26 492
Invoering van een verbod tot het vervaardigen, voorradig hebben en verspreiden van drukwerken of andere voorwerpen die, in verband met de invoering van de euro, ten onrechte de indruk zouden kunnen wekken dat zij wettig betaalmiddel zijn, alsmede aanpassing van het Wetboek van Strafrecht

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 juni 1999

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbaree behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De commissie heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel tot invoering van een verbod tot het vervaardigen, voorradig hebben en verspreiden van drukwerken of andere voorwerpen die, in verband met de invoering van de euro, ten onrechte de indruk zouden kunnen wekken dat zij wettig betaalmiddel zijn, alsmede aanpassing van het Wetboek van Strafrecht.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in grote lijnen met het wetsvoorstel verenigen, doch hebben nog wel enige vragen en opmerkingen. De leden van de VVD-fractie gaan in hoofdlijnen akkoord met dit wetsvoorstel, waarmee wordt voldaan aan de aanbeveling van de Europese Commissie om ten aanzien van de invoering van de euro, nationale wetgeving op genoemde punten aan te passen. De leden van de VVD-fractie vragen op één punt nadere toelichting. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 hebben enkele opmerkingen en vragen bij het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de RPF en GPV-fracties onderschrijven dat de invoering van de euromunten en- bankbiljetten ordelijk en soepel moet verlopen. Het vertrouwen in het nieuwe betaalmiddel is van groot belang voor de introductie van de nieuwe euromunten en -biljetten. De leden stemmen in met een verbod tot het vervaardigen, het in voorraad hebben en het verspreiden van op de euro lijkende betaalmiddelen. Wel hebben ook zij nog enkele vragen over bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel.

Ten eerste stellen de leden van de CDA-fractie een praktisch punt aan de orde. Uit de memorie van toelichting blijkt dat het om een tijdelijke wet gaat. Dit wordt echter niet in het opschrift gesteld. Volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 182) is dit wel voorgeschreven.

De leden van de fractie van D66 willen van de regering weten of op grond van de mededeling van de Europese Commissie over bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contante (Com (98) 395 def., Kamerstuk 22 112,nr. 108), alsmede op grond van de mededeling betreffende de bescherming van euro-muntstukken en bankbiljetten tegen valsemunterij (Com (98) 474 def., Kamerstuk 22 112, nr. 113) nog meer wijzigingsvoorstellen terzake worden verwacht. Kan een en ander niet in één keer wettelijk worden geregeld?

Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of er meer wetgevende maatregelen te verwachten zijn in het kader van de aanpak van fraude en vervalsing in verband met betaalmiddelen. Zo ja, waarom is er nu separaat een wetsvoorstel is ingediend? Is het in verband met de samenhang tussen de drie mededelingen c.q. richtlijnen wetgevingstechnisch de beste oplossing om deze weg te volgen? Welke overige wetgevende maatregelen zijn te verwachten en binnen welke termijn zullen deze worden ingediend?

De leden van de fractie van D66 zouden voorts graag van de regering vernemen welke overige maatregelen worden ingezet om het publiek te informeren over welke munten en bankbiljetten wel en welke niet op een bepaald moment als wettig betaalmiddel kunnen worden ingezet. Hoe kan de burger vertrouwd raken met het nieuwe geld voordat het wettig betaalmiddel wordt?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de uniformiteit tussen de verschillende lidstaten die bezig zijn om wetsartikelen te formuleren. Is het wenselijk dat een bepaalde lidstaat wetgeving ontwikkelt ten aanzien van de strafmaat die aanzienlijk afwijkt van de Nederlandse strafmaat? Heeft onderlinge afstemming van de lidstaten plaatsgevonden bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel? Hebben andere lidstaten zwaardere of lichtere straffen gesteld op dezelfde strafbare feiten? Zijn er verschillen tussen de lidstaten in strafnorm? Hoe groot zijn deze verschillen?

Artikelsgewijs

Artikel 1 en 2

De in artikelen 1 en 2 van dit wetsvoorstel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen en kunnen worden bestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de vierde categorie, thans ten hoogste 25 000 gulden. Dit is een relatief zeer hoge straf in vergelijking met artikel 440 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) (valsmunterij). Op overtreding van artikel 440 WvSr staat een geldboete van maximum 5000,–. De memorie van toelichting stelt dat deze hoge boetecategorie wordt gerechtvaardigd door het belang van een adequate bestrijding van het misbruik maken van onzekerheid bij het publiek en dat het vertrouwen in het chartale geld in dit soort situaties onder grote druk staat. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de ernst van het feit wel zo'n groot verschil in strafmaximum kan rechtvaardigen. Er hoeft immers niet altijd sprake te zijn van kwade opzet. Hoe is dit overigens in de andere lidstaten geregeld?

Ook de leden van de fracties van D66 en de PvdA verzoeken de regering toe te lichten waarom is gekozen voor een strafmaximum van ten hoogste drie maanden, of een geldboete van de vierde categorie. Hoe hoog zijn de strafmaxima in andere Europese landen?

Zowel in artikel 1 als arikel 2 van het wetsvoorstel is het strafmaximum voor overtreding van de wet, hoger dan in het vergelijkbare artikel 440 in het Wetboek van Strafrecht. Gezien het belang van het vertrouwen in de euro, onderschrijven de leden van de VVD-fractie het gestelde hieromtrent in de memorie van toelichting. Toch vragen genoemde leden zich af waarom na de overgangsperiode de strafmaat in artikel 440 Wetboek van Strafrecht weer volstaat. Zou de minister dit kunnen toelichten?

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat ook voor dit artikel de opmerkingen met betrekking tot het strafmaximum gelden, zoals die bij artikel 1 en 2 zijn gemaakt.

Kan de regering voorts uitleggen waarom ervoor gekozen is om de definitiebepaling in het WvSr (art 84ter) op deze toch wat onlogische plaats op te nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het voorafgaande artikel gaat namelijk over wat moet worden verstaan onder een koopman en het daaropvolgende artikel gaat over de betekenis van schipper, opvarenden, schepelingen en vaartuigen.

Artikel 4

Na 1 januari 2002 is het nog enige tijd mogelijk om guldenbankbiljetten en munten om te wisselen tegen euro's. De memorie van toelichting vermeldt dat bankbiljetten nog gedurende 30 jaar ingewisseld kunnen worden tegen euro's en dat het nog niet vaststaat welke termijn voor guldenmunten zal gelden. In het algemeen overleg met minister Zalm op 8 april jl. over de invoering van de chartale euro heeft de minister echter opgemerkt dat men na 1 april 2002 gedurende 5 jaar nog munten bij de De Nederlandsche Bank kan omwisselen. De vraag van de leden van de CDA-fractie is dan ook waarom deze termijn niet in het wetsvoorstel is opgenomen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom ervoor is gekozen om de wet met ingang van 1 januari 2010 te laten vervallen. Zij verzoeken de regering in haar antwoord de in de memorie van toelichting genoemde termijn van dertig jaar te betrekken waarbinnen bankbiljetten nog ingewisseld kunnen worden, en mee te delen wat dienaangaande de bedoeling is voor munten.

Waarom is gekozen voor een termijn van 8 jaar waarna het wetsvoorstel vervalt, terwijl in de memorie van toelichting is gekozen voor een termijn van 30 jaar voor het inwisselen van bankbiljetten en voor guldenmunten zelfs nog geen termijn is vastgesteld, zo willen ook de leden van de PvdA-fractie weten. Kan de regering dit verschil in termijnen verklaren?

In het derde lid van artikel 4 wordt gesproken over het laten vervallen van artikel 1 op 1 januari 2002. De leden van de RPF en GPV fracties informeren naar de toepasbaarheid van het wetvoorstel na 31 december 2001 voor strafbare feiten die zijn begaan voor 1 januari 2002.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Patijn (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Bos (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA) en Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Hofstra (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Dankers (CDA), Van der Knaap (CDA), Blok (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Vacature (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA) en Timmermans (PvdA).

Naar boven