nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 26 mei 2000
Op 23 mei jl. vond de plenaire behandeling plaats van het wetsvoorstel
houdende wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een
stelsel van pluimveerechten (kamerstukken II 1998/99, 26 473, nr. 2).
Bij die gelegenheid heb ik tot mijn genoegen kunnen constateren dat de
hoofddoelstelling van het wetsvoorstel door de woordvoerders van alle fracties
wordt gesteund: een bevriezing van de omvang van de pluimveestapel op het
niveau van 1995–1997, rekening houdend met bedrijfsmutaties en aangegane
onomkeerbare investeringsverplichtingen tot 6 november 1998; op de laatstgenoemde
datum werden de maatregelen van het wetsvoorstel aangekondigd (kamerstukken
II 1998/99, 26 280, nr. 1).
Tegelijkertijd heeft een uitvoerige gedachtewisseling plaatsgevonden over
de vraag of bij de overstap naar het nieuwe stelsel van pluimveerechten de
niet-benutte ruimte binnen het niet-grondgebonden mestproductierecht van een
bedrijf, de zogenoemde «latente ruimte», in stand moet blijven
voor het houden van pluimvee. Het in stand laten van deze ruimte zou echter
juist ernstig afbreuk doen aan de realisatie van de gezamenlijk gedragen hoofddoelstelling
van het wetsvoorstel.
Er bleek daarbij bovendien sprake te zijn van een misverstand bij de leden
van enkele fracties, die meenden dat met het verval van de latente ruimte
voor de pluimveehouderij tevens de ruimte zou komen te vervallen die een bedrijf
nodig zou hebben om fluctuaties in de omvang van de pluimveestapel in de loop
van het jaar op te vangen (tijdelijke leegstand, uitval, ziekte e.d.). Dat
is evenwel niet het geval, het wetsvoorstel behoudt op dit punt alle flexibiliteit:
het plafond van het pluimveerecht zoals dat op basis van het gemiddelde aantal dieren in – naar keuze van de veehouder –
1995, 1996 of 1997 is bepaald, geldt immers ook in de toekomst als jaargemiddelde; in de loop van het jaar kunnen op bedrijven
dus grotere aantallen kippen en kalkoenen dan het jaargemiddelde
worden gehouden, als gemiddeld over het gehele jaar genomen het pluimveerecht
maar niet wordt overschreden.
Voorts is wellicht nog onvoldoende onderkend dat het wetsvoorstel onder
meer in artikel 58k reeds een uitgebreide voorziening ter voorkoming van knelgevallen
bevat, onder meer voor de situatie waarbij sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen
die zijn aangegaan vóór 6 november 1998, alsook voor de situatie
dat een bedrijf – nadat het enkele jaren nagenoeg stil heeft gelegen –
in 1998 opnieuw is opgestart.
Ik verzoek u daarom om uw Kamer in overweging te geven met het oog op
een eventuele heropening van de beraadslagingen de stemming over het wetsvoorstel
en de ingediende amendementen uit te stellen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
L. J. Brinkhorst