26 477
Welzijnsnota 1999–2002

nr. 3
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 juli 1999

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bleek bij enkele fracties behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over haar brief en de daarbij gevoegde Welzijnsnota 1999–2002 «Werken aan sociale kwaliteit» (26 477, nrs. 1 en 2).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 juli 1999. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Teunissen

Vragen PvdA-fractie

1

Welke relatie is er precies met de Europese discussie over «Social Quality»? Zijn de in deze Welzijnsnota genoemde thema's dezelfde als die in Europees verband zijn ingebracht? (blz. 3)

In algemene zin wordt, zowel in het kader van de Europese Unie als van de Raad van Europa, de term «sociale kwaliteit» gebruikt indien men in de discussie het accent wil leggen op onder meer:

– de «andere kant» ofwel de «sociale gevolgen» van economisch en monetair integratiebeleid (met name EU). Het betreft gevolgen voor bepaalde doelgroepen (jeugd, ouderen, gehandicapten) dan wel voor de burger in het algemeen.

– de samenhang en de meerwaarde («voor de burger») van het beleid op terreinen als werkgelegenheid, inkomen, sociale bescherming (van werknemers), huisvesting en dergelijke;

– de perspectieven voor de kwaliteit van het bestaan en positieve ontwikkelingen in een veranderend en multicultureel Europa (in plaats van steeds te wijzen op «bestrijding» van achterstanden en sociale misstanden);

– de wenselijke verbinding tussen sociaal beleid en internationale normen en waarden zoals vastgelegd in de vigerende sociale en mensenrechtenverdragen (met name de Raad van Europa).

«Welzijn» is internationaal een wat lastig te vertalen begrip. Daarom is er voor gekozen in Europees verband aansluiting te zoeken bij de discussie over «Social Quality». Concreet is dat gebeurd bijvoorbeeld tijdens het laatste Nederlandse EU-voorzitterschap in een door VWS georganiseerde conferentie (The Social Quality of Europe; Amsterdam, 8–10 juni 1997) met EU-landen. Onderwerpen als: de situatie van ouderen, vergrijzing, de maatschappelijke gevolgen van informatietechnologie, sociale cohesie kwamen toen aan de orde. Dit initiatief is voortgezet in Europees verband, niet op de eerste plaats op gouvernementeel niveau, maar in debat met en tussen maatschappelijke organisaties (NGO's) en met bijdragen uit de academische wereld (European Foundation on Social Quality). Dit debat wordt door VWS ook in de toekomst mede ondersteund onder andere door publicaties.

Het op 1 mei 1999 in werking getreden Verdrag van Amsterdam heeft de aandacht voor en het belang van sociaal beleid en sociale kwaliteit in het EU-Verdrag nog eens versterkt. Enerzijds door de deels nieuwe bepalingen inzake emancipatie (artikel 3, lid 2), anti-discriminatie (artikel 13) en sociale uitsluiting (art. 137). Anderzijds door verbreding van de aandacht voor zaken als preventie, volksgezondheid en consumentenbescherming (art. 152, 153). Ofschoon welzijn als zodanig niet wordt genoemd in de doelstellingen en beleidsterreinen van het EU-Verdrag (artikelen 2 en 3), blijken dus deelaspecten van het Nederlandse welzijnsbeleid wel degelijk aandacht te krijgen in EU-verband.

2

Welke conclusies worden getrokken uit het feit dat er sprake is van een kennelijk scherpe discrepantie tussen objectieve typering en subjectieve beoordeling van armoede door enerzijds de armoedemonitoring en anderzijds de bewoners van zeer arme wijken? (blz. 4)

De objectieve typeringen die berusten op statistisch materiaal, worden over het algemeen gebruikt als achtergrond- en signaleringsmateriaal. Bijvoorbeeld bij het nemen van beslissingen over waar een intensivering van achterstandsbeleid moet plaatsvinden. Door het verschil in beleving kunnen de objectieve resultaten van monitoring veelal niet worden gebruikt voor het mobiliseren van bewoners bij het achterstandsbeleid.

3

Welke bevoegdheden op sociaal en cultureel terrein zijn/worden overgeheveld naar het Europese niveau? En met welke consequenties voor het landelijke en lokale niveau? (blz. 5)

In de betreffende paragraaf (2.2) dient genoemde zinsnede voornamelijk te worden opgevat als de verwoording van de algemene tendens van «Europeanisering», zoals die steeds meer door overheid en burgers ervaren wordt. Dat kunnen zowel de formele aspecten (de Brusselse regelgeving en actieprogramma's) als de meer informele aspecten (toenemende banden tussen EU-landen, NGO's en burgers onderling) betreffen. Daarmee is dus niet gezegd dat de formele aspecten van deze algemene tendens ook op sociaal en cultureel terrein onverkort van toepassing zijn.

4

Waaraan precies wordt afgeleid dat de startcondities van nieuwkomers (voornamelijk vluchtelingen en asielzoekers afkomstig uit Oost-Europa en landen uit de derde wereld) zeer slecht zijn voor het verkrijgen van een zelfstandige en maatschappelijke positie? (blz. 6)

De werkloosheid onder vluchtelingen die in Nederland zijn toegelaten is extreem hoog. De migratie van vluchtelingen verschilt van die van andere immigranten: vluchtelingen zijn niet weggegaan om een bestaan elders op te bouwen, maar om hun lichamelijke en/of geestelijke integriteit zeker te stellen. Zij zijn dikwijls getraumatiseerd door vervolging in eigen land en door de vluchtomstandigheden. Ook de onzekerheid, inherent aan de asielprocedure, is voor deze groep een negatieve factor met het oog op integratie.

Opleiding en werkervaring in het land van herkomst worden zelden (volledig) erkend in Nederland. Onvoldoende bekendheid met de Nederlandse arbeidsmarkt en gebrek aan sociale netwerken, nodig om werk te vinden en te behouden, spelen eveneens een rol. Veel vluchtelingen betreden bovendien pas op latere leeftijd de Nederlandse arbeidsmarkt.

5

In welke mate wil en/of zal de overheid een bijdrage leveren aan het publieke debat inzake de concurrentie tussen waarden en normenstelsels en de culturele verscheidenheid, en welke instrumenten zullen daartoe worden ingezet? (blz. 6).

De verantwoordelijkheid voor de in dit hoofdstuk beschreven ontwikkelingen, waaronder die van de culturele diversiteit, zijn niet exclusief aan één actor, in casu de overheid, toe te wijzen.

Het gaat om een samenlevingsbrede verantwoordelijkheid waarbij in dit geval een zeer grote rol is weggelegd voor de instellingen en organisaties van het particulier initiatief. Vanuit die benadering wil ik bevorderen dat de landelijk werkende organisaties, zoals bijvoorbeeld Forum, het NIZW en de Balie en landelijke organisaties op terreinen als jeugd, sport, ouderen en gehandicapten het publieke debat vormgeven. Overigens zijn de genoemde organisaties op dit terrein al op een of andere wijze actief. De bijdrage van de rijksoverheid is vooral hen daarbij te ondersteunen en de resultaten om te zetten in beleid.

6

Is het, gezien de stelling dat de tweedeling steeds scherper wordt en dat deze bovendien verloopt langs etnische scheidslijnen, niet gerechtvaardigd dat in (nog) belangrijke(r) mate wordt geïnvesteerd in de multiculturele samenleving? (blz. 8)

Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Het is altijd mogelijk nog meer te investeren in de multiculturele samenleving. Dat geldt voor de rijksoverheid, voor gemeenten, voor voorzieningen en in de eerste plaats voor burgers zelf. Ik wil in dit verband verwijzen naar de kabinetsreactie op het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling en de Raad voor het Openbaar Bestuur over integratie dat op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer is gezonden. De positie van etnische minderheden krijgt in de nota overigens ruime aandacht. In de drie inhoudelijke programma's: bevorderen van participatie en toegankelijkheid, het voorkomen van sociale uitsluiting en de ondersteuning van het lokaal sociaal beleid, is steeds de positie van etnische minderheden expliciet aan de orde. Een en ander raakt aan de discussie over algemeen en categoriaal beleid. Ik wil daarvoor verwijzen naar het antwoord op vraag 8.

7

Wat is volgens de regering het kenmerkende verschil tussen de vroegere allesomvattende verzorgingsstaat en de huidige – sociale beschermingsstaat? (blz. 8)

Kenmerkend verschilpunt is de veranderde verantwoordelijkheidsverdeling; tussen overheid en burger, overheid en maatschappelijke organisaties en overheid en de economische marktpartijen. De doelstelling van de overheidsbemoeienis is primair het garanderen van een adequaat niveau van bescherming. Aan de ene kant treedt de overheid terug om ruimte te laten aan eigen keuzes en eigen verantwoordelijkheid van burgers en organisaties. Om daarvoor een duidelijk kader te scheppen neemt de overheid op een aantal terreinen juist het initiatief en kiest de overheid voor een activerende, ondersteunende en regulerende rol. Daardoor is een nieuwe verhouding gegroeid tussen solidariteit en eigen verantwoordelijkheid.

8

Categoriaal beleid versus algemeen beleid is een voortdurend punt van discussie. Kan worden toegelicht voor welke specifieke groepen en in welke specifieke omstandigheden categoriaal beleid wordt gestimuleerd? (blz. 10)

Uitgangspunt is, dat het algemene beleid waar mogelijk inspeelt op de diversiteit in de Nederlandse samenleving. Dat geldt zowel voor het beleid van overheden als voor het beleid van ondersteunende en uitvoerende organisaties en de attitude van beroepsbeoefenaren. Categoriaal beleid is vanuit die beleidsopvatting niet zozeer een alternatief als wel een aanvulling op algemeen beleid, namelijk wanneer dat voor specifieke groepen ontoereikend is.

Voor bepaalde groepen (ouderen, jeugd, minderheden) en problematieken (langdurig werkloosheid, dak- en thuisloosheid, verslaving), in bepaalde omstandigheden (achterstandswijken, leerachterstanden, alleen achtergebleven, culturele verschillen) of gedurende een bepaalde periode (voorschools, traject naar werk, tijdelijke scholings- en andere projecten) kan een categoriale aanpak nodig zijn.

9

Worden gemeenten, gezien de stelling dat lokale besturen bij uitstek geschikt zijn om beleid gericht op sociale activering nader vorm te geven, hiertoe van voldoende middelen voorzien? Is herschikking van gemeentelijke welzijnsbudgetten een begaanbare optie in het licht van de steeds scherper wordende tweedeling of zijn er juist niet wat extra financiële middelen nodig om een werkelijk geïntegreerd welzijnsbeleid tot stand te kunnen brengen? (blz. 11/12)

Zonder van tweedeling te willen spreken, moet worden erkend dat ten aanzien van bepaalde groepen sprake is van hardnekkige achterstand. Juist daarom heeft het kabinet met het Regeerakkoord een forse impuls gegeven aan het behoud en versterken van de sociale infrastructuur. Er is in de periode van het Regeerakkoord f 750 miljoen extra uitgetrokken voor inkomensondersteunende maatregelen van specifieke groepen. Het gaat om huursubsidie, voorzieningen voor gehandicapten en chronisch zieken, tegemoetkoming studiekosten en de bijzondere bijstand. Daarnaast heeft het Kabinet een forse impuls gegeven aan het scheppen van extra werkgelegenheid door het creëren van 20 000 In- en Doorstroombanen. Als onderdeel van het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid, dat voortvloeit uit de afspraken over het terugdringen van werkloosheid, zijn op de rijksbegroting structureel extra middelen uitgetrokken voor de zgn. «sluitende aanpak» (f 250 miljoen). Ook vanuit de begroting van de Europese Commissie wordt geld ingezet voor projecten die moeten voorkomen dat mensen worden uitgesloten c.q. dat zij hun kansen in de maatschappij kunnen vergroten. Vanuit het ESF is in de afgelopen projectperiodes van het programma «Employment» (1995–1997 en van 1997–1999) f 140 miljoen beschikbaar gesteld. Ook voor de kinderopvang wordt de komende periode extra geld uitgetrokken (f 400 miljoen vanaf 2002). Voor de regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders is voor 1999 een jaarbudget beschikbaar van f 90 miljoen.

Dit alles neemt niet weg dat bepaalde groepen uit onze samenleving nog in onvoldoende mate profiteren van de maatregelen die in gang zijn gezet. In de voortgangsrapportage 1999 over het armoedebeleid «De andere kant van Nederland», waarin het Kabinet uiteenzet hoe invulling wordt gegeven aan het armoedebeleid, wordt uitvoerig ingegaan op de maatregelen die nodig zijn om zaken als niet-gebruik huursubsidie, de inkomensondersteuning van specifieke groepen en de bevordering van bijvoorbeeld sociale activering te bewerkstelligen. Uit de voortgangsrapportage wordt tevens duidelijk dat de middelen die gemeenten kunnen inzetten voor sociale activering uit verschillende bronnen komen. Middelen uit de Algemene Bijstandswet (artikel 144) ten behoeve van de experimenten sociale activering in 146 gemeenten; middelen uit de Wet Inschakeling Werkzoekenden (voor zover deze kosten tot het individu kunnen worden berekend); middelen uit de Europese Sociale Fondsen (m.n. het programma INTEGRA voor kwetsbare groepen); en middelen die door het lokale bestuur voor het reguliere welzijnsbeleid worden ingezet.

Dit alles overziende heeft het kabinet beslist niet de indruk, dat toevoeging van «nog wat extra financiële middelen» een cruciale voorwaarde is om het geïntegreerde welzijnsbeleid tot stand te kunnen brengen. Of herschikking van welzijnsmiddelen daarbij een optie is, dient door de gemeenten zelf te worden bepaald. Belangrijk is wel, dat de beschikbare budgetten zo goed en efficiënt mogelijk worden ingezet. Ik wil graag op korte termijn met de betrokken partijen de verschillende instrumenten op het terrein van arbeid, activering en welzijn beter op elkaar afstemmen.

10 en 64

Welke sturingsmechanismen staan de gemeenten ten dienste bij de invulling van de regierol inzake voorzieningen voor de meest kwetsbare groepen enerzijds en de via de AWBZ-gefinancierde voorzieningen anderzijds? (blz. 14)

Op welke wijze zal de rijksoverheid het gemeentelijke welzijnsbeleid gaan ondersteunen? En op welke wijze zal meer samenhang georganiseerd worden tussen AWBZ-voorzieningen en de gemeentelijke voorzieningen voor de meest kwetsbare groepen? (blz. 14)

In het Beleidskader lokaal sociaal beleid van januari 1998 Sturen op doelen; faciliteren op instrumenten is in grote lijnen aangegeven op welke wijze de rijksoverheid gemeenten gaat ondersteunen. Voor ondersteuners van de meest kwetsbare groepen is het van belang uit te gaan van de problematiek van betrokkenen en te zoeken naar oplossingen aansluitend op de éigen leef- en woonomgeving. Deze benadering is de opmaat voor een integrale zorg- en dienstverlening over de grenzen van sectoren en regelgeving heen. In die benadering dicteert niet het aanbod de oplossing van de problematiek maar staat de vraag centraal.

Dat uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de recent gepresenteerde nota «Zicht op Zorg» waarin het plan van aanpak voor de modernisering van de AWBZ is uitgewerkt.

In het kader van de vermaatschappelijking van de zorg is daarin nog eens het belang van de samenhang tussen wonen, vervoer, welzijn arbeid, onderwijs en zorg onderstreept vanuit de optiek van het centraal stellen van de vraag van de klant die zorg nodig heeft en vanuit het beleid gericht op «community care», waarin de zorgverlening niet een geïsoleerde activiteit is, maar waarin ook een appèl wordt gedaan op de sociale omgeving in buurten en wijken.

Om deze integrale benadering in de praktijk van alle dag te concretiseren is in de Welzijnsnota 1999–2002 en de nota «Zicht op Zorg» niet gekozen voor een herverdeling van bevoegdheden tussen gemeente besturen en de partijen, die de AWBZ uitvoeren. Het regeerakkoord voorziet daar ook niet in. Het kabinet geeft de voorkeur aan een model, waarin partijen vanuit hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden tot een gemeenschappelijk gedragen visie komen met betrekking tot de wenselijke ontwikkeling van zorg- en dienstverlening in hun gebied. De verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur komt bovendien volop tot uitdrukking in het lokaal beleid waar het gaat om de sociale infrastructuur, bij het beleid rond wonen en welzijn en bij de instelling van de indicatieorganen voor AWBZ-zorg. Daarnaast hebben gemeenten reeds langer – op grond van andere regelgeving – zeggenschap over, of invloed op tal van andere voorzieningen voor de meest kwetsbare groepen. In dit verband kan worden gewezen op de Wet Voorzieningen Gehandicapten, de bijzondere bijstandsverstrekking, de Wet Sociale Werkvoorziening en in het kader van de Welzijnswet gedecentraliseerde taken.

De regiovisie bevat een richtinggevend kader, waarin de patiënten- en consumentenorganisaties zorgaanbieders, de zorgkantoren en gemeentebesturen de gewenste beleidsontwikkeling op regionaal niveau inhoud geven. Daardoor is het een belangrijk afstemmingsinstrument. De regie bij de totstandkoming van de regiovisie en de vaststelling daarvan wordt in handen gelegd van de provincies en 4 grote steden. Recent hebben deze partijen ter zake een programma van eisen opgesteld. Ook de G21 kunnen met de provincies afspraken maken over hun rol bij de totstandkoming van een regiovisie. Naarmate partijen er beter in slagen de regiovisie inhoud te geven, zal er meer ruimte ontstaan om gezamenlijk vernieuwingsprojecten op gang te brengen. Partijen mogen worden aangesproken op de uitvoering van de gemeenschappelijk gemaakte afspraken op basis van behoud van ieders verantwoordelijkheden. Bovendien wordt uitgegaan van het binnen de reguliere uitvoeringsstructuur effectueren van die projecten om te voorkomen dat er nodeloos nieuwe uitvoeringsstructuren worden gecreëerd.

11

Kunnen de landelijke instellingen als uitvoerders van landelijke activiteiten op grond van de Welzijnswet 1994 en organisaties met een vertegenwoordigende of belangenbehartigende rol in alle gevallen steeds duidelijk van elkaar worden onderscheiden? (blz. 15)

In de nota wordt aangegeven, dat instellingen en organisaties dikwijls meerdere functies vervullen. Ledenorganisaties als de landelijke ouderenbonden, jeugdorganisaties en sportorganisaties ondernemen zowel activiteiten die meer of minder het karakter dragen van belangenbehartiging als activiteiten, die bijdragen aan de uitvoering van de landelijke functie als bedoeld in de Welzijnswet, waarvoor subsidie wordt verleend. Dat laatste gebeurt overigens als regel in de vorm van projectsubsidies en niet via de reguliere instellingssubsidie.

Belangenbehartiging vindt bij voorkeur plaats vanuit een onafhankelijke positie van belangenbehartiger ten opzichte van de overheid. Veelal worden dergelijke activiteiten gefinancierd met eigen inkomsten. Aan de subsidiering van landelijke taken verbindt het rijk als subsidieverlener programmatische en inhoudelijke voorwaarden, ook als deze worden uitgevoerd door instellingen met overigens een vertegenwoordigende of belangenbehartigende functie. De verschillende functies van die instellingen moeten daarom goed van elkaar worden onderscheiden.

12

In hoeverre is de huidige landelijke infrastructuur toegerust voor de voorgestelde doelstellingen en programma's? (blz. 15)

De huidige landelijke infrastructuur bestaat uit een geheel van landelijke activiteiten, uitgevoerd door landelijke organisaties die voor een deel van die activiteiten subsidie ontvangen van onder andere de rijksoverheid.

Met de instellingen wordt overleg gevoerd, zodat deze in voldoende mate in de gelegenheid zijn om in te spelen op de beoogde beleidsontwikkeling en daaraan actieve bijdragen te leveren.

13

Behalve de grote instellingen die momenteel deel uitmaken van de landelijke infrastructuur, hebben enkele kleinere landelijke instellingen gedurende de vorige beleidsperiode op specifieke deelterreinen projectmatig ervaring opgedaan. In hoeverre was deze werkwijze effectief en wat is er met de resultaten van deze projecten gedaan? Is overwogen om sommige van deze kleinere instellingen ook onderdeel te laten uitmaken van de landelijke infrastructuur? Zo nee, waarom niet? (blz. 15)

Criterium is niet primair of die instellingen zelf projectervaring opdoen, maar het feitelijke resultaat van de activiteiten. Kleinschalige, incidentele activiteiten hebben veelal geen blijvend effect, zeker als er onvoldoende regie en samenhang georganiseerd wordt. Daarom is in deze welzijnsnota de nadruk gelegd op de systematische aanpak langs programmalijnen. Van de resultaten van de inzet van instellingen in de afgelopen periode is verslag gedaan in deel A van de Welzijnsnota «De terugblik» en in jaarverslagen of projectverslagen van de betrokken instellingen.

14 en 80

Op welke wijze, anders dan bij de begrotingen, wordt de Kamer betrokken c.q. geïnformeerd over bijvoorbeeld de voorjaarsoverleggen tussen organisaties en overheden en de uit te brengen voortgangsrapportages? (blz. 15)

Op veel terreinen zal het ministerie in overleg met partijen (organisaties, VNG, IPO, overheden) plannen concretiseren. Wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de uitkomsten van deze overleggen?

Van de uitkomsten van het overleg met instellingen en overheden wordt door de partijen, die bij het overleg zijn betrokken op eigen initiatief verslag gedaan. Ik ben bereid de Kamer periodiek te informeren over de resultaten van het overleg.

15

In de eerste helft van 1999 zijn bij het ministerie van VWS verschillende projecten ingediend. Enkele van deze projecten zijn vervolgprojecten op eerdere pilotprojecten. Het ministerie heeft deze projecten hangende de vaststelling van de nieuwe Welzijnsnota niet in behandeling genomen. De continuïteit van enkele van deze projecten dreigt in gevaar te komen vanwege vertraging in de besluitvorming. Voor welke (vervolg)projecten is dit uitstel van dien aard dat de continuïteit van de projecten niet gewaarborgd is? (blz. 15)

In de regel wordt bij een experimenteel project (eventueel meerjarig) subsidie toegezegd voor de duur van het project. In het kader van de subsidieverlening worden in principe ook afspraken gemaakt over de datum en de wijze van afronding van het project, de overdracht van de resultaten en de voortgang van de activiteiten, zodat er geen onterechte verwachtingen ontstaan. Projecten eindigen als de projectperiode is afgerond en het beoogde resultaat beschikbaar is. De continuïteit van projecten komt niet in gevaar. In enkele situaties is niet of nog niet besloten tot het starten van een (vervolg)project of een aansluitend nieuw project, omdat de beleidsdoelstelling, waaraan dat project een bijdrage dient te leveren pas in het kader van deze Welzijnsnota wordt vastgesteld. Inmiddels is de besluitvorming over subsidieaanvragen overigens weer versneld opgepakt.

16

Op bladzijde 16 wordt gesteld dat de mogelijkheid aanwezig is om projectsubsidies te verstrekken voor in tijd beperkte en vernieuwende activiteiten. Welke instellingen komen voor deze projectsubsidies in aanmerking? Welke procedure wordt gevolgd om deze mogelijkheden aan het veld kenbaar te maken? Welk budget is voor deze vernieuwende activiteiten beschikbaar? (blz. 16).

In principe zijn geen instellingen op voorhand uitgesloten van de mogelijkheid om voorstellen tot activiteiten met een subsidieaanvraag voor te leggen aan de rijksoverheid.

Naast de regelgeving, die van toepassing is op de subsidieverlening zullen dergelijke aanvragen worden getoetst aan de inhoudelijke uitgangspunten van het beleid en aan criteria als doelmatigheid en effectiviteit. Die uitgangspunten zijn vastgelegd in deze Welzijnsnota en zullen worden uitgewerkt in het overleg rond de programmalijnen. Voor het verlenen van projectsubsidies voor vernieuwende activiteiten zijn de middelen beschikbaar, die zijn opgenomen in de rijksbegroting voor de onderscheiden beleidsterreinen onder aftrek van de middelen, die in de vorm van instellingssubsidies worden verleend.

17, 40 en 41

In de lijn van de nieuwe Welzijnsnota zullen losse landelijke (jaarlijks terugkerende) uitvoerende activiteiten voortaan niet meer voor subsidiëring in aanmerking komen. Kan een overzicht worden gegeven van de projecten die volgens de oude subsidietitel nog wel gehonoreerd zijn, maar na indiening van een subsidieaanvraag voor 1999 en eventueel volgende jaren niet meer voor subsidie in aanmerking zullen komen? Staan er voor dit soort van projecten nog andere wegen open om een financiële bijdrage te ontvangen? (blz. 16)

Wat gebeurt er met «projecten en activiteiten die op zichzelf zinvol zijn, maar zich moeilijk laten inpassen in bredere programma's»? Kunt u ook aangeven om wat voor concrete projecten en activiteiten het hierbij gaat (blz. 17)?

Kunt u tevens aangeven of u hiermee hetzelfde bedoelt als met uw uitspraken in het VWS-bulletin van 16 april 1999 waarin u zegt dat «we af moeten van al die op zichzelf staande projecten en experimenten die vervolgens niet in een breder kader bruikbaar zijn. Er is meer behoefte aan een samenhangende programmatische aanpak vanuit de hoofdthema's? En hoe moet deze zinsnede begrepen worden in het licht van de voorbeelden van projecten die aangehaald worden op de bladzijden 3 en 9?

In het verslag over de afgelopen periode is geconcludeerd, dat de algemeen geformuleerde doelstellingen nog te weinig richting gaven aan de besluitvorming over subsidieverlening voor de uitvoering van projecten en activiteiten. Dat heeft geleid tot een grote diversiteit aan activiteiten en projecten, maar te weinig prioriteitstelling en synergie. Achteraf is vastgesteld, dat de projecten en activiteiten voor direct betrokkenen zinvol waren, maar dat niet altijd kan worden vastgesteld welke de bijdrage was aan het realiseren van de doelstellingen van beleid. In het VWS-bulletin van 16 april heb ik dat nog eens uiteengezet. Programmatisch overleg op basis van de hoofdlijnen en uitgangspunten van de Welzijnsnota zal een betere basis gaan vormen voor het toetsen van projecten. Op voorhand kan geen lijst worden samengesteld van projecten, die voorheen wel en in de toekomst niet meer worden gesubsidieerd. Een groot deel van de projecten, die in gang zijn gezet zullen uitstekend blijken te passen in de programmalijnen. In de komende periode zal ik duidelijker motiveren welke activiteiten en projecten aansluiten bij de programmalijnen. Of nog andere wegen open staan om een financiële bijdrage te ontvangen hangt af van het beleid en de voorwaarden van andere subsidieverleners. Overigens is het niet mijn voornemen om in reeds gang gezette projecten voortijdig te beëindigen.

18

Hoe vaak tot nu toe is het Nijkerkerberaad bij elkaar gekomen en welke beslissingen zijn tot nu toe in dit gremium genomen? (blz. 16)

Het Nijkerk-beraad is een overleg tussen de beleidspartners in de sport, te weten: VWS, IPO, VNG/LC-Nederlands Instituut voor lokale sport & recreatie en NOC*NSF en wordt beschouwd als een aanvulling op bestaande, met name bilaterale, overlegsituaties. Het beraad komt in de genoemde samenstelling bijeen wanneer daartoe aanleiding is. Sinds maart 1997 is dat drie keer gebeurd.

Overeenstemming is onder meer bereikt over: bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden van de beleidspartners, het plan van aanpak implementatie kabinetsnota «Wat Sport beweegt», het zogenaamde Manifest Sport (maart 1998), de besteding van de extra middelen op basis van het Regeerakkoord 1999–2002 en het topsport- en breedtesportbeleid van VWS voor de komende jaren.

19

Waarom is met deze Welzijnsnota in feite gekozen voor een «smalle nota» en niet voor een «brede nota» waarbij relaties zijn gelegd met de fysieke lokale infrastructuur? Hebben bijvoorbeeld de beschikbaarheid van sportvoorzieningen of (nieuwe) ideeën over community care niet heel veel te maken met het welzijn van burgers? (blz. 16)

In deze Welzijnsnota zijn wel degelijk relaties gelegd met de lokale infrastructuur, de beschikbaarheid van sportvoorzieningen en «community care».

Welzijnsdoelstellingen als bevordering van sociale integratie en maatschappelijke participatie zijn daarbij als vertrekpunt genomen. Het voortouw voor de integrale lokale beleidsontwikkeling, waarin domeinen als welzijn, onderwijs, sport, de fysieke leefomgeving, gezondheidszorg en veiligheid met elkaar worden verbonden ligt bij de gemeentebesturen. Die vormen de voorhoede van het sociale beleid. De rijksoverheid kiest voor een ondersteunende en voorwaardenscheppende functie, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de bijdragen, die alleen de rijksoverheid kan bieden.

20

Wat is de huidige voortgang van het project «Heel de buurt»? Wat zijn de eventuele knelpunten in dit project en op welke wijze is hier in de uitwerking van de nieuwe Welzijnsnota rekening mee gehouden? (blz. 19)

Het project «Heel de Buurt» loopt nu ruim een jaar in een achttal pilots. Knelpunten op dat lokale niveau zijn onder meer: het doen van politieke keuzes toegesneden op de lokale situatie, een gebrek aan overzicht van lopende gemeentelijke projecten en het brengen van samenhang daarin, het leggen van verbindingen tussen investeringen in de sociale en in de fysieke infrastructuur, het betrekken van bewoners bij gemeentelijke plannen zonder niet te realiseren verwachtingen te wekken, het implementeren van vraagsturing als uitgangspunt in de subsidierelatie met lokale organisaties. De meerwaarde van «Heel de Buurt» is dat een structuur ontstaat waarbinnen intergemeentelijk een continue uitwisseling van goede en slechte ervaringen op gang komt en de inzet van de expertise van de betrokken landelijke organisaties (NIZW, Forum, Landelijk Centrum Opbouwwerk) gericht op lokaal niveau kan worden ingezet. Het is voorts de bedoeling dat ook gemeenten buiten de proeflocaties van deze ervaringen profijt kunnen trekken. Een eerste landelijke proeve van bundeling van landelijke expertise voor de lokale praktijk is de publicatie «De vraag centraal», waarin 43 instrumenten zijn verzameld die door gemeenten kunnen worden ingezet bij het vraaggericht werken in wijken. De ervaringen, die bij «heel de Buurt» worden opgedaan zullen worden meegenomen bij het uitwerken van de programmalijn «Ondersteuning van lokaal sociaal beleid».

21 en 22

Bevordering van communicatie tussen bewonersgroepen en het stimuleren van effectieve bewonersparticipatie zijn de basiselementen van een geïntegreerde wijkaanpak. De inzet van wijkgerichte mediaprojecten is daarbij een effectief middel. Ook een versnelde introductie van nieuwe media in speerpuntwijken is van belang om wijkbewoners en hun kinderen bij de nieuwe informatiemaatschappij te betrekken. In de vorige beleidsperiode zijn door de Stichting Omroep Allochtonen (Stoa) in vier speerpuntwijken wijkmedia-initiatieven ontwikkeld. Wat zijn de resultaten hiervan? In hoeverre is in de nieuwe Welzijnsnota met de inzet van wijkmedia rekening gehouden? (blz. 19)

In de landelijke ondersteuningsstructuur is weinig kennis en ervaring aanwezig over de wijze waarop wijkmedia-activiteiten kunnen worden geïntroduceerd, ontwikkeld en geïmplementeerd. De STOA heeft hier in drie jaar tijd veel ervaring mee opgedaan en heeft concrete resultaten geboekt en methoden ontwikkeld. Op welke wijze zal en/of kan in de komende periode van deze kennis en ervaring gebruik worden gemaakt? (blz. 19)

De STOA heeft in de periode 1996–1998 een eenmalig subsidie ontvangen voor het project Multiculturele Wijk. De bedoeling was dat in de vier grote steden proefprojecten voor wijkmedia zouden worden opgezet. In Amsterdam, Den Haag en Utrecht (de wijk Lombok) zijn deze projecten met de nodige moeite van de grond gekomen. In Rotterdam is uiteindelijk van deelname afgezien. Er is geen eenduidige oorzaak voor de moeizame start. Elementen zijn onder meer een gebrek aan specifieke deskundigheid bij gemeenten, de relatieve traagheid van een lokaal poldermodel (betrokkenheid van de lokale partners op wijkniveau en directe betrokkenheid van burgers waren immers voorwaarde bij deze pilots), en de relatieve onbekendheid van de STOA met dit soort gemeentelijke processen. De conclusie van de vraagsteller – wijkgerichte media zijn een effectief middel bij het bevorderen van communicatie tussen bewonersgroepen – kan ik op basis van de thans bekende resultaten niet trekken. De pilot van het landelijke project «Heel de Buurt» in Utrecht is toegespitst op communicatie tussen bewoners onderling en tussen bewoners en gemeentelijke instanties, omdat ik de inzet van wijkmedia in dat proces nog beter op zijn mogelijke effectiviteit wil kunnen beoordelen. De inzet van multimedia vormt daarbinnen een onderdeel. De eerdere resultaten van het project in Lombok zullen daarbij worden meegenomen. Het voordeel van deze aanpak is dat de expertise van de landelijke infrastructuur (Forum op het terrein van interculturele communicatie en het LCO op het terrein van bewonersparticipatie) kan worden gecombineerd met de specifieke expertise van STOA op het terrein van multimedia. Deelname van de STOA in deze pilot is overigens mede afhankelijk van de bereidheid van de Gemeente Utrecht om dit te financieren.

23

Op welke wijze passen de in diverse steden opgerichte moedercentra binnen de programmering inzake het voorkomen van sociale uitsluiting? (blz. 23)

Het initiatief «moedercentra» is een sociaal-culturele activiteit voor vrouwen, waarin vrouwen als vrijwilligster actief zijn. Soms is doorstroming naar betaald werk mogelijk. Op lokaal niveau moet worden bepaald, of activiteiten als deze passen binnen de programmering inzake het voorkomen van sociale uitsluiting.

24

Op nogal wat onderdelen wordt een intensivering bepleit van de noodzakelijke samenhang en afstemming tussen lokale instellingen? Wat wordt in dit verband bedoeld met de zinsnede dat met de VNG zal worden nagegaan «op welke manier deze sluitende aanpak kan worden bevorderd of op welke wijze deze samenhang verder gefaciliteerd kan worden»? (blz. 24/25)

Met die zinsnede wordt benadrukt dat gemeenten zelf de aard en inhoud van de noodzakelijke ondersteuning moeten kunnen bepalen. Het op gang brengen van een hechtere samenwerking tussen betrokkenen is vaak lastig.

Op dit moment wordt via het project Lokaal sociaal beleid, dat met financiële steun van VWS bij de VNG is ondergebracht, al gewerkt aan uitwisseling van goede praktijkervaringen door middel van consultatiecirkels.

De bedoeling is echter op een meer systematische wijze te komen tot het faciliteren van gemeentebesturen op dit vlak. Daarbij kan gedacht worden aan geprogrammeerde instructies, cursussen en schriftelijk en audiovisueel voorlichtingsmateriaal. (zie ook het antwoord op vraag 73)

25

Zal de Landelijke Commissie Lokaal Sociaal Beleid een louter adviserende functie vervullen of zal deze commissie ook beleidsbepalend aan de slag gaan?

Hoe vindt afstemming plaats met bijvoorbeeld lokaal preventief jeugdbeleid?

Wanneer zal deze commissie worden ingesteld? (blz. 27)

Deze commissie zal in formele zin ten opzichte van het kabinet noch adviserend, noch beleidsbepalend optreden. Ze krijgt als taak om gedurende een periode van vier jaar enerzijds een nadrukkelijk stimulerende rol te spelen («vliegwiel»), anderzijds om door middel van overleg en afstemming een breed gedragen en systematische uitvoering van activiteiten op landelijk niveau tot stand te brengen. De vrijheid van gemeentebesturen om naar eigen inzichten sociaal beleid te voeren blijft daarbij uiteraard onverlet.

Met betrekking tot het lokaal preventief jeugdbeleid zal intensieve samenwerking op lokaal niveau worden gepropageerd. Mogelijk kunnen goede ervaringen, opgedaan bij deze kant van het jeugdbeleid, een voorbeeldfunctie hebben. Dat zal er toe kunnen bijdragen, dat misverstanden die op dit moment nog bestaan in de beeldvorming over het lokaal sociaal beleid worden gecorrigeerd.

Naar verwachting wordt de commissie kort na de zomer ingesteld voor een periode van vier jaar.

26

Waar wordt aan gedacht bij de voornemens omtrent «multiculturalisering van de sector zorg en welzijn»? (blz. 28)

Bij voornemens op het terrein van «multiculturalisering van de sectoren zorg en welzijn» denk ik aan activiteiten als de instroom van allochtonen als werknemers van welzijns- en zorginstellingen, de ontwikkeling van intercultureel management binnen de instellingen en verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening in de sectoren.

De resultaten van de projecten TOPAZ, PIT.NL en JeWeL tonen aan dat de ontwikkelde methodieken voor dit soort activiteiten succesvol zijn en structurele inbedding in de sectoren verdienen.

TOPAZ is in 1998 afgesloten en opgevolgd door PIT.NL. Centraal in het project stond de ondersteuning van de regionale netwerken. Deze zijn cruciaal gebleken voor de ondersteuning van instellingen bij het ontwikkelen van intercultureel beleid.

In 1999 wordt PIT.NL formeel afgesloten. Het onderwerp verdwijnt daarmee zeker niet van de agenda. De regionale netwerken zullen blijven voortbestaan. De expertise zal ook op een centrale plaats (in de vorm van een kenniscentrum) behouden blijven.

Begin 1999 is een Arbeidsmarktconvenant ondertekend door de sectorfondsen en de sociale partners, VWS en arbeidsvoorziening. Hierin staan de afspraken die de partijen hebben gemaakt om de arbeidsmarktproblemen binnen de welzijnssector aan te pakken. Met name zal aandacht worden besteed aan doelgroepen als minderheden en vrouwen. Gestreefd wordt naar realisatie van de taakstelling in het kader van de wet SAMEN.

Binnen het arbeidsmarktconvenant wordt tevens gewerkt aan verankering van de JeWel-expertise, zodat deze na 2001 blijft bestaan.

27

Wat is de planning van het deelprogramma Toekomst inzake de opstelling van één of meer scenariostudies inzake het in kaart brengen van de mogelijke en/of wenselijke toekomst van de Nederlandse samenleving? Welke sociale en culturele dimensies zullen hierbij nader worden uitgewerkt? (blz. 30)

In de loop van dit jaar zal een opdracht verstrekt worden tot het uitvoeren van één grote dan wel enkele kleine scenariostudies. Momenteel worden hiertoe de voorbereidingen getroffen.

Belangrijke sociale en culturele dimensies en thema's voor de toekomstverkenningen kunnen zijn: sociale uitsluiting, sociale cohesie, de multiculturele samenleving (w.o. inburgering), leefbaarheid, burgerschap (w.o. vrijwilligerswerk), normen en waarden (als solidariteit).

De planning is er op gericht om binnen de huidige kabinetsperiode tot een (voorlopige) afronding van dit deelprogramma te komen.

28

Wat zal het effect zijn op het geraamde budget voor 1999 nu de besluitvorming over de Welzijnsnota pas in de tweede helft van '99 zal plaatsvinden? Met andere woorden: zal het volledige budget kunnen worden besteed of ziet het ernaar uit dat er sprake zal zijn van onderbesteding? (blz. 35)

Deel A van de Welzijnsnota, het verslag over de vorige periode vormt tevens het beleidskader voor het welzijnsbeleid in 1999, zoals in hoofdstuk 4 van «De terugblik» werd gemeld. In deel A is aangegeven welke activiteiten en programma's na 1998 eindigen of voortgezet worden. Daardoor is de continuïteit van lopende programma's en activiteiten gewaarborgd.

In verband met de besluitvorming over deel B van Welzijnsnota 1999/2002 «Werken aan sociale kwaliteit», waarin de uitgangspunten voor het toekomstig beleid zijn vermeld, is de termijn voor de behandeling van nieuwe projectaanvragen in enige tijd aangehouden.

Vragen VVD-fractie

29

Heeft de nieuwe Welzijnsnota, die wordt omschreven als een raamnota, in de opvatting van de Staatssecretaris een vrijblijvend karakter?

Zeker niet. De nota biedt naar mijn opvatting een duidelijk kader voor de uitwerking van de genoemde vijf programmalijnen.

30

Kan de staatssecretaris een (aantal) voorbeeld(en) geven van wat precies in haar ogen een «krachtige sociale infrastructuur» is? (blz. 11)

Onder dit begrip wordt verstaan: «het geheel van organisaties, diensten en voorzieningen dat tot doel heeft individuele burgers in hun eigen omgeving de mogelijkheid van maatschappelijke participatie te bieden». Hierdoor is het burgers mogelijk toegang te krijgen tot de voorzieningen, waarop zij een beroep doen, zo nodig door aanvullende maatregelen voor specifieke groepen. De noodzakelijke samenhang en afstemming tussen voorzieningen worden vooral op lokaal niveau tot stand gebracht, ondersteund en geflankeerd door het beleid van de rijksoverheid. Concrete voorbeelden daarvan zijn zichtbaar op lokaal niveau in de vorm van makkelijk toegankelijke informatie en advies, gecombineerde spreekuren, case management, werkafspraken tussen uitvoerende instellingen en andere samenwerkingsvormen.

31

Is het mogelijk gemeenten te controleren op voldoende inzet en effectiviteit van financiële middelen t.b.v. hun eigen lokaal sociaal/welzijnsbeleid? (blz. 13)

Het welzijnsbeleid is voor een belangrijk deel gedecentraliseerd. Gemeenten dragen zelf de verantwoordelijkheid voor het lokale welzijnsbeleid. In de organieke wetgeving zijn het toezicht en de controle geregeld.

Gemeenten ontvangen via een aantal wetten en regelingen additionele financiële ondersteuning van het rijk. Een voorbeeld is de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN). De afzonderlijke wetten en regelingen voorzien in voorkomende gevallen in specifieke bepalingen betreffende voldoende inzet en effectiviteit. In andere gevallen zijn bepalingen ingebouwd die zijn gericht op een periodieke evaluatie met mogelijkheden op grond daarvan tot aanpassing te komen van de regelgeving.

De beoogde vooruitgang wordt mede gezocht in stimulering en facilitering en in de uitvoering van de afspraken die gemaakt zijn in het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS).

32

Welke is de periode waarover de meerjarige resultaatsafspraken met betrokken partners t.a.v. de 5 programma's die moeten bijdragen aan de sociale kwaliteit in de samenleving? Wat is de streefdatum voor meetbare resultaten? Wordt t.b.v. deze 5 programma's geld op projektbasis ter beschikking gesteld? (blz. 14, 15)

De looptijd van meerjarige beleidsafspraken zal afhangen van de inhoud van de afspraken. Ik streef ernaar, dat voor het einde van deze kabinetsperiode resultaten van het beleid kunnen worden vastgesteld. Bovendien is het van belang om tussentijds de voortgang te kunnen vaststellen. Daarvoor is een veelal jaarlijkse verslaglegging noodzakelijk, die ook als voorwaarde is gesteld in het kader van de subsidieverlening. In de Welzijnsnota is aangegeven dat de mogelijkheid aanwezig is om projectsubsidies te verstrekken voor in de tijd beperkte en vernieuwende activiteiten. Daarvoor kunnen in principe ook andere dan de landelijke organisaties van de infrastructuur in aanmerking komen. De inzet van deze middelen willen wij nadrukkelijk relateren aan de programmalijnen die in hoofdstuk 5 worden geschetst. Voor de uitvoering van de 5 programma's kunnen projectsubsidies ter beschikking worden gesteld om onderdelen van de programma's te financieren, naast andere onderdelen, die bestaan uit de bijdragen van de partners zelf, waarmee het programma tot stand wordt gebracht.

33

Welke zijn de plannen t.a.v. de landelijke niet-universitaire onderzoeksinstituten m.b.t. de ontwikkeling van nieuwe instrumenten voor toetsing, kwaliteitsmeting, bewaking van doelmatigheid, effectiviteit en prioriteitstelling ter bewaking van het uitvoerende werk op welzijnsgebied? (blz. 19)

De financieringsstructuur van de landelijke niet-universitaire onderzoeksinstituten is complex door de verschillende bronnen van waaruit middelen beschikbaar gesteld worden. Voor grote en langlopende onderzoeksprogramma's moet door de instituten een beroep op diverse financierende instellingen gedaan worden. Deze instellingen hebben ieder hun eigen wijze van toekennen en verantwoorden van ter beschikking gestelde middelen.

Er wordt naar gestreefd om meer helderheid te krijgen in de wijze waarop de onderzoeksinstellingen, met name bij de gemend gefinancierde projecten, verantwoording afleggen tegenover de opdrachtverlenende instellingen, waaronder het departement.

34

Wat is de reactie op de behoefte tot nauwere samenwerking met VWS in het kader van integraal welzijnsbeleid? (blz. 19)

Zowel bij de bewindslieden als ambtelijk wordt de behoefte aan nauwere samenwerking tussen de departementen breed gevoeld. De reactie van andere departementen op de verklaring en inzet van VWS in deze is daarom positief instemmend.

35

Onder hoofdstuk 5.1.4 Participatie van ouderen in hun eigen leefmilieu op blz. 25 wordt gesproken over de kwetsbare positie van veel ouderen. Er wordt geconcludeerd dat veertig tot vijftig procent van de mensen boven de vijfenzeventig jaar langdurige beperkingen bij het dagelijks leven ondervindt. Eveneens wordt gesteld dat een groot gedeelte over een laag inkomen en weinig sociale steun beschikt. Hoe verhouden deze stellingen zich tot de gegevens en cijfers uit de rapportage Ouderen 1998 van het Sociaal en Cultureel Planbureau?

De passage in hoofdstuk 5.1.4 over de positie van kwetsbare ouderen is gebaseerd op de Rapportage Ouderen 1998 van het Sociaal en Cultureel Planbureau.

Daarin wordt immers aangegeven dat vanaf het vijfenzestigste jaar het percentage ouderen met ernstige beperkingen bij de mobiliteit of het huishouden toeneemt, terwijl vanaf het vijfenzeventigste jaar ook het percentage ouderen dat ernstige beperkingen kent bij het zien of horen sterk toeneemt. Uiteindelijk heeft ongeveer 45% van de 75-plussers geen of slechts enkele lichamelijke beperkingen (pag. 112).

Zoals ook in eerdere afleveringen van de Rapportage ouderen is vermeld, komt een laag inkomen meer dan evenredig voor bij ouderen namelijk bij 21% van de ouderen, tegenover 16% van alle huishoudens (pag. 57).

Ten aanzien van de informele hulpverlening vermeldt de Rapportage Ouderen dat het percentage ouderen dat hulp ontvangt toeneemt naarmate de beperkingen toenemen, waarbij het percentage ouderen dat thuiszorg ontvangt veel sterker stijgt dan het percentage informele hulp (pag. 123).

36

Waarom wordt in de Annex bij de nieuwe Welzijnsnota niet gesproken over het vlaggen op 15 augustus t.b.v. de herdenking van de bevrijding van Indonesië? (blz. 38)

Met het onderwerp «vlaggen op 15 augustus» is geen financiële of beleidsmatige bemoeienis te verwachten, omdat dit met de onlangs uitgevaardigde vlaginstructie door de Minister-President is afgehandeld. Om die reden behoefde er in de Welzijnsnota geen aandacht aan besteed.

Vragen CDA-fractie

37 en 99

Is het juist dat door de gewijzigde wijze waarop vrijwilligers heden ten dagen invulling geven aan hun vrijwilligerswerk de sociale verbondenheid gestoeld is op een veel wankelere basis dan voorheen het geval was (blz. 7)? Ziet u daarin een verband met de meer informele invulling van mensen van maatschappelijke participatie (blz. 11)?

De regering constateert dat mensen «minder institutioneel en meer informeel invulling geven» aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke ontwikkelingen. (blz. 9) Betekent dit niet meer een ik- dan een jij-gerichtheid? Wordt door deze ontwikkeling op termijn de basis voor een duurzame sociale kwaliteit niet instabiel?

De sociale verbondenheid van mensen is tegenwoordig minder gebaseerd op de vaste structuren die in het verleden bepalend waren voor de actieve betrokkenheid van burgers en meer op gemeenschappelijke interesses en belangen. In die zin zie ik een verband tussen veranderingen in het vrijwilligerswerk en de informele invulling van maatschappelijke participatie. In het SCP rapport «Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en historisch perspectief» wordt in dit verband gesproken van «het spook van de afbrokkeling van het burgerlijk engagement».

Vrijwilligerswerk wordt per definitie in georganiseerd verband gedaan. De verbanden die ontstaan uit gemeenschappelijke interesses of belangen kunnen ook minder gestructureerd of van korte duur zijn. Mensen willen nog steeds maatschappelijke taken op zich nemen, maar verbanden waarin mensen iets willen doen zijn veelal «vluchtiger». In die zin is wel gesproken van de «zappende vrijwilliger».

De conclusie dat dit een wankele basis biedt aan sociale verbondenheid is prematuur. Participatiebevordering via vrijwilligerswerk zal vooral op het niveau van de burger moeten worden aangepakt. Dat betekent voor (vrijwilligers-)organisaties dat zij in moeten spelen op de behoefte en belangstelling van potentiële vrijwilligers; dus een vrijwilligersbeleid/ «personeels»-beleid formuleren dat uitgaat van een vrijwilliger die bereid is zich tijdelijk, flexibel, voor één bepaalde taak in te zetten. De (landelijke) ondersteuningsinfrastructuur zal daartoe de middelen aan moeten reiken.

38

Kunt u aangeven wat de inhoud en stand van zaken is met betrekking tot de meerjarige resultaatafspraken die gemaakt worden met betrokken organisaties? Om welke organisaties gaat het hierbij, aan wat voor concrete resultaatafspraken wordt hierbij gedacht, welke indicatoren worden hierbij gebruikt etcetera (blz. 12)?

De beoogde meerjarige resultaatafspraken zullen het komende jaar worden gemaakt op basis van de programmalijnen, die in de Welzijnsnota zijn aangegeven. Het gaat hierbij om de organisaties, die subsidie ontvangen van de rijksoverheid om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de landelijke functie, zoals bedoeld in de Welzijnswet 1994. Bij dat overleg worden andere overheden en belanghebbende organisaties betrokken. Het gaat er om bij het geven van inhoud aan de programma's een directe verbinding te leggen tussen de geconstateerde problematiek, de oorzaken daarvan en de mogelijkheden om daarvoor oplossingen te vinden. Daarbij moeten bovendien de taken worden verdeeld tussen samenwerkende overheden en betrokken instellingen. In de Welzijnsnota is een aantal voorbeelden genoemd van dergelijke projecten. Omdat het veelal meerjarige projecten zal betreffen in een sterk veranderende omgeving en met een experimenteel karakter is een goede voortgangscontrole noodzakelijk, waarvoor uiteraard passende indicatoren moeten worden ontwikkeld.

39 en 65

Wat is de inhoud van de afspraken die gemaakt zijn met het IPO over de invulling van de regiovisie?

Op welke wijze zal het provinciale welzijnsbeleid worden verbonden met het terrein van de volksgezondheid? (blz. 14)

Met het IPO bestaat in algemene zin overeenstemming over het uitgangspunt, dat de regiovisie aanknopingspunten biedt voor afstemming van een aantal beleidsvelden, waarmee de provincie een verbinding heeft; hetzij door een wettelijke bevoegdheid, hetzij door een toezichts- of ondersteuningsfunctie. De verbinding tussen de terreinen volksgezondheid en welzijn kan daarbij op verschillende manieren aan de orde komen. In het bestuurlijk overleg zullen – mede in relatie tot de afspraken in het kader van het grotestedenbeleid afspraken worden gemaakt over de concrete aanpak.

Op het gebied van de jeugdzorg voorziet de regiovisie in een verbinding tussen het aanbod van jeugdhulpverlening, jeugdbescherming, jeugd-ggz en zorgvoorzieningen voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen alsmede in de samenhang tussen deze regionale voorzieningen en het preventieve (jeugd)beleid, dat vooral onder regie van het lokale bestuur tot stand komt.

40 (zie antwoord 17).

Wat gebeurt er met «projecten en activiteiten die op zichzelf zinvol zijn, maar zich moeilijk laten inpassen in bredere programma's»? Kunt u ook aangeven om wat voor concrete projecten en activiteiten het hierbij gaat (blz. 17)?

41 (zie antwoord 17)

Kunt u tevens aangeven of u hiermee hetzelfde bedoelt als met uw uitspraken in het VWS-bulletin van 16 april 1999 waarin u zegt dat «we af moeten van al die op zichzelf staande projecten en experimenten die vervolgens niet in een breder kader bruikbaar zijn. Er is meer behoefte aan een samenhangende programmatische aanpak vanuit de hoofdthema's? En hoe moet deze zinsnede begrepen worden in het licht van de voorbeelden van projecten die aangehaald worden op de bladzijden 3 en 9?

42, 69, 90 en 101

Op welke concrete wijze wilt u de landelijke ondersteuning van het vrijwilligerswerk gaan versterken? Aan welke maatregelen denkt u hierbij, onder andere met betrekking tot de vrijwilligersinfrastructuur (blz. 24)?

Welke voornemens heeft de staatssecretaris met betrekking tot vernieuwing van de landelijke ondersteuning van het vrijwilligerswerk? (blz. 19 e.v.)

Hoe zal de nieuwe vrijwilligersinfrastructuur eruit gaan zien? (blz. 20)

Kan nader worden ingegaan op het onderhouden en wellicht ook renoveren van de vrijwilligersinfrastructuur als onderdeel van de sociale infrastructuur? (blz. 20) Hoe denkt de regering in te spelen op het toenemende «zap»-gedrag in het vrijwilligerswerk (zie ook: vraag 4)? Staat dat gedrag niet op gespannen voet met de belangrijke randvoorwaarden van continuïteit en kwaliteit?

De landelijke gesubsidieerde infrastructuur van het vrijwilligerswerk bestaat onder andere uit de Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (informatie, advies en belangenbehartiging), de stichting Vrijwilligersmanagement (werkontwikkeling), de Vormings-, Trainings- en Adviescentra (cursussen) en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (werkontwikkeling). In zekere zin krijgt het vrijwilligerswerk ook ondersteuning van het Landelijk Centrum Opbouwwerk, het Instituut voor Publiek en Politiek, Vluchtelingen Organisaties Nederland en Forum. Zij doen dat voor specifieke groepen (bewonersorganisaties, zelforganisaties minderheden) of specifieke doelen (opvang en integratie van vluchtelingen en asielzoekers).

Gemeenten en provincies spelen ook een grote rol in de ondersteuning van het vrijwilligerswerk. In overleg met deze partijen zal worden gekeken wat nodig is om tegemoet te komen aan de uitdagingen waarmee het vrijwilligerswerk wordt geconfronteerd, bijvoorbeeld rondom sociale activering. Gedacht wordt onder meer aan een betere afstemming en zonodig versterking van de lokale, provinciale en landelijke infrastructurele voorzieningen, zoals rond deskundigheidsbevordering, werkontwikkeling en de informatie en adviesfunctie. Maar ook aan de afstemming rondom onderwerpen als personeelsen diversiteitsbeleid van vrijwilligersorganisaties. Nogmaals: een en ander wordt in overleg met betrokken partijen nader vorm gegeven en zal weerslag vinden in de uitwerking van de programmalijn(en).

43

Bent u van mening dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft, en zo ja op welke wijze wilt u daar dan invulling aan geven, in het vullen van het «gat in de opvoeding» tussen gezin en school zoals dat beschreven is in het rapport «Jeugdig Gezinsbeleid» (blz. 22)?

De primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding ligt bij de ouders. In «Jeugdig gezinsbeleid» wordt beschreven dat er door diverse ontwikkelingen een «gat in de opvoeding» tussen gezin en school dreigt te ontstaan. Eén van de mogelijkheden om dit pedagogisch vacuüm te dichten, is versterking van de sociale infrastructuur voor jeugd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een passende infrastructuur van ondersteuning van ouders bij de opvoeding van hun kinderen en van stimulering van de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Uitbreiding van de buitenschoolse en de tieneropvang leveren daaraan een bijdrage.

In de periode 1999–2002 wordt een forse capaciteitsuitbreiding in de kinderopvang voorzien, met een accent op de buitenschoolse opvang voor 4–12 jarigen (zoals ook vermeld in de recent aan u toegezonden «Beleidsnota kinderopvang»). De experimentele projecten tieneropvang, die deel uit maken van het programma «Tieneropvang», hebben tot doel inzicht te geven in de manieren waarop en de condities waaronder de tieneropvang vorm kan worden gegeven, met het oog op mogelijk structureel beleid.

Samen met OCenW en in goed overleg met gemeenten wordt een plan van aanpak ontwikkeld gericht op stimulering van de ontwikkeling van de brede school.

Versterking van de infrastructuur voor jeugd, met name het derde milieu vindt ook plaats door jeugdparticipatie te bevorderen. Met inbreng van de jeugd kan er een beter op de vraag gericht aanbod tot stand komen dat de jeugd meer aanspreekt. Hiertoe wordt het Programma Jeugdparticipatie uitgewerkt dat u uiterlijk 1 december 1999 bereikt.

44

Wat bedoelt u precies met de zin «Ten aanzien van de laatste twee organisatievormen (i.c. landelijke zelforganisaties van minderheden en Chinezen) is momenteel sprake van een evaluatie die kan leiden tot het bijstellen van beleid en/of regelgeving» (blz. 34)? Is er sprake van dat deze organisaties in de toekomst niet meer financieel ondersteund worden, of juist meer dan nu het geval is of door een ander ministerie?

Over mijn beleidsvoornemens naar aanleiding van de uitkomsten van de hier bedoelde evaluaties zal ik de Kamer (na het zomerreces) in een afzonderlijke brief informeren.

45 (zie ook antwoord op vraag 17)

Is het juist dat er geen geld meer beschikbaar is voor projectmatige antiracisme-activiteiten? Waarom hebt u hiertoe besloten?

Mede op basis van de uitkomsten van het rapport «Integratiebeleid etnische minderheden» van de Algemene Rekenkamer heb ik besloten geen geld meer beschikbaar te stellen voor losse, jaarlijks terugkerende, uitvoerende activiteiten.

Ook niet als deze liggen op het terrein van antiracisme. In het algemeen heb ik geconstateerd, dat dergelijke activiteiten geen duurzaam effect hebben. In het algemeen en derhalve ook ten aanzien van antiracismeactiviteiten sta ik op het standpunt, dat de voorkeur moet worden gegeven aan programmatische inbedding van activiteiten, waaraan een duidelijke prioriteitstelling ten grondslag ligt.

46

Hoe verhouden de vijf centrale doelstellingen zoals genoemd in de nu voorliggende nota zich tot de programma's en activiteiten die opgesomd worden in de «Terugbliknota» (deel A, bijlage I)? Worden de programma's van deel A allemaal ondergebracht in de vijf doelstellingen van deel B? Hoe wordt omgegaan met de (doorwerking van de) beschikbare gelden, zoals genoemd in deel A?

Deel A van de Welzijnsnota kijkt terug op het beleid in de afgelopen periode, zoals dat in de vorige Welzijnsnota «Naar eigen vermogen» werd beschreven.

De vijf centrale doelstellingen voor het beleid in de komende periode sluiten aan bij het in gang gezette beleid. Daarbij is wel een aantal nieuwe accenten gelegd in aansluiting op het nieuwe regeerakkoord. Een aantal programma's uit de vorige periode is inmiddels afgerond met het publiceren van evaluaties en resultaten. Een aantal programma's sluit aan bij de programmalijnen. Op verschillende terreinen worden nieuwe programma's voorbereid. Bovendien geven de conclusies uit de verslaglegging aanleiding tot een wijziging van de aanpak.

In het totaal van de beschikbare middelen komt (vooralsnog) geen grote wijziging. Voorzover middelen zijn ingezet voor de structurele financiering van duurzame activiteiten van instellingen kunnen in de komende jaren verschuivingen optreden als de uitwerking van de programmalijnen daartoe aanleiding geeft. Waar middelen worden ingezet voor projecten is uiteraard sprake van steeds nieuwe besluitvorming over de inzet van middelen als tijdelijke projecten worden beëindigd.

Vragen D66-fractie

47

In de inleiding van de Welzijnsnota wordt verwezen naar de verantwoordelijkheidsverdeling zoals deze in de Welzijnswet 1994 is neergelegd. Wijzen zowel de term «verdeling» alsook de opsomming van verantwoordelijkheden van de verschillende overheidsniveau's niet meer in de richting van afscherming van taken en competenties dan van samenhang, samenwerking en componentenwerking?

Zijn er voornemens om de Welzijnswet te wijzigen c.q. aan te passen? (blz. 2 en 18)

Deze vraag raakt juist het verschil tussen de «oude» Welzijnswet (van 1987) en de Welzijnswet 1994.

De oude wet werd gekenmerkt door een verdeling van met naam genoemde werkterreinen over de overheidsniveaus, met daarbij de bepaling dat die terreinen behoren tot de uitsluitende bemoeiing van de aangewezen overheid.

Juist deze beperking was een van de redenen voor de Welzijnswet 1994.

Met deze wet kunnen alle overheidslagen zich vanuit hun verantwoordelijkheid inzetten voor de terreinen welzijnsbeleid in den brede. De «uitsluitende bemoeiing» is vervallen.

In de Welzijnswet 1994 wordt welzijnsbeleid dan ook gedefinieerd als «de gezamenlijke inspanning van de overheden op maatschappelijk en sociaal-cultureel terrein » . De afgelopen jaren is gebleken, dat er steeds meer sprake is van overleg en samenwerking. Er is geen aanleiding om op dit punt de Welzijnswet 1994 te wijzigen.

48

Is deze Welzijnsnota (eventueel een concept) besproken met partners, andere overheden, landelijke organisaties etc.? (blz. 3)

In de afgelopen periode is op verschillende manieren formeel en informeel contact geweest met vertegenwoordigers van andere departementen, andere overheden en (representatieve) landelijke organisaties.

49

Was de constatering «de scherpe discrepantie tussen de objectieve typering en de subjectieve beoordeling van armoede is onverwacht en verrassend» niet al eerder bekend uit het onderzoek van Hortulanus in Dordrecht en weergegeven in «Domeinen van welzijn»? (blz. 4)

Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat feitelijke gegevens en de subjectieve beoordelingen daarvan verschillen. Dat geldt ook voor percepties van situaties door verschillende groepen. Dat laatste was inderdaad ook het geval bij het onderzoek van Hortulanus toen hij constateerde dat bewoners van een wijk een andere lijst van «welzijnsproblemen» formuleerden dan de betreffende politici en ambtenaren.

Zie ook het antwoord op vraag 2.

50

Is de beschrijving van de ontwikkelingen in Nederland in paragraaf 2.2.1 niet te optimistisch gekleurd? (blz. 4 en 5)

Nederland scoort hoog op internationale rangordelijsten voor welvaart, gezondheid en democratische rechten, zoals blijkt uit vergelijkende studies van de Wereldbank, de OESO en de Europese Unie. In algemene zin is de Nederlandse samenleving in staat gebleken economische en sociale bedreigingen in de meeste gevallen op te vangen en ook te compenseren. Dit wat langere termijn perspectief mag niet verhullen dat er zich in ons land wel degelijk problemen en fricties voordoen op tal van gebieden.

51

Betekent de zin «geld dat daar ook voor sociaal beleid en sociale activiteiten beschikbaar is», dat het kabinet de gemeenten en provincies oproept om uit eigen middelen te putten en/of te gaan herschikken binnen de eigen budgetten? (blz. 10)

Het welzijnsbeleid is in belangrijke mate gedecentraliseerd naar gemeenten (uitvoering) en provincies (ondersteunende taken). De Welzijnswet 1994 verdeelt de taken, maar met behoud van de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het spreekt vanzelf, dat bij de uitwerking van dit bestuurlijke concept in concrete programma's en activiteiten ook een verband wordt gelegd tussen de inzet van middelen door die overheden voor de taken en functies, waarvoor deze zelf verantwoordelijkheid dragen.

52 en 53

Kunnen de passages in paragraaf 3.3 gezien of uitgelegd worden als dirigistisch vanuit het rijk, temeer daar nog overlegd moet worden over uitvoering van programma's en wellicht ook nog over de visie, de doelstellingen en thema's? Is sprake van gemeengoed in de visies? (blz. 11)

Wie stelt in eerste instantie de lijst van gemeenschappelijke programmaprioriteiten op? Is hier sprake van reguliere subsidies of van projectsubsidies, gekoppeld aan beleidsevaluaties? Welke beoordeling of rapportages liggen ten grondslag aan het beeld dat opgeroepen wordt, dat voorheen minder van samenwerking sprake was, dat nu gestreefd moet worden naar een doelmatiger taakverdeling en dat landelijke organisaties zich meer moeten richten op de vraag naar ondersteuning? (blz. 15)

De analyse in deze Welzijnsnota is gebaseerd op uitvoerig onderzoek, experimenteel beleid en afstemmend overleg met andere overheden. Tegen die achtergrond is het niet terecht de analyse en de uitgangspunten van de Welzijnsnota te zien als dirigistisch. De Welzijnsnota biedt een gezamenlijke agenda voor het uitwerken van het welzijnsbeleid op basis van een gedeelde visie.

In eerste instantie zal ik het initiatief nemen tot het uitwerken van de programmalijnen, rekening houdend met beschikbare beleidsevaluaties op deelterreinen en met de reeds bereikte overeenstemming over een groot aantal onderwerpen. Ik wijs onder meer op de afspraken met gemeenten in het kader van het Bans.

Over de programmalijnen en de voorgenomen inzet vanuit het ministerie van VWS voer ik bestuurlijk overleg en over de vormgeving en uitvoering van het beleid vervolgens ook overleg met de betrokken organisaties en instellingen; zowel met organisaties die maatschappelijke belangen vertegenwoordigen als met instellingen, die betrokken zullen zijn bij de uitvoering van taken op landelijk niveau. In de werkplannen van gesubsidieerde landelijke organisaties dient de gezamenlijke prioriteitstelling tot uiting te komen. Daarnaast kunnen projecten worden gesubsidieerd door het verlenen van tijdelijke projectsubsidies. De programmalijnen moeten de samenhang waarborgen. Het beeld, dat voorheen minder van samenwerking sprake was en dat gestreefd moet worden naar een doelmatiger samenwerking komt met name naar voren uit deel A «De terugblik». De behoefte aan een betere afstemming van de inzet van landelijke organisaties op de vraag naar ondersteuning kwam concreet aan de orde in het overleg over het grotestedenbeleid.

53

(zie 52)

54

Welke afspraken wenst en kan de staatssecretaris maken met instellingen en organisaties die deels worden gesubsidieerd en die voor het overige deel elders inkomsten moeten verwerven en daardoor ook geconfronteerd worden met andere prioriteiten dan die van de subsidiënt? Is het denkbaar dat reguliere taken van organisaties moeten worden afgestoten respectievelijk niet meer in aanmerking komen voor subsidie? Welk budget is beschikbaar voor projectsubsidies? (blz. 16)

Instellingen (veelal stichtingen of verenigingen) kunnen op basis van de Welzijnswet 1994 subsidie ontvangen van de rijksoverheid voor het uitvoeren van een goedgekeurd plan van activiteiten, passend binnen het rijksbeleid. De rijksoverheid kan weliswaar voorwaarden verbinden aan de uitvoering van die gesubsidieerde activiteiten, maar niet in die zin, dat beperkingen kunnen worden opgelegd aan de doelstelling van dergelijke instellingen en beperkingen kunnen worden opgelegd aan andere activiteiten, die de instellingen daarnaast uitvoeren, bijvoorbeeld in opdracht van andere subsidieverleners. Ik kan besluiten subsidie niet te verlenen als door een combinatie van taken en verantwoordelijkheden situaties zouden ontstaan als ondoelmatigheid, belangentegenstellingen of belangenverstrengeling. Instellingen kunnen in reactie daarop besluiten tot afstoten van reguliere taken als de subsidiering daarvan op grond van ontwikkelingen in het te voeren beleid wordt beëindigd.

Voor instellingssubsidies en projectsubsidies tezamen zijn de budgetten beschikbaar zoals deze jaarlijks in de rijksbegroting worden opgenomen. In principe is het mogelijk dat binnen de begrotingsartikelen verschuivingen plaatsvinden tussen projectsubsidies en instellingssubsidies.

55

Is het logisch en consequent, dat de hoogte van subsidies gerelateerd wordt aan de aantallen geregistreerde leden van sportorganisaties in plaats van aan de realisatie van specifiek beleid en uitvoering? (blz. 16)

Uit destijds verricht extern onderzoek is gebleken, dat er een relatie bestaat tussen de kosten die een sportorganisatie maakt voor de uitvoering van het integraal beleidsplan en het ledental: hoe groter de organisatie, hoe uitgebreider het activiteitenprogramma.

Daarnaast kunnen de sportorganisaties een beroep doen op (project-)subsidies voor specifieke doeleinden, zoals sportmedisch beleid, talentherkenning, innovatieve projecten ter verbetering van de infrastructuur, grote evenementen, e.d.

56

Kan een toelichting gegeven worden op de eerste twee zinnen van paragraaf 4.5, waardoor duidelijk wordt hoe afstemming op rijksniveau kan leiden tot meer ruimte op lokaal niveau? Wie neemt het voortouw bij het aangaan en onderhouden van verbindingen met andere ministeries? Is sprake van coördinatie of sturing door VWS? Over welke mogelijkheden en middelen beschikt VWS om zo nodig bij andere ministeries te kunnen aandringen? Welke budgetten dragen andere ministeries bij aan deze aanpak? (blz. 16 en 17)

De doorstartconvenanten met de G4 en de bestuursakkoorden nieuwe stijl met VNG en IPO geven de beste illustratie hoe afstemming op rijksniveau meer ruimte kan scheppen voor lokale beleidsvoering.

Afstemming tussen de beleidsvelden van de verschillende departementen is een belangrijk uitgangspunt in het regeerakkoord en wordt door alle bewindslieden onderkend en gedragen. De coördinatie en het initiatief bij het leggen van verbindingen tussen ministeries vindt primair plaats overeenkomstig de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het kabinet. Maar overleg in het kabinet en bilateraal tussen bewindslieden speelt mede een belangrijke rol om afstemming en coördinatie tussen beleidsvelden tot stand te brengen.

Die afstemming en coördinatie ligt (meestal) niet in de overdracht van budgetten tussen departementen maar in bestuurlijke afstemming waarbij de verantwoordelijkheden van onderscheiden ministeries worden verbonden.

57

Zijn voldoende budgetten beschikbaar om de doelen van de programma's te halen? Bevorderen van participatie aan de samenleving en van deelname aan arbeid van bij voorbeeld mensen met een handicap vergt, gegeven de «alarmboodschap» van zowel gemeenten alsook van belangenorganisaties (naar aanleiding van de evaluatie van de WVG), veel meer financiële middelen. Idem het verruimen van PGB. Met welke organisaties wordt contact gelegd en onderhouden teneinde de participatie aan de arbeidsmarkt door mensen met een handicap te bevorderen en te vergroten? Ook met werkgevers in de marktsector? (blz. 18).

Voor de uitwerking en uitvoering van de programma's die in de welzijnsnota in grote lijnen worden aangegeven zijn voldoende middelen beschikbaar, mits prioriteiten worden gesteld en overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke agenda met de medeverantwoordelijke andere overheden en met maatschappelijke organisaties.

Het realiseren van de doelstellingen vergt gelijkgerichte inzet op uiteenlopende deelterreinen. Om de doelstelling van maatschappelijke participatie van o.a. mensen met een handicap te realiseren vindt daarom afstemming plaats tussen de meest betrokken ministeries in de ISG (Interdepartementale commissie voor samenhangend en gecoördineerd beleid voor mensen met een handicap en/of chronische ziekte). Het voor de maatschappelijke integratie van gehandicapten relevante beleid met betrekking tot het persoonsgebonden budget (PGB) behoort tot de verantwoordelijkheid van de bewindslieden van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Gelet op de motie Van Blerck (kamerstuk 25 604, nr. 19, 1997) en de motie Van Blerck/van Vliet (kamerstuk 25 204,nr. 34, 1998) wordt daarbij onder meer gestreefd naar aanpak van de wachtlijstproblematiek door middel van volumeuitbreiding van het PGB met minimaal 10% van de jaarlijkse groei in de financiële middelen voor de toepasselijke care-sectoren.

Het beleid met betrekking tot de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) en het beleid gericht op arbeidsintegratie van mensen met een handicap behoort tot het terrein van de minister van Sociale Zaken en Wekgelegenheid. Daarom voer ik daarover regelmatig overleg met de verantwoordelijke bewindslieden. Rond het thema arbeidsintegratie wordt ook overleg gevoerd met de belangenorganisaties van mensen met een handicap en de koepelorganisatie van zorgvoorzieningen voor gehandicapten.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voert vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het (re-)integratiebeleid van mensen met een handicap overleg met de marktsector. In het Najaars- en Voorjaarsoverleg met de sector worden hier afspraken over gemaakt. Steeds meer bedrijven tonen hun betrokkenheid bij de samenleving: ook voor gehandicapten. Met het bedrijfsleven wordt in een breder verband onder meer gewerkt aan het opzetten van een kennisnetwerk «Samenleving en bedrijf».

58

Wordt met betrekking tot bij voorbeeld programma-onderdelen 5.1.1 en 5.2.2 gedacht aan inschakeling van buurtvoorzieningen, zoals buurt- en clubhuizen?

Welke voornemens heeft de staatssecretaris met betrekking tot vernieuwing van de landelijke ondersteuning van het vrijwilligerswerk? (blz. 19 e.v.)

Inderdaad kan worden gedacht aan inschakeling van buurtvoorzieningen, waarvoor overigens gemeenten de primaire verantwoordelijkheid dragen.

Zie ook het antwoord op vraag 42 inzake de landelijke ondersteuning van vrijwilligerswerk.

59

Welke activiteiten onderneemt de staatssecretaris om de opleidingen van beroepskrachten voldoende te laten mee bewegen met de veranderende eisen die aan de sector worden gesteld? (blz. 29)

De verantwoordelijkheid voor de opleidingen ligt primair bij de sector zelf en bij de opleidingsinstituten.

Vanuit het belang voor een kwalitatief goede dienstverlening heb ik een voorwaardenscheppende rol. In de afgelopen jaren heeft het departement in dat licht verschillende initiatieven ondersteund. Ik noem daarbij de activiteiten van het Centrum voor Beroeps- en Opleidingsvraagstukken binnen het NIZW en het Platform Kwalificatiebeleid Zorg en Welzijn, een samenwerkingsverband van sociale partners en beroepsopleidingen. De veranderende eisen aan de sector komen aan bod in het overleg tussen partijen in het veld. Mijn rol zal bestaan uit het waar nodig faciliteren van relevante initiatieven in het kader van het programma Professionaliteit en Kwaliteit.

60

Zullen de deelprogramma's/onderzoeken met betrekking tot leefbaarheid en met betrekking tot bestuurlijke aspecten van welzijnsbeleid in uitvoering worden gezet? (blz. 31)

De deelprogramma's leefbaarheid zullen in uitvoering worden genomen volgens de in een kader op pagina 24 van de Welzijnsnota aangegeven wijze.

61

Wanneer zal het Loket Zorg en Welzijn beschikbaar en te raadplegen zijn door de burgers? (blz. 32)

Opening van loketten zorg & welzijn is een primair lokale verantwoordelijkheid: van gemeenten en instellingen en van organisaties op zorg- en welzijnsterrein; hun onderlinge samenwerking is zeer wenselijk.

VWS gaat in samenwerking met BZK de realisatie van tenminste 15 van de beoogde loketten stimuleren.

De achtergrond hiervan is, dat VWS in het kader van het programma Overheidsloket 2000 van BZK op zich heeft genomen om de realisatie van lokale/regionale loketten zorg & welzijn te stimuleren door de ontwikkeling van ondersteuningsinstrumenten, waarbij zo veel mogelijk zal worden geprofiteerd van informatie- en communicatie-technologie. Er is dus uitdrukkelijk geen sprake van direct door VWS zelf in eigen beheer te realiseren loketten.

De ambitie is om eind 2002 te beschikken over een landelijk dekkend netwerk van loketten zorg en welzijn, waar mensen uitgaande van hun vraagpatronen informatie krijgen, die hen helpt met het zoeken naar oplossingen voor hun vraag of probleem.

Het ondersteuningsbeleid en de te volgen aanpak worden beschreven in een innovatieplan, dat deze zomer gereed zal zijn.

62

Kan worden toegelicht welke exercitie is gedaan om de beschikbare middelen toe te delen aan de programma's? Kunnen bestaande organisaties of lopende projecten of lopende afspraken worden doorkruist of in de problemen komen wanneer de financiële middelen worden toegedeeld aan de genoemde 5 doelstellingen of thema's? Wanneer gaat de herverdeling van middelen feitelijk ingevoerd worden?

Is in 1999 nog voldoende ruimte om voorgenomen veranderingen door te voeren? (blz. 35 en 36)

Zoals in het antwoord op vraag 28 is vermeld, is bij de verdeling van middelen over de 5 programmalijnen rekening gehouden met de voortzetting van reeds in gang gezette activiteiten en programma's en bestaande subsidierelaties met organisaties en instellingen. De sturing op de activiteiten van de landelijke infrastructuur op basis van de programmalijnen wordt versterkt. Dit heeft in de toekomst consequenties voor de afspraken die gemaakt worden met organisaties die instellingssubsidies ontvangen. Ik ga ervan uit dat de instellingen in 1999 en 2000 eigener beweging zullen streven naar afstemming op de programmalijnen waar dat mogelijk en zinvol is. Het activiteitenplan van de instellingen zal zoveel mogelijk moeten sporen met de door VWS vastgestelde programmakaders. Binnen die programmakaders zullen instellingen, daar waar samenwerking geboden is worden uitgenodigd zelf te komen met voorstellen voor gezamenlijke bijdragen aan programma's via onderlinge afstemming van activiteitenplannen en projectvoorstellen. Waar het de subsidieverlening voor projecten betreft kunnen op kortere termijn, deels al in 1999, veranderingen worden doorgevoerd.

Vragen GroenLinks-fractie

63

Welke definitie van welzijn wordt door het ministerie gehanteerd, en wat wordt onder dit terrein precies verstaan? Waarin verschilt welzijn van minderhedenbeleid, arbeidsmarktbeleid, onderwijsbeleid, grotestedenbeleid, ruimtelijke ordening, zorg, sportbeleid en sociaal beleid? Op welke wijze onderzoekt het SCP de «sociale structuur» of «het sociale»? Op welke wijze wordt voorkomen dat de objectieve criteria niet overeenkomen met de subjectieve beleving van bewoners? Op welke wijze is dit in het beleid verwerkt? (blz. 4)

Welzijn is een gecompliceerd begrip dat is opgebouwd uit verschillende componenten of lagen. Bij de interpretatie moet bovendien rekening gehouden worden met de context waarin het begrip welzijn gehanteerd wordt. Op individueel niveau is welzijn een aanduiding voor een min of meer harmonieus samengaan van of een tevredenheid over de eigen leefomstandigheden, zoals veiligheid, sociale zekerheid, gezondheid, betrokkenheid, huisvesting en inkomen.

Op samenlevingsniveau maatschappelijk welzijn spelen andere zaken mee. Welzijn wordt dan in verband gebracht met een rechtvaardige verdeling van beschikbare materiële en immateriële hulpbronnen. Welzijnsbeleid richt zich in veel gevallen op het wegwerken van achterstanden bij bepaalde kwetsbare groepen, zoals minderheden, gehandicapten en mensen die sociaal geïsoleerd zijn geraakt.

Tegenwoordig wordt om het omvattende en integrale karakter van beleid gericht op het wegnemen van achterstanden te benadrukken, ook wel de term sociaal beleid hiervoor gebruikt. Welzijnsbeleid wordt dan, in wat beperktere zin, gereserveerd voor de bijdragen die vanuit het maatschappelijk werk, sociaal en cultureel werk, sport en samenlevingsopbouw geleverd worden.

De taak van het SCP vermeldt met zoveel woorden: «..het komen tot een samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier ten lande en van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen.» Het tweejaarlijkse Sociaal en Cultureel Rapport is bij uitstek een product dat toont hoe het SCP «het sociale» bestudeert.

64 (zie antwoord 10)

Op welke wijze zal de rijksoverheid het gemeentelijke welzijnsbeleid gaan ondersteunen? En op welke wijze zal meer samenhang georganiseerd worden tussen AWBZ-voorzieningen en de gemeentelijke voorzieningen voor de meest kwetsbare groepen? (blz. 14)

65 (Zie antwoord 39)

Op welke wijze zal het provinciale welzijnsbeleid worden verbonden met het terrein van de volksgezondheid? (blz. 14)

66

Kan de staatssecretaris aangeven op welke manier de taken van de landelijke en provinciale welzijnsorganisaties op dit moment niet doelmatig verdeeld zijn en hoe dit verbeterd zou kunnen worden? (blz. 15)

De taken van de landelijke en provinciale organisaties zijn op zich helder van elkaar onderscheiden in de Welzijnswet 1994. Tot de taak van de provincies behoort de ondersteuning van het uitvoerende werk. De provincies subsidiëren daartoe de zogenoemde provinciale steunfunctie-organisaties. Op rijksniveau is echter weinig bekend van de inzet en de resultaten van deze organisaties. In de activiteiten van landelijke organisaties zijn, anders dan in de Welzijnswet 1994 wordt beoogd, elementen van ondersteunende activiteiten zichtbaar. IPO en VWS hebben een gezamenlijke werkgroep ingesteld om de afstemming te verbeteren in aansluiting op de verantwoordelijkheidsverdeling in de Welzijnswet 1994. In de uitwerking van de regiovisies en van de programmalijnen kan dat leiden tot concrete resultaten.

67

Blijkens bladzijde 16 vindt de staatssecretaris geïntegreerd beleid van zorg, wonen en welzijn van belang. Op welke wijze heeft er afstemming plaatsgevonden met deze beleidsterreinen en hoe krijgt dit integrale beleid concreet vorm? Hoe ziet de staatssecretaris dit in verhouding tot het beleid met betrekking tot het scheiden van wonen en zorg? (blz. 16)

Samenhang in het beleid t.a.v. wonen, zorg en welzijn krijgt vorm in nauwe samenspraak met de ministeries van VROM en SZW. Lokale afstemming wordt ondersteund door, onder andere, het project «Intensivering gemeentelijk Lokaal Ouderenbeleid» (IgLO). Ook de activiteiten van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) moeten hier genoemd worden. Verdere concretisering vindt plaats bij de nota «Wonen in de 21 eeuw», die begin 2000 zal verschijnen. Deze zal aan dit onderwerp ruime aandacht schenken.

De komende tijd zal bezien worden of, naast de bovengenoemde activiteiten, andere stimulansen noodzakelijk zijn. Het in het regeerakkoord genoemde woonzorgstimuleringsfonds kan een van die stimulansen zijn. Tenslotte wil ik wijzen op de nota «Zicht op zorg», plan van aanpak modernisering AWBZ', die ik op 18 juni naar de Tweede Kamer heb gezonden. Flexibilisering van de AWBZ-aanspraken en een sterke regisserende rol van het zorgkantoor zijn in die nota twee aspecten (naast vele andere, waaronder de regiovisie, die de mogelijkheid biedt op een breed terrein tot samenhang te komen) die bevorderlijk zijn voor afstemming van wonen, zorg en welzijn op lokaal niveau. In toenemende mate zullen zorgkantoor, woningcorporatie en gemeente elkaar nodig hebben (en ook parallelle belangen hebben) om gezamenlijk tot een sluitend aanbod van wonen, zorg en welzijn voor ouderen te kunnen komen. De voorstellen in Zicht op zorg faciliteren dit proces in belangrijke mate.

68

Hoe zal de versterking van buitenschoolse opvang en de experimenten met tieneropvang er concreet uit gaan zien? Hoe ziet het actieprogramma jeugdparticipatie eruit en zijn bij de opstelling hiervan ook jongeren(organisaties) betrokken? (blz. 20)

In de uitbreidingsperiode 1999–2002 zal naar verwachting de toename van het aantal plaatsen buitenschoolse opvang voor 4–12 jarigen de belangrijkste component van de totale capaciteitsuitbreiding vormen. (Zoals aangegeven in de «Beleidsnota kinderopvang», die recent aan de Tweede Kamer is toegestuurd.) In deze periode zal ook de inhoudelijke vernieuwing verder worden gestimuleerd en ondersteund.

De experimentele projecten tieneropvang maken deel uit van het programma Tieneropvang (1999–2002). Het doel van de projecten, die onlangs zijn geselecteerd, is inzicht te geven in de manieren waarop en de condities waaronder tieneropvang in Nederland gestalte kan worden gegeven.

Het actieprogramma jeugdparticipatie bevat, naast een gezamenlijke visie, een aantal concrete voornemens en plannen, intenties en activiteiten: van afzonderlijke departementen (acht in getal), van VNG en IPO én gezamenlijke voornemens en activiteiten. Reden hiervoor is dat de maatschappelijke positie van kinderen en jongeren en het verbeteren van de effectiviteit van het beleid dat kinderen en jongeren raakt, moeilijk vanuit één invalshoek te versterken is. Een gezamenlijke aanpak en samenwerking zijn onmisbaar.

Naast de beschrijving van de voornemens van de diverse actoren wordt in het actieprogramma een overzicht gegeven van de landelijke infrastructuur voor jeugdparticipatie in Nederland; daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de ondersteuningsorganisatie voor en door jongeren, de landelijke jeugdorganisaties en het Nationaal Jeugddebat (NJD).

In het actieprogramma wordt voorts ruim aandacht besteed aan communicatie-aspecten: hoe is de beeldvorming rond jeugd en jeugdparticipatie momenteel? Hoe kan eraan bijgedragen worden dat beleidmakers het meer vanzelfsprekend vinden in een vroeg stadium van beleidsontwikkeling jeugd te betrekken?

Tenslotte komen in het programma uitvoeringsaspecten aan de orde, zoals welke middelen ter beschikking staan, hoe de coördinatie plaatsvindt, hoe de ontwikkelingen worden gevolgd en hoe daarover wordt gerapporteerd.

Jongeren en jeugdorganisaties zullen op verschillende manieren bij de totstandkoming van het actieprogramma jeugdparticipatie betrokken worden:

Departementen, IPO en VNG leveren hun plannen op het gebied van jeugdparticipatie aan. Het voornemen bestaat om groepjes jongeren (2 à 3) na een grondige voorbereiding de betrokken ambtenaren over die voornemens te laten interviewen. De resultaten van die interviews worden in de tekst verwerkt.

Met een vertegenwoordiging van het NJD heeft inmiddels op ambtelijk niveau een gesprek plaatsgevonden. Deze groep, aangevuld met enkele jongeren uit andere groepen en organisaties, wordt in augustus uitgenodigd om kritisch te kijken naar en mee te praten over het eerste concept van het actieprogramma.

In augustus worden ook de landelijke jeugdorganisaties uitgenodigd om in een werkconferentie hun reactie op de eerste conceptversie te geven.

69 Zie antwoord 42

Hoe zal de nieuwe vrijwilligersinfrastructuur eruit gaan zien? (blz. 20)

70

Hoe zullen de drie voorgestelde aandachtspunten ter verbetering van de participatie van ouderen – te weten: dienstverlening, wonen en zorg en integratie – concreet worden uitgewerkt en geïmplementeerd? (blz. 22)

Zoals de Welzijnsnota vermeldt is op dit terrein veel in gang gezet, dat nader kan worden uitgebouwd. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de activiteiten in het kader van IgLO (Intensivering gemeentelijk Lokaal Ouderenbeleid) de activiteiten van onder andere de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) op het grensvlak van wonen en zorg, en vele participatie-bevorderende projecten. In het kader van de uitwerking van de vijf programmalijnen zullen deze onderwerpen nader worden geconcretiseerd.

71

In de nota wordt herhaaldelijk aangedrongen op een betere samenwerking tussen overheden en organisaties of organisaties onderling. Hoe moet deze samenwerking concreet worden verbeterd? (bijv. blz. 21, 24)

De samenwerking tussen overheden en organisaties en tussen organisaties onderling dient vooral verbeterd te worden door in een vroeger stadium te overleggen en afspraken te maken over de inhoud en de financiering van programma's, de toepassing van regelgeving en procedures.

72

Het ministerie is voornemens in overleg met de VNG een sluitende aanpak voor «kwetsbare groepen» te ontwikkelen. Wanneer zal dit overleg starten en op welke termijn zijn hiervan resultaten te verwachten?

De specifieke thematiek rondom kwetsbare groepen is als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van overheden een permanent aandachtspunt. In het Beleidskader lokaal sociaal beleid dat twee jaar geleden is uitgekomen, wordt aan deze groepen terecht veel aandacht gegeven. In de Welzijnsnota, «Werken aan sociale kwaliteit», is deze lijn voortgezet. Het overleg waarop in de Welzijnsnota wordt gedoeld betreft een intensivering van reeds in gang gezet overleg, waarbij een aantal specifieke terreinen nadrukkelijker met elkaar zal worden verbonden. Voor de uitwerking van de programmalijnen van de welzijnsnota is opnieuw bestuurlijk overleg geagendeerd. Ik ben voornemens om samen met de overige leden van het kabinet en de VNG te onderzoeken hoe de bestaande instrumenten op het terrein van wonen, activering, welzijn en zorg beter op elkaar kunnen worden afgestemd. In het antwoord op de vragen 10 en 64 heb ik reeds aangegeven op welke wijze de modernisering van de AWBZ een bijdrage kan gaan leveren aan de samenhang tussen wonen, vervoer, welzijn arbeid, onderwijs en zorg vanuit de optiek van het centraal stellen van de vraag. Uiteindelijk moet het mogelijk zijn om op lokaal niveau te komen tot een breed samenhangend zorg- en steunaanbod dat op individuen is toegesneden. Het rijk wil de inspanning van gemeenten stimuleren, ondersteunen en faciliteren door de bestaande instrumenten als wet- en regelgeving beter op elkaar af te stemmen. Juist op de snijvlakken tussen de diverse domeinen: wonen/werken, werken/ welzijn is door betere coördinatie en afstemming een meerwaarde te creëren. De VNG zal daarom een belangrijke positie krijgen bij de uitwerking van de programmalijn voorkomen van sociale uitsluiting. Dit is de programmalijn die met name betrekking heeft op de kwetsbare groepen die in de Welzijnsnota worden genoemd.

Gelet op de complexiteit van de problematiek ligt het niet in de verwachting dat op korte termijn hierover wapenfeiten kunnen worden gemeld. Het gaat om een proces van kleine stappen. Ik stel mij voor u bij de tussentijdse evaluatie van de welzijnsnota, hierover concrete resultaten te kunnen melden.

73

Waarom is voor het lokale sociaal beleid een landelijke commissie ingesteld en voor de andere welzijnsterreinen niet? Wanneer zal de commissie met haar werkzaamheden beginnen en wanneer zal zij deze afronden? (blz. 26)

Lokaal sociaal beleid bestrijkt vanuit een «lokale invalshoek» de volle breedte van het welzijnsterrein. Met het instellen van een landelijke commissie wordt de ontwikkeling en vernieuwing van dat lokale sociale beleid in een landelijk perspectief geplaatst. Deze commissie zal een transferpunt moeten gaan vormen in de maatschappelijke en sociale discussie over dit beleid, die met veel verbeeldingskracht moet worden gevoerd. In de samenstelling van de commissie wordt dat tot uiting gebracht. De samenstelling en taakopvatting van de projectgroep Ontwikkeling Lokaal Preventief Jeugdbeleid, (Commissie Groenman) gelden voor mij daarbij als voorbeeld.

De inzet van de commissie biedt op die manier ondersteuning aan gemeenten bij het formuleren van een eigen visie en bij de realisering daarvan door instrumenten als vraagsturing, monitoring, sociale structuurschets, samenwerking tussen instellingen en afstemming met aanpalende beleidsterreinen, zoals volkshuisvesting, zorg en onderwijs.

Naar verwachting wordt de commissie kort na de zomer ingesteld. Ze wordt voor vier jaar ingesteld, met een evaluatie na drieëneenhalf jaar. Op basis van deze evaluatie zal bezien worden of een verlenging in de rede ligt.

74

Hoe ziet de staatssecretaris de verhouding tussen de netwerken rond jeugd en gezin en de ontwikkeling van de brede school? Welke initiatieven zijn van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en VWS op dit terrein te verwachten? Op welke termijn kan de Kamer hierover voorstellen verwachten? (blz. 27)

In de directe leefomgeving van kinderen, de buurt of wijk, nemen school en welzijnsvoorzieningen zoals de kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang, peuterspeelzalen, sport- en andere recreatieve activiteiten een centrale plaats in. De ontwikkeling van de Brede School kan een belangrijke rol vervullen bij de versterking van de sociale infrastructuur voor jeugdigen. De Brede School is een netwerk van onderwijs, welzijn en zorg rondom kind en gezin met als doel de actieve deelname van kinderen aan de samenleving te bevorderen en de sociale competentie van jeugdigen te vergroten. De «Brede School»-aanpak maakt een integrale benadering van het leef- en leermilieu mogelijk en is daarom niet alleen van belang voor kinderen in achterstandssituaties.

Op dit moment bereiden VWS en OCenW in nauwe samenspraak met de VNG een gezamenlijk plan van aanpak voor, gericht op de stimulering van de brede school ontwikkeling. Een nader uitgewerkte notitie Brede School zal na de zomer aan de Kamer worden aangeboden.

75

Hoe staat de aangekondigde «gezamenlijke visie op het jeugdbeleid» die in het kader van het Bans wordt opgesteld in relatie tot het onlangs door de Kamer besproken Beleidskader Jeugdzorg? (blz. 27)

In het kader van het BANS wordt nu door rijk, IPO en VNG gewerkt aan het opstellen van een gezamenlijke, richtinggevende visie op jeugdbeleid voor de bespreking in het Overhedenoverleg van dit najaar. Het is uiteraard de intentie om deze richtinggevende visie eveneens te laten doorklinken in het nieuwe Landelijke Beleidskader Jeugdzorg 2001–2004 dat in het volgende jaar tot stand zal komen.

De onlangs door de Kamer besproken Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 1999–2002 en de in september 1999 te presenteren Voortgangsrapportage over de periode 2000–2003, beschrijven de ontwikkelingen in de jeugdzorg en de meerjarencijfers van de sectoren in relatie tot het Landelijk Beleidskader Jeugdzorg dat in 1997 is gepresenteerd.

76

Hoe zal de verhouding tussen de inzet van de middelen en het bereiken van resultaten inzichtelijk worden gemaakt? (blz. 28)

In de Welzijnsnota wordt aangegeven, dat uit het oogpunt van doelmatigheid het verband tussen inzet van middelen en de daarmee behaalde resultaten transparanter moet worden. Dat kan ondermeer worden bereikt door een verdere verbetering van de planning en begroting vooraf, en evaluatie van de resultaten na afronding van activiteiten, door het ontwikkelen van effectieve methoden, verbetering van kwaliteit van management en versterking van de professionaliteit. Daarnaast zijn op een algemener niveau bedrijfsvergelijkingen en vormen van standaardisering middelen om de doelmatigheid van de inzet van middelen te vergroten. Door de sector zijn de afgelopen jaren al een aantal instrumenten ontwikkeld, daarbij ondersteund door de landelijke infrastructuur, waaronder NIZW en VOG. Die vormen van werkontwikkeling blijven een belangrijk onderdeel van de inzet van de landelijke infrastructuur.

77

Waardoor wordt de stijging van de bedragen genoemd onder punt 1 tot en met 4 in het financieel overzicht veroorzaakt? (blz. 35)

De stijging van het bedrag onder post 1 Participatie en toegankelijkheid wordt voornamelijk veroorzaakt door de intensivering van de Kinderopvang, zoals in het Regeerakkoord is opgenomen. De zeer beperkte stijging van de beschikbare middelen voor de programmalijn «Voorkomen van sociale uitsluiting» wordt verklaard door een herschikking van middelen ten behoeve van projecten voor integratie van allochtone vrouwen. De redelijke forse stijging van het programma «Lokaal Sociaal Beleid» en de kleinere stijging van het programma «Professionaliteit en Kwaliteit» worden veroorzaakt doordat in deze programmalijnen de oplopende intensivering cf. Regeerakkoord'98 voor Breedtesport is opgenomen.

78

Waarom is het bedrag voor onderzoek, monitoring etc. zo sterk aflopend? (blz. 35)

Waardoor wordt de verhoging van het bedrag voor «Annex» tot aan het jaar 2002 veroorzaakt? (blz. 35)

Het bedrag voor «onderzoek, monitoring en informatievoorziening» zoals opgenomen in het financieel overzicht is in meerjarig perspectief aflopend gepresenteerd, terwijl een ongeveer gelijkblijvende reeks, uitgaande van niveau 1999, een juister beeld zou hebben gegeven. Een gedeelte van de geraamde middelen, bestemd voor onderzoek en monitoring, is namelijk abusievelijk onder de post 6 «Annex» opgenomen.

Naast deze verklaring voor de stijging van de post «Annex» zijn onder deze post ook middelen voor sport opgenomen, die vanwege hun aard niet binnen de 5 programmalijnen passen. Hierbij gaat het om middelen voor Euro2000, accommodatiebeleid, topsport, internationale aangelegenheden en dopingbeleid. Over deze beleidsterreinen en de meerjarig oplopende intensiveringen daarin verwijs ik kortheidshalve naar de nota «Kansen voor Topsport».

79

Wat is het oordeel van de staatssecretaris over projectfinanciering in de welzijnssector, gezien het feit dat projecten eindig zijn waardoor ingezet beleid niet gecontinueerd kan worden? Is duurzaamheid in het welzijnsbeleid juist niet van groot belang? (blz. 35)

Duurzaamheid is ook in het welzijnsbeleid inderdaad van groot belang. De bijdragen van de rijksoverheid aan het welzijnsbeleid hebben – in aansluiting op de bijdragen van provincies en gemeenten – vooral het karakter van ontwikkeling en vernieuwing. Daarbij past een projectmatige aanpak, waarbij wel de samenhang tussen projecten via programma's in het oog moet worden gehouden. In de Welzijnsnota heb ik aangegeven, dat die samenhang nog moet worden versterkt. Projecten en activiteiten vormen achtereenvolgende schakels in een planmatige aanpak, waarvan de doelstellingen in het overleg over programmalijnen voor langere tijd en in een breder verband worden bepaald. Ook binnen de werkplannen van de landelijke organisaties waarmee een structurele subsidierelatie bestaat is die aanpak een samenhangende reeks van activiteiten en projecten – al enigermate zichtbaar.

80 (zie 14)

Op veel terreinen zal het ministerie in overleg met partijen (organisaties, VNG, IPO, overheden) plannen concretiseren. Wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de uitkomsten van deze overleggen?

Vragen SP-fractie

81

De banengroei is aan de groep langdurig werklozen vrijwel geheel voorbij gegaan. In hoeverre zijn gesubsidieerde arbeidsplaatsen hier wel succesvol geweest, en heeft dit uiteindelijk geleid tot een reguliere arbeidsplaats? (blz. 7)

Van het aantal mensen dat vanuit de Melkert-banen is doorgestroomd naar een niet-gesubsidieerde arbeidsplaats kan slechts een indicatie gegeven worden. Uitvoeringsinstanties publiceren deze gegevens niet. Uit onderzoek (Bureau Bartels «De effecten van Melkert-werk op het voorzieningenniveau in de zorgsector», oktober 1997) blijkt, dat een kwart van de personen die werkzaam waren op een Melkertbaan ten tijde van het onderzoek weer waren uitgestroomd; eenvijfde van die uitstromers stopte vanwege het vinden van een andere baan.

82

Het wordt verontrustend genoemd dat tweedelingen in onderwijs, arbeid, huisvesting en leefbaarheid steeds scherper worden en bovendien volgens etnische scheidslijnen gaan verlopen. Kan deze ontwikkeling op alle genoemde gebieden worden toegelicht? In hoeverre is het overheidsbeleid gericht op het voorkomen en tegengaan van deze tweedelingen? Aangezien deze tweedelingen steeds scherper worden moet dan geconcludeerd worden dat het beleid onvoldoende is geweest? Wat zijn hiervan de oorzaken? (blz. 8)

De verhouding tussen het aandeel ongediplomeerden bij minderheden en autochtonen is bij jongeren ongunstiger dan bij ouderen.

Onderzoeksbevindingen over een nog altijd groter wordende kloof tussen het opleidingsniveau van minderheden en autochtonen hebben vooral hiermee te maken. Het opleidingsniveau van allochtone jongeren van de tweede generatie is toegenomen, maar stijgt over het geheel genomen minder snel dan bij autochtone jongeren.

Bij de verklaring van de arbeidsmarktpositie blijkt het behaalde opleidingsniveau steeds weer een grote rol te spelen.

Op de arbeidsmarkt is er ondanks de gunstige ontwikkeling in de loop van de tijd sprake van een verontrustend hoge werkloosheid onder de jongeren uit de meeste minderheidsgroeperingen. Verder moet de toename van de aandelen langdurig werklozen onder Turken, Surinamers en Antillianen worden genoemd. Tenslotte is er de zeer ongunstige arbeidsmarktpositie van vluchtelingen en asielzoekers.

Voor een toelichting op het gebied van de huisvesting en de leefbaarheid verwijs ik naar de Rapportage minderheden 1997 van het SCP.

Ondanks verbeteringen in de huisvesting heeft een groot deel van de grote gezinnen onder de minderheden nog een woning die niet past bij de grootte van het huishouden.

Zowel in de grote steden als daarbuiten ervaren de minderheden problemen met de leefbaarheid van de eigen woonbuurt.

Het kabinet erkent, dat niet iedereen in dezelfde mate van de vooruitgang heeft geprofiteerd en dat met name op bovengenoemde terreinen, weliswaar niet op alle onderdelen, achterstanden hardnekkig zijn. Het kabinet erkent bovendien, dat het streven naar en de pretentie van een sluitende aanpak voor de categorie kwetsbare burgers nog onvoldoende resultaat heeft.

De oorzaken liggen zowel bij de kerninstituties als bij de kenmerken van kwetsbare burgers. Dat een aantal maatregelen kwetsbare burgers onvoldoende bereikt komt vooral doordat deze maatregelen onvoldoende zijn afgestemd op hun specifieke behoeften.

83

Er is sprake van inlopen van achterstanden van diverse bevolkingsgroepen, zoals ouderen. Wordt hiermee bedoeld dat de groep ouderen in achterstandssituatie kleiner wordt of dat de achterstand van de groep ouderen in achterstandssituatie kleiner wordt?

Bij welke andere groepen is sprake van het inlopen van achterstanden? Is er tegelijkertijd ook niet sprake van een tegengestelde beweging?

Het RIVM verwacht in Volksgezondheid Toekomstverkenning dat de omvang van de groepen met (gezondheids)achterstand zal toenemen. (blz. 10)

Achterstand is geen eenduidig begrip en kan op veel terreinen bestaan. Door factoren als teruglopende werkloosheid, verbeterde inkomensposities, gerichte maatregelen voor bepaalde groepen, verbetering van voorzieningen, etcetera vermindert soms het aantal en soms de aard van de problematiek of treedt een verschuiving op naar andere vormen van achterstand.

De gemiddelde inkomenspositie en ook de huisvesting van ouderen zijn verbeterd. Dat neemt overigens niet weg, dat binnen die groepen deelgroepen zijn, waarvan de achterstand nog toeneemt.

84

Gehandicapten en ex-psychiatrische patiënten die grootschalige voorzieningen gaan verlaten moeten kunnen rekenen op dagbesteding of aangepast werken. Hoe rijmt deze uitspraak met het bestaan van enorme wachtlijsten? (blz. 11)

Grootschalige door de AWBZ-gefinancierde voorzieningen voor gehandicapten leveren 24-uurszorg (als AWBZ-verstrekking). Dat wil zeggen dat zowel het wonen als enigerlei vorm van dagbesteding onder deze verstrekking valt. Binnen deze AWBZ-verstrekking zijn er wat het wonen betreft diverse varianten denkbaar. Een aantal van de mensen met een handicap verblijft op het terrein van de instelling. Meer en meer wordt in het kader van zorgvernieuwing, bij uitbreiding van capaciteit of bij vervanging van woningen of paviljoens op het instellingsterrein, de woonfunctie buiten het instellingsterrein gerealiseerd in gewone al dan niet aangepaste woningen in woonwijken.

Deze wijze van wonen blijft evenwel onderdeel uitmaken van de 24-uurszorg, dus inclusief de dagbesteding die de instelling reeds leverde. Het kan natuurlijk zijn, dat de vorm van dagbesteding is aangepast aan de nieuwe manier van wonen, maar het blijft onderdeel van de verstrekking.

De wachtlijstgegevens gehandicaptenzorg bevatten diverse vormen van dagbesteding. Verreweg de meeste van deze vormen van dagbesteding kunnen worden gerealiseerd door de dagverblijven die door de AWBZ worden gefinancierd. Grosso modo gaat het dus over personen die elders verblijven, dat wil zeggen niet reeds een 24-uursverstrekking hebben, zoals hierboven bedoeld. Ik sluit evenwel niet uit, dat het voorkomt dat mensen uit intramurale voorzieningen zijn aangemeld voor andere vormen van dagbesteding dan de aanmeldende instelling zelf biedt.

In verband met de wachtlijstproblematiek in de gehandicaptenzorg zullen de intensiveringsmiddelen in het JOZ 2000 voor een groot deel worden ingezet voor maatregelen op het gebied van de wachtlijstreductie.

De dagbesteding in de gehandicaptenzorg maakt een proces van normalisering door, waardoor mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking steeds meer op de arbeidsmarkt geïntegreerd werk zoeken. In het kader van de meerjarenafspraken gehandicaptenzorg is inmiddels een plan van aanpak opgesteld met als doel het bevorderen van arbeidsparticipatie vanuit de door de AWBZ gefinancierde dagverblijven.

Bij de inzet van extra wachtlijstmiddelen vormt een regionale benadering het uitgangspunt. Op deze wijze kunnen extra middelen zorggericht en waar mogelijk op basis van vraaggestuurde zorg worden ingezet.

Het persoonsgebonden budget (PGB) en het persoonsvolgend budget vormen in dat kader een alternatief voor zorg in natura en kunnen bijdragen aan het versterken van de ontwikkeling van vraaggestuurde zorg.

85

In de nota wordt onderkend dat krachtiger ondersteuning van gemeenten door rijk en provincies nodig is. Waarom worden hier geen extra financiële middelen bij ingezet? (blz. 14)

Zoals uit de context blijkt (par. 4.2.), wordt hier primair een inhoudelijk en bestuurlijk probleem geschetst. De complexiteit van de problemen waarmee gemeenten worden geconfronteerd, leidt ertoe dat een enkelvoudige aanpak onvoldoende effect sorteert. Voorbeeld: jeugdbendes verdwijnen niet met extra jeugdhonken.

Aan de orde is het ontwikkelen van een visie hoe in de situatie van een gemeente het lokale sociale beleid er uit moet zien. Het opstellen van een dergelijke visie dient plaats te vinden op basis van gevoelde behoeften en door middel van een interactief proces met alle betrokkenen – ongeacht hun afstand tot of afhankelijkheid van het gemeentebestuur. Het bevorderen van een dergelijke samenwerking en het omgaan – als gemeente – met een grote diversiteit aan partijen, die ten dele wel, ten dele voor een beperkt onderdeel, en ten dele nièt, afhankelijk zijn van de lokale overheid, vergt op veel plaatsen andere deskundigheden en een andere cultuur van werken dan thans nog gangbaar is.

Waar het nodig is de ondersteuning de vorm te geven van het samen ontwikkelen van instrumenten worden deze binnen de daarvoor beschikbare middelen (projectsubsidies, ondersteuning vanuit landelijke organisaties) gerealiseerd. Voorbeelden daarvan zijn modellen voor sociale structuurschetsen, handreikingen voor het bevorderen van intersectorale samenwerking, ondersteuning bij het monitoren van ontwikkelingen in wijken en buurten en in de gemeente als geheel, het systematisch verzamelen en uitdragen van goede praktijkvoorbeelden.

86

Is de interpretatie juist dat van losse projecten meer overgestapt wordt naar een programmatische structuur en dat projecten hierbinnen scherper beoordeeld worden op resultaten? Betekent dat ook dat projecten met duidelijk positieve resultaten ook omgezet gaan worden in structureel beleid? (blz. 15)

Jazeker. Het is inderdaad mijn opzet te komen tot een meer programmatische structuur, waarin projecten worden beoordeeld op resultaten. De vraag, of projecten met duidelijke positieve resultaten ook omgezet gaan worden in structureel beleid is niet eenduidig te beantwoorden. Niet alle resultaten van projecten lenen zich voor omzetting in structureel beleid. Als het projecten betreft in het kader waarvan een nieuwe aanpak, werksoort of methode wordt ontwikkeld komt na afronding van het project de vraag aan de orde, of die aanpak, methode of werkwijze onderdeel zal gaan vormen van het reguliere beleid. Dat is soms een zaak van de beroepsbeoefenaar, soms van de uitvoerende instelling, soms van de subsidieverlener. Als het gaat om uitvoerend werk is dat in veel gevallen de gemeente. Daarom heb ik in de Welzijnsnota de nadruk gelegd op de betrokkenheid van de «vraagkant» (de burgers, de beroepsbeoefenaren, uitvoerende instellingen, gemeenten) bij de programmering van innovatie en werkontwikkeling en bij de ondersteunende functies. (Zie ook het antwoord op vraag 15)

87

Hoort in het rijtje factoren die de toegankelijkheid van voorzieningen bepalen ook niet fysieke (afstand voorziening) en financiële (eigen betalingen) bereikbaarheid? (blz. 18)

De toegankelijkheid van voorzieningen wordt door een groot aantal factoren bepaald. In de Welzijnsnota zijn de regelgeving, de informatievoorziening, het toelatingsbeleid, de indicatiestelling en de kwaliteit van de dienstverlening genoemd als belangrijke factoren, waarop het beleid, om die toegankelijkheid te verbeteren zich kan richten.

Fysieke afstand (spreiding van voorzieningen) en financiële bereikbaarheid zijn eveneens van invloed.

88

Met het oog op de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen wordt gewezen op de vraag tot meer en betere kinderopvangvoorzieningen. Is met het oog op deze toenemende arbeidsparticipatie ook niet een meer hierop toegesneden regelgeving in de vorm van zorgverloven en dergelijke noodzakelijk? (blz. 19)

Het is juist dat behalve een beter dekkend aanbod aan kinderopvang ook maatregelen nodig zijn voor het verbeteren van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Ter uitvoering van het Regeerakkoord heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de nota «Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg» daartoe voorstellen gedaan (kamerstukken II 1998/99, 26 447, nrs. 1–2). Het gaat onder meer om het bundelen, uitbreiden en flexibiliseren van verlofrechten. Daarnaast zijn er voorstellen voor maatregelen die het sparen van verlof mogelijk maken. De nota doet een aantal concrete voorstellen, zonder op alle onderwerpen al met een standpunt te komen. Daarvoor wint het kabinet eerst de reacties van het veld in dat betrokken is bij de inrichting van de meer flexibele organisatie van betaalde arbeid.

89

Zouden overheidsmaatregelen vooraf getoetst dienen te worden op de gevolgen voor de jeugd? Er worden gezondheidseffectrapportages uitgevoerd naar bijvoorbeeld de gevolgen van de 24-uurs-economie op de gezondheid. Wordt dit ook overwogen in relatie met de gevolgen voor de jeugd? (blz. 19)

Op zichzelf is een toetsing vooraf van overheidsmaatregelen op de gevolgen voor jeugd zeker aan te raden. Hetzelfde geldt overigens ook voor andere specifieke bevolkingscategorieën. Ik acht het echter niet nodig en niet wenselijk om een dergelijke toets verplicht te stellen; niet nodig, omdat een doelgroepenanalyse en een ex-ante en ex-post evaluatie bij goede beleidsontwikkeling behoren, en niet wenselijk omdat een formele verplichting contraproductief kan uitwerken.

In het kader van mijn verantwoordelijkheid voor samenhang in het kabinetsbeleid met betrekking tot jeugd heb ik overigens het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) opdracht gegeven om een systeem van informatievoorziening te ontwikkelen voor het volgen van de maatschappelijke ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor jeugdigen in relatie tot het beleid. Het is mijn bedoeling dat ook andere ministeries hiervan gebruik kunnen maken.

Van belang acht ik het jeugdigen tijdig bij de beleidsvoorbereiding te betrekken, bijvoorbeeld door raadpleging via een jeugdpanel. Dit kan mijns inziens leiden tot beter en meer effectief beleid. Het is een van de vormen van jeugdparticipatie die ik wil bevorderen en die zal worden opgenomen in het Programma Jeugdparticipatie, dat thans in overleg met een aantal andere departementen, het IPO namens de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt opgesteld. Het zal u omstreeks december 1999 worden toegezonden.

90 (zie antwoord 42)

Het vrijwilligerswerk krijgt nieuwe landelijke ondersteuning. Welke concrete acties aangaande het vrijwilligerswerk kunnen hier van de landelijke overheid worden verwacht? (blz. 20)

91

De ondersteuning van gezinnen met een gehandicapt kind is een van de deelprogramma's van community care. Hoe moet in dit licht de bezuiniging van het Logeerhuis in Groningen van de gehandicaptenstichting NOVO (6 weken sluiting, verdeeld over het jaar) worden beoordeeld? Moet een project wat zijn waarde heeft bewezen niet gewoon structureel worden zodat ouders hiervan op aan kunnen? (blz. 21)

In de Welzijnsnota heb ik aangekondigd een aantal pilots Community Care (zorg en begeleiding in en door de lokale samenleving) te willen starten. Een van de aandachtspunten daarbij is het bieden van ondersteuning van gezinnen met een thuiswonend, gehandicapt kind.

Voor het logeerhuis van de stichting NOVO bestaat grote belangstelling. Om méér mensen dan het aantal waarvoor het budget bedoeld is van dienst te kunnen zijn, heeft de stichting de afgelopen jaren het «tekort» aangevuld met substitutie van middelen. De substitutiemogelijkheden zijn voor het jaar 1999 minder groot hetgeen de stichting NOVO heeft doen besluiten het logeerhuis een aantal weekenden/midweken te sluiten (er kan dan ook niet worden gesproken van een bezuiniging). In samenwerking met de ouders wordt er voor het komende jaar en volgende jaren gezocht naar een oplossing om op die manier zoveel mogelijk mensen de mogelijkheid te blijven bieden van de logeerfunctie gebruik te (blijven) maken. Men denkt daarbij onder andere aan nauwere samenwerking met een collega zorgaanbieder ter vermindering van de overhead; het uitbreiden van het goedkopere logeren in logeergezinnen; decentralisatie van de logeerfunctie; het vragen van een eigen bijdrage.

Ten behoeve van de in komende periode te starten pilots heeft het NIZW inmiddels een eerste opzet gemaakt van een programma community care, dat een verschuiving moet bewerkstelligen naar «ondersteund wonen» en «ondersteund werken» ingebed in de lokale samenleving.

92

Er komen transmurale zorgorganisaties met nieuwe partnership. Kunnen hier voorbeelden van worden gegeven en zijn deze toegankelijk voor alle ouderen ongeacht hun inkomen? (blz. 22)

In de nieuwe woonzorgarrangementen wordt de zorg niet meer geleverd door hetzij de thuiszorg, hetzij de intramurale zorg. In onderling samenspel wordt de beste oplossing gevonden waarbij het bijvoorbeeld heel goed mogelijk is dat de thuiszorg zorg levert aan intramuraal geïndiceerde bewoners. Evenzeer is echter denkbaar dat deze zorg vanuit verzorgings- of verpleeghuis wordt geleverd, waarbij per bewoner ook uit verschillende bronnen kan worden geput. Dat wordt bedoeld met «transmurale zorgorganisatie».

Voorbeelden hiervan zijn legio. Eigenlijk geldt dat voor alle wat «zwaardere» woonzorgcomplexen.

Zoals al uit een eerder verrichte analyse van de mogelijkheden en hinder- nissen op het gebied van scheiden van wonen en zorg is gebleken, kan in dergelijke complexen, waar voor wonen, dienstverlening en zorg apart betaald moet worden (wat zorg betreft in de vorm van eigen bijdragen), voor sommige ouderen een probleem ontstaan. In vele gevallen is dit opgelost doordat de initiatiefnemers bepaalde (investerings-)kosten hebben kunnen laten «wegsubsidiëren» of op andere wijze de investeringskosten hebben kunnen drukken.

93

In hoeverre is er een sluitende aanpak in gemeenten wat betreft arbeidstoeleiding voor schoolverlaters, zijn hier veel verschillen tussen gemeenten? (blz. 23)

Gemeenten moeten ingevolge de WIW iedere jongere die zich als werkloze laat registreren bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel een uitkering aanvraagt, een traject aanbieden. Momenteel is er nog geen concrete informatie over aantal en aard van de aan deze jongeren aangeboden trajecten. Wel zijn er signalen, dat althans begin 1998 nog niet iedere gemeente de sluitende aanpak voor jongeren had gerealiseerd. Dit impliceert reeds dat er tussen gemeenten verschillen zijn in de voortgang.

De vraag of een sluitende aanpak wordt gerealiseerd zal worden meegenomen in het vervolgonderzoek «doeltreffendheid uitstroombevordering en sociale activering», dat dit najaar in opdracht van het ministerie van SZW van start zal gaan. Op termijn zal informatie over jongeren in trajec- ten ook (met enige vertraging) kunnen worden afgeleid uit de financiële verantwoording die door de gemeenten wordt afgelegd ingevolge de uitvoering van de Algemene bijstandswet en de later vrijkomende statistische gegevens over o.m. de trajecten die aan de jongeren zijn gekoppeld.

De jaaropgave over 1998, het eerste jaar waarin de WIW werd uitgevoerd, moet door de gemeenten voor 20 september 1999 zijn ingediend. Dus pas nadien kan met behulp van de financiële verantwoording van gemeenten worden vastgesteld in hoeverre een sluitende aanpak is gerealiseerd. Dit zal naar verwachting pas in 2000 mogelijk zijn.

94

Een van de kwetsbare groepen die genoemd wordt zijn dementerende ouderen en ouderen met psychiatrische problemen. Op welke manier zouden gemeenten een bijdragen kunnen leveren ter voorkoming van schrijnende situaties onder deze groep ouderen? (blz. 24)

De zorg voor dementerenden en ouderen met psychiatrische problemen bevindt zich op het snijvlak van zorg, welzijn en wonen. De verantwoordelijkheid hiervoor is derhalve een gezamenlijke verantwoordelijkheid van zowel zorginstellingen, gemeenten en gemeentelijke organisaties (zoals welzijnsorganisaties en instellingen voor openbare gezondheidszorg), en woning- en wijkbeheerders. De regiovisie, waarin de aspecten zorg, wonen en welzijn meer en meer verweven zullen worden, kan daarin een belangrijke rol spelen.

Aan het voorkomen van schrijnende situaties kunnen gemeenten bijdragen door een goede samenhang tussen de diverse voorzieningen te ondersteunen (regie-rol gemeenten) én door binnen de gemeentelijke voorzieningen voldoende aanbod te realiseren welke dergelijke situaties helpt voorkomen In de meerjarenafspraken die onlangs tot stand zijn gekomen en in het plan van aanpak wachtlijsten is een forse impuls ter bestrijding van de wachtlijsten voorzien. Om ook op korte termijn extra aandacht te schenken aan deze kwetsbare groepen ouderen wordt binnen de regionale middelen voor het jaar 2000 een bedrag van 20 mln beschikbaar gesteld voor specifieke projecten voor deze doelgroep op het snijvlak van ouderenzorg en GGZ-maatschappelijke opvang. Bovendien zullen gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid eraan kunnen bijdragen dat ook vanuit de welzijnsvoorzieningen meer ondersteuning beschikbaar komt (zoals ouderenadviseurs en mantelzorgondersteuning).

Sturing en regie van lokaal beleid is een complexe zaak. Ter ondersteuning van het lokale proces faciliteer ik op dit moment het tweejarige project Intensivering gemeentelijk Lokaal Ouderenbeleid (IgLO). De dienstverlening aan kwetsbare ouderen en de rol van de gemeenten ten aanzien van kwetsbare ouderen zijn speerpunten binnen dit project.

95

Zijn er voorbeelden te noemen van gemeenten die een goed sluitend beleid rond de aanpak van de problematiek van dementerende ouderen hebben?

Hoewel bekend is dat er gemeenten actief zijn op dit terrein is mij thans niet bekend waar dit beleid van de gemeenten heeft geleid tot een goed sluitend beleid. Zie ook vraag 94.

Vragen SGP-fractie

96

Welke dieper liggende oorzaken liggen volgens de regering ten grondslag aan het feit dat «zorgverlening steeds minder in gezins- of breder familieverband kan plaatsvinden»? Hoe beoordeelt het kabinet deze ontwikkeling? Ligt hier een relatie met het sterk toegenomen tweeverdienerschap? (blz. 5)

De opvatting van de regering over dit onderwerp is in belangrijke mate gebaseerd op onderzoeksbevindingen. Het SCP is een belangrijke leverancier van dit soort gegevens. Deze worden gepubliceerd in de Sociaal en Culturele Rapporten en de Sociaal en Culturele Verkenningen. Maar ook speciale studies zijn aan dit vraagstuk gewijd. Bijvoorbeeld de «Vraagverkenning wonen en zorg voor ouderen» (SCP cahier 145). Daarnaast zijn er de publicaties van de Nederlandse Gezinsraad over aspecten van de maatschappelijke positie van gezinnen. Aan de gesignaleerde ontwikkeling ligt een groot aantal oorzaken ten grondslag, zoals de individualisering, het toenemend aantal alleenstaanden met name alleenstaanden op hogere leeftijd, de kleinere omvang van gezinnen en families, de toegenomen mobiliteit en ongetwijfeld ook het toegenomen tweeverdienerschap. Deze ontwikkelingen zijn inherent aan de algemene ontwikkelingen in de samenleving en niet in het algemeen negatief of positief te noemen. Naast deze ontwikkeling is er de bereidheid tot mantelzorg, vrijwilligerswerk, zorg in de buurt en in de relatiekring en in andere maatschappelijke verbanden. Welzijnsbeleid richt zich voor een belangrijk deel op het versterken van die alternatieven.

97

De regering stelt dat individualisering «een persoonlijke en sociale verworvenheid (is) die niet per se op gespannen voet hoeft te staan met solidariteit en een gemeenschappelijke normenstelsel» (blz. 5). Kan hier nader op worden ingegaan? Op welke wijze staat individualisering wel op gespannen voet met solidariteit en een gemeenschappelijke normenstelsel? Hoe kan dit worden tegengegaan?

Individualisering in de zin van vergrote mogelijkheden voor personen om eigen keuzen te maken op belangrijke leefgebieden wordt door velen beschouwd als een maatschappelijke verworvenheid. Die keuzen vinden niet plaats in een sociaal vacuüm, maar worden mede gestuurd door opvattingen over solidariteit en verbondenheid. Daar waar een eenzijdige afweging gaat plaatsvinden en keuzen vooral door eigenbelang gedomineerd worden, treedt een spanning op. De overheid kan in dergelijke processen een sturende rol spelen variërend van bijvoorbeeld voorlichting over vrijwilligerswerk tot de uitvoering van volksverzekeringen.

98

De regering constateert dat als «partners minder in emotionele en economische zin van elkaar afhankelijk zijn, (...) primaire relaties, zoals het kerngezin, steeds minder een leven lang mee(gaan)». (blz. 6) Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling? Wat is de relevantie c.q. waarde van het kerngezin voor het welzijnsbeleid?

Ten aanzien van de primaire relatievormen zijn verschillende ontwikkelingen zichtbaar. Geconstateerd wordt dat het kerngezin als relatievorm, bezegeld door de huwelijkse band, nog steeds de meest voorkomende wijze van samenleven in ons land is. Daarnaast zijn er evenwel ook andere vormen ontstaan waarin mensen de verantwoordelijkheid voor hun primaire relaties hebben vastgelegd, zoals bijvoorbeeld in een samenlevingscontract. Een ander aspect van de ontwikkeling betreft de duurzaamheid van de relaties. Verbintenissen gaan vergeleken met vroeger inderdaad minder lang mee. Daaraan ligt een complex van oorzaken ten grondslag. De overheid past terughoudend bij het uitspreken van een oordeel over dergelijke ontwikkelingen, die zo nauw verbonden zijn met de persoonlijke levenssfeer.

99

De regering constateert dat mensen «minder institutioneel en meer informeel invulling geven» aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke ontwikkelingen. (blz. 9) Betekent dit niet meer een ik- dan een jij-gerichtheid? Wordt door deze ontwikkeling op termijn de basis voor een duurzame sociale kwaliteit niet instabiel?

Beantwoording zie: 37

100

Welke nadelen c.q. risico's ziet de regering in de ontwikkeling dat steeds minder volwassenen in het dagelijks leven van jongeren voorkomen? (blz. 19)

Het feit dat er steeds minder volwassenen in het dagelijks leven van jongeren voorkomen, heeft tot gevolg dat de behoefte aan sociale contacten bij jongeren steeds meer wordt ingevuld door leeftijdgenoten. Dat kan positief maar ook negatief uitwerken. Eén van de mogelijke gevolgen is onvoldoende correctie van ongewenst gedrag.

Het «gat in de opvoeding» leidt er voorts toe, dat jongeren in zijn algemeenheid onvoldoende leren welke normen en waarden in de samenleving worden gehanteerd. Niet alleen wordt daardoor ongewenst gedrag onvoldoende gecorrigeerd, gewenst gedrag wordt ook te weinig beloond. Voor de opvoeding is het laatste minstens zo belangrijk als het eerste.

Jongeren geven ook zelf aan behoefte te hebben aan volwassenen in hun leven (zie het rapport «Jeugdig gezinsbeleid»). Zij willen niet alleen worden beziggehouden, maar ook begeleid. Weliswaar willen zij hun grenzen verkennen, maar zij hebben volwassenen nodig om die grenzen aan te geven.

Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 43.

101 (zie antwoorden 37 en 42)

Kan nader worden ingegaan op het onderhouden en wellicht ook renoveren van de vrijwilligersinfrastructuur als onderdeel van de sociale infrastructuur? (blz. 20) Hoe denkt de regering in te spelen op het toenemende «zap»-gedrag in het vrijwilligerswerk (zie ook: vraag 4)? Staat dat gedrag niet op gespannen voet met de belangrijke randvoorwaarden van continuïteit en kwaliteit?

102

De regering stelt dat waar de organisatorische randvoorwaarden dit vereisen, overheveling van hulpverlening aan verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen wordt bevorderd. (blz. 33) Om welke geactualiseerde randvoorwaarden gaat het hier?

Het maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen dient aan vereisten van kwaliteit, continuïteit en doelmatigheid te voldoen. Indien een begeleidende instelling te klein wordt kan zij niet goed aan deze criteria voldoen en zal overheveling naar het algemeen maatschappelijk werk overwogen worden. De begeleidende instelling dient voldoende omvang te hebben om de landelijke spreiding van de diverse vormen van hulpverlening te kunnen waarborgen. Hierbij komt dat een kleinere organisatie kwetsbaarder is. Zo kunnen bijvoorbeeld ziekte van personeelsleden en personeelsmutaties het functioneren van een kleine instelling sterk negatief beïnvloeden. Ook het behoud van de expertise met betrekking tot de hulpverlening is bij grotere organisaties beter gewaarborgd. Er is overigens niet vooraf een nauwkeurige grens aan te geven, waarbij een instelling te klein wordt om zelfstandig haar taken uit te voeren.

Naar mijn mening zijn er voorshands voldoende maatregelen genomen om de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen veilig te stellen. Zoals ik in de Welzijnsnota 1999–2002 heb aangegeven, is het maatschappelijk werk bij de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen reeds overgedragen naar instellingen van algemeen maatschappelijk werk. De Stichting 1940–1945 bereidt dit voor. Aan Stichting Pelita is desgevraagd toegezegd dat de verdere afbouw van het categoriaal maatschappelijk werk aan erkende oorlogsgetroffenen uit de Indische gemeenschap tot het jaar 2005 binnen de instelling zelf kan plaatsvinden. Voor de Stichting Joods Maatschappelijk werk doet zich het vraagstuk van een op termijn onvoldoende organisatorisch draagvlak niet voor.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD) en Van der Hoek (PvdA).

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP) en O. P. G. Vos (VVD).

Naar boven