26 537
Taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars

nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 23 september 1999

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 15 september 1999 overleg gevoerd met staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars(26 537, nr. 1).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van Zijl (PvdA) herinnerde aan de afspraak in het vorige algemeen overleg over de taakafbakening dat de staatssecretaris in goed overleg met het veld zou bezien of er aanleiding is voor aanvullende regelgeving. Dit overleg met het veld, in de figuur van de Stichting van de arbeid, heeft plaatsgevonden en er is door betrokkenen advies uitgebracht over de gewenste taakafbakening. Hij kon dat advies volgen. Voor de extra regelgeving inzake aanvullende producten, die de staatssecretaris blijft voorstaan, zijn weliswaar valide argumenten geleverd, maar betrokkenen willen die weg niet inslaan en hebben daar eveneens argumenten voor. In de eerste plaats is dat de komende uitspraak van het Europese Hof van Justitie over de verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen. Het leek hem verstandig om die uitspraak eerst af te wachten en pas daarna eventueel te komen met aanvullende regelgeving. In de tweede plaats wordt aan pensioenfondsen gevraagd om flexibel te zijn en in te spelen op moderne ontwikkelingen en dat kunnen pensioenfondsen eigenlijk alleen maar doen met aanvullende producten, niet in de sfeer van collectieve regelingen. Daar moeten inderdaad grenzen aan worden gesteld, maar met de vier aanbevelingen van de Stichting van de arbeid zijn redelijke grenzen getrokken en dan lijkt het niet per se nodig om ook voor aanvullende producten het systeem van de doorsneepremie te eisen. Hij neigde ertoe om te stellen dat daarmee de concurrentieverhoudingen tussen pensioenfondsen en verzekeraars niet worden verstoord.

Mevrouw De Vries (VVD) vroeg eerst om een notitie waarin wordt beschreven wat de voor- en nadelen zouden zijn als zou worden besloten om pensioenfondsen en verzekeraars volledig gelijk te stellen.

Zij kon instemmen met de taakafbakening die in het unanieme advies van de Stichting van de arbeid naar voren is gebracht. Moeite had zij wel met de verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen. Zij vroeg de staatssecretaris dan ook om eens te kijken naar mogelijke alternatieven voor deze verplichtstelling, met behoud van de doelen die bij verplichtstelling voor ogen staan, zoals een bepaalde mate van solidariteit. Zij vond het van belang dat werkgevers en werknemers in vrijheid kunnen beslissen om zich al dan niet aan te sluiten bij een pensioenfonds.

Voor de extra eis van een verplichte doorsneepremie bij aanvullende producten voelde zij niet. Het gaat om producten waar iemand vrijwillig voor kan kiezen en zij vond daarom dat die niet alleen bij pensioenfondsen, maar ook bij verzekeraars afgesloten zouden moeten kunnen worden. Dan hoort het te gaan om een op het individu toegesneden product, dus zonder de verplichting van een doorsneepremie.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris wees erop dat pensioenfondsen ten opzichte van verzekeraars een grote marktvoorsprong hebben: er wordt geen vennootschapsbelasting geheven, voor hen geldt een lichter toezichtsregime en bij bedrijfspensioenfondsen is er in hoge mate sprake van gedwongen winkelnering en dus een gegarandeerde marktpositie. Voor die bijzondere positie van pensioenfondsen is destijds bewust gekozen met het oog op onderlinge solidariteit en het tegengaan van het risico dat grote aantallen werknemers niet onder een pensioenregeling zouden vallen. Dit heeft in de praktijk goed gewerkt. Zo is er door de verplichtstelling van bedrijfspensioenfondsen nu in Nederland circa één biljoen gulden beschikbaar voor de financiering van toekomstige pensioenverplichtingen.

In februari 1997 is een criterium voor het begrip «pensioentoezegging» weggevallen, namelijk de 50%-werkgeversbijdrage. Tegelijkertijd verviel de inperking van pensioenproducten die door pensioenfondsen aangeboden mogen worden, waardoor het voor pensioenfondsen mogelijk werd om beter in te spelen op de behoefte bij werknemers aan keuzemogelijkheden en flexibiliteit. Na korte tijd moest echter worden vastgesteld dat deze vrijheid voor pensioenfondsen in de praktijk tot uitwassen kon leiden, met als gevolg concurrentievervalsing ten opzichte van de verzekeraars. Een belangrijk oogmerk van de taakafbakening is dan ook het voorkomen van die concurrentievervalsing.

Daarnaast had de staatssecretaris enige zorg over de vraag of met het oog op het punt van het level playing field de verplichtstelling van bedrijfspensioenfondsen in Europees kader wel houdbaar is. Hij verwachtte dat die verplichtstelling wel houdbaar is zolang daar strikte solidariteitseisen aan verbonden zijn, maar als die eisen gaan verwateren, vreesde hij dat het Europese Hof uiteindelijk de verplichtstelling zal afkeuren, met alle ingrijpende consequenties van dien. Hij ging er dan ook van uit dat een pensioenfonds uitsluitend aanvullende producten kan aanbieden die vergelijkbaar zijn met producten die door verzekeraars in de markt worden aangeboden, als het pensioenfonds daarbij blijft werken met een doorsneepremie en dus een hoge mate van solidariteit. Als het pensioenfonds daarvan zou afstappen, zou er echt sprake zijn van concurrentievervalsing, want het pensioenfonds zou dankzij de verplichtstelling (en dus zijn bijzondere positie in de markt) aanvullende producten zonder die kenmerken van een doorsneepremie en een hoge mate van solidariteit waarschijnlijk goedkoper en op betere voorwaarden kunnen aanbieden dan een verzekeraar. De bewindsman wees erop dat ook in een collectieve regeling flexibele elementen zitten, bijvoorbeeld mogelijkheden tot uitruil van ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, of mogelijkheden om eerder of juist later met pensioen te gaan. Voor het overige vond hij dat een pensioenfonds zich, net als een schoenmaker, bij zijn leest moet houden en alleen producten (al dan niet aanvullend) dient aan te bieden waarbij het element van solidariteit de boventoon voert.

Mevrouw Schimmel (D66) vroeg in dit verband of de staatssecretaris al een standpunt heeft ingenomen over het SER-advies inzake verplichtstelling. In dit advies staat overigens dat het aan de sociale partners is om de dekking te regelen van het arbeidsongeschiktheids- en overlijdensrisico tijdens verlof in het kader van het combineren van zorg en arbeid, terwijl dit anderzijds juist weer buiten de verplichtstelling zou gaan vallen. Zij kon dat niet met elkaar rijmen.

De staatssecretaris had nog geen definitief standpunt ingenomen over verplichtstelling. Er is ook de mogelijkheid om de verplichtstelling alleen te laten gelden voor basisregelingen (met een doorsneepremie) en daarnaast de vrijheid te bieden om individuele aanvullende producten te bieden zonder enige verplichtstelling. In dat geval is er veel minder sprake van een bijzondere marktpositie van pensioenfondsen en is dus ook het risico van concurrentievervalsing veel kleiner.

Hij was bereid om de positie van pensioenfondsen en verzekeraars en hun onderlinge verhouding nog eens in een notitie te beschrijven.

Wat ten slotte de toekomst van de verplichtstelling betreft, herinnerde hij aan zijn uitspraak dat de keuze van destijds om pensioenfondsen een bijzondere positie te geven, in de praktijk goed heeft gewerkt. Ook zijn duidelijke afspraken gemaakt in het kader van het pensioenconvenant. Niettemin kan het nuttig zijn om nog eens naar mogelijke toekomstige ontwikkelingen te kijken, mede aan de hand van regelingen in andere landen. Dat hoeft niet beperkt te blijven tot EU-landen. In een land als Chili bijvoorbeeld geldt geen verplichtstelling voor bedrijfstakken, maar is men wel ten opzichte van individuele werknemers gehouden om een pensioenverplichting aan te gaan die verder geheel wordt uitgevoerd in de vrije markt. Hij zegde op dit punt een studie toe, als bouwsteen voor nadere gedachtevorming.

Nadere gedachtewisseling

De heer Van Zijl (PvdA) achtte het nut van het algemeen overleg niet zo groot, nu er nog een definitief standpunt moet komen over verplichtstelling. Hij had overigens met instemming de uitspraak van de staatssecretaris genoteerd dat het systeem van verplichtstelling in de praktijk goed heeft gewerkt.

Vooralsnog zag de heer Van Zijl niet in waarom de praktijk die zich aan het ontwikkelen is, veranderd zou moeten worden. Hij trok op dat punt een vergelijking met een apotheek. Het zou toch merkwaardig zijn als iemand die naast de geneesmiddelen ook nog wat aspirine of pleisters bij de apotheek wil kopen, voor die aspirine of pleisters verwezen zou moeten worden naar een drogist? Hij vond dan ook niet dat voor aanvullende producten van pensioenfondsen een doorsneepremie verplicht gesteld zou moeten worden.

Mevrouw Schimmel (D66) meende dat een en ander of via de taakafbakening, of via verplichtstelling geregeld zou moeten worden. Zij had de indruk dat de staatssecretaris nog niet weet welke kant het uit zou moeten.

De staatssecretaris was inderdaad ingenomen met de manier waarop de verplichtstelling in de praktijk heeft gewerkt, maar de grenzen van de verplichtstelling moeten dan wel scherp getrokken worden, ook tegen de achtergrond van de inzichten in EU-verband.

Hij bestreed de stelling dat hij nog niet voor ogen zou hebben welke kant het uit zou moeten. Zo bevat de taakafbakening vele afspraken die niet van doen hebben met het punt van de doorsneepremie, en die afspraken hebben kennelijk de volle instemming van de Kamer. Het punt van de doorsneepremie of een gedeeltelijke verplichtstelling zal nog nader afgewogen moeten worden. Het doel is daarbij steeds hetzelfde: een level playing field voor pensioenfondsen en verzekeraars.

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Balkenende (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Mosterd (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA) en De Vries (VVD).

Naar boven