gedetailleerd programma met geplande maatregelen, zoals een Groenboek of Witboek dat doet. Het is daarom moeilijk aan te geven in hoeverre deze projecten zullen leiden tot concrete voorstellen van de Commissie.

Belangrijkste documenten:

– COM (98) 85, Richtlijn 90/220/EEG, Herziening richtlijn genetisch gemodificeerde organismen (GGO's)

– COM (97) 358, Richtlijn autowrakken

– COM (98) 76 def.97/0067 (SYN), Kaderrichtlijn water

– COM (97) 604 def., Wijziging richtlijn betreffende verbranding afval

– COM (98) 720, Verordening LIFE III

– COM (98) 622, Herziening EMAS Verordening inzake de vrijwillige deelname van organisaties aan een communautair milieubeheer en milieu-auditsysteem

– COM (98) 294, Mededeling over de EU-uitbreiding en het milieu

– COM (98) 333, Mededeling over integratie van het milieu in het beleid van de EU

– COM (98) 353, Post-Kyoto strategie op het terrein van klimaatverandering.

Consumenten

Vergaderdata 
Consumenten Raad13 april 1999

Agenda op hoofdlijnen

De onderhandelingen over een algemeen kader voor de communautaire activiteiten ten behoeve van consumenten zijn afgerond. Hiermee is een rechtsbasis gecreëerd voor het financieren van activiteiten op het gebied van consumentenbeleid en zijn de verschillende bestaande activiteiten ten behoeve van consumenten nu onder één noemer gebracht. Tot nu toe ontbrak deze rechtsbasis en bestond er ook geen formele omschrijving van activiteiten die voor subsidie in aanmerking kwamen. Er is een budget van 112,5 miljoen euro voor vijf jaar (periode 1999–2003) beschikbaar.

De onderhandelingen over de belangrijke richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen zullen naar verwachting binnen afzienbare tijd worden afgerond. De tweede lezing van deze richtlijn door het Europees Parlement heeft reeds plaats gehad. De richtlijn beoogt een regeling te treffen voor de «wettelijke» garantie (het zogenaamde conformiteitsvereiste, dat wil zeggen het vereiste dat het product in overeenstemming is met de overeenkomst) en de «commerciële» garantie (veelal de (extra) garantie die de producent/verkoper van het goed aanbiedt). Hoewel Nederland niet overtuigd was van de noodzaak van een Europese regeling, werd in ieder geval aan zoveel van de Nederlandse bezwaren tegemoet gekomen dat Nederland zich tijdens de Consumenten Raad van 23 april jongstleden kon onthouden van stemming. De richtlijn zal uiteindelijk geen grote gevolgen hebben voor de in Nederland geldende praktijk met betrekking tot de rechten en plichten van de koper en de verkoper. Wel zal het Burgerlijk Wetboek, titel 7.1, koop en ruil, op een aantal punten moeten worden gewijzigd.

De onderhandelingen over de ontwerp-richtlijn die de productaansprakelijkheid voor landbouwproducten regelt, zullen worden voortgezet. Met deze richtlijn wordt de richtlijn productaansprakelijkheid uit 1985 uitgebreid met onbewerkte landbouwproducten. Nederland ondersteunt deze uitbreiding, waarvoor artikel 186 lid 1, boek 6 BW zal moeten worden gewijzigd.

Beleid in voorbereiding

De Commissie heeft begin dit jaar een Actieplan Consumentenbeleid 1999–2001 uitgebracht, waarin zij de prioriteiten voor het consumentenbeleid in de komende jaren aangeeft. Dit is een vervolg op het document van de Commissie dat aan de Consumenten Raad van 23 april 1998 werd gepresenteerd en waarin uiteengezet werd wat er op het gebied van de consumentenbescherming in de afgelopen jaren is bereikt. Nederland juicht het toe dat de Commissie haar prioriteiten voor de komende jaren vastlegt. Daarbij streeft Nederland ernaar dat ook in Europees verband het accent van het beleid verschuift van de bescherming van de consument naar de versterking van de positie van de consument als marktpartij. Goede voorlichting speelt hierbij een belangrijke rol.

Belangrijk is ook de verdere bespreking van het Groenboek van de Commissie over levensmiddelenrecht. Dit document, dat ook in andere Raden dan de Consumenten Raad aan de orde is geweest, gaat onder andere over de vraag hoe een geïntegreerd Europees levensmiddelenbeleid tot stand kan worden gebracht. Nederland heeft de Commissie destijds zelf gevraagd een Groenboek op het terrein van het levensmiddelenrecht op te stellen omdat de huidige levensmiddelenwetgeving in de EU te gecompliceerd werd gevonden. De in het Groenboek neergelegde voorstellen sluiten aan bij het Nederlandse streven naar vereenvoudiging van regelgeving.

Voorts heeft de Commissie een richtlijnvoorstel inzake de verkoop op afstand van financiële diensten gedaan. De richtlijn is een vervolg op het Groenboek «Financiële diensten: voldoen aan de verwachtingen van de consument» van 22 mei 1996. De Commissie beoogt met het voorstel bescherming te bieden aan consumenten die op afstand overeenkomsten sluiten met aanbieders.

Een belangrijk nieuw terrein op consumentengebied is de elektronische handel. Naast grote mogelijkheden voor consumenten, brengt elektronische handel ook risico's voor de consument met zich mee. Het is van belang dat dit aspect voldoende aandacht krijgt bij de verdere behandeling van alle richtlijnen op het gebied van de digitale handel.

Artikel 129 A van het EG-Verdrag is in het Verdrag van Amsterdam op verschillende punten versterkt. De doelstelling is nauwkeuriger gedefinieerd. Consumentenbescherming wordt omschreven als «de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten». De Gemeenschap draagt niet alleen bij aan de bevordering op een hoog niveau van consumentenbescherming, maar tevens aan «de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen».

Bovendien is in het tweede lid van artikel 129 A een algemene, horizontale integratiebepaling opgenomen, op grond waarvan in alle onderdelen van het gemeenschapsbeleid rekening moet worden gehouden met de consumentenbelangen.

Belangrijkste documenten:

– COM (97) 684, Algemeen kader voor communautaire activiteiten t.b.v. consumenten

– COM (98) 217, Richtlijn betreffende de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen

– SEC (98) 564, Prioriteiten inzake consumentenaangelegenheden

– COM (97) 183, Mededeling van de Commissie inzake gezondheid van de consument en voedselveiligheid

– COM (98) 468, Richtlijn betreffende verkoop op afstand van financiële diensten

– COM (97) 176, Groenboek levensmiddelen.

Volksgezondheid

Vergaderdata 
Gezondheid Raad8 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

Besluitvorming over de communautaire actieprogramma's inzake zeldzame ziekten en inzake met milieuverontreiniging samenhangende ziekten is afgerond. Ook het actieprogramma van de Gemeenschap inzake voorkoming van letsel is aangenomen.

Beleid in voorbereiding

Komend jaar zullen zeer waarschijnlijk voorstellen worden gedaan op het gebied van veiligheid van bloed en bloedproducten en op het gebied van de tabaksetikettering. Aansluitend op dit laatste punt is de Commissie ook voornemens een maximum vast te stellen voor het nicotinegehalte in sigaretten.

Vooral de totstandkoming van een toekomstig actiekader van de Gemeenschap op het gebied van volksgezondheid zal veel aandacht vragen. De reden voor dit actiekader is de wens van de Raad om meer samenhang op het terrein van de volksgezondheid te krijgen. In dit nieuwe kader zal ook met de wijzigingen van het Volksgezondheidsartikel in het Verdrag van Amsterdam rekening worden gehouden. De Commissie heeft de intentie om na de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam met een voorstel te komen. De Gezondheid Raad is hierop anticiperend begonnen met het opstellen van Raadsconclusies terzake. Nederland hecht zeer veel waarde aan het tijdig totstandkomen van het nieuwe actiekader in verband met een verantwoorde prioriteitsstelling van toekomstige acties op het gebied van volksgezondheid in de EU.

In het Verdrag van Amsterdam wordt artikel 129 van het EG-Verdrag op verschillende punten versterkt. Vooropgesteld wordt dat bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd. Dit is een duidelijke versterking ten opzichte van de horizontale integratiebepaling uit 1992.

Voorts zijn de doelstellingen van het optreden van de gemeenschap ruimer geformuleerd. In 1992 werd nog uitsluitend over «preventie van ziekten» gesproken, het Verdrag van Amsterdam voegt daar «de verbetering van de volksgezondheid en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke gezondheid» aan toe. Benadrukt wordt dat het gaat om een aanvulling op het beleid van de lidstaten: artikel 129 laat de nationale bevoegdheden op het gebied van de gezondheidszorg onverlet.

De belangrijkste vernieuwing in artikel 129 betreft de zelfstandige rechtsbasis die is geschapen voor twee categorieën Gemeenschapsmaatregelen. Het betreft ten eerste maatregelen ter bepaling van hoge kwaliteits- en veiligheidseisen aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten. Via deze maatregelen krijgt de Gemeenschap een middel om de kwaliteit van onder andere bloedproducten te bevorderen.

Ten tweede wordt een rechtsbasis geschapen voor het volgens de medebeslissingsprocedure nemen van bepaalde maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied. Hiermee worden maatregelen bedoeld die rechtstreeks gericht zijn op bescherming van de volksgezondheid.

Belangrijkste documenten:

– SEC (98) 979, Actieprogramma zeldzame ziekten

– SEC (98) 998, Actieprogramma inzake met milieuverontreiniging samenhangende ziekten.

Onderwijs en Jeugd

Vergaderdata 
Jeugd Raad27 mei 1999
Onderwijs Raad7 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

De belangrijkste dossiers op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd zijn de nieuwe programma's van de Commissie ter vervanging van de aflopende programma's Socrates, Leonardo en Jeugd voor Europa. De Onderwijsraad van 4 december 1998 heeft besloten dat er in totaal 2,7 miljard euro beschikbaar zal zijn voor het nieuwe Socrates en Leonardo programma gedurende de periode 2000–2006. Dit is een verhoging ten opzichte van de oude programma's (ter vergelijking: het budget voor alle drie programma's gezamenlijk, weliswaar voor een periode van vijf jaar, bedroeg 1,8 miljard euro). Over het nieuwe actieprogramma Jeugd (waarin de programma's «Jeugd voor Europa» en «Europees Vrijwilligerswerk» worden samengevoegd) is in de Raad nog geen overeenstemming bereikt. Eind februari vindt in het Europees Parlement de tweede lezing plaats van het Socrates programma. Hierbij wordt de codecisieprocedure gevolgd. Het Leonardo programma komt tot stand via de samenwerkingsprocedure. Het Duitse voorzitterschap is voornemens de besprekingen over deze programma's in de eerste helft van 1999 af te ronden.

Beleid in voorbereiding

Naar aanleiding van de reacties van de lidstaten op een in 1996 gepresenteerd Groenboek over de mobiliteit van studenten, docenten en onderzoekers, zal de Commissie met een actieplan komen waarin zij beschrijft hoe de gesignaleerde problemen kunnen worden opgelost. Nederland heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het huidige Verdrag (en ook het Verdrag van Amsterdam) voldoende mogelijkheden biedt om deze obstakels weg te nemen. In de regeringsreactie op genoemd Groenboek heeft Nederland de Commissie expliciet uitgenodigd om met behulp van het daartoe ter beschikking staande (communautaire) instrumentarium voorstellen te doen ter opheffing van hinderpalen voor mobiliteit. Op nationaal niveau wordt – onder meer als uitvloeisel van genoemd Groenboek – eveneens gewerkt aan het opheffen van mobiliteitsbarrières. Het Parlement zal uiteraard van de voortgang worden geïnformeerd. Gezien het dreigende lerarentekort in Nederland, is het wegnemen van mobiliteitsbelemmerende obstakels voor deze beroepsgroep ook voor Nederland van belang.

Een ander centraal discussiethema tijdens het Duitse Voorzitterschap betreft de toekomstige positie van het onderwijs in Europa. Hiertoe is de achtergrondstudie The Potential and Dimensions of Knowledge-Based Society and its Effects on Educational Processes and Structures ver- schenen.

De nieuw ingevoegde alinea in de preambule van het EG-Verdrag (artikel 2, eerste lid, van het Verdrag van Amsterdam) wil uitdrukking geven aan het belang van het «Europa van de kennis». Het versterken van de benodigde infrastructuur, het bevorderen van een leven lang leren en het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs zijn in eerste instantie taken die op het terrein van de lidstaten liggen. Deze ontwikkeling heeft echter ook een Europese dimensie. In dit verband sluit deze bepaling aan bij het streven van de Regering om in EU-kader de ontwikkeling van het bovengenoemde «Europa van de kennis» te bevorderen, waarin gestreefd wordt naar kwaliteitsverbetering en kwaliteitsbewaking van onderwijs en wetenschap via onderlinge coördinatie en via uitwisselingen tussen de lidstaten.

Belangrijkste documenten:

– COM (98) 329, Socrates

– COM (98) 330, Leonardo

– COM (98) 331, Jeugd.

Cultuur/Audiovisueel

Vergaderdata 
Informele Cultuur Raad18 mei 1999
Informele Cultuur Raad19 mei 1999
Cultuur Raad28 juni 1999

Agenda op hoofdlijnen

Op 19 mei 1998 heeft de Commissie een kaderprogramma voor Cultuur gepresenteerd. Dit programma beoogt alle activiteiten op het gebied van cultuur onder te brengen in één actiekader met bijbehorende begroting, met een looptijd van vijf jaar (2000–2004). Het voorstel is onder meer gericht op samenwerking om het vrije verkeer van artiesten en culturele werken te bevorderen, op grote manifestaties en op innovatieve activiteiten voor het stimuleren van nieuwe creatieve expressievormen.

Nederland is steeds voorstander geweest van een richtinggevende, samenhangende en transparante aanpak van het culturele optreden in de EU ter uitvoering van artikel 128 van het EG-Verdrag. Het vindt evenwel essentieel dat de selectie van voorstellen wordt gedaan door onafhankelijke deskundigen. Ook hecht Nederland aan het concept «overheid op afstand».

In de Cultuurraad van 17 november 1998 is op enkele belangrijke punten aan de Nederlandse bezwaren tegemoetgekomen.

Enkele lidstaten, waaronder Nederland, konden echter niet akkoord gaan met de voorgestelde budgetverhoging tot een bedrag van 167 miljoen euro. Nederland heeft voorgesteld een beslissing hierover uit te stellen totdat over de nieuwe Financiële Perspectieven (zie hierover onder Begroting) is besloten. Pas dan kan er worden bezien welke ruimte er is voor een hoger bedrag dan de door Nederland voorgestelde 90 miljoen euro. Op de eerstvolgende Cultuurraad staat dit onderwerp zeker geagendeerd.

Op het gebied van de vaste boekenprijs is aan de Commissie gevraagd een rapport aan de Raad aan te bieden over de betekenis van artikel 128 lid 4 van het EG-Verdrag (de gemeenschap houdt bij haar optreden rekening met culturele aspecten) voor de grensoverschrijdende vaste boekenprijs. Door het Duitse voorzitterschap is verder een nieuwe resolutie over de vaste boekenprijs vastgesteld.

Beleid in voorbereiding/Audiovisueel

Het Groenboek van de Commissie over de convergentie van de sectoren telecommunicatie, media en informatietechnologie en de implicaties daarvan voor de regelgeving, dat eind 1997 uitkwam, zal verder worden besproken. Begin 1999 zal de Commissie met een actieplan komen. Dit zal tijdens het Duitse voorzitterschap worden besproken. Het Groenboek gaat in op de toenemende convergentie tussen de sectoren telecommunicatie, media en informatietechnologie (IT). Deze ontwikkeling kan gevolgen hebben voor de bestaande regelgeving op dit gebied.

Nederland heeft in zijn reactie gepleit voor terughoudendheid bij het opstellen van nieuwe regels. Deze dienen marktgestuurd te zijn en nieuwe ontwikkelingen niet te belemmeren. Aan de hand van de reacties op het Groenboek zal de Commissie eventueel met nieuwe wetgevingsvoorstellen komen.

Voor wat betreft het publieke omroepbestel in de lidstaten is er een protocol opgenomen in het Verdrag van Amsterdam dat bepaalt dat er geen afbreuk gedaan mag worden aan de bevoegdheid van de lidstaten om de taak van de publieke omroep vast te stellen en te voorzien in de financiering van de publieke omroep, mits deze financiering de handel en mededinging in de Gemeenschap niet schaadt.

Een ambtelijk discussiestuk van het Directoraat-Generaal Mededinging van de Europese Commissie deed vorig najaar veel stof opwaaien omdat daarin algemene richtlijnen werden voorgesteld die beperkingen inhielden voor het programma-aanbod van publieke omroepen dat wordt gefinancierd uit publieke middelen. Een brede taakopdracht voor publieke omroeporganisaties was volgens deze notitie niet mogelijk in een duaal gefinancierd omroepbestel. Dit voorstel zou meer concreet het gevaar hebben ingehouden dat publieke omroeporganisaties beperkt zouden worden in het uitzenden van films, amusement- en sportprogramma's indien die gefinancierd worden uit publieke middelen. Na vrijwel unanieme kritiek uit de lidstaten zijn deze voorstellen teruggetrokken. Op dit ogenblik onderzoekt de Commissie alleen individuele gevallen van vermeende oneerlijke concurrentie in enkele lidstaten.

Tijdens de Cultuurraad van 17 november 1998 is verder een resolutie aangenomen waarin onder meer staat dat de publieke omroepen moeten kunnen blijven profiteren van nieuwe technologische ontwikkelingen (internet, betaal-TV, themakanalen e.d.).

Tijdens het Duitse voorzitterschap zullen tussentijdse aanpassingen van het programma Media II worden besproken.

Aandacht zal uitgaan naar een werkdocument van de Commissie over Cultuur, Cultuurindustrie en Werkgelegenheid. In dit document gaat de Commissie onder andere in op de vraag hoe culturele activiteiten kunnen worden ingezet voor het scheppen van werkgelegenheid.

Belangrijke documenten

– COM (98) 266, Kaderprogramma Cultuur 2000

– SEC (98) 1284, Groenboek over convergentie van de sectoren telecommunicatie, media en informatietechnologie.

Onderzoek

Vergaderdata 
Onderzoek Raad20 mei

Agenda op hoofdlijnen

Het Vijfde Kaderprogramma voor Onderzoek, Technologische Ontwikkeling en Demonstratie (KP5) is op 1 januari van start gegaan en loopt tot eind 2002. Doel van het Kaderprogramma is de wetenschappelijke en technologische basis van de Europese industrie te versterken, het innovatief vermogen te helpen ontplooien, de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen en ondersteuning te geven aan ander EU-beleid.

KP5 bestaat uit een EG-deel en een Euratom-deel. Het EG-deel telt zeven specifieke programma's, waarvan vier thematische en drie horizontale programma's. Deze programma's richten zich onder meer op onderwerpen als de kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen, de gebruikersvriendelijke informatiemaatschappij, concurrerende en duurzame groei en energie, milieu en duurzame ontwikkeling. Daarnaast voert de Commissie onderzoek uit in eigen beheer via het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO).

KP5-Euratom telt twee specifieke programma's. Eén richt zich onder meer op onderzoek tot vergroting van de veiligheid van de huidige nucleaire technologieën. Het tweede programma betreft onderzoek op nucleair gebied dat de Commissie eveneens in eigen beheer via het GCO verricht.

Nederland heeft belang bij het Kaderprogramma: Nederlandse bedrijven en wetenschappelijke instituten nemen er in het algemeen meer dan proportioneel aan deel.

Zojuist zijn de werkprogramma's van KP5, een nadere uitwerking van de specifieke programma's, besproken. Vervolgens zullen de calls for proposal verschijnen. Op basis hiervan kunnen onderzoeksvoorstellen worden ingediend.

Tevens staat op het programma de operationalisering van het tweede deel van KP5. Het budget van het kaderprogramma is namelijk in tweeën gesplitst: het eerste gedeelte beslaat 1999, het tweede gedeelte beslaat de jaren 2000–2002. Het budget voor 2000–2002 wordt gekoppeld aan de financiële perspectieven voor die periode.

Beleid in voorbereiding

In de loop van het jaar zal begonnen worden met de voorbereiding van het Zesde Kaderprogramma. Dit zal gebeuren op basis van een inventarisatie van de nationale onderzoek- en technologieprioriteiten en de strategische keuzes op dit gebied in de Europese Unie. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van het Europese W&T Indicatorenrapport, dat een overzicht geeft van de nationale technologieverkenningen.

Belangrijke documenten:

– COM (97) 142 def., Commissievoorstel Vijfde Kaderprogramma

– COM (98) 305 def., Vol.I en Vol.II Commissievoorstel Specifieke Programma's voor KP5 (EU)

– COM (98) 306 def., Commissievoorstel Specifieke Programma's KP5 (Euratom).

HOOFDSTUK III DE EUROPESE COÖRDINATIE IN DEN HAAG

«Verbinnenlandisering» van de EU

De Europese integratie heeft zich in de loop der jaren uitgebreid over een breed spectrum van beleidsterreinen. Het gaat niet alleen meer om de economische en flankerende beleidsterreinen als interne markt, economisch en financieel beleid, industrie, energie, landbouw en visserij, transport, milieu en sociale zaken; de EU is ook actief op terreinen als justitie, binnenlandse zaken, onderwijs en cultuur. Alle departementen hebben anno 1998 te maken met de Europese Unie en hebben organisatorische en andere voorzieningen getroffen om deel te kunnen nemen aan het besluitvormingsproces over EU-aangelegenheden. Alle departementen, met uitzondering van Algemene Zaken en Defensie, hebben vertegenwoordigers geplaatst bij de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij de Europese Unie. Deze vertegenwoordigers onderhouden de contacten met de EU-instellingen en treden op werkgroepniveau in het algemeen op als onderhandelaar namens Nederland, ondersteunen de Permanent Vertegenwoordiger en de Plaatsvervangend Permanent Vertegenwoordiger bij de onderhandelingen in het Comité van (Plaatsvervangend) Permanent Vertegenwoordigers, Coreper, en assisteren bij de beraadslagingen van de bewindslieden in de Raad in zijn verschillende samenstellingen.

Coördinerende rol Buitenlandse Zaken

Een effectief optreden om de Nederlandse belangen in Brussel te verdedigen vereist – naast een goede strategie – dat Nederland consequent met één stem spreekt. Een goede coördinatie van de Nederlandse inbreng in Brussel is daartoe onontbeerlijk. Deze coördinatietaak berust ten algemene bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Op deelterreinen zijn aan departementen coördinerende taken toevertrouwd.

In de komende periode zal bij het vervullen van de coördinatietaak gebruik worden gemaakt van de bestaande coördinatiestructuur. Deze is door de jaren heen gegroeid is en heeft zijn waarde als coördinatie-instrument bewezen. De structuur wordt regelmatig op onderdelen aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Zij ziet er in het kort als volgt uit (zie ook figuur 1).

BNC

Alle Commissievoorstellen en beleidsstukken, zoals Groen- en Witboeken, maar ook belangrijke voorstellen van lidstaten in het kader van titel VI van het Verdrag van Amsterdam, worden, zodra de tekst beschikbaar is, besproken in de interdepartementale werkgroep «Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen», die door Buitenlandse Zaken wordt voorgezeten. Deze «BNC» komt elke veertien dagen bijeen. kst-26580-1-1.gif

Daar wordt voor alle voorstellen die geen beheersmatig of routinematig karakter hebben een eerstverantwoordelijk departement aangewezen, een eerste inventarisatie gemaakt van de gevolgen voor Nederlands beleid en wetgeving en een eerste Nederlands standpunt bepaald. Dit standpunt, dat in de vorm van een «fiche» wordt gegoten, dient als basis voor het Nederlands optreden in de Raadswerkgroepen. Het fiche wordt in beknopte vorm doorgezonden naar de Staten-Generaal en naar de Nederlandse leden van het Europarlement.

In de fase na behandeling in de BNC worden de onderhandelingsrichtlijnen en -instructies voor de Nederlandse vertegenwoordigers in de Raadswerkgroepen opgesteld – en naar gelang de stand van de besprekingen aangepast – in ambtelijk overleg, dat verschillende vormen kan aannemen: voor de Milieu Raad, de interne markt en de handelspolitiek bestaan bijvoorbeeld vaste gremia, terwijl voor andere onderwerpen meer op ad hoc-basis overleg wordt georganiseerd tussen betrokken departementen. Soms volstaat «bilateraal» of «trilateraal» overleg, zelfs kan het voorkomen dat geen coördinatie met een ander departement nodig is. Afspraken over coördinatie, voorzover afwijkend van de vaste overlegvormen, worden in de BNC gemaakt. Deze ziet ook toe op naleving van de afspraken, met de Coördinatie Commissie (zie hierna) als «beroepsinstantie».

PV-instructie-overleg/Coördinatie Commissie

De instructie voor de Nederlandse Vertegenwoordiger in het Comité van (Plaatsvervangend) Permanent Vertegenwoordigers («PV's»), dat alle besluitvorming door de Raad voorbereidt, wordt vastgesteld in het wekelijkse interdepartementale PV-instructie-overleg dat door Buitenlandse Zaken wordt voorgezeten.

Het standpunt dat de Nederlandse bewindslieden innemen in de Raad in zijn verschillende samenstellingen, wordt interdepartementaal voorbereid in de wekelijkse Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen («CoCo»), die onder voorzitterschap staat van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. De aldus voorbereide standpunten («CoCo-conclusies») worden in de wekelijkse Ministerraad behandeld en vastgesteld.

Coördinerende rol andere departementen

Zoals hiervoor vermeld, zijn op een aantal deelterreinen coördinatietaken aan afzonderlijke departementen toevertrouwd. Dit hangt samen met het feit dat de voorbereiding van de behandeling van bepaalde onderwerpen door de Raad niet in het Comité van (Plaatsvervangend) Permanent Vertegenwoordigers plaatsvindt, maar in bijzondere comités.

De voorbereiding van de handelsonderwerpen vindt in Brussel plaats in Comité 113 (genoemd naar het artikel in het Verdrag over de gemeenschappelijke handelspolitiek) en de regionale werkgroepen. Het instructie-overleg voor Comité 113, genaamd de Interdepartementale Raad voor de Handelspolitiek (IRHP), wordt door het Ministerie van Economische Zaken voorgezeten. De voorbereiding van de behandeling van handelsonderwerpen door de Algemene Raad vindt plaats in de Coördinatie Commissie.

De voorbereiding van de behandeling van de EMU-onderwerpen in de ECOFIN Raad vindt plaats in het Monetair Comité, waarvoor het Ministerie van Financiën de instructie verzorgt. De Nederlandse inbreng in de ECOFIN Raad waar het EMU-onderwerpen betreft wordt voorbereid in het interdepartementaal overleg onder voorzitterschap van Thesaurier-Generaal Oosterwijk. De conclusies van de Oosterwijkgroep worden via de Coördinatie Commissie aan de Ministerraad voorgelegd.

De Landbouwraad wordt grotendeels voorbereid in het Speciaal Comité voor de Landbouw (CSA). De instructie hiervoor wordt gecoördineerd door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Nederlandse inbreng in de Landbouwraad zelf wordt voorbereid in de Coördinatie Commissie.

De voorbereiding van de Raad Justitie Binnenlandse Zaken vindt plaats in het comité van hoge ambtenaren dat in artikel K4 van het Verdrag wordt genoemd. Het instructie-overleg voor het K 4-comité wordt voorgezeten door het Ministerie van Justitie. De voorbereiding van de JBZ-Raad vindt plaats in de Coördinatie Commissie.

CoCoHan

Bijzondere onderwerpen, die een meer uitgebreide en diepgaande bespreking behoeven, bijvoorbeeld de strategie ten aanzien van Agenda 2000, worden besproken in de interdepartementale Coördinatie Commissie op Hoog Ambtelijk Niveau («CoCoHan»). Deze wordt evenals de CoCo voorgezeten door de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en naar behoeven geconvoceerd.

REIA/EA

Sinds de herijking bestaat er een nieuwe onderraad die besluitvorming over buitenlands beleid in de Ministerraad voorbereidt: de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden. De Minister-President is voorzitter van deze onderraad en de Minister van Buitenlandse Zaken is de coördinerende bewindsman. De REIA komt in twee samenstellingen bijeen: Internationale Aangelegenheden (REIA/IA) en Europese Aangelegenheden (REIA/EA). Op ambtelijk niveau wordt de besluitvorming in de REIA/EA in beginsel door de CoCoHan voorbereid.

Stuurgroepen

Voor onderhandelingen waarin voor Nederland grote belangen gemoeid zijn en die een regelmatig strategisch overleg tussen de meest betrokken bewindslieden gewenst maken wordt wel gewerkt met ad hoc-stuurgroe- pen onder leiding van de Minister-President. Thans is een Stuurgroep werkzaam voor Agenda 2000.

Nieuwe initiatieven voor de versterking van de interdeparte- mentale coördinatie

Dit coördinatiemechanisme moet goed worden benut. De belangen die bij de onderhandelingen in Brussel op het spel staan, zijn immers groot. Het ministerie van Buitenlandse Zaken kan een goede coördinatie bevorderen door een actieve opstelling. Het kan meerwaarde hebben door het overzicht van het totaal van de ontwikkelingen en het toezicht op de coherentie. Juist om deze coherentie te bevorderen, spreekt het Regeerakkoord van versterking van de positie van de minister van Buitenlandse Zaken als coördinerend bewindspersoon, verantwoordelijk voor de buitenlandse politiek in het algemeen.

Maar goede coördinatie laat zich niet afdwingen. Daar blijft de medewerking van alle departementen voor nodig. De kwaliteit van het gecoördineerde standpunt valt of staat met het niveau van hun individuele bijdragen.

Zoals hiervoor al aangegeven, hebben bijna alle departementen tegenwoordig voorzien in de aanwezigheid van specifieke Europese expertise en zijn eveneens bijna alle departementen vertegenwoordigd op de permanente vertegenwoordiging bij de EU in Brussel. Een wijd vertakt en goed geverseerd «EU-circuit» heeft zich gevormd, dat zich de behartiging van de Nederlandse belangen in de EU ten doel stelt. Tot deze EU-pool dienen ook te worden gerekend de diplomaten op de Nederlandse ambassades in Europa die belast zijn met het volgen – en waar mogelijk beïnvloeden – van de voor Nederland relevante onwikkelingen in en rond de EU.

Een belangrijk «reservoir» van Europese kennis en invloed wordt verder gevormd door de Nederlandse functionarissen die in dienst zijn of gedetacheerd zijn bij de Europese instellingen, zij het dat deze landgenoten natuurlijk in de eerste plaats die instellingen dienen en niet zijn aangesteld voor de behartiging van het Nederlandse belang. In indirecte en informele zin dragen zij daaraan natuurlijk wel bij, alleen al door de informatie die hen ter beschikking staat en die zij, binnen de grenzen die daaraan zijn gesteld, mogen delen met de Nederlandse overheid, het Nederlandse bedrijfsleven en de vele maatschappelijke organisaties die actief zijn op Europees gebied of in aanmerking komen voor Europese subsidies.

De Brusselse besluitvorming wordt steeds complexer, de dwarsverbanden tussen de verschillende Raden nemen toe, onderwerpen worden niet zelden in meerdere pijlers behandeld. De versterkte rol van het Europese Parlement vergt een andere werkwijze. De grotere openbaarheid en transparantie van de Europese besluitvorming heeft grote gevolgen voor de informatievoorziening aan nationaal Parlement en samenleving.

Door de recente uitbreidingen van de EU is de onderhandelingsstijl al aanzienlijk veranderd. Vergaderen met 15 lidstaten vergt veel tijd en werkt informeel overleg in de hand. De grote lidstaten zijn daarbij geneigd zaken onderling te regelen.

Onderhandelingen veranderen ook door de ontwikkeling van communicatietechnologie. Digitalisering van de informatiestroom leidt ertoe dat documenten elektronisch naar de lidstaten worden gestuurd. Lidstaten moeten nog sneller reageren op voorstellen. Onderhandelen per internet komt in beeld. In Brussel wordt van gedachten gewisseld over modaliteiten van video conferencing door Raad.

De Haagse coördinatie zal op al deze ontwikkelingen moeten inspelen om te voorkomen dat Nederland achterloopt bij de andere lidstaten. Buitenlandse Zaken werkt aan verbetering van de elektronische infrastructuur. Het ministerie is bezig op korte termijn een systeem tussen Brussel en Den Haag op te zetten waardoor documenten tegelijk naar alle Haagse EU-afdelingen binnen de rijksoverheid gestuurd kunnen worden. Dit systeem moet op termijn ook de mogelijkheid bieden van een elektronisch EU-archief (documenten, verslagen en instructies) voor de gehele rijksoverheid. Wellicht zal in de toekomst ook meer langs elektronische weg kunnen worden gecoördineerd.

Verdere verbetering van de coördinatie veronderstelt zo open mogelijke communicatielijnen tussen alle departementen en een voortdurende uitwisseling van ideeën en standpunten. Uitwisseling van kennis en ervaring door bijvoorbeeld detacheringen tussen de verschillende onderdelen van het EU-circuit in De Haag en daarbuiten is daartoe een probaat middel. Personeelsbeleid zal zich meer dan voorheen moeten richten op het ontwikkelen en op peil houden van EU-expertise.

Voeling houden met decentrale overheden, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en de vakorganisaties is, juist op de Europese dossiers, van wezenlijk belang. Daar wordt de voortschrijdende integratie steeds meer aan den lijve ondervonden en leeft een groeiende behoefte aan informatie. Hun input is bepalend voor de kwaliteit van het te coördineren standpunt.

Er kan niet genoeg over Europa worden gediscussieerd, over alle facetten en tussen alle belanghebbenden. Wellicht dat de jaarlijkse «Staat» daar ook aan kan bijdragen.

Voorstellen van de Algemene Commissie voor Europese Zaken

Recent is door de Algemene Commissie voor Europese Zaken een aantal belangrijke voorstellen gedaan aan de Regering ter verbetering van deze informatievoorziening (Kamerstukken II 1998/99, 26 054, nr. 2). Enkele van de voorstellen betreffen de BNC en in het bijzonder de ficheprocedure. De Commissie bepleit tijdiger en regelmatiger toezending van de fiches en stelt een andere vorm voor voor de Nederlandse reactie op een groen- of witboek. Voordat die reactie aan de Europese Commissie wordt kenbaar gemaakt, zou de Kamer in de gelegenheid gesteld willen worden hierop haar visie te geven. Ook worden praktische voorstellen gedaan ter verbetering van de voorbereiding van het Europa-overleg tussen Regering en Parlement.

De Regering heeft met veel belangstelling van de voorstellen kennis genomen en is voornemens in positieve zin te reageren. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zal de Kamer hierover binnenkort schriftelijk berichten.

HOOFDSTUK IV DOORWERKING IN DE NEDERLANDSE RECHTSORDE

Gedeelde verantwoordelijkheid departementen

De verdergaande integratie van EU- en nationaal beleid doet zich in de Nederlandse rechtsorde steeds sterker gevoelen. Deze doorwerking van de Europese besluitvorming in de Nederlandse rechtsorde is – mede als gevolg van de Securitel-zaak – de afgelopen jaren ook steeds meer in de schijnwerpers komen te staan. Zoals hierboven al vermeld, heeft de Europese Unie zich in de loop der jaren op een brede waaier van beleidsterreinen begeven. Op al deze beleidsterreinen heeft de Unie, afhankelijk van haar bevoegdheden op die terreinen, meer of minder verstrekkende regelgeving vastgesteld.

Het is niet zo dat er voor de toepassing en naleving door de lidstaat Nederland van alle EG-regelgeving op de vele genoemde terreinen één centrale instantie in ons land verantwoordelijk is. De verantwoordelijkheid voor de naleving van het EG-recht op de verschillende gebieden berust bij de verschillende voor die gebieden verantwoordelijke departementen, zoals die elk ook verantwoordelijk zijn voor de nationale wet- en regelgeving op hun terrein. Verder is er natuurlijk in steeds sterkere mate sprake van doorwerking van EU-beleid op regionaal en lokaal niveau, een aspect waarop in een latere «Staat» nader zal worden ingegaan.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bij de doorwerking van het EG-recht een signalerende, informerende, coördinerende en faciliterende rol. Het Ministerie van Justitie heeft een algemene verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van nationale wet- en regelgeving en de omzetting van richtlijnen in het Nederlands recht. Het Ministerie van Justitie schenkt vanuit die verantwoordelijkheid ook bijzondere aandacht aan de arresten van het Hof van Justitie in Luxemburg. Andere departementen hebben op afzonderlijke terreinen coördinerende taken.

Naar aanleiding van het Securitel-arrest is een aantal maatregelen genomen om de doorwerking van de EU-regelgeving in het nationale recht te verbeteren (brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken, van Justitie en van Economische Zaken van 13 oktober 1997, Kamerstukken II 1997/98, 25 389, nr. 27). Om de interdepartementale coördinatiestructuur te verbeteren is de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER) ingesteld. Hierover werd U ingelicht bij brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie van 3 april 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 389, nr. 32).

Hiermee wordt het mogelijk te komen tot de beoogde verbetering van de interen intradepartementale coördinatie van de voorbereiding en uitwerking van het Europese recht, het waarborgen van een nauwere samenwerking tussen departementen en een effectievere en doelmatiger inschakeling van Europeesrechtelijke expertise door de departementen.

Implementatie-overleg

Europese verordeningen gelden rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde en hebben derhalve na inwerkingtreding kracht van wet in Nederland. Veel Europese wetgeving, in de vorm van EG-richtlijnen, moet evenwel worden omgezet in Nederlandse wetgeving. Deze omzetting is de verantwoordelijkeid van de betrokken vakdepartementen.

Zodra de tekst van een richtlijnvoorstel beschikbaar is, wordt in de bovengenoemde interdepartementale werkgroep BNC onder voorzitterschap van Buitenlandse Zaken een eerstverantwoordelijk departement aangewezen. Dit departement is dan tevens verantwoordelijk voor de omzetting in de Nederlandse wet- en regelgeving. In sommige gevallen zijn daarbij ook één of meer andere departementen betrokken. Deze departementen hebben vanzelfsprekend een eigen verantwoordelijkheid voor de implementatie van het gedeelte van de richtlijn dat toeziet op hun beleidsterrein.

Indien een door de Raad van de Europese Unie vast te stellen richtlijn onderworpen is aan de samenwerkings- of codecisieprocedure zoals vervat in het EG-Verdrag en naar verwachting implementatie behoeft, stelt het eerstverantwoordelijke ministerie binnen een maand nadat de Raad het gemeenschappelijk standpunt heeft vastgesteld een implementatieplan op. In dat plan wordt aangegeven welke Nederlandse wet- en regelgeving dient te worden aangepast en op welke wijze.

Zodra een richtlijn is vastgesteld en is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EG, ontvangt het betrokken departement een brief van Buitenlandse Zaken. In die brief wordt het implementerend ministerie gewezen op de afspraak om in het geval een richtlijn implementatie behoeft door middel van een wet respectievelijk algemene maatregel van bestuur, het voorstel daartoe in beginsel binnen een maand na de bekendmaking van de richtlijn bij de Ministerraad aanhangig te maken. Uit de Aanwijzingen voor de regelgeving vloeit voort dat bij omzetting van richtlijnen in de implementatieregeling geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Dit om onnodige vertraging te voorkomen. Deze aanwijzing laat echter onverlet dat in de implementatieregeling aanvullende regels kunnen worden opgenomen voor zover de desbetreffende richtlijn uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet.

De richtlijnen worden met de implementatietermijnen in een overzicht verwerkt, teneinde de voortgang bij de omzetting te bewaken. Elk kwartaal worden in de BNC aan de hand van dit implementatie-overzicht de redenen van eventuele achterstanden besproken. Buitenlandse Zaken rapporteert daarover aan de Ministerraad.

Blijkens de door de Commissie opgestelde overzichten behoort Nederland met rond 2% niet tijdig omgezette richtlijnen tot de eerste vijf lidstaten bij het tijdig omzetten.

Overigens maakt ook de uitvoering van verordeningen soms aanpassing van nationale wetgeving noodzakelijk. Ook dat proces moet worden bewaakt.

Zie voor de taken van de BNC ook figuur 2. kst-26580-1-2.gif

Hofprocedures

Wanneer Nederland een richtlijn niet tijdig omzet of anderszins niet aan zijn EG-rechtelijke verplichtingen voldoet, kan de Commissie tegen Nederland een procedure starten, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot het aanhangig maken van de zaak door de Commissie bij het Hof van Justitie. De procedure kent een administratieve fase waarin de Commissie Nederland schriftelijk om duidelijkheid vraagt en aanmaant om de situatie te herstellen en een contentieuze fase voor het Hof van Justitie in Luxemburg. In de periode begin 1997–begin 1998 verkeerden 24 zaken tegen Nederland in de administratieve fase, twee in de contentieuze en deed het Hof één uitspraak. Bij niet-naleving van de uitspraak door het Hof kan op grond van het EG-verdrag een dwangsom worden verbeurd. uitspraak.

De termijnen die de Commissie in de administratieve fase stelt voor beantwoording van haar brieven worden door Buitenlandse Zaken bewaakt. Alle zogenaamde ingebrekestellingen en met redenen omklede adviezen worden in een overzicht verwerkt. Dit overzicht en de stand van zaken bij het beantwoorden van brieven van de Commissie worden elk kwartaal in de BNC besproken. Buitenlandse Zaken rapporteert hierover aan de Ministerraad.

Nederland wordt in de contentieuze fase voor het Hof vertegenwoordigd door Buitenlandse Zaken. Dit departement coördineert de totstandkoming van het voor het Hof te verdedigen Nederlandse standpunt en zorgt daarbij dat de door het Hof gestelde termijnen worden gerespecteerd.

Naast de uitspraken van het Hof in zaken waarin Nederland direct partij is, zijn ook de arresten die het Hof wijst in andere zaken voor Nederland van belang. Het Hof heeft immers het laatste woord over de uitleg van het EG-Verdrag en alle daarop gebaseerde EG-regelgeving. Dit kan soms verstrekkende gevolgen hebben voor ook de Nederlandse wetgeving.

ICER

In de ICER komen alle onderwerpen aan de orde die Europeesrechtelijke aspecten bevatten. Het kan daarbij gaan om de behandeling van specifieke Hofarresten, maar ook om de behandeling van onderwerpen met een meer algemeen karakter. Denk hierbij onder meer aan het ontwikkelen/voorbereiden van een kabinetsstandpunt inzake versnelde implementatie van EG-verplichtingen door Nederland of de hierna nog te bespreken checklist en handleiding. De ICER heeft als eerste voorzitter Buitenlandse Zaken en als tweede voorzitter Justitie. Zij komt elke maand bijeen. In de commissie worden de meeste departementen vertegenwoordigd door hoofden van de directies juridische zaken. Onder auspiciën van de ICER zijn twee subcommissies werkzaam, ICER-V (voorbereiding) en ICER-U (uitvoering) (zie figuur 3).

De ICER-V, die tweewekelijks bijeenkomt en wordt voorgezeten door Buitenlandse Zaken, coördineert het Nederlandse standpunt in zaken voor het Hof van Justitie te Luxemburg tegen Nederland, analyseert en signaleert arresten van dat Hof met het oog op de mogelijke effecten voor Europees of Nederlands beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk en verkent meer in het algemeen ontwikkelingen in de Europese wetgeving en rechtspraak. kst-26580-1-3.gif

Tweewekelijks worden alle nieuwe arresten van het Hof van Justitie doorgenomen en beoordeeld op hun effecten voor Nederland. Belangwekkende arresten worden geselecteerd en aan een nadere beoordeling en inventarisatie van juridische gevolgen onderworpen. Hierover wordt aan de ICER en aan de Ministerraad gerapporteerd.

De ICER-U, die maandelijks wordt bijeengeroepen en wordt voorgezeten door Justitie, coördineert de uitvoering van Europese regelgeving en uitspraken van het Hof van Justitie te Luxemburg in de Nederlandse rechtsorde en het voorkomen van strijd met het EG-recht bij het tot stand brengen van Nederlandse regelgeving. Onder deze subcommissie ressorteert de Interdepartementale Werkgroep Notificatie (IWN). Naar aanleiding van de Securitelzaak hebben alle departementen notificatiecoördinatoren aangewezen, die een rol hebben bij het toezicht op de naleving van notificatieverplichtingen. Justitie zit de IWN, die een platform voor notificatievragen vormt, voor. Een eerste inventarisatie van de notificatieverplichtingen die meer dan één departement betreffen, heeft uitgewezen dat er in de verschillende richtlijnen en verordeningen ruim driehonderd van zulke verplichtingen zijn. De meeste hiervan zijn overigens informatief van aard, vaak zelfs ex post. De werkgroep heeft op basis hiervan een checklist horizontale EG-rechtelijke notificatieverplichtingen opgesteld.

Deze zet beleidsambtenaren en wetgevingsjuristen op het spoor van horizontale notificatieverplichtingen, dat wil zeggen notificatieverplichtingen die meer dan één departement raken. Voorts heeft de werkgroep een Handleiding Uitvoering EG-Informatiebeschikking geschreven. Op grond van de beschikking moeten overheidsdiensten bepaalde individuele maatregelen die tot gevolg hebben dat producten niet, of niet zonder meer, in de handel kunnen worden gebracht, achteraf aan de Europese Commissie melden. Het functioneren van de ICER met haar beide subcommissies wordt in 1999 geëvalueerd.

HOOFDSTUK V COMMUNICATIE

Goede voorlichting is nodig om de burger te informeren over de gevolgen van de Europese integratie en over zijn of haar rechten en plichten die voortvloeien uit Europese regelgeving.

De afgelopen jaren was het recht op toegang tot informatie van de EU al aanzienlijk verbeterd. Maar het Verdrag van Amsterdam heeft het openbaarheidsbeginsel nog sterker in het Europees recht verankerd. Het is een «primair» verdragsrecht geworden. Besluiten dienen in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger te worden genomen en iedere natuurlijke of rechtspersoon die verblijft of gevestigd is in een lidstaat heeft het recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad of de Commissie. Uiteraard onder nader vastgestelde voorwaarden, waarover binnen twee jaar na inwerkingtreding dient te worden besloten. Volgens het nieuwe artikel 151 EG-verdrag moet de Raad, als hij optreedt als wetgever, de burger zo ruim mogelijk toegang verschaffen tot documenten. Uitslag van stemmingen, stemverklaringen en verklaringen in de notulen worden in ieder geval openbaar gemaakt.

Nederland is voorstander van transparantie van de Europese besluitvorming en zal bij de verdere uitwerking van de verdragsbepalingen aansturen op zo groot mogelijke openheid en toegankelijkheid.

De Europese voorlichting van de Nederlandse overheid is tot nu toe vooral gericht geweest op het toelichten van de resultaten van Europese integratie. Een andere benadering is nodig, nu Nederland met de EMU een geheel nieuwe fase van Europese integratie ingaat. Hierover vindt discussie plaats in de VORA (Voorlichtingsraad).

De voorlichting van de departementen aan de burgers over Europese zaken wordt gecoördineerd in de VORA. Verder bestaat er een VORA-Stuurgroep Europese voorlichting die bij elkaar komt indien een intensieve samenwerking gewenst is, zoals tijdens het afgelopen Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. Zowel de reguliere VORA als de VORA-Stuurgroep worden voorgezeten door Algemene Zaken. Verder is elk departement zelf verantwoordelijk voor de Europese voorlichting op zijn beleidsterrein. De voorlichting over de euro valt bijvoorbeeld onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën.

De Europese Commissie en het Europees Parlement hebben elk een voorlichtingsbureau in Den Haag. De Europese Commissie heeft daarbij op eigen initiatief verschillende informatiecentra ingericht in samenwerking met Kamers van Koophandel (7 Euro Info Centres), Universiteiten (13 Europese documentatiecentra) en openbare bibliotheken (12 Info-points Europa). De belangrijkste taak van de bureaus van de Europese Commissie en het Europees Parlement betreft het toelichten van de positie van de instelling die zij vertegenwoordigen. Zij geven echter ook algemene informatie over de EU en de EU-programma's.

Voorlichtingscampagnes van de Europese Commissie of het Europees Parlement gericht op het algemene Nederlandse publiek worden in principe gestalte gegeven in samenwerking met betrokken departementen en andere instellingen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de Europese verkiezingen in 1999, waarbij de verdeling in grote lijnen als volgt is. Politieke partijen voeren uiteraard de politieke campagne. Het Europees Parlement geeft de voorlichting over het EP: zijn bevoegdheden en functioneren. De minister van Binnenlandse Zaken draagt, zoals gebruikelijk bij verkiezingen, zorg voor de opkomstbevordering. Buitenlandse Zaken richt zich op de kiesgerechtigde Nederlanders in den vreemde.

De lopende campagne van de Europese Commissie, Citizens First, is een uitzondering op deze regel. Deze campagne wordt centraal vanuit de Europese Commissie in Brussel aangestuurd en wordt in alle 15 lidstaten tegelijkertijd uitgevoerd. Citizens First is met name bedoeld om de Europese burgers te informeren over de gevolgen van de interne markt (rechten en plichten). Deze campagne is in de VORA aan de orde geweest en voldoet aan de VORA-richtlijnen voor overheidsvoorlichting.

De nieuwe dynamiek van Europese integratie vereist een nieuwe aanpak van de communicatie. Leidraad daarbij is dat Europese politiek binnenlandse politiek is geworden. Het volstaat dus niet meer om alleen het Europese beleid toe te lichten; duidelijk dient te worden gemaakt hoe Europese en binnenlandse politiek en wetgeving met elkaar te maken hebben en elkaar beïnvloeden.

Daarbij geldt dat niet de eenmalige actie over een belangrijke gebeurtenis, maar de continue discussie over alle relevante Europese kwesties de kapstok vormt voor de communicatie.

De samenleving dient tijdig informatie te krijgen. Openheid, maatschappelijke betrokkenheid en discussie zijn voor de Regering de uitgangspunten voor de communicatie over Europa. De bewindslieden zetten zich maximaal in om de maatschappelijke discussie over Europese integratie te stimuleren.


XNoot
1

Eerder gedrukt onder 26 200 V, nr. 72. Dit stuk komt hiermee te vervallen.

Naar boven