26 552
Wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 oktober 1999

1. Inleiding

Ik heb met belangstelling kennis genomen van het verslag. Het verheugt mij dat de wenselijkheid van een verruiming van het huidige meldingenstelsel in beginsel door de fracties wordt onderschreven. In het onderstaande wil ik gaarne ingaan op de vragen en opmerkingen van de fracties. Daarbij heb ik ten behoeve van de leesbaarheid de vragen gebundeld naar onderwerp. De gestelde vragen grijp ik bovendien aan als gelegenheid om bepaalde punten nog eens te verduidelijken.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

2.1 De verruiming van het meldingenstelsel

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het voorgestelde artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) te weinig ruimte biedt in situaties waarin slechts een geringe extra milieubelasting niet met een melding kan worden afgedaan, terwijl diezelfde belasting niet zou hebben geleid tot andere vergunningvoorschriften als die verandering al deel zou hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke vergunning. De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van dit zelfde punt om een verduidelijking in de toelichting, waarbij zij refereren aan de suggestie van het Bureau Milieuzaken van VNO-NCW (commentaar d.d. 23 juni 1999; 99/12 006/Bro/Dkr). De leden van beide fracties noemen in dit verband als voorbeeld een verandering van een inrichting waarbij de inzet van schonere technieken een reductie van de milieubelasting tot gevolg heeft maar tegelijkertijd sprake is van een stijging van het energieverbruik.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe moet worden omgegaan met veranderingen die op één punt leiden tot een (geringe) verslechtering, maar op een ander punt tot een (aanmerkelijke) verbetering van het milieu. De leden vragen of, gesteld dat het saldo daarvan gunstig is voor het milieu, met een melding kan worden volstaan.

De vragen en opmerkingen van de leden van genoemde fracties op het punt van de omvang van de verruiming van het meldingenstelsel zijn voor mij aanleiding om ter verduidelijking een nadere uiteenzetting te geven van de ruimte die artikel 8.19, tweede lid, biedt voor het melden van veranderingen die een (al dan niet geringe) extra milieubelasting veroorzaken. Ik zal daarbij ook het energie-aspect betrekken.

Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om veranderingen door te voeren in een inrichting zonder dat een vergunningwijziging is vereist, mits gebleven wordt binnen de door de vergunning toegestane milieugevolgen. Dit betekent dat ook veranderingen die nadelige gevolgen voor het milieu hebben (bijvoorbeeld een toename van het energieverbruik), onder bepaalde voorwaarden met een melding kunnen worden afgedaan en soms zelfs zonder melding kunnen worden gerealiseerd. De door de leden van de CDA-fractie aangehaalde zinsnede uit artikel 8.19, tweede lid, «die niet leiden tot andere of grotere gevolgen voor het milieu» mag namelijk niet los worden gezien van de daarop volgende zinsnede «dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken». Als de met de verandering gepaard gaande nadelige gevolgen voor het milieu maar blijven binnen de grenzen die in de vergunning terzake worden gesteld, hoeft in beginsel geen vergunningwijziging te worden aangevraagd. De verandering kan dan òf – gelet op artikel 8.1, derde lid, van het wetsvoorstel – geheel zonder melding worden doorgevoerd (namelijk als ook voor het overige geheel in overeenstemming met de vergunning wordt gehandeld), òf met een melding op grond van artikel 8.19, tweede lid, worden afgedaan (namelijk als op een ander punt dan de toegestane milieugevolgen van de vergunningvoorschriften wordt afgeweken; zoals in het door de laatstgenoemde leden aangehaalde voorbeeld uit de memorie van toelichting: 3 in plaats van 2 productielijnen).

Dit is het grote verschil met de huidige regeling waarbij altijd een wijzigingsvergunning moet worden aangevraagd indien de milieubelasting toeneemt. In het nieuwe systeem is bepalend de ruimte die de vergunning, inclusief de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, voor een verandering biedt. Indien de milieubelasting die een verandering met zich brengt, binnen de grenzen blijft die de vergunning aan de nadelige gevolgen stelt, mag men er immers vanuit gaan dat met de toename van die milieubelasting bij de vergunningverlening rekening is gehouden. Ook derde-belanghebbenden hebben in het kader van de vergunningverlening kennis kunnen nemen van en invloed kunnen uitoefenen op het totaal aan toegestane milieugevolgen van de inrichting.

De noodzaak tot de aanvraag om een vergunningwijziging komt in het nieuwe stelsel pas in zicht wanneer het gaat om veranderingen die milieugevolgen met zich brengen ten aanzien waarvan in de vergunning niets wordt geregeld, of wanneer de nadelige gevolgen die de verandering met zich brengt, groter zijn dan ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften is toegestaan («andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken»).

Het is dus ook niet noodzakelijk dat de nadelige gevolgen worden «gecompenseerd» door met de verandering eventueel samenhangende andersoortige positieve gevolgen voor het milieu en dat daaruit een positief saldo kan worden afgeleid, zoals de leden van de CDA-fractie vragen. Van een dergelijke saldo-benadering is overigens ook bewust afgezien omdat het vergelijken en waarderen van verschillende soorten milieugevolgen in het algemeen een niet eenvoudige aangelegenheid is. Bij een beleid gericht op de terugdringing van allerlei milieugevolgen is prioriteitsstelling weliswaar aangewezen, echter het bij voorbaat en in het algemeen mogelijk maken van het afstrepen van verschillende milieugevolgen tegen elkaar gaat in een dergelijk beleid te ver. Wanneer het gaat om bekende milieugevolgen kan het bevoegd gezag, gemotiveerd en vooraf afgewogen en begrensd, overigens in de vergunning de mogelijkheid van een uitwisseling van milieugevolgen opnemen. Dit voorbeeld is ook op bladzijde 20 van de memorie van toelichting gegeven.

Overigens kan het bedrijf voor zichzelf wel degelijk «milieuruimte» creëren, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, maar dan wel binnen hetzelfde milieucompartiment. Indien een bedrijf immers een verandering wil doorvoeren die op zich grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich zou brengen dan de vergunning toestaat (en waarvoor dus een vergunningwijziging noodzakelijk zou zijn) (bijvoorbeeld zoals in het door laatstgenoemde leden aangehaalde voorbeeld: het opstarten van een derde productielijn waardoor de in de vergunning maximaal toegestane emissie van stof z normaliter zou worden overschreden), maar het bedrijf deze verandering combineert met de toepassing van milieuvriendelijker technieken (zoals in het aangehaalde voorbeeld: nieuwe nageschakelde technieken waardoor geen extra emissies en afvalstoffen worden veroorzaakt), kan het bedrijf daarmee bewerkstelligen dat de nadelige gevolgen voor het milieu (de emissie van stof z) toch blijven binnen de grenzen van de vergunning en is voor de verandering dus geen vergunningwijziging noodzakelijk.

Ten aanzien van het door de leden van beide fracties aangehaalde aspect energie merk ik, in het licht van het bovenstaande, op dat indien het toegestane energieverbruik uit de vergunning of de daaraan verbonden beperkingen of voorschriften blijkt, een verandering die een toename van het energiegebruik met zich brengt dus wel degelijk kan worden gemeld, mits het energieverbruik maar binnen het terzake in de vergunning bepaalde blijft.

Uitgangspunt van het energiebesparingsbeleid is de zelfwerkzaamheid van bedrijven, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de zogenaamde 8.40-amvb's (algemene regels voor bedrijven waarbij de vergunningplicht wordt opgeheven), de Meerjarenafspraken (MJA's) over energiebesparing en het convenant inzake benchmarking. Vergunningverleners zullen zich daarom bij de formulering van vergunningvoorschriften op het terrein van energie eerder faciliterend dan regulerend opstellen (er daarbij vanuit gaande dat bedrijven inderdaad zelf initiatieven zullen nemen om energiebesparende maatregelen te nemen). Een voorbeeld van een dergelijk voorschrift is de verplichting tot het uitvoeren van een energiebesparingsonderzoek dat moet resulteren in een bedrijfsenergieplan. Het bevoegd gezag zal in dergelijke gevallen bij de beoordeling van de melding moeten nagaan of de voorgenomen verandering spoort met het met die onderzoeksverplichting beoogde resultaat. Ook kan het voorkomen dat een zorgverplichting is opgenomen. Een voorbeeld van een voorschrift waarin een zorgplicht is opgenomen, is de verplichting voor de vergunninghouder om ervoor zorg te dragen dat het energiegebruik zo laag is als redelijkerwijs mogelijk is, waarbij in een nader te bepalen jaar tenminste een in de vergunning aan te geven reductiedoelstelling (bijvoorbeeld van 10%) moet zijn bereikt. Ook dan wordt beoordeeld of de gemelde verandering spoort met het door het opnemen van de zorgplicht door het bevoegd gezag beoogde resultaat. Overigens is het beleid er steeds meer op gericht om bij het opstellen van voorschriften betreffende het energieverbruik niet uit te gaan van zorgverplichtingen maar van onderzoeksverplichtingen leidende tot een bedrijfsenergieplan dat maatregelen bevat gericht op energiebesparing welke vervolgens worden vertaald in concrete vergunningvoorschriften.

Voorschriften ten aanzien van energiegebruik zullen als gevolg van vrij constante jurisprudentie van de Raad van State overigens steeds vaker in vergunningen voorkomen (zie onder meer Vz. ABRvS 26 september 1994, nrs. E03.94 0844/P90 en F03.94.0508, AB 1995,191 (Rijssen), ABRvS 6 april 1998, nr. E03.96 0206 (Tubbergen). Dit is mede het gevolg van kabinetsbeleid op dit punt. Echter, er kunnen zich situaties voordoen waarin uit de formulering van de vergunning geen grens ten aanzien van bepaalde vormen van milieubelasting valt af te leiden. In dergelijke gevallen dient uitgegaan te worden van de inrichting waarvoor de vergunning is verleend. Dit is de feitelijke situatie, in concreto het feitelijk energieverbruik, op het moment van vergunningverlening. Voor veranderingen waarbij het feitelijk energieverbruik uitkomt boven het feitelijk energieverbruik ten tijde van de vergunningverlening, zal een wijzigingsvergunning moeten worden aangevraagd. Als de vergunning vervolgens wordt gewijzigd, in die zin dat alsnog iets over het toegestane energieverbruik wordt geregeld, zullen nieuwe veranderingen met een toename van het energieverbruik wèl met een melding kunnen worden afgedaan, mits natuurlijk binnen de in de vergunning aangegeven grens wordt gebleven.

Op de wijze waarop het energieverbruik in inrichtingen kan worden gereguleerd, zal nader worden ingegaan in de binnenkort uit te brengen circulaire «Energie in de milieuvergunning». Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de formulering van de vergunning in relatie tot de mogelijkheden om veranderingen te melden. Voorts wordt in overleg met het Ministerie van Economische Zaken bezien of mogelijk door het vaststellen van rechtstreeks werkende algemene regels op grond van artikel 8.44 van de Wm ten aanzien van het energieverbruik in vergunningplichtige inrichtingen verdere uniformiteit en duidelijkheid kunnen worden bereikt in de aanpak van de energiebesparing. Onderzocht zal worden of door meer met algemene regels te werken – ook voor inrichtingen die niet onder 8.40-amvb's vallen – op onnodige vergunning(wijzigings)procedures en daarmee op administratieve lasten kan worden bespaard. Belangrijk nevenvoordeel zou kunnen zijn dat in dergelijke regels de ruimte c.q. flexibiliteit voor bedrijven om zonder vergunningwijziging veranderingen in de inrichting met gevolgen voor het energiegebruik door te voeren, specifiek toegesneden op dit terrein wordt aangegeven. Nagegaan zal worden of dergelijke regels ten aanzien het energieverbruik in aansluiting en voortbouwend op de aanpak van niet-vergunningplichtige inrichtingen (in het kader van de zogenaamde 8.40-amvb's) belangrijke voordelen bieden ten opzichte van de huidige aanpak van maatwerk door het bevoegd gezag in het kader van de vergunningverlening (op basis van de circulaire «Energie in de milieuvergunning»).

In het hierna volgende wil ik nog ingaan op de door de beide genoemde fracties gesuggereerde mogelijkheid dat een geringe overschrijding van de in de vergunning aangegeven grens (bijvoorbeeld energie) toegestaan moet zijn, als daarvan aangenomen mag worden dat het bevoegd gezag, op het moment van vergunningverlening, daarvoor geen extra voorschriften in de vergunning zou hebben opgenomen. Ik ben van mening dat een dergelijke ruimte niet aanvaardbaar is.

Het hoofdbezwaar is dat het criterium «gering» niet objectiveerbaar en daarmee onvoldoende normerend is. Het criterium «gering» in relatie tot milieubelasting geeft veel ruimte voor discussie. Welke omvang is gering en in relatie tot wat? Wat voor een grote inrichting gering is, kan voor een andere inrichting als een wezenlijk grotere milieubelasting worden gezien. Indien het de uitstoot van een zeer schadelijke stof betreft, kan slechts een «geringe» emissie een ernstig milieu-effect te weeg brengen. Omdat dit criterium onvoldoende normerend is, is de kans groot dat vergunningverleners hier op verschillende wijze mee omgaan, hetgeen het gevaar van rechtsongelijkheid met zich brengt. Bovendien biedt een dergelijk criterium weinig houvast voor een rechterlijke toetsing.

Voorts is het voor de vergunninghouder vooraf moeilijk in te schatten of voldaan wordt aan het criterium dat «dezelfde belasting niet zou hebben geleid tot een andere vergunning of tot andere vergunningsvoorschriften als de inhoud van die in de melding begrepen verandering reeds deel zou hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke vergunning(aanvraag)». Dit betekent immers dat de vergunninghouder voorafgaand aan de melding moet inschatten wat het bevoegd gezag ten aanzien van de overschrijding van de milieubelasting bij de vergunningverlening zou hebben besloten.

Het voorgestelde criterium leidt vanwege de mogelijkheid van meer milieubelasting dan uit de bewoordingen van de vergunning blijkt, bovendien tot rechtsonzekerheid bij derden, zoals omwonenden. In de door de genoemde fracties voorgestelde regeling vormt de vergunning immers niet meer de grens voor de toegestane milieubelasting maar kan deze onder bepaalde omstandigheden, zonder dat derden daarbij – zoals wel bij vergunningverlening het geval is – worden betrokken, worden overschreden. Bovendien is het – mede door het criterium «gering» – voor derden onduidelijk in welke mate de in de vergunning aangegeven grenzen ten aanzien van milieubelasting kunnen worden overschreden.

Het in het wetsvoorstel gehanteerde criterium dat een melding mogelijk is mits gebleven wordt binnen de door de vergunning toegestane milieugevolgen, is objectief bepaalbaar en daarmee normerend en toetsbaar. Ook rechtsongelijkheid wordt hierdoor zo veel mogelijk uitgesloten. Het uitgangspunt dat bij overschrijding van de in de vergunning toegestane milieubelasting altijd een procedure tot wijziging van de vergunning nodig is, met alle procedurele waarborgen voor derden vandien, zorgt bovendien voor optimale rechtszekerheid bij derden, zoals omwonenden.

Tenslotte wil ik nog ingaan op de opmerking van de leden van de VVD-fractie dat de eigen verantwoordelijkheid en zelfregulering van het Nederlandse bedrijfsleven ten aanzien van het milieu een groot goed is waarbij goed milieugedrag wordt beloond.

Ik onderschrijf dit uitgangspunt. Het wetsvoorstel speelt daarom ook in op de ook in de Nota Milieu en Economie en het NMP-3 omschreven beleidsontwikkeling naar een moderne vergunningverlening en handhaving, waarbij in het verlengde van de algemene strategie van het milieubeleid gericht op zelfsturing en zelfregulering, de nadruk meer komt te liggen op de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Bedrijven moeten gestimuleerd worden om een op de bescherming van het milieu gericht gedrag te vertonen zonder dat daarbij sprake is van een keurslijf aan voorschriften en toezicht daarop. Deze ontwikkeling vertaalt zich bovendien in het in gang gezette beleid ten aanzien van een meer flexibele «vergunning op maat» en de «vergunning op hoofdzaken» (zie ook mijn circulaire van 3 juni 1999 welke bij brief van 21 juni 1999, nr. ICB 99167293, aan de Tweede Kamer is gezonden).

Het onderhavige wetsvoorstel past vooral ook door de aansluiting op de meer moderne en flexibele wijze van vergunningverlening (de ruimte om veranderingen te melden wordt gevonden in de vergunning) in deze ontwikkeling. Met name ook door het nieuwe artikel 8.1, derde lid, zullen bedrijven de ruimte die binnen de milieuvergunning wordt geboden, door bijvoorbeeld het opnemen van doelvoorschriften en resultaatsverplichtingen, zonder vergunningwijziging, maar ook zonder melding (als verder niet wordt afgeweken van de vergunning) kunnen benutten.

Overigens maak ik van de gelegenheid gebruik om te wijzen op een storende fout die in paragraaf 4.3 van de toelichting is geslopen: in de eerste zin van deze paragraaf wordt in dit verband gesproken over de eigen verantwoordelijkheid van de «vergunningverlener». Het spreekt voor zich dat hier «vergunninghouder» had moeten staan.

2.2 Uitvoeringsaspecten

2.2.1 Voorzienbaarheid van toekomstige ontwikkelingen

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of, nu het zwaartepunt van het systeem ligt bij de vergunningverlening, dit systeem in de praktijk wel (altijd) zal werken. Zij vragen zich namelijk af of bepaalde veranderingen ten aanzien van de inrichting wel voorzienbaar kunnen zijn, bijvoorbeeld ontwikkelingen in de stand der techniek. De leden van de D66-fractie vragen in ditzelfde verband welke instrumenten ter beschikking van het bevoegd gezag staan om de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot zowel de omgeving van de inrichting als met betrekking tot de inrichting zelf te bepalen.

De interpretatie van beide fracties dat het zwaartepunt van het nieuwe systeem bij de vergunningverlening ligt, is juist. Het bevoegd gezag beoordeelt welke veranderingen binnen de beperkingen van de vergunningen mogen worden gemeld. Het is het bevoegd gezag dat op basis van de vergunningaanvraag de grenzen voor toekomstige veranderingen trekt. In de memorie van toelichting (bladzijde 7) staat aangegeven dat het bevoegd gezag op het moment van vergunningverlening de afweging moet maken:

– voor welke veranderingen het zonder meer ruimte wil bieden,

– voorzover nadelige gevolgen van de inrichtingen niet kunnen worden voorkomen, welke en hoe groot die nadelige gevolgen dan mogen zijn.

Deze afweging komt tot uitdrukking in de voorschriften en beperkingen van de vergunning.

Alleen ontwikkelingen die op het moment van de vergunningaanvraag en -verlening over een voldoende mate van concreetheid beschikken, kunnen meegenomen worden in de vergunning. Dit blijkt ook uit de eisen die bij en krachtens hoofdstuk 8 van de Wm gesteld worden aan de vergunningaanvraag en de vergunning.

Onzekere toekomstige ontwikkelingen of ontwikkelingen die erg ver in de toekomst liggen, kunnen niet in de aanvraag om vergunning worden opgenomen omdat enerzijds de vergunningaanvrager dan onvoldoende inzicht in de aard en omvang van de milieubelasting kan geven en derhalve geen concrete maatregelen kan beschrijven die de nadelige gevolgen voor het milieu voorkomen of beperken (deze eisen aan de aanvraag vloeien voort uit artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb)) en anderzijds de vergunningverlener dan onvoldoende in staat is om de gevolgen voor het milieu te beoordelen en een daarvoor passende vergunning op te stellen.

Ook bij het bepalen van de stand der techniek door het bevoegd gezag is voldoende inzicht in de voorgenomen activiteiten en processen in de inrichting noodzakelijk. Op basis van het in de aanvraag beschreven proces en de bijbehorende maatregelen/technieken formuleert het bevoegd gezag (doel)voorschriften waarbij getoetst wordt aan het beginsel dat de vergunning de redelijkerwijs te vergen grootst mogelijke bescherming moet bieden tegen nadelige milieugevolgen (het ALARA-beginsel, zoals opgenomen in artikel 8.11, derde lid, van de Wm). De toetsing aan ALARA (As Low As Reasonably Achievable) houdt onder meer in het nagaan wat de stand der techniek met betrekking tot de in de inrichting te verrichten activiteiten/processen is. Deze beoordeling vertaalt zich in het formuleren van doelvoorschriften afgestemd op de stand der techniek. Hoewel er een voorkeur bestaat voor dergelijke doelvoorschriften kan de beoordeling ook resulteren in het voorschrijven van technieken of het aanpassen van de reeds in de aanvraag beschreven technieken overeenkomstig de stand der techniek van dat moment.

Met betrekking tot de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat het lijkt of de stand der techniek op het moment van de vergunningaanvraag en -verlening eerder een belemmering vormt voor melding van voorgenomen veranderingen dan een verruiming merk ik het volgende op.

Bij het toepassen van de stand der techniek in een vergunning beperkt men zich tot de technieken die op dat moment bekend zijn. Zulke technieken zullen gedurende een aantal jaren de «stand der techniek» zijn. In het algemeen gaan ontwikkelingen in technieken niet zo snel dat bijvoorbeeld elk jaar een aanpassing van de stand der techniek en dus aanpassing van de vergunning nodig is. Het ontwikkelen van technieken neemt veel tijd in beslag. De aanlooptijd is in het algemeen vrij lang voordat technieken echt operationeel zijn. Ik heb de indruk uit de praktijk dat, mede in het licht van het bovenstaande ten aanzien van voorzienbaarheid, voorgenomen veranderingen zich zullen beperken tot de korte termijn (een aantal jaren) en dat de voorgeschreven stand der techniek daarbij geen belemmering vormt. Bovendien zal het zo zijn dat ontwikkelingen in de techniek vaak zullen leiden tot schonere technieken. Veranderingen in de inrichting waarop de leden van de CDA-fractie duiden, die gebaseerd zijn op nieuwe, voor het milieu gunstige technieken, zullen dan ook doorgaans gemeld kunnen worden, omdat zij de milieugrenzen van de vergunning immers niet snel zullen overschrijden. Het is dus niet per definitie zo dat veranderingen die niet voorzienbaar zijn, niet met een melding zouden kunnen worden afgedaan! Of een verandering met een melding kan worden afgedaan, is afhankelijk van de grenzen die het bevoegd gezag in de vergunning ten aanzien van de milieubelasting stelt. Het is dus niet noodzakelijk dat het bevoegd gezag alles kan voorzien. Ik verwijs u hierbij naar het bovenstaande betreffende de vergunning op hoofdzaken.

Hierboven is geschetst hoe het bevoegd gezag om dient te gaan met toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting zelf. De vraag van de leden van de D66-fractie betreft tevens de te verwachten ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting. Een indicatie van de ruimtelijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de te verwachten vestiging van andere industrieën of van geplande woningbouw, kan het bevoegd gezag vinden in streek- en bestemmingsplannen. In bepaalde gevallen kunnen vaststaande ruimtelijke ontwikkelingen zelfs aanleiding zijn tot weigering van de milieuvergunning (zie ABRvS 30 oktober 1998, nr. E03.97.1270 (Veere)).

Bij de invoeringsbegeleiding zal aan de toetsing aan ALARA en het voorschrijven van de stand der techniek ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen overigens de nodige aandacht worden besteed. Dit is ook een van de aanbevelingen uit een onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van VROM door PriceWaterhouseCoopers is verricht ten behoeve van de voorbereiding van de invoeringsbegeleiding van het wetsvoorstel. Het onderzoeksrapport is samen met deze nota aan u aangeboden1 . Genoemd onderzoek diende er met name toe om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk van de vergunningverlenende overheden en in de noodzakelijke begeleiding bij de invoering van het onderhavige wetsvoorstel. Het onderzoek doet op het punt van het invoeringstraject een aantal aanbevelingen die zullen worden meegenomen in de voorgenomen invoeringsbegeleiding voor overheden en bedrijfsleven. Zo zal in overleg met de betrokken overheden en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven voorlichtingsmateriaal worden ontwikkeld waarin gebruik zal worden gemaakt van praktijkvoorbeelden en zal er ook een voorbeeld-meldingen-formulier worden ontwikkeld.

2.2.2 Ongewenste normopvulling

De leden van de D66-fractie geven aan bevreesd te zijn voor ongewenste normopvulling.

In de nieuwe systematiek is de vergunning bepalend voor de vraag in hoeverre een verandering al dan niet met een melding kan worden afgedaan dan wel zelfs in het geheel geen melding noodzakelijk is. Hoewel bij een zorgvuldige vergunningverlening niet snel sprake zal zijn van te ruime vergunningen, kan dat niet geheel worden uitgesloten. Ook het Interprovinciaal Overleg heeft in de voorbereiding in een eerder stadium aangegeven dat sprake zou kunnen zijn van dergelijke te ruime vergunningen in die zin dat vergunningen, die niet zijn toegesneden op de nieuwe systematiek, mogelijk door het bevoegd gezag niet bedoelde ruimte zouden geven voor het doorvoeren van veranderingen. (Bij het huidige meldingenstelsel hoeft het bevoegd gezag hiervoor niet bang te zijn; een bedrijf moet immers altijd een wijzigingsvergunning aanvragen indien de milieubelasting in een bepaald milieucompartiment toeneemt.) Indien sprake zou zijn van onbedoelde ruimte dan zou bij de invoering van de nieuwe systematiek actualisering van de vergunningen nodig kunnen blijken te zijn. Uit het reeds eerder vermelde onderzoek is echter gebleken dat in de meeste gevallen in de huidige vergunningen niet méér is vergund dan is aangevraagd en dat ook «onbedoelde» ruimte in de huidige vergunningen weinig voorkomt. Indien het bevoegd gezag in uitzonderingssituaties wel ruimte geeft dan wordt die ruimte bewust gegeven, bijvoorbeeld indien een bedrijf concrete toekomstplannen heeft. Deze plannen worden dan expliciet vergund.

Zo er al sprake zou zijn van «onbedoelde» ruimte in vergunningen, zal deze in de praktijk naar verwachting weinig problemen opleveren. Aldus luidt ook de conclusie van het onderzoek. De eventueel voor een bepaald milieu-aspect bestaande onbedoelde ruimte in een vergunning kan alleen zonder vergunning of melding worden opgevuld, indien ook de voorschriften die gelden voor de àndere milieu-aspecten, niet worden overschreden. De inschatting is dat dit niet vaak het geval zal zijn omdat een verandering doorgaans gevolgen heeft voor meerdere milieu-aspecten. Daarnaast is in het wetsvoorstel speciaal met het oog op het voorkomen van ongewenste normopvulling een extra toetsingsmoment ingebouwd, door het bevoegd gezag uitdrukkelijk de bevoegdheid te geven om een melding niet te accepteren indien het aanleiding ziet om artikel 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer toe te passen. Mocht er dan ook ten gevolge van een meldingsplichtige verandering ongewenste normopvulling dreigen, dan kan het bevoegd dus altijd nog besluiten om de melding niet te accepteren en op grond van de artikelen 8.22 of 8.23 de voorschriften in de vergunningen aan te scherpen. In paragraaf 2.3.1 wordt, mede naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD- en de CDA-fractie, nader op deze zogenoemde «veiligheidsklep» ingegaan.

In antwoord op de vraag van dezelfde leden naar waarborgen dat het bevoegd gezag de vergunningen (ook in toekomst) niet te ruim zal formuleren, kan worden verwezen naar de bestaande wettelijke waarborgen op dit punt (onder meer de artikelen 8.8, 8.11, eerste en derde lid, van de Wm) en naar de verkregen praktijkgegevens. In het nieuwe systeem blijven de uitgangspunten voor vergunningverlening – waaronder het ALARA-beginsel – immers ongewijzigd. Bovendien is zowel voor de vergunningverlening als voor de wijziging van een vergunning de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing (zie de artikelen 8.6, 8.22, vijfde lid, 8.23, vijfde lid, en 8.24, derde lid, van de Wm). Gelet hierop bestaat er voor derde-belanghebbenden in dat kader dan ook afdoende mogelijkheid om in gevallen dat het bevoegd gezag een bedrijf te vergaande ruimte mocht willen geven, daartegen in actie te komen (al dan niet gevolgd door beroep).

Zoals uit het bovenstaande blijkt, is er dus sprake van de nodige inhoudelijke en procedurele waarborgen om ongewenste normopvulling te voorkomen. Daarnaast wordt er bovendien – mede ter onderbouwing van de door de leden van de fractie van D66 aangehaalde zinsnede uit de toelichting dat niet wordt verwacht dat de onderhavige wetswijziging tot nadelige gevolgen voor het milieu zal leiden – voor alle duidelijkheid op gewezen dat de nadelige gevolgen voor het milieu in elk geval nooit de in de vergunningen terzake aangegeven grenzen mogen overschrijden: de in de vergunningen toegestane milieubelasting is en blijft immers – ook in het nieuwe systeem – de absolute bovengrens.

2.2.3 De gevolgen van artikel 8.13, eerste lid, onder g, van de Wm

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 een nadere toelichting te geven hoe er een mogelijkheid van een toename van administratieve lasten kan ontstaan als gevolg van het voorschrijven van een mededeling als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, onder g, van de Wm, merk ik het volgende op.

Door de wijziging van de in de artikelen 8.1 en 8.19 van de Wm neergelegde regeling, wordt bewerkstelligd dat voor meer veranderingen dan voorheen in plaats van een vergunning-wijziging slechts een melding op grond van artikel 8.19, tweede lid, noodzakelijk is en ten aanzien van voorheen meldingsplichtige veranderingen vaak zelfs niet eens meer een melding nodig is (in verband met het bepaalde in artikel 8.1, derde lid, van het wetsvoorstel). Dat betekent dus voor bedrijven een vermindering van de administratieve lasten.

Omdat het voor het bevoegd gezag echter belangrijk kan zijn om op de hoogte te blijven van veranderingen die ingevolge de nieuwe regeling zelfs niet eens meer gemeld hoeven te worden, is artikel 8.13, eerste lid, onder g, in het wetsvoorstel opgenomen. Ingevolge dit artikel kan het bevoegd gezag in de vergunning voorschrijven dat – hoewel het op zich gaat om een verandering die ingevolge de nieuwe regeling zonder vergunningwijziging en zonder melding doorgevoerd zou mogen worden – het bedrijf het bevoegd gezag daarvan tòch door middel van een mededeling op de hoogte moet stellen. Dit betekent dus dat het bedrijf in kwestie met betrekking tot bepaalde veranderingen, alsnòg een administratieve verplichting wordt opgelegd, namelijk het doen van een mededeling aan het bevoegd gezag. De opmerking onder punt 3 van het nader rapport dat door het voorschrijven van een mededeling als bedoeld in artikel 8.13, onder g, de mogelijkheid bestaat van een toename van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, heeft hierop betrekking. Overigens wijs ik erop dat het bevoegd gezag, gelet op de niet-limitatieve opsomming van artikel 8.13, eerste lid, in de huidige situatie indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is, ook al een dergelijke mededeling zou kunnen voorschrijven.

De mogelijke toename van de administratieve lasten ten gevolge van de mogelijkheid tot het voorschrijven van het doen van een mededeling is slechts van zeer beperkte betekenis. In de eerste plaats omdat niet verwacht wordt dat van deze mogelijkheid veelvuldig gebruik zal worden gemaakt. Artikel 8.13 schrijft ook voor dat een dergelijk voorschrift in het belang van de bescherming van het milieu moet zijn; dit zal het aantal gevallen beperken. Daarnaast brengt het doen van een mededeling beduidend minder administratieve lasten met zich mee dan een vergunningwijziging of een melding. Vandaar ook dat de inschatting is dat de mogelijkheid van een toename van de administratieve lasten als gevolg van het voorschrijven van een mededeling wegvalt ten opzichte van de besparing op lasten ten gevolge van de wijziging van de in artikel 8.1 en 8.19 neergelegde regeling (die immers met zich brengt dat bedrijven met veel minder vergunningwijzigingen en meldingen worden belast).

2.3 De meldingsprocedure

2.3.1 De relatie met de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wm

De leden van de VVD-fractie voeren het bezwaar aan dat een melding van een verandering pas mogelijk is als de verandering naar het oordeel van het bevoegd gezag geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wm. Volgens deze leden zal deze bepaling voor het bedrijfsleven een extra reden zijn om niet te melden en leidt deze bepaling tot een toename van de administratieve lasten voor overheid en bedrijfsleven. Dienaangaande merk ik het volgende op.

In de eerste plaats is heel bewust voor het opnemen van deze bepaling in het wetsvoorstel gekozen, omdat hierdoor kan worden voorkomen dat door middel van meldingen veranderingen zouden kunnen worden doorgevoerd die onwenselijke gevolgen hebben voor het milieu. In paragraaf 2.2.2 is hier al kort op ingegaan. Het nieuwe systeem dat de mogelijkheid tot melden relateert aan de vergunning zou er immers toe kunnen leiden dat (te) ruim geformuleerde vergunningen (weliswaar onbedoeld) ruimte bieden voor het melden van vanuit het belang van de bescherming van het milieu ongewenste veranderingen. Ik ga er van uit dat deze leden het met mij eens zullen zijn dat het eventuele risico dat dergelijke veranderingen in het nieuwe systeem met een melding zouden kunnen worden afgedaan, moet worden uitgesloten. De bedoelde bevoegdheid wordt daarom ook wel aangeduid als «veiligheidsklep» in het nieuwe meldingenstelsel.

Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de melding tot de conclusie komen dat vanuit milieubeschermingsoogpunt aanpassing van de vergunning noodzakelijk is. Het in de reactie op de melding zelf aangeven dat aanpassing van de vergunning nodig is, geeft de mogelijkheid om de verandering te bezien in het licht van de met de vergunning te bereiken bescherming van het milieu. Een aanleiding kan bijvoorbeeld zijn de toetsing van de voorgenomen verandering aan het ALARA-beginsel.

Mede in reactie op de opmerking van genoemde leden dat de bedoelde veiligheidsklep voor het bedrijfsleven een reden zou kunnen zijn om (overigens in strijd met de wet!) niet te melden, acht ik het van belang er nadrukkelijk op te wijzen dat het hier niet om iets nieuws gaat: ook het thans bestaande systeem kent immers de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om (al dan niet naar aanleiding van een melding) ambtshalve een procedure tot aanpassing van de vergunning te starten. Het is echter procedureel zuiverder om in gevallen als waarom het hier gaat, de beslissing omtrent de aanpassing te incorporeren in het besluit inzake de melding. Zou deze koppeling van besluiten niet tot stand worden gebracht, dan zou er in het nieuwe systeem sprake kunnen zijn van twee tegenstrijdig lijkende besluiten: enerzijds een besluit tot acceptatie van de melding (omdat wordt voldaan aan de wettelijke criteria van artikel 8.19), maar anderzijds ook een besluit om een procedure tot aanpassing van de vergunning te starten. Een dergelijke handelwijze van het bevoegd gezag zal voor de melder/vergunninghouder op zijn minst verwarrend zijn en kan leiden tot rechtsonzekerheid voor de melder/vergunninghouder en andere betrokkenen.

Overigens wordt verwacht dat een gemelde verandering niet vaak aanleiding zal zijn voor aanpassing van vergunningen. Die verwachting is gebaseerd op de thans bij de vergunningverlenende overheden bestaande praktijk ten aanzien van het melden van veranderingen en het aanpassen van vergunningen. Dit blijkt ook uit het eerder genoemde onderzoek. Ten aanzien van de mogelijkheden van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wm is bovendien van belang dat deze artikelen inhoudelijk de gevallen beperken waarin aanpassing van de vergunning aan de orde moet of kan zijn. Een verhoging van de administratieve lasten voor overheid en bedrijfsleven ten gevolge van de noodzaak tot beoordeling of er aanleiding is tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wm, wordt gelet op de bovengenoemde praktijkervaring en het wettelijke stelsel dan ook niet verwacht. Zo hier al sprake van zou zijn, zal deze in omvang niet in verhouding staan tot de verwachte belangrijke vermindering van de administratieve lasten als gevolg van de verruimde mogelijkheid van het melden van veranderingen naar aanleiding van de nieuwe meldingsregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen of er mogelijk conflicten kunnen ontstaat tussen een vergunninghouder die een verandering wil melden en het bevoegd gezag dat wil overgaan tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wm.

Voor dergelijke conflicten zie ik geen aanleiding. De bevoegdheid tot toepassing van deze artikelen bestaat in het huidige systeem ook. In de meeste gevallen zal tussen partijen vooroverleg over de aanpassingen plaatsvinden. Met betrekking tot de totstandkoming van de geactualiseerde vergunning is paragraaf 3.5.6. van de Awb van toepassing. Indien de vergunninghouder het niet eens is met het ontwerp-besluit, kan hij zijn bedenkingen indienen en eventueel beroep aantekenen.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie of de vergunninghouder door gebruik te maken van zijn veranderings«bevoegdheid» en de daaraan gekoppelde melding bewust kan inspelen op de op het bevoegd gezag rustende actualiseringsplicht, is mij niet geheel duidelijk waar deze leden precies op doelen. Wanneer zij erop doelen dat de vergunninghouder door het toepassen van de stand der techniek bij veranderingen kan voorkomen dat het bevoegd gezag aanleiding ziet tot toepassing van artikel 8.22 van de Wm, is dat juist. Indien deze leden zich hier afvragen of de vergunninghouder een actualisering van de vergunning door het bevoegd gezag zou kunnen «uitlokken» daar het bevoegd gezag bij een melding expliciet dient te verklaren of het toepassing wil geven aan artikel 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wm, wijs ik op de mogelijkheid die artikel 8.24 van de Wm voor de vergunninghouder biedt. Ingevolge dit artikel kan de vergunninghouder te allen tijde een aanvraag tot wijziging van de vergunning indienen. Indien de vergunninghouder bijvoorbeeld zijn verouderde vergunning wil actualiseren, is het «uitlokken» van de toepassing van artikel 8.22 van de Wm derhalve niet nodig.

Overigens is de veronderstelling van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de verklaring op grond van art. 8.19, tweede lid, onder c, juist: de verklaring is een besluit in de zin van de Awb. Zoals ook in de toelichting wordt aangegeven, kan tegen het afgeven van de verklaring of tegen de weigering daarvan bezwaar en beroep worden aangetekend.

2.3.2 De beslistermijn

De leden van de VVD-fractie voeren aan dat de beslistermijn een verzwaring betekent ten opzichte van de huidige regeling en wanneer tevens bezwaar en beroep volgen, de termijn onaanvaardbaar lang wordt. De leden bepleiten een fatale beslistermijn van 4 weken (binnen 4 weken geen beslissing dan wordt de beslissing geacht positief te zijn).

Krachtens de huidige wettelijke regeling op grond van artikel 8.19 van de Wm dient een maand voordat met de verwezenlijking van de verandering wordt begonnen, te worden gemeld. Betreffende de meldingstermijn wordt in het wetsvoorstel bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunninghouder uiterlijk 6 weken na ontvangst van de melding schriftelijk moet verklaren of de voorgenomen verandering voldoet aan de criteria. De verklaring wordt pas van kracht met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift (6 weken). Voor het bedrijfsleven betekent deze uitbreiding van de termijn wel dat meer geanticipeerd moet worden op veranderingen. Daartegenover staat dat de ruimte om zonder vergunningwijziging en zonder melding veranderingen aan te brengen door dit wetsvoorstel wordt vergroot.

De verruimde mogelijkheid tot melden, de eerder van de zijde van de overheid naar voren gekomen klachten over de te krappe meldingstermijn van een maand, alsmede de in het wetsvoorstel voorgeschreven verplichte reactie van het bevoegd gezag, zijn aanleiding geweest om te kiezen voor een uitbreiding van de termijn van melden tot 6 weken. Hoewel in het wetsvoorstel in artikel 8.19, vierde lid, wel een voorkeur wordt uitgesproken voor een snellere reactie («zo spoedig mogelijk»), wordt het bevoegd gezag hiermee een ruimere mogelijkheid gegeven om tijdig te reageren naar de vergunninghouder.

Zoals ook is opgemerkt in de memorie van toelichting (bladzijde 15), was de termijn waarbinnen de verklaring dient te worden gegeven in eerdere concepten 8 weken. Mede naar aanleiding van commentaar van de zijde van het bedrijfsleven is deze termijn al verkort naar 6 weken. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel bestonden met name bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) bezwaren tegen een reactietermijn korter dan 6 weken. De door de leden van de fractie van de VVD voorgestelde verkorting van de termijn naar 4 weken acht ik, gelet op de mening van VNG en UvW als vertegenwoordigers van direct bij de uitvoering van het meldingenstelsel betrokkenen, op dit moment dan ook niet wenselijk. Wel zal in een toekomstige evaluatie van de wet worden bezien of een verdere verkorting van de termijn, naar bijvoorbeeld de door de leden genoemde 4 weken, in de praktijk van het vergunningverlenend gezag haalbaar is.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de VVD-fractie over de lengte van de meldingenprocedure is door mij de mogelijkheid bezien om door een eerder van kracht worden van de verklaring de totale proceduretermijn te bekorten. Het betreft hier een afweging tussen enerzijds het belang van het bedrijfsleven bij een kortere termijn voor het doorvoeren van veranderingen en anderzijds het belang van de rechtsbescherming van derden. Ingevolge artikel 20.3 van de Wm wordt de verklaring van kracht met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift (zes weken). Een verkorting van de termijn van zes weken tot het uiterste moment van openbare kennisgeving van de verklaring door het bevoegd gezag (ingevolge het voorgestelde artikel 8.19, vijfde lid: uiterlijk twee weken na de bekendmaking) zou het voordeel hebben dat het bedrijf de voorgenomen verandering sneller kan doorvoeren. Ik kan mij daarentegen ook voorstellen dat derde-belanghebbenden bij een snelle doorvoering van de verandering door het bedrijf het risico kunnen lopen voor voldongen feiten te worden gesteld (overigens bestaat in dat geval wel de mogelijk van schorsing van de verklaring). Omdat het bij de melding gaat om een afwijking van de vergunning (die weliswaar blijft binnen de grenzen van de door de vergunning toegestane nadelige milieugevolgen), is dit derde-belang een belangrijk in de afweging te betrekken aspect. Ondanks dat die derde in het kader van de vergunningverlening reeds betrokken is geweest bij het bepalen van de omvang van de toegestane milieugevolgen, is het feit dat op onderdelen (bijvoorbeeld middelvoorschriften) wordt afgeweken van de vergunning, voor mij doorslaggevend geweest om vast te houden aan de termijn van zes weken voor het van kracht worden van de verklaring. Overigens is het in de Wm opnemen van een derde mogelijkheid van van kracht worden van besluiten (twee weken naast het thans in hoofdstuk 20 van de Wm opgenomen «zes weken» en «terstond») op zich ook niet in het belang van de eenvoud en overzichtelijkheid van wetgeving.

Het voorstel van de leden van de VVD-fractie om de beslistermijn om te zetten in een fatale termijn acht ik om tweeërlei redenen niet wenselijk.

In de eerste plaats zouden hierdoor derde-belanghebbenden ernstig gedupeerd kunnen worden. Derde-belanghebbenden raken immers in de gekozen systematiek van artikel 8.19 op de hoogte van een melding en het besluit terzake van het bevoegd gezag door de openbare kennisgeving van de verklaring. In geval van een fictief besluit, zullen derde-belanghebbenden dus niet daarvan op de hoogte kunnen raken, met alle onwenselijke gevolgen voor hun mogelijkheden van bezwaar en beroep van dien. Daarnaast brengt deze constructie het risico met zich mee dat veranderingen die voor het milieu onwenselijke gevolgen met zich brengen (en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag de melding dus niet zou hebben geaccepteerd maar zou zijn overgaan tot aanpassing van de vergunning) zouden mogen worden doorgevoerd wanneer het bevoegd gezag onverhoopt de beslistermijn niet zou halen! Gezien bovengenoemde bezwaren moge duidelijk zijn dat ik ernstige bezwaren heb tegen het omzetten van de beslistermijn in een fatale termijn.

2.3.3 De positie van derden

Tenslotte geven de leden van de CDA-fractie aan dat bij hen enige twijfel blijft bestaan omtrent de vraag of derde-belanghebbenden tijdig genoeg kennis zullen krijgen van een positief besluit inzake de melding.

Ingevolge artikel 8.19, vijfde lid, van het wetsvoorstel, dient het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van een positief besluit inzake de melding, openbaar kennis hiervan te geven. Deze openbare kennisgeving zal ingevolge artikel 8.19, zevende lid, onder b, van het wetsvoorstel nader worden geregeld in het Ivb. Een voorstel tot wijziging van het Ivb teneinde dit besluit aan te passen aan het nieuwe meldingenstelsel is inmiddels voorgepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1999, 178) en overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Bedoeling is dat de openbare kennisgeving van de zogenoemde verklaring op identieke wijze plaats zal gaan vinden als thans de openbare kennisgeving van de melding (zie hoofdstuk 6 van het Ivb). Dat wil zeggen dat van de zakelijke inhoud van de verklaring in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen moet worden kennisgegeven op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt. Bovendien zullen bij die kennisgeving de uren en plaats waar de stukken kunnen worden ingezien, moeten worden aangegeven.

Voor belanghebbenden resteert vervolgens nog ruim voldoende tijd om tegen de verklaring desgewenst bezwaar en beroep in te stellen. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt 6 weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8 van de Awb). Aangezien het besluit uiterlijk twee weken na de bekendmaking openbaar moet zijn kennisgegeven, bestaat er voor derde-belanghebbenden dus een periode van minimaal 4 weken om tegen het besluit bezwaar aan te tekenen.

Gezien het bovenstaande bestaat er voldoende zekerheid dat belanghebbenden tijdig genoeg kennis zullen krijgen van een positief besluit inzake de melding. Ik zie dan ook geen aanleiding om alsnog de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voor te schrijven, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen. De argumenten die ik onder punt 2 van het nader rapport heb aangegeven om van deze voorbereidingsprocedure af te zien, blijven onverkort gelden.

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij nota van wijziging de inwerkingtredingsbepaling van het onderhavige wetsvoorstel aan te passen. Om zeker te zijn dat het onderhavige wetsvoorstel en de daarmee samenhangende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer tegelijkertijd in werking zullen treden, is er daarbij in voorzien dat het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij koninklijk besluit wordt bepaald.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven