26 513
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met de verkleining van de groepsgrootte voor de 4- tot en met 7-jarige leerlingen van basisscholen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 juli 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het voornaamste doel van het wetsvoorstel, te weten het oormerken van de gelden bestemd voor de groepsgrootteverkleining in het basisonderwijs. Deze leden erkennen dat er een zekere spanning zou kunnen bestaan tussen de nagestreefde autonomie van scholen en de gerichte inzet van het geld voor de groepsgrootteverkleining. Daar staat volgens de leden van de PvdA-fractie tegenover dat de bedoeling van de groepsgrootteverkleining geen kwantitatief karakter heeft, maar nadrukkelijk een kwalitatief karakter. Inzet van de middelen voor groepsgrootteverkleining moet leiden tot een gerichte verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in de jongste groepen van de basisschool. Dit is met name van belang, zo onderstrepen de leden van de PvdA-fractie, voor een tijdige opsporing en bestrijding van onderwijsachterstanden.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich goed vinden in de doelstelling van de onderhavige maatregel, namelijk het verbeteren van de kwaliteit van het basisonderwijs en verkleining van de groepsgrootte. Tot verbazing van deze leden echter wordt er uitgebreid gesproken over het terugbrengen van de groepsgrootte in de leeftijd van 4–7 jaar, maar wordt de kwaliteitsverbetering in de memorie van toelichting slechts in de laatste alinea van de inleiding aangestipt. Voor de leden van de CDA-fractie is de verkleining van de groepsgrootte één van de middelen om tot kwaliteitsverbetering te komen. De vraag of de verkleining een goed en voldoende middel is om aan kwaliteitsverbetering te werken is voor deze leden echter nog onvoldoende beantwoord. De diverse onderzoeken in binnen- en buitenland zijn daarover niet eenduidig. Kan de regering toezeggen dat er verder onderzoek komt naar de resultaten van de verkleining van de groepsgrootte? Worden er in dit kader, zo vragen de leden van de CDA-fractie, niet te hoge verwachtingen gewekt? Kunnen scholen enkel door een verkleining van de groepen of meer handen in de klas komen tot kwaliteitsverbetering? En welke verbetering wordt dan bedoeld: vermindering van de werkdruk voor leerkrachten, meer aandacht voor leerlingen, verbetering van het pedagogisch-didactisch klimaat, meer mogelijkheden om zorg-leerlingen op te vangen, betere resultaten op taal- en rekengebied? Wat is kortom de beoogde werking van deze wet?

Momenteel is het voor veel scholen al een probleem om vervangers en leerkrachten te vinden, zeker voor de bovenbouw, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Zal dat probleem in de bovenbouw niet groter worden? Oudere leerlingen in grotere klassen: niet zo aantrekkelijk vergeleken met kleine klassen met veel assistentie en jonge leerlingen. Zal straks de werkdrukverdeling tussen leerkrachten nog evenwichtig zijn? Is de regering bekend of scholen daar op inspelen in hun taakbelastingsbeleid? Zijn er ook plannen om de bovenbouw te betrekken in de kwaliteitsverbetering? Is er nu niet het risico van een pedagogisch-didactische tweedeling binnen de basisschool? Spelen lerarenopleidingen hierin nog een rol?

Is er voldoende personeel, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om de klassenverkleining vorm te geven zoals de scholen dat zouden willen? Zijn er klassenassistenten voor de scholen die daar voor willen kiezen? En zijn er leerkrachten voor de scholen die liever kiezen voor kleine groepen? Of zullen scholen zich in hun keus voor het één of ander laten leiden door de tekorten die er zijn of komen? Heeft de regering zicht op de mogelijkheden en beperkingen die scholen wat die betreft tegen komen? Scholen geven zelf aan dat zij de doelstellingen kunnen halen. Hoe denkt de regering daarover?

Ook de leden van de SGP-fractie wijzen op het belang van de beschikbaarheid van leerkrachten. Deze leden achten het van groot belang dat ook wat dat betreft het beleid op elkaar is afgestemd, ook in die zin dat klassenverkleining en beschikbaarheid van voldoende leerkrachten in de tijd gelijk oplopen. Hiermee bedoelen deze leden zo merken zij voor alle duidelijkheid op – niet dat de financiële impuls zou moeten worden beperkt. In dit verband stellen zij nog wel de vraag wat er precies gebeurt als een school onvoldoende leerkrachten kan vinden om de klassenverkleining te realiseren. Bij wie blijft het geld dan «op de plank» liggen?

De leden van de fracties van GPV en RPF benadrukken dat verkleining van de groepsgrootte in het basisonderwijs een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het zou echter een misvatting zijn te denken dat dit kan worden bereikt met verkleining van de groepsgrootte alleen. Dat misverstand leeft, zo constateren deze leden, bij de regering niet. De leden van genoemde fracties merken vervolgens op dat het proces van groepsverkleining een ingewikkeld proces is. Zij wijzen in dit verband op de aanpassing van het lokalenbestand en op de noodzaak om te zorgen voor voldoende en goed toegeruste leraren. De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat de regering verkleining van de groepsgrootte toespitst op de zogenaamde onderbouw van de basisschool. Hoewel deze leden graag zouden zien dat ook de groepsgrootte in de bovenbouw verkleind wordt, kunnen zij, gezien de beschikbare middelen, met deze keuze instemmen.

De leden van de SGP-fractie beschouwen klassenverkleining als een van de instrumenten in de zorgverbreding van het basisonderwijs en het voorkomen van het oplopen van onderwijsachterstanden. Zij achten het dan ook van groot belang dat de maatregel van de klassenverkleining ook beleidsinhoudelijk zo goed mogelijk wordt afgestemd op en geïntegreerd in de overige zorgversterkende maatregelen, zoals het gebruik van onderwijsassistenten, gewichtenregeling en lokaal onderwijsachterstandenbeleid. Deze leden zijn er echter nog steeds niet van overtuigd dat die samenhang er voldoende is en dat scholen optimaal maatwerk kunnen leveren met behulp van alle middelen die er zijn. Wat dit betreft zouden zij een nadere beschouwing van de regering op prijs stellen. In dit verband zien zij hier ook graag de vraag bij betrokken welke mogelijkheden er zijn om de beleidsimpuls bij te sturen op aspecten ofwel doelgroepen die versterking behoeven en naar aanleiding van de effectmetingen. Kan dat ook leiden tot versoepelingen in de bestedingswijze?

2. Groepsverkleining

Juist vanwege het kwalitatieve karakter van de groepsgrootteverkleining kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen met het achterwege laten van een wettelijk vastgelegd maximum van de omvang van groepen. Verlaging van de gemiddelde groepsgrootte is geen doel in zichzelf, maar een middel tot verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Het past binnen de autonome beleidsruimte van een school om zelf de meest optimale wijze van besteden van de extra formatie af te wegen, menen deze leden.

De regering overweegt een algemene maatregel van bestuur om voorwaarden te stellen aan een eventuele afwijking van de oormerking ten behoeve van de onderbouw. Waarom is het niet mogelijk die voorwaarden in het wetsvoorstel zelf op te nemen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Zij onderschrijven het belang van een zo stabiel mogelijke samenstelling van een groep gedurende de gehele basisschoolperiode. Kan de regering een beeld geven van de te verwachten ontwikkeling van de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw, dat wil zeggen de oudste vier groepen van de basisschool? Zal het vaak gaan voorkomen dat leerlingen van groep moeten wisselen bij de overgang van de onderbouw naar de bovenbouw? Zijn de organisatorische gevolgen van de verschillen in formatietoekenning tussen onderbouw en bovenbouw te overzien voor de directie van (met name kleine) basisscholen?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de verhouding wordt tussen de groepsformatie in de onder- en bovenbouw? Worden scholen niet voor grote organisatorische problemen geplaatst in de overgang van onderbouw- naar een bovenbouwgroep? Groepen zullen samengevoegd en/of uit elkaar gehaald worden om de overgang naar een grotere groepsgrootte op te vangen. Scholen proberen nu groepen vanaf het begin zo veel mogelijk bij elkaar te houden voor een evenwichtig en veilig pedagogisch klimaat. Dat kan straks dus niet meer. Betekent dat meer combinatieklassen? Als er twee groepen van 20 leerlingen zijn die overgaan van onderbouw naar bovenbouw hoe moet een school dat dan indelen? Eén groep van 40 leerlingen is onacceptabel. Eén van 30 en een groep van 10 ergens anders bij? Kan de regering aangeven hoe vaak scholen met dit soort problemen te maken zullen krijgen door de grote verschillen in groepsgrootte tussen onder- en bovenbouw?

Scholen krijgen steeds meer mogelijkheden eigen beleid te maken, een eigen koers te varen mét achteraf en op hoofdlijnen toetsing van de kwaliteit. Een goede zaak vinden de leden van de CDA-fractie. Zij hebben er vertrouwen in dat scholen die keuzen kunnen en ook willen maken. Daarom blijven zij er voor pleiten dat scholen zelf kunnen bepalen waar zij de formatie inzetten, hetzij voor kleinere groepen in de onderbouw, hetzij gelijkmatig verdeeld over alle groepen, hetzij meer assistenten en begeleiders rond en in de klas. De verantwoording daarvan vindt dan via de geëigende kanalen van inspectie, schoolgids e.d. plaats. Daarom vraagt de CDA-fractie zich ook af of de formatie die naar de scholen gaat wel geoormerkt moet worden. Er is gebleken dat scholen tot nog toe hun formatie vooral inzetten om meer handen in de klas te creëren via groepsleraren, klassenassistenten, intern begeleiders en remedial teachers. Kennelijk is er redelijke consensus binnen het onderwijs over te maken keuzen. Is het dan wel nodig om deze zo nadrukkelijk te oormerken. Doen scholen dat al niet vanzelf. En waarom scholen niet vrij laten om zelf te bepalen waar ze de formatie inzetten? Naar ouders en inspectie zullen zij toch moeten verantwoorden hoe de formatie wordt ingezet. Wat zijn de overwegingen van de regering om de basisformatie te oormerken?

Geeft oormerken geen problemen op scholen met combinatieklassen? En hoe wordt omgegaan met personeel wat werkt voor zowel onder- als bovenbouw? Hoe moet een intern begeleider bijhouden of er voor leerlingen van 4–7 jaar wordt gewekt of voor leerlingen van 8–12 jaar? Geeft dat geen gigantische administratieve rompslomp? En hoe verhoudt zich dat tot de deregulering en autonomievergroting die bepleit wordt?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor de leeftijdsverdeling van 4–7 jaar en 8 jaar en ouder. Er wordt in de memorie van toelichting gesproken over onder- en bovenbouw. In de praktijk wordt daar groep 1–4 en groep 5–8 mee bedoeld. In groep 4 zijn en worden de kinderen echter 8 jaar. (groep 1: 4–5 jaar; groep 2: 5–6 jaar; groep 3: 6–7 jaar; groep 4: 7–8 jaar; groep 5: 8–9 jaar enz.) Betekent dit dat groep 4 buiten de verkleining van de groepsgrootte valt? Of dat de groepsformatie onderbouw maar gedeeltelijk wordt ingezet in groep 4? En hoe zit dat, zo vragen de leden van de CDA-fracite, met een buitenreguliere telling? Op een later tijdstip in het jaar zijn er meer kinderen die inmiddels acht zijn geworden. Is daar rekening mee gehouden? Waarom is er niet voor een verdeling van 4–8 jaar en 9–12 jaar gekozen? Of voor een verdeling in groep 1–4 en groep 5–8. Toch zeer gebruikelijk in het onderwijs?

Ook de leden van de fractie van D66 constateren dat in het wetsvoorstel wordt gesproken over formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar, terwijl het einddoel van het gehele project is gemiddeld twintig leerlingen per leraar in de groepen een tot en met vier in 2002. Nu zijn echter niet alle leerlingen in groep vier precies zeven jaar. Er zullen ook kinderen van acht jaar of misschien nog wel een jaar ouder tussen zitten. De leden van de fractie van D66 vragen hoe hiermee omgegaan zal worden als te zijner tijd bepaald moet worden of de doelen gehaald worden/zijn? Eenzelfde vraag betreft het aantal leerlingen per leraar. De leden van de SGP-fractie vragen hier op aansluitend waarom wordt gekozen voor de omschrijving van «leerlingen in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar» en niet voor de aanduiding groepen 1 tot en met 4.

Op bladzijde 3 van de Memorie van Toelichting staat, zo constateren de leden van de fractie van D66, dat de gekozen vorm van oormerking scholen meer ruimte biedt om bijvoorbeeld onderwijsassistenten in te zetten, of op een andere wijze met «meer handen in de klas» recht te doen aan de specifieke zorg voor het jongste kind. Worden onderwijsassistenten als leerkracht geteld als t.z.t. bepaald moet worden of de doelen gehaald worden/zijn?

Welke «andere wijzen» heeft men nog meer voor ogen om te kunnen zorgen voor «meer handen in de klas»?

Wat betreft de oormerking is in de wet een voorziening getroffen om mocht dat nodig blijken in een algemene maatregel van bestuur voorwaarden te stellen waaronder scholen mogen afwijken van de bepaling dat de formatie voor het onderwijs aan de 4- tot en met 7-jarige leerlingen ook geheel daaraan ten goede moet komen. Wordt in dat geval een dergelijke algemene maatregel, gezien het belang ervan, nog met de Kamer besproken?

De keuze voor groepsverkleining van 4- tot en met 7-jarigen vraagt dat de middelen ook bij die groep terechtkomen. Aanpassing van het stelsel van personeelsformatie dat een dergelijke toedeling vergemakkelijkt ligt dan ook in de rede. Reeds bij eerdere gelegenheden hebben de leden van de fracties van GPV en RPF echter aangegeven moeite te hebben met de oormerking van formatiemiddelen ten behoeve van de categorie leerlingen 4- tot en met 7-jarigen. Hun bezwaren golden niet alleen het strikte regime dat van een dergelijke oormerking uitgaat, maar ook het punt van regulering dat zich moeilijk laat rijmen met het beleid dat gericht is op deregulering en autonomievergroting. In het wetsvoorstel, zo merken deze leden op, wordt nu erkend dat zich situaties kunnen voordoen dat scholen op goede gronden een deel van de formatie bestemd voor de onderbouw inzetten in de bovenbouw. Om in die behoefte te voorzien wordt voorgesteld in een AMvB voorwaarden te stellen waaronder scholen mogen afwijken van de bepaling dat de formatie voor het onderwijs aan de 4- tot en met 7-jarige leerlingen geheel ten goede moet komen. Daarmee wordt weliswaar tegemoet gekomen aan een al te stringente werking van de oormerking, zo merken deze leden op, maar dat leidt wel tot een nog grotere mate van regulering. Daartegen hebben de leden van fracties van GPV en RPF bezwaren. Hoe verhoudt zich dat tot de goede voornemens die de bewindslieden van OCW hebben met betrekking tot deregulering? Wordt met een dergelijke vergaande mate van regulering geen afbreuk gedaan aan de autonomie van scholen? De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de bewindslieden aanleiding hebben te veronderstellen dat de scholen op het punt van de inzet van de formatie hun verantwoordelijkheid niet zouden nemen. In dit verband wijzen deze leden er overigens op dat de vrijheid van de scholen om op dit punt af te wijken van de inzet van de formatie voor de onderbouw sowieso beperkt is, omdat als dit het geval zou zijn ouders en personeel binnen de medezeggenschapsraad hiertegen bezwaar zouden maken. Hebben de bewindslieden onvoldoende vertrouwen in de werking van de medezeggenschapsraad? De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van oordeel dat indien het mocht komen tot de vaststelling van genoemde AMvB er gekozen dient te worden voor een open formulering zodat wordt voorkomen dat telkens discussies ontstaan over de legitimiteit van afwijkingen. Is de regering daartoe bereid?

De leden van de SGP-fractie vragen hoe sterk de «oormerking» is van de extra formatie. In hoeverre kan de formatie worden gebruikt voor bijvoorbeeld de inzet van onderwijsassistenten?

3. Formatiesystematiek

Kan de regering een beeld schetsen van de herverdelingseffecten als gevolg van de nieuwe verdeelsystematiek voor formatietoekenning, vragen de leden van de PvdA-fractie. Zijn er scholen waarbij de investering in de groepsgrootteverkleining min of meer teniet zal worden gedaan door de nieuwe systematiek voor formatietoekenning? Zo ja, zijn de scholen die het betreft daarvan op de hoogte?

Is de regering bereid de voor- en nadelen van linearisering van de groepsformatie nog eens op een rij te zetten, en inzicht te verschaffen in de afweging die zij gemaakt heeft, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden nemen kennis van de door de regering vastgestelde voordelen van het voornemen om nevenvestigingen een eigen drempel in de berekening van leerlinggewichten te geven. Kan de regering aangeven waar de gevolgen van deze wijziging zichtbaar zullen worden? Biedt dit soelaas aan de achterstand die het platteland heeft opgelopen bij de toekenning van gewichtengelden na de aanscherping van het 1.25-gewicht, vragen de leden van de PvdA-fractie? Hoeveel zal het toekennen van extra gewichtengelden door deze nieuwe systematiek jaarlijks gaan kosten?

De nieuwe formatiesystematiek, waarbij de huidige veelheid aan formatiesoorten gereduceerd wordt, heeft de intentie eenvoudiger van opzet te zijn. Toch, zo concluderen de leden van de VVD-fractie, neemt het aantal categorieën niet substantieel af.

De linearisering, waarbij een school voortaan een vast aantal formatierekeneenheden (fre's) per leerling ontvangt (groepsformatie) en enkele toeslagen, is een belangrijke wijziging ten opzichte van de oude formatieregeling. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de linearisering. Deze komt de eenvoud ten goede aldus deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen om nader te verduidelijken wat een school wel en niet uit de basisformatie mag halen? Mag een conciërge benoemd worden van onderbouw fre's? En computers voor groep 3–4? Hoeveel mag er verzilverd worden? Hoe moeten scholen zich gaan verantwoorden, zo vragen deze leden. Wordt bij de verantwoording alleen gelet op een rechtmatige inzet van de formatie, of gaat ook gekeken worden naar het resultaat van die inzet?

Er is in een vroeg stadium ook gesproken over een impuls voor het management binnen de groepsgrootteverkleining (gekoppeld aan de kwaliteitsverbetering). De leden van de CDA-fractie vragen of daarvan iets terug te vindenis in het wetsvoorstel dat nu voorligt. De toeslag van de schoolleiding zit in de basisformatie. Betekent dit dat deze formatie vrij is in te zetten? Of is de toeslag ook gebonden aan onder- en bovenbouw?

Als bijvoorbeeld extra managementformatie of conciërgeformatie niet betaald mogen worden uit de groepsformatie onderbouw, dan drukken deze fre's dus allemaal op de bovenbouw, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast. Hoe bepalend is dat voor de groepsformatie in de bovenbouw en dus de groepsgrootte in de bovenbouw? Verwacht de regering dat de groepsgrootte in de bovenbouw blijft groeien door de nadruk op de onderbouw? Wat vindt de regering daarvan? Blijft de regering de ontwikkeling van de groepsgrootte in onderbouw en bovenbouw volgen de komende jaren?

Omdat de vereenvoudiging van de formatie gekoppeld wordt aan de groepsgrootteverkleining zullen de herverdeeleffecten niet zo groot zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven welke scholen te maken zullen krijgen met herverdeeleffecten en om welke aantallen het daarbij gaat. Hebben scholen nog te maken met eerdere afspraken waardoor de ruimte om de formatie anders in te zetten ingeperkt wordt? Is er sprake van een evaluatie van de vereenvoudiging? Hoe worden besturen en scholen begeleid als de eerste keer met het nieuwe formatiebesluit gewerkt moet worden? Is het mogelijk om eventuele termijnen de eerste keer wat op te rekken, zodat mogelijke kinderziekten zonder al te veel stress opgelost kunnen worden. Wat is het tijdspad van de invoering? Krijgen scholen op tijd te horen wanneer zij waaraan moeten voldoen? De invoering van de ADV is wat dat betreft voor velen nog een waar schrikbeeld.

De leden van de fractie van D66 constateren dat gesteld wordt dat gestreefd is naar een vereenvoudiging in de systematiek door de huidige veelheid aan formatiesoorten te reduceren. Kan een overzicht gegeven worden van de oude formatiesoorten tegenover de nieuwe opdat inzichtelijk wordt dat er inderdaad een vermindering plaatsvindt?

De leden van de fractie van D66 lezen in de memorie van toelichting dat de herverdeeleffecten «gemakkelijker geaccommodeerd» kunnen worden nu de wijzigingen ingevoerd worden op een moment dat de formatie uitgebreid wordt. Kan desalniettemin aangegeven worden hoeveel scholen er door de nieuwe formatieberekening in budget op achteruit zullen gaan en wat het maximale percentage van die vermindering in formatie zal zijn, zo vragen deze leden. Zal deze regeling tot wachtgelden gaan leiden? Zo ja, voor wiens rekening komen die gelden dan?

Wat betreft de nieuwe formatieberekening zijn de leden van de fractie van D66 op enkele punten blij met de wijzigingen. Zo vinden zij het goed dat het door afzonderlijke toekenning van groepsformatie voor de onder- en bovenbouw mogelijk wordt om voor de 4- tot en met 7-jarige leerlingen meer formatierekeneenheden per leerling toe te kennen dan voor de oudere leerlingen. Deze regeling maakt dat oormerking mogelijk wordt opdat de groepen in de onderbouw daadwerkelijk verkleind kunnen worden. Iets wat de leden wenselijk achten.

Bedenkingen hebben de leden van de fracties van GPV en RPF tegen het voorstel tot linearisering van de groepsformatie en enkele toeslagen. Deze linearisering zal onvermijdelijk herverdelingseffecten met zich meebrengen. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat nu de formatie wordt uitgebreid deze herverdelingseffecten gemakkelijker geaccommodeerd kunnen worden. Deze leden vragen echter ten koste waarvan dat zal gebeuren. In het kader van de tweede tranche ten behoeve van groepsverkleining, zo constateren deze leden, is 190 miljoen beschikbaar. Zal een deel van deze middelen als gevolg van de linearisering ingezet moeten worden voor het bestrijden van deze herverdelingseffecten en dus niet ten goede komen aan groepsverkleining? Bovendien vragen de leden van de fracties van GPV en RPF naar de gevolgen van de linearisering voor de kleinere scholen. Zullen vooral grotere scholen hiervan profiteren? Kan aan de hand van een berekening inzicht worden gegeven in de consequenties van linearisering voor de grote(re) en kleine(re) scholen?

3a. Kleine scholentoeslag

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in de toekenning van vrijgestelde uren voor directeuren van basisscholen niets gewijzigd is. Kan de regering inzicht geven in de kosten als de vrijstelling voor kleinere basisscholen wordt verhoogd naar 11 uur of 13 uur? En wat zijn de kosten van een verhoging van 16 naar 18 of 20 uur voor basisscholen met 6 tot 7 formatieplaatsen? Krijgen I/D-banen (voorheen Melkert-banen) een vaste plek in de formatie-opbouw van scholen? Zo nee, waarom niet?

Kleine basisscholen kunnen in aanmerking komen voor een kleine scholentoeslag. De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel basisscholen dit betreft en hoeveel middelen hiermee gemoeid zijn?

3b. Toeslag voor schoolleiding

Is bekend, zo vragen de leden van de fractie van D66, of het minimum dat beschikbaar wordt gesteld van, in ieder geval, 9 uur per week voor managementtaken voor de schoolleiding voldoende is om deze taken ook naar behoren uit te voeren?

De leden van de SGP-fractie gaan er vanuit dat in de algemene maatregel van bestuur wat betreft de regeling van de formatietoeslag voor de schoolleiding recht zal worden gedaan aan de door de Kamer aanvaarde moties-Van der Vlies c.s. inzake verbetering van de positie van schoolleiders, o.m. door middel van «tijd voor management» (26 200 VIII nr. 35 resp. 23 328 nr. 55). Hoeveel (bestedings)ruimte heeft een school bijvoorbeeld voor het gebruik van fre's voor het inhuren van externe managementondersteuning?

3c. Gewichtenformatie

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering kiest voor de in het wetsvoorstel gekozen alternatieve wijze van berekening van de gewichtenformatie? Heeft deze (financiële) gevolgen voor de betrokken scholen? Zo ja, kan de regering daar inzicht in verschaffen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de gewichtenformatie straks per kind toebedeeld wordt. Betekent dat ook dat deze gewichtenformatie per kind te herleiden moet zijn en ook zodanig moet worden ingezet? Tot nog toe waren scholen vaak geneigd de gewichtengelden te gebruiken voor een integrale klassenverkleining. Kan en mag een school dat straks nog? Zijn er sancties nodig in dat geval en waaraan kan dan gedacht worden?

De leden van de fractie van D66 zijn positief over de regeling dat de gewichtenformatie voortaan per vestiging afzonderlijk wordt berekend, en dat daarmee beter recht wordt gedaan aan de feitelijke samenstelling van het leerlingenbestand van de afzonderlijke vestigingen.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat scholen die in het kader van de gewichtenregeling nu reeds een grote formatie hebben al vaak klassen met 20 leerlingen hebben. Indien de extra middelen op evenredige wijze aan dergelijke scholen worden toebedeeld ontstaan als gevolg daarvan klassen met 14 of 15 leerlingen. In hoeverre wordt dat wenselijk geacht? Hoe verhoudt zich een dergelijke groepsgrootte tot de groepsgrootte in het speciaal onderwijs waar groepen van plusminus 15 leerlingen de norm zijn? Ligt het niet in de rede om met het oog hierop de inzet van de extra middelen te differentiëren en deze gelden te gebruiken voor de kleinere scholen die te maken krijgen met nadelige herverdelingseffecten?

3d. Schoolprofielbudget

Het schoolprofielbudget wordt nu uitgekeerd via een normatieve bestedingsbeperking. Blijft die bestaan, ook nadat het onderhavige wetsvoorstel is aangenomen, vragen de leden van de PvdA-fractie.

3e. Groeiformatie

De leden van de PvdA-fractie zouden de nieuwe regeling voor groeiformatie graag nader toegelicht zien. Betekent deze dat scholen alle 3 procent extra formatie bij voorbaat krijgen toegevoegd, zo vragen deze leden. En mocht dit het geval zijn, wat gebeurt er dan met scholen die harder zijn gegroeid? Wat zijn de financiële gevolgen van deze nieuwe benadering?

De leden van de fractie van D66 vinden het feit dat in de nieuwe formatieberekening rekening wordt gehouden met het gegeven dat vrijwel alle tussentijdse instroom plaats heeft in de onderbouw, een verbetering. Gaat het in dit verband vrijwel uitsluitend om instroom in groep 1? Betekent dit dat extra formatie ook vooral nodig is voor groepen (of voor groep 1 en 2 als het combinatiegroepen betreft)? Zijn scholen vrij om de geoormerkte gelden in de onderbouw in te zetten in de groepen 1 tot en met 4 of moeten zij zich ook binnen de onderbouw houden aan een maximum aantal leerlingen per groep? Wat is de gedachte achter het feit dat de groeiformatie wordt toegekend tot en met 1 april?

4. Financiële consequenties

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel de middelen bedragen die met de aanvullende maatregel op basis van artikel 116 WPO zijn gemoeid en waaruit dit zal worden gefinancierd?

5. Huisvesting

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de opbouw in toekenning van de middelen voor de groepsgrootteverkleining. Deze was ook al in het regeerakkoord vastgelegd. Wel vragen deze leden hoe de oormerking van de middelen voor de scholen zich verhoudt tot de toevoeging van de middelen voor uitbreiding van het lokalenbestand aan het gemeentefonds. Had het niet meer voor de hand gelegen, zo willen de leden van de PvdA-fractie weten, om van dit geld een doeluitkering te maken? Heeft de regering afspraken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten gemaakt over de besteding van het geld bestemd voor uitbreiding van het aantal lokalen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de gemeenten op schema liggen met de huisvesting? Zijn de voorlopige cijfers van het ministerie die de gemeenten nodig hebben inmiddels formeel bevestigd door het ministerie, zoals gevraagd door de gezamenlijke besturenorganisaties bij brief van 15 maart 1999? Kan gegarandeerd worden dat op 1 augustus 2000 de benodigde huisvestingsvoorzieningen zijn gerealiseerd? Lopen scholen de kans op ruimtegebrek? Maakt het daarbij verschil of scholen kiezen voor meer handen in de klas, waarbij er behoefte is aan wat meer kleinere ruimtes voor individuelere begeleiding of kleinere groepen?

Voor de groepsverkleining zijn extra lokalen vereist, zo stellen de leden van de fractie van D66 vast. Tot 1 augustus 2002 komt het in totaal neer op 7450 extra lokalen. Het middelenkader van het Gemeentefonds is en wordt hiertoe verhoogd. Zijn de extra middelen voor de gemeenten kostendekkend voor het aantal nieuwe lokalen dat zij in een bepaald jaar dienen te realiseren, of moeten zij hier ook nog eigen gelden in stoppen? Wat wordt verder precies bedoeld met de opmerking dat het de verantwoordelijkheid van de gemeenten is om de noodzakelijke aanpassingen in de huisvesting mogelijk te maken? Zijn zij verplicht om aan alle «aanvragen» te voldoen of hoe gaat zoiets precies in zijn werk? Wat gebeurt er, zo vragen de leden van de fractie van D66, als een gemeente daar om welke reden dan ook niet om slaagt? Wat is de verwachting omtrent de realiseerbaarheid van de 7450 benodigde lokalen in de daarvoor aangegeven periode tot 1 augustus 2002?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen naar de stand van zaken rond de aanpassing van lokalen aan de nieuwe groepsgrootte. Is er zicht op dat de gemeenten de middelen die ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van de aanpassing van gebouwen ook tijdig inzetten zodat een en ander goed aansluit bij de uitvoering van het beleid door de scholen?

Artikelsgewijs

Artikel II (Eerste toepassing)

De wijziging voor de vaststelling van de formatie zal voor het eerst van toepassing kunnen zijn in het schooljaar 2000–2001. De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de wijzigingen in de materiële instandhouding te laten ingaan per 1 januari 2001 en niet per 1 januari 2000?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven