26 523
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (Eerste evaluatiewet Awb)

nr. 10
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 februari 2000

Op 9 november 1999 heeft de regering de nota naar aanleiding van het verslag (26 523, nr. 6), alsmede een tweede nota van wijziging (26 523, nr. 7) aan de Tweede Kamer doen toekomen.

De vaste commissie voor Justitie1 heeft naar aanleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag en de tweede nota van wijziging de navolgende vragen aan de regering gesteld. Deze vragen en de door de minister van Justitie gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn

Vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag (26 523, nr. 6)

Blz. 2

Vooroverleg

1

Het niet opnemen van formele vereisten voor vooroverleg lijkt, gelet op de gegeven argumentatie, aangewezen. Toch neemt dit de angst voor juridisering, in de zin van conflicten over de kwaliteit van het vooroverleg, niet helemaal weg. Is het mogelijk dat bestuursorganen worden voorgelicht over de mogelijkheden om dit risico te vermijden, bijvoorbeeld door hen te wijzen op de mogelijkheid een schriftelijke weergave van het vooroverleg te geven?

De Commissie vroeg naar de mogelijkheid om bestuursorganen voor te lichten over de mogelijkheden om het risico van conflicten over de kwaliteit van het vooroverleg te vermijden. Vanzelfsprekend zou het mogelijk zijn daarover bijvoorbeeld een circulaire te verzenden, maar nodig lijkt dit niet, nu het punt ruimschoots aan de orde is geweest in de wetsgeschiedenis, waarvan mag worden aangenomen dat bestuursorganen daarvan kennis nemen. Bovendien zou een aanbeveling om bijvoorbeeld een schriftelijk verslag te maken in de praktijk al snel als een voorschrift worden opgevat, terwijl de onderhavige wijziging er nu juist toe strekt onnodige juridisering te voorkomen door bestuursorganen meer ruimte – en dus ook meer verantwoordelijkheid – te geven om te handelen al naar gelang de omstandigheden van het geval.

2

Hoe wordt bepaald of het overleg voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een beschikking inhoudelijk heeft voldaan aan de strekking van de hoorplicht?

De Commissie vroeg hoe wordt bepaald of het vooroverleg inhoudelijk heeft voldaan aan de strekking van de hoorplicht. Beslissend hiervoor is of de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten over de juistheid van de aan de beschikking ten grondslag liggende gegevens, voor zover die hemzelf betreffen en niet door hemzelf zijn verstrekt (vgl. de artikelen 4:7 en 4:8 Awb).

3

Is een schriftelijke weergave van het vooroverleg niet van belang voor het geval een (derde)-belanghebbende een bezwaarschrift indient tegen een afwijzende beschikking?

Ingeval van indiening van een bezwaarschrift kan een schriftelijke weergave van het vooroverleg nuttig zijn, voorzover dit vooroverleg van belang is voor een beoordeling van dit bezwaar. Zo'n schriftelijke weergave is echter geenszins in alle gevallen noodzakelijk; het bezwaar kan ook betrekking hebben op aspecten die in het vooroverleg niet aan de orde zijn geweest. Benadrukt zij, dat een schriftelijke weergave van het horen ook thans niet is voorgeschreven. Niet is gebleken dat dit in de praktijk tot problemen aanleiding heeft gegeven.

Blz. 5

Voorlopige voorziening bij einduitspraak

4

Moet het risico aanwezig worden geacht dat als gevolg van de mogelijke geschetste ontwikkeling een zelfstandig bestuursrechtelijk kortgeding-procedure zal ontstaan? Hoe verhoudt zich dit dan met de opvatting ten tijde van de invoering van eerdere tranches van de Awb, waarbij deze ontwikkeling nadrukkelijk als ongewenst werd gezien?

De mogelijkheid dat de rechter in zijn einduitspraak een voorlopige voorziening treft ten aanzien van het primaire besluit, draagt niet het risico in zich van het ontstaan van een zelfstandige bestuursrechtelijke kort geding-procedure. De nieuwe mogelijkheid laat onverlet, dat een voorlopige voorziening slechts mogelijk is als ook de bodemprocedure aanhangig is gemaakt. De wijziging betreft immers juist de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te treffen bij de uitspraak in de bodemprocedure.

Vragen naar aanleiding van de tweede nota van wijziging (26 523, nr. 7)

Blz. 2

Griffierechten

5 t/m 7

De artikelen 24 lid 6 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) en 29a lid 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bieden de mogelijkheid om de hoogte van griffierechten bij AMvB te wijzigen, voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Waarom heeft de regering er de voorkeur aan gegeven deze wijziging alsnog bij wet te regelen?

Tegelijkertijd wordt er nu een verhoging doorgevoerd. Vooralsnog is er geen reden voor deze verhoging. Kan de regering deze substantiële verhoging van de griffierechten motiveren? Waarom is niet gekozen voor een verlaging van de bedragen die gelden voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep?

In het rapport «Toepassing en effecten van de Algemene Wet Bestuursrecht 1994–1996» van de Commissie evaluatie Awb is de aanbeveling gedaan om te onderzoeken in hoeverre het griffierecht reeds nu een te hoge drempel voor de rechtsbescherming vormt. Heeft de regering deze aanbeveling overgenomen? Zo ja, kan de regering de Kamer van zijn bevindingen op de hoogte brengen? Zo nee, is de regering alsnog bereid om deze aanbeveling over te nemen en de Kamer hierover te informeren?

De in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde wijzigingen van de griffierechten in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en in cassatie bij de Hoge Raad betreffen uitsluitend het herstel van technische onvolkomenheden in de Wet van 24 december 1998, Stb. 744, waarbij een beleidsmatige verhoging van de griffierechten in bestuursrechtelijke procedures is doorgevoerd. Op de redenen voor deze verhoging is bij de totstandkoming van die wet uitvoerig ingegaan; daarbij is ook uiteengezet dat en waarom deze verhoging uit een oogpunt van toegang tot de rechter aanvaardbaar is. Kortheidshalve zij naar die beschouwingen verwezen. Een keuze om thans weer de griffierechten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep te verlagen ligt niet voor de hand, omdat daarmee genoemde Wet van 24 december 1998 na amper een jaar weer ongedaan zou worden gemaakt.

De bevoegdheid om griffierechten bij algemene maatregel van bestuur te wijzigen bestaat slechts, indien de wijziging voortvloeit uit het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Uit het voorgaande blijkt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, zodat wijziging bij wet in formele zin noodzakelijk is.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven