26 537
Taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars

nr. 2
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 september 1999

Inleiding

Op 10 mei jl. zond ik u een brief betreffende het kabinetsstandpunt over het advies van de Stichting van de Arbeid (verder: de Stichting) inzake de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 1).

Het daarin verwoorde kabinetsstandpunt is voor de Stichting aanleiding geweest te reageren bij brief van 31 augustus 1999. Van die brief is door de Stichting aan u een afschrift gezonden.

Hieruit kan worden geconcludeerd dat het kabinetsstandpunt en het advies van de Stichting van de Arbeid dichtbij elkaar liggen. Ten opzichte van hetgeen verwoord is in de brief van 10 mei jl. vindt geen wezenlijke verandering in het kabinetsstandpunt plaats. Met het onderstaande wordt met name de ontstane begripsverwarring weggenomen die door de Stichting, getuige haar brief van 31 augustus 1999, is geconstateerd.

Dit leidt ertoe dat de extra voorwaarde van het kabinet bij het derde aanvullende solidariteitscriterium (de verhoging met het fondsrendement) zoals in de brief van 10 mei 1999 vermeld, komt te vervallen.

Daarnaast houdt het kabinet vast aan het voornemen de doorsneepremie als voorwaarde te stellen voor verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen (verder: bpf-en). Het kabinet houdt de mogelijkheid open deze voorwaarde voor alle onderdelen van de verplichtgestelde regeling te laten gelden en dus niet beperken tot de collectieve basisregeling. Dit hangt samen met het unanieme SER-advies ten aanzien van de nieuwe Wet Bpf wat betreft de gedeeltelijke verplichtstelling.

Hieronder vindt u een overzicht van wat het kabinet voornemens is te realiseren om te komen tot een goede afbakening van hetgeen pensioenfondsen en verzekeraars mogen uitvoeren op het terrein van de aanvullende pensioenen. Basis hiervoor vormt het kabinetsstandpunt zoals verwoord in de brief van 10 mei jl. aangevuld met de reactie van de Stichting van 31 augustus 1999.

1. Solidariteit in de tweede pijler

De taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars heeft betrekking op de tweede pijler. De tweede pijler heeft betrekking op de pensioenen die voortvloeien uit het arbeidsvoorwaardenoverleg en derhalve verband houden met een arbeidsverhouding.

Pensioenfondsen mogen alleen in deze tweede pijler actief zijn. Verzekeraars daarentegen mogen zowel tweede- als derdepijlerproducten aanbieden. Onder de laatste verstaan we individuele verzekeringsproducten die buiten de arbeidsrelatie totstandkomen.

Op de tweede pijler is de Pensioen en Spaarfondsenwet (verder: PSW) van toepassing. De PSW kent reeds een aantal voorwaarden waaraan de pensioentoezeggingen moeten voldoen. Deze voorwaarden die enige solidariteit genereren zijn:

– medische keuringen zijn niet toegestaan,

– recht op waardeoverdracht,

– premievrije aanspraken bij ontslag,

– verevening van pensioenrechten bij echtscheiding,

– gelijke behandeling van voltijders en deeltijders.

In de naaste toekomst wordt de solidariteit op grond van de PSW verder uitgebreid via het wetsvoorstel dat het recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen regelt.

Het kabinet is tevens van mening dat pensioentoezeggingen waarbij het individu zelf het beleggingsrisico loopt, moeilijk passen bij het karakter van de PSW. Het kabinet is dan ook voornemens om verplicht te stellen dat bij pensioentoezeggingen in de vorm van een beschikbare premie de pensioenuitvoerder de garantie afgeeft dat het uiteindelijk aanwezige kapitaal dat beschikbaar is voor het verkrijgen van een pensioenuitkering tenminste bestaat uit de som van de door de werkgever en werknemer nominaal ingelegde premies.

De pensioenfondsen moeten dus altijd voldoen aan de PSW, zij mogen immers alleen tweede pijlerproducten uitvoeren. Daarom zal bij pensioenen ondergebracht bij pensioenfondsen altijd al sprake zijn van enige vorm van solidariteit.

2. Aanvullende solidariteitscriteria binnen de tweede pijler

Om de pensioenmarkt binnen de tweede pijler verder af te bakenen wordt in het kader van de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars een aantal solidariteitscriteria geformuleerd, aanvullend op de PSW-voorwaarden: de aanvullende solidariteitscriteria. Basis voor deze criteria zoals door het kabinet geformuleerd vormt het advies over de taakafbakening zoals dat door de Stichting van de Arbeid samen met de pensioenkoepels (Vereniging van bedrijfspensioenfondsen, Stichting Ondernemingspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars) is gegeven. Deels hebben deze criteria betrekking op situaties waarin de deelnemer zelf kan beslissen over deelname in het betreffende product.

Overigens zijn kabinet en Stichting van de Arbeid het er over eens dat bij een pensioenfonds altijd een collectieve basisregeling moet voorkomen, dat wil zeggen een regeling waaraan de deelname van alle deelnemers in het fonds verplicht is.

Op deze collectieve basisregeling zijn naast de gebruikelijke voorwaarden zoals de toepasselijkheid van de PSW ook één van de eerste twee hierna volgende criteria van toepassing.

Op de aanvullende individuele pensioenproducten of -modules moet door een pensioenfonds een van de vier aanvullende solidariteitscriteria worden toepast. Het pensioenfonds kan daarin zelf een keuze maken met inbegrip van het volgende.

In het geval het een pensioenproduct of -module betreft waarbij sprake is van een directe verwerving van pensioenaanspraken, kan een keuze worden gemaakt uit de criteria 1, 2 of 3.

Indien het een product of module betreft waarbij pensioenkapitaal wordt opgebouwd dat na beëindiging van het deelnemerschap wordt omgezet in pensioenaanspraken, kan een keuze worden gemaakt uit criterium 1 of 4.

De aanvullende solidariteitscriteria zijn:

1. Er is sprake van een werkgeversbijdrage van tenminste 10%

In het geval dat dit criterium wordt toegepast op de collectieve basisregeling moet tenminste 10% van de totale kosten van de pensioenregeling aantoonbaar door de werkgever worden voldaan. Als het gaat om een individueel aanvullend product moet de bijdrage van de werkgever minimaal 10% van de kosten van dat pensioenproduct bedragen.

Indien door een pensioenfonds gebruik gemaakt wordt van dit criterium moet dit door het fonds gemeld worden aan de Verzekeringskamer en de deelnemers. Deze informatieverplichting leidt tot een administratieve uitvoeringslast. Echter, het kabinet acht de informatieplicht de enige manier om dit criterium controleerbaar te houden.

2. Er is bij «defined benefit»-regelingen (eindloon-, middelloon-, en vaste bedragenregelingen) sprake van een gelijke procentuele of een gelijke nominale werknemerspremiebijdrage.

3. De aan een aanvullend pensioenproduct of -module, waarmee direct aanspraken worden verworven op ouderdomspensioen (incl. prepensioen), nabestaandenpensioen of invaliditeitspensioen, verbonden beleggings- en verzekeringstechnische risico's komen ten laste van het pensioenfonds en kunnen niet worden afgewenteld op de desbetreffende deelnemers (wel op de collectiviteit van het fonds); dit geldt ook voor de risico's verbonden aan het toeslag- of indexeringsbeleid.

Dit 3e criterium is alleen van toepassing op individuele pensioenproducten waarbij de pensioenuitkomst vaststaat. In dat geval liggen de beleggings- en verzekeringstechnische risico's niet bij de individuele deelnemer maar bij het fonds, evenals de risico's van het toeslag- of indexeringsbeleid. Het solidaire zit in het feit dat een pensioenuitkomst wordt toegezegd los van de eventuele beleggingsrisico's die zich in de tijd tot omzetting van de aanspraak in een pensioenuitkering kunnen voordoen. Deze worden door de collectiviteit van het fonds gelopen.

De risico's verbonden aan het toeslag- of indexeringsbeleid over een individueel product liggen eveneens bij het fonds. Wanneer de inflatie hoger is dan in de individuele premieberekening voor het betreffende aanvullende product is meegenomen, ligt dat risico bij het fonds en komt dus ten laste van de collectiviteit.

4. Indien sprake is van een aanvullend pensioenproduct of -module waarbij ten behoeve van de desbetreffende deelnemers een pensioenkapitaal wordt opgebouwd, waarbij in de opbouwfase niet wordt voldaan aan het eerstgenoemde criterium, dient na beëindiging van die opbouwfase door pensionering, ontslag (behoudens waardeoverdracht) of overlijden, verplichte omzetting van het pensioenkapitaal plaats te vinden in reglementaire pensioenaanspraken op basis van voor de hele collectiviteit geldende voorwaarden met inbegrip van het toeslag- of indexeringsbeleid. Hierbij moet het uitgangspunt worden gehanteerd dat premies en uitkeringen onafhankelijk zijn van het geslacht van de deelnemers (conform de voorgenomen nadere regelgeving inzake 2b PSW).

Dit 4e criterium kan worden toegepast op aanvullende individuele pensioenproducten waarbij pensioenkapitaal wordt opgebouwd dat na het actieve deelnemerschap wordt omgezet in pensioenaanspraken. Doordat bij de uiteindelijke omzetting van het opgebouwde kapitaal de uitkeringen meelopen in het normale toeslagenbeleid is sprake van extra solidariteit t.o.v dergelijke producten uitgevoerd door verzekeraars. Wanneer de inflatie hoger is dan bij de omzetting van het kapitaal in pensioenaanspraken is berekend, ligt het risico bij het fonds en komt dus ten laste van de collectiviteit.

Bovengenoemde solidariteitscriteria hebben de instemming van de Stichting van de Arbeid. Het kabinet is voornemens de criteria op te nemen in een ministeriële regeling op grond van artikel 13 lid 5 Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf 1993. Hierin is thans geregeld welke producten een pensioenfonds mag uitvoeren ten einde niet als een verzekeraar te worden aangemerkt.

In de brief van 10 mei 1999 heeft het kabinet reeds aangegeven dat de mate waarin reeds in de PSW solidariteit wordt afgedwongen bepaalt inhoeverre het noodzakelijk is om voor pensioenfondsen aanvullende eisen te stellen. Het kabinet is van mening dat het geheel, te weten de solidariteit die de PSW al in zich draagt en de hierboven staande aanvullende solidariteitscriteria, voldoende solidariteit genereert om de bijzondere positie die pensioenfondsen op de markt van de pensioenen innemen te rechtvaardigen.

3. Doorsneepremie voor verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen

Ten aanzien van de verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen (verder: bpf) houdt het kabinet vast aan de voorwaarde van doorsneepremie. Dit in tegenstelling tot hetgeen door de Stichting met een verwijzing naar het advies van de SER inzake de wijziging van de Wet Bpf wordt gesteld.

Met de voorwaarde van doorsneepremie wordt hier gedoeld op de totale pensioenpremie die door de werkgever wordt afgedragen aan het fonds. Deze premie wordt naar rato van de loonsom of van de som van de pensioengrondslagen verdeeld over de aangesloten werkgevers en is inclusief de eventuele werknemersbijdrage.

Via de voorwaarde van doorsneepremie is sprake van solidariteit tussen werknemers én werkgevers in de bedrijfstak die zijn aangesloten bij het verplichtgestelde bpf.

Het kabinet vindt deze verdergaande vorm van solidariteit een voorwaarde om de beperking van de marktwerking in de tweede pijler, welke wordt veroorzaakt door het instrument van verplichtstelling, te kunnen rechtvaardigen.

Het kabinet heeft in de brief van 10 mei 1999 aangegeven dat het voornemens is het vereiste van doorsneepremie te stellen voor de collectieve basisregeling van verplichtgestelde bpf-en. Deze beperking tot de collectieve basisregeling van verplichtgestelde bpf-en hangt samen met het in de adviesaanvraag aan de SER ter zake van de nieuwe Wet Bpf geformuleerde voornemen om vrijwillige voorzieningen buiten de verplichtstelling te kunnen houden.

Inmiddels heeft de SER zijn advies vastgesteld. De SER wijst daarin de mogelijkheid van gedeeltelijke verplichtstelling en dus de mogelijkheid tot het buiten de verplichtstelling houden van de vrijwillige voorzieningen unaniem van de hand. Momenteel beraadt het kabinet zich nog op de wijze waarop met dat deel van het SER-advies moet worden omgegaan.

Indien in de nieuwe Wet Bpf de mogelijkheid van gedeeltelijke verplichtstelling niet wordt opgenomen, dan ligt het in de rede voor het geheel dat onder de verplichtstelling valt de eis van doorsneepremie te stellen. Overigens zal bij gelegenheid van het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet Bpf, dat waarschijnlijk begin 2000 aan de Kamer kan worden aangeboden, op dit punt de discussie met de Kamer ten principale kunnen worden gevoerd.

4. Overige afbakeningscriteria

Naast deze voorwaarden ter bevordering van de solidariteit in de pensioenregelingen en -producten/-modules van pensioenfondsen, wordt de afbakening verder geregeld via de volgende voornemens van het kabinet. Ook deze hebben blijkens de brief van de Stichting van de Arbeid van 31/8 jl. de instemming van de Stichting van de Arbeid.

4.1. Inkoop van pensioenen

Bijvoorbeeld in het geval van ontbrekende dienstjaren is de inkoop van pensioen toegestaan indien daarbij de aanspraken op dezelfde manier worden behandeld als de basisregeling van het pensioenfonds.

4.2. Voortzetting pensioenopbouw

Voortzetting van de pensioenopbouw na beëindiging van het deelnemerschap in een pensioenfonds door bijvoorbeeld het starten van een eigen bedrijf, is gedurende een periode van maximaal 3 jaar na beëindiging toegestaan. Deze periode van 3 jaar geldt niet als de beëindiging van het deelnemerschap wordt veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid of VUT of gebruik wordt gemaakt van de FVP-regeling.

4.3. Vrijwillige aansluiting bij een bpf

Dit is slechts mogelijk indien daaraan een verzoek van de representatieve organisaties van sociale partners in de bedrijfstak waartoe degene die vrijwillig aangesloten wil worden behoort ten grondslag ligt.

4.4. Aantal ondernemingen bij een ondernemingspensioenfonds

Een ondernemingspensioenfonds (verder: opf) is aan één bepaalde onderneming of aan één bepaald concern verbonden fonds.

Het kabinet zal ten aanzien van opf-en die wel voldoen aan het bestaan van een economische, organisatorische of arbeidsvoorwaardelijke band, doch niet aan de voorwaarde van concernverband bijzondere aandacht besteden in het overgangsrecht. Op dit moment bestaat nog geen inzicht in welke opf-en door de voorwaarde van concern in de problemen komen. Aan de hand van de concrete situaties zal worden bepaald hoe daarmee zal worden omgegaan.

Ten aanzien van ondernemingen die afsplitsen van een concern zal een overgangsperiode in acht genomen kunnen worden, waarin de afgesplitste onderneming nog aangesloten mag blijven bij het opf. Deze periode kan worden benut voor een zorgvuldige overgang naar een andere pensioenuitvoerder.

4.5. Meerdere regelingen bij een bpf of opf

Een pensioenfonds mag meerdere regelingen uitvoeren, indien deze regelingen één financieel geheel vormen.

4.6. Overgangsregeling

Er wordt geen overgangsrecht toegepast op regelingen die na 22 april 1998 (de datum van het overeengekomen moratorium) door de betrokken partijen zijn overeengekomen en die niet voldoen aan de nieuw te stellen criteria in het kader van de taakafbakening.

Voor de regelingen die zijn overeengekomen voor genoemde datum geldt een overgangstermijn van 5 jaar.

Deze voornemens in het kader van de taakafbakening zullen worden vastgelegd in een ministeriële regeling wat betreft de aanvullende solidariteitscriteria en de vrijwillige voorzetting.

De voorwaarde van doorsneepremie voor verplichtgestelde bpf-en zal worden opgenomen in de nieuwe Wet Bpf.

De overige zaken kunnen worden meegenomen in de voorgenomen integrale wijziging van de PSW.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

BIJLAGE

Voorwaarden aan de pensioenproducten die mogen worden aangeboden/uitgevoerd door pensioenfondsen en verzekeraars, na invoering van de afspraken in het kader van de taakafbakening

Pensioenfondsen versus Verzekeraars

Pensioenfondsen mogen alleen producten aanbieden in de tweede pijler (vloeit voort uit de arbeidsverhouding). Verzekeraars mogen zowel tweede als derde pijler producten aanbieden.

Wanneer het een tweede pijlerproduct betreft, moet aan de PSW worden voldaan, ongeacht of men pensioenfonds dan wel verzekeraar is. De PSW bevat een aantal solidariteitselementen die dan door beide aanbieders moeten worden gehanteerd.

In het geval van PSW-toezeggingen gelden voor de verschillende uitvoerders van pensioenen de volgende voorwaarden:

 PensioenfondsenVerzekeraars
 verplichtgestelde bpf-enoverige bpf-en en opf-en 
Collectieve basisregelingPSW en doorsneepremiePSW en 1 of 2PSW
Individueel pensioenproduct, (loongerelateerde of vaste bedragenregeling)PSW en doorsneepremiePSW en 1, 2 of 3PSW
Individueel pensioenproduct (pensioenkapitaal, o.a. beschikbare premieregelingen)PSW en doorsneepremiePSW en 1 of 4PSW

(De cijfers 1, 2, 3, 4 hebben betrekking op de aanvullende solidariteitscriteria 1 t/m 4 van de StvdA). 1= meer dan marginale werkgeversbijdrage 2= gelijke werknemersbijdrage 3= beleggings- en verzekeringstechnische risico's voor rekening van fonds (incl. risico's toeslagenbeleid) 4= omzetting pensioenkapitaal onder dezelfde voorwaarden als collectieve regeling (incl. toeslagenbeleid)

Naar boven