26 531
Wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf naar aanleiding van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit, alsmede naar aanleiding van een evaluatie van de doelmatigheid van de wet

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 24 maart 1998 en het nader rapport d.d. 29 april 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 16 januari 1998, no. 98.000118, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën mede namens de Minister van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf naar aanleiding van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit, alsmede naar aanleiding van een evaluatie van de doelmatigheid van de wet.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 januari 1998, nr. 98.000118, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 24 maart 1998, nr. W06.98.0024, bied ik U hierbij aan.

1. De voorgestelde wijziging van artikel 10 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf strekt er volgens de memorie van toelichting toe te voorkomen dat verzekeringsovereenkomsten worden gesloten met niet (meer) in het register ingeschreven tussenpersonen. Artikel 10, eerste lid, geeft daartoe een betrekkelijk ingewikkelde regeling van verplichtingen voor zowel de tussenpersoon als de verzekeraar. Voorstellen tot het sluiten van verzekeringen neemt de verzekeraar slechts in behandeling indien hij in het bezit is van een afschrift van bewijs van inschrijving van de tussenpersoon in het SER-register.

De verzekeraar mag, als de verklaring van de tussenpersoon is overgelegd voor 31 december van het voorafgaande jaar, de voorstellen tot het sluiten van verzekeringen slechts behandelen als uit de meest recente mededeling van de Sociaal-Economische Raad (SER) blijkt dat de inschrijving van de tussenpersoon niet is doorgehaald.

Deze regeling komt de Raad van State niet doeltreffend voor. Enerzijds zal, naast het raadplegen door de verzekeraar van de meest recente mededeling van de SER, de eis dat de tussenpersoon een verklaring overlegt veelal een overbodige last vormen, hetgeen ook niet in overeenstemming is met aanwijzing 13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

Anderzijds is, in afwijking van aanwijzing 9 Ar, het raadplegen door de verzekeraar van de meest recente mededeling niet voldoende om het met artikel 10 gestelde doel te bereiken, aangezien na de laatste mededeling het register kan zijn gewijzigd.

Blijkens de toelichting op het artikel verstrekt de SER de benodigde gegevens niet alleen in boekvorm, maar ook op andere, digitale, gegevensdragers, waardoor in het bijzonder ook het controleren van grotere bestanden niet of nauwelijks een belasting behoeft te zijn.

Het komt de Raad derhalve doelmatiger voor de verzekeraar te laten controleren of de tussenpersoon op het moment van in behandeling nemen van voorstellen tot het sluiten van verzekeringen is ingeschreven aan de hand van actuele informatie van de SER. De toelichting op artikel 10 stelt weliswaar dat de verzekeraar geen wettelijke controleplicht krijgt opgelegd, maar de bepaling staat het behandelen van voorstellen tot het sluiten van verzekeringen alleen toe nadat diverse gegevens zijn geverifieerd, dus gecontroleerd, door de verzekeraar.

Op grond van het voorgaande adviseert de Raad artikel 10, eerste lid, te heroverwegen.

1. De Raad adviseert het voorgestelde artikel 10, eerste lid, te heroverwegen. Hij acht het doelmatiger de verzekeraar aan de hand van actuele informatie van de SER te laten controleren of de tussenpersoon, op het moment van in behandeling nemen van voorstellen tot het sluiten van verzekeringen, is ingeschreven in het SER-register.

Gezien de verwijzing van de Raad naar de passage in de memorie van toelichting dat de SER de benodigde informatie ook op digitale informatiedragers verstrekt, gaat de Raad er blijkbaar van uit dat die actuele informatie door verzekeraars op eenvoudige wijze is te verkrijgen. Indien de Raad meent dat de SER de actuele stand van zaken met betrekking tot inschrijvingen en doorhalingen in het register bijvoorbeeld door middel van een on-line verbinding aanbiedt, moet worden opgemerkt dat deze veronderstelling niet juist is. De passage in de memorie van toelichting waarnaar de Raad verwijst, beoogt slechts aan te geven dat de SER de jaarlijkse publicatie van het register niet alleen in boekvorm verzorgt, maar eveneens in digitale vorm op diskette. Aangezien niet op afzienbare termijn valt te verwachten dat de SER een systeem ter beschikking zal stellen waardoor verzekeraars op eenvoudige wijze de dagelijks bijgewerkte stand van zaken van het register kunnen raadplegen, zouden verzekeraars voor een groot deel van de tussenpersonen waarmee zij zaken doen, dagelijks telefonisch bij de SER navraag moeten doen of de betreffende tussenpersoon nog is ingeschreven. Dit zou een zeer zware administratieve belasting vormen voor zowel verzekeraars als voor de SER en om die reden niet in overeenstemming zijn met aanwijzing 13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het advies van de Raad op dit punt is dan ook niet overgenomen.

De opmerkingen van de Raad hebben er echter wel toe geleid artikel 10 nog eens nader te bezien. Daarbij is vastgesteld dat het zowel uit een oogpunt van consumentenbescherming, als ter verbetering van de integriteit van de verzekeringssector, zinvol is dat verzekeraars periodiek controleren of de tussenpersonen met wie zij zaken doen nog zijn ingeschreven. Artikel 10 is daarom aangepast in die zin dat verzekeraars ten aanzien van tussenpersonen met wie zij reeds zaken doen, eenmaal per jaar moeten controleren of de betrokken tussenpersonen nog zijn ingeschreven in het SER-register.

Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad dat het oorspronkelijk voorgestelde artikel betrekkelijk ingewikkeld was, is het artikel thans verdeeld in vier leden. Hierdoor diende ook de verwijzing in artikel II naar artikel 10 te worden aangepast.

2. In paragraaf 6.7, vierde alinea, van de memorie van toelichting wordt een vorm van klachtrecht ook voor tussenpersonen die niet bij een belangenorganisatie zijn aangesloten wenselijk geacht. De gedachten zouden uitgaan naar één klachteninstituut voor de gehele bedrijfstak waar consumenten zowel met klachten over tussenpersonen als over verzekeraars terecht kunnen. Ook de problematiek van de niet-georganiseerde tussenpersoon zou daarbij moeten worden betrokken. Hoewel wordt opgemerkt dat de wijze waarop en de mate waarin een dergelijk klachtrecht zich tot een branche uitstrekt primair de verantwoordelijkheid is van marktpartijen en dus niet onderwerp uitmaakt van het wetsvoorstel, rijst de vraag hoe een klachtrecht met betrekking tot niet-georganiseerde tussenpersonen door organisaties van verzekeraars en tussenpersonen en de Consumentenbond tot stand kan worden gebracht indien daarvoor geen wettelijke basis is. Indien daarbij toch een wettelijke basis wordt beoogd, zou dit omwille van de duidelijkheid in de toelichting tot uitdrukking moeten worden gebracht. De Raad beveelt aan de toelichting op dit punt te verduidelijken.

2. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is paragraaf 6.7, vijfde alinea (de Raad verwijst abusievelijk naar de vierde alinea), van de memorie van toelichting verduidelijkt, met name op het punt van het klachtrecht met betrekking tot niet-georganiseerde tussenpersonen.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. Met de redactionele opmerkingen van de Raad is rekening gehouden.

4. Behoudens de wijzigingen die zijn aangebracht naar aanleiding van het advies van de Raad en behoudens een aantal wijzigingen van redactionele aard, is een wijziging aangebracht in artikel 23, vijfde lid. De reden voor deze technische wijziging is dat van het besluit tot doorhaling in het register van gevolmachtigde agenten, op grond van artikel 23, tweede lid, in beroep kan worden gegaan, terwijl de Sociaal Economische Raad (SER) op grond van artikel 23, derde lid, bevoegd is de doorhaling gedurende een bepaalde tijd op te schorten. Ingevolge het huidige vijfde lid van artikel 23 dient de SER de doorhaling onverwijld bekend te maken en mededeling te doen in de Staatscourant.

Het ligt echter in de rede dat de SER pas nadat het besluit tot doorhaling definitief is geworden, dat wil zeggen indien geen bezwaar en beroep meer openstaan of een verleende opschorting is beëindigd, tot mededeling aan verzekeraar(s) overgaat.

5. Naar aanleiding van overleg door de ministers van Economische Zaken en van Financiën met het Verbond van Verzekeraars en de Consumentenbond is artikel V, tweede lid, gewijzigd. Artikel I, onderdelen D tot en met H, en artikel II zullen in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (met voorhangprocedure), afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie van de marktwerking en concurrentie in het tussenpersonenkanaal en de effecten van het afschaffen van artikel 16.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Economische Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 24 maart 1998, no. W06.98.0024, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In artikel II, «artikel 1, onder 4E» vervangen door: artikel 1, onder 4e.

Nota van toelichting

– In paragraaf 2.2, vierde alinea «De consument op nieuwe markten» schrappen, daar deze naam niet is terug te vinden in de kamerstukken waarnaar verwezen wordt.

– In paragraaf 2.2, laatste alinea, en in paragraaf 9, zesde, achtste en negende volzin, «honorering» telkens vervangen door: beloning.

– In paragraaf 5.2, eerste alinea, eerste volzin, «voor» telkens vervangen door: aan.

– In paragraaf 5.6, zesde volzin, «voor alle medewerkers» vervangen door: alle in die sectoren werkzame medewerkers.

– In paragraaf 7, tweede alinea, laatste volzin, «niet meer relevant» vervangen door: niet meer te verwachten.

– In paragraaf 8.2, tweede alinea, tweede gedachtestreepje, aangeven op welk register de doorhaling van de inschrijvingen betrekking heeft.

– In paragraaf 9, eerste volzin, «Voor wat betreft de gevolgen van het afschaffen van de beloningsregels voor» vervangen door: Het afschaffen van de beloningsregels heeft geen gevolgen voor.

– In paragraaf 10 in de voetnoot aanwijzing 89, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in acht nemen.

– In de toelichting op Artikel I, onderdeel J, tweede alinea, tweede volzin, en vijfde alinea, tweede volzin, «kennen en kunnen» onderscheidenlijk «kennen of kunnen» vervangen door: kennis en deskundigheid onderscheidenlijk kennis of deskundigheid.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven