26 471
Wijziging van de wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 oktober 1999

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake de novelle doorwerking ruimtelijk beleid (het wetsvoorstel tot wijziging van de wet tot wijziging van de Huisves- tingswet).

De leden van de PvdA-, VVD- en CDA-fractie gaven aan in te stemmen met, dan wel geen bezwaar te hebben tegen de novelle, waarmee een tweetal correcties van technische aard wordt aangebracht in het wets- voorstel tot wijziging van de Huisvestingswet.

De leden van de VVD-fractie stelden vast dat er vertraging is opgetreden in het oorspronkelijke tijdschema. Deze leden drongen erop aan nu snel een einde te maken aan een situatie waarin het recht van vrije vestiging voor de burger onnodig wordt beperkt.

Voor de vertraging is een aantal oorzaken aan te geven. In de eerste plaats is deze het gevolg van het door de Eerste Kamer controversieel verklaren van het wetsvoorstel ten tijde van de kabinetsformatie in 1998. Voorts is vertraging ontstaan doordat bij het op de beoogde wijze gevolg geven aan de motie-Verbugt c.s. (kamerstukken II 1997/98, 25 334, nr. 31) uitwerkingsvragen ontstonden.

Indien het naar verwachting binnenkort plaatsvindend bestuurlijk overleg met de VNG, het IPO en Aedes voorspoedig verloopt zal naar verwachting dit najaar het ontwerp-besluit tot wijziging van het Huisvestingsbesluit (met een uitwerking van de artikelen 6, 13a, 13b en 13c van de Huisvestingswet, als gewijzigd door het wetsvoorstel) in concept aan u worden voorgelegd, conform de procedure van artikel 81 van de Huisvestingswet, als opgenomen in het wetsvoorstel. In dat kader zal nader worden ingegaan op de uitwerkingsvragen rond de motie-Verbugt c.s..

De leden van de VVD-fractie wezen er voorts op dat tijdens de behandeling in de Tweede Kamer de mogelijkheid is geopend om voor uitzonderlijke gevallen een afwijking toe te staan ten opzichte van de algemene regels. Zij vroegen dan ook of de regering de woningmarkt op de Waddeneilanden in dit opzicht als uitzonderlijk beschouwt en welke gevolgen de regering daaraan verbindt.

Over deze kwestie hebben wij inmiddels een aantal malen nader overlegd met vertegenwoordigers van het Overlegorgaan Waddeneilanden. Daarbij hebben wij aangegeven dat wij de problematiek op het gebied van de huisvesting op de Waddeneilanden onderkennen.

De woningmarkt op de Waddeneilanden staat onder druk als gevolg van een kapitaalkrachtige vraag van «rustzoekers» van buiten de eilanden. Daardoor wordt de doorstroming ernstig bemoeilijkt, waardoor aan de woningbehoefte van autochtone starters, die economisch afhankelijk zijn van eilandgebonden werkgelegenheid, moeilijk kan worden tegemoet gekomen.

Uniek aan de Waddeneilanden is, dat die woningbehoefte vanwege het eilandkarakter niet in aangrenzende gemeenten kan worden bevredigd.

Omdat de behandeling van het voorstel van wet in de Tweede Kamer is afgerond en verdere wijzigingen, behoudens de onderhavige novelle, niet aan de orde zijn, hebben wij toegezegd dat bij de evaluatie van de wet, twee jaar na de inwerkingtreding, de problematiek van de Waddeneilanden betrokken zal worden. Volledigheidshalve hebben wij voorts aangegeven dat, om maatschappelijke en economische bindingseisen aan de Waddeneilanden te kunnen stellen, het formuleren van restrictief beleid in de betreffende streekplannen van de provincies Noord-Holland en Friesland noodzakelijk is. In soortgelijke bewoordingen hebben wij ons standpunt terzake verwoord tijdens de begrotingsbehandeling van VROM in de Eerste Kamer, begin februari jl.

In het kader van de amvb tot wijziging van het Huisvestingsbesluit, die zoals aangegeven naar verwachting dit najaar aan u in ontwerp zal worden voorgelegd, zal worden gestreefd naar een regeling die in voldoende mate beantwoordt aan de bijzondere positie van de Waddeneilanden..

De leden van de CDA-fractie vroegen of de novelle niet zou moeten gaan over de inhoudelijke discussiepunten aangaande de woningtoewijzing in restrictief-beleidsgebied.

Deze inhoudelijke punten zijn naar ons oordeel uitgebreid aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel (kamerstukken II 1996/97, 25 334, nr. 3) in de Tweede Kamer op 2 en 7 april 1998, onder meer naar aanleiding van vragen van het toenmalige lid Gabor.

Ook in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 29 juli 1998 (kamerstukken I, 1997/98, nr. 324b) zijn onze ambtsvoorgangers uitgebreid ingegaan op de vragen terzake die enkele fracties uit de Eerste Kamer hen hebben gesteld, met name de vragen van de leden van de fractie van het CDA.

De novelle strekt slechts tot een tweetal technische correcties in het voorstel van wet, zoals dat nu in behandeling is bij de Eerste Kamer. Dat betekent dat wij op het punt van de woningtoewijzing in restrictief- beleidsgebied en op andere inhoudelijke punten geen andere inzichten en voornemens hebben dan onze ambtsvoorgangers reeds hebben aangegeven.

Deze leden vroegen voorts of de regering ook van mening is dat het (restrictieve) beleid van de Huisvestingswet er niet toe mag leiden dat jonge mensen, met sociaal – en/of economische wortels in de regio, naar de VINEX-locaties bij de grote steden worden «gedreven».

In het voorstel van wet is het restrictief beleid evenwel geen op zichzelf staand doel maar vormt dit slechts de grondslag voor de uitzondering op het algemene uitgangspunt van vrije vestiging. Deze uitzondering houdt in dat alleen dan bindingseisen kunnen worden gesteld aan woningzoekenden indien in een streekplan ten aanzien van een in restrictief- beleidsgebied gelegen kern of kernen van een gemeente een bebouwingscontour is vastgesteld in een concrete beleidsbeslissing en als gevolg daarvan een schaarste aan passende woonruimte ontstaat of dreigt te ontstaan voor de doelgroep van het volkshuisvestingsbeleid.

Op deze wijze kan worden bereikt dat woningzoekenden met een economische en / of maatschappelijke binding aan een regio, waar restrictief beleid wordt gevoerd en waar schaarste op de woningmarkt is, toch kunnen slagen bij het zoeken naar een koop- of huurwoning (in de bestaande voorraad of in de nieuwbouw) in die regio. Woningzoekenden kunnen echter uit eigen beweging ook kiezen voor een woning op een VINEX-locatie. Dat is zeker mogelijk voor jonge woningzoekenden die weliswaar hun sociale wortels in de regio hebben maar een economische binding hebben gekregen met een stad of een stedelijke regio.

Tot slot vroegen de leden van het CDA of de regering een definitie van restrictieve beleidsgebieden kan geven en de effecten kan weergeven van haar beleid op de sociale samenhang in dorpen/kernen.

In de actualisering van de PKB VINEX is aangegeven dat in de open ruimten waar de druk van de verstedelijking uit de nabijgelegen stadsgewesten duidelijk aanwezig is, een restrictief beleid wordt gevoerd. Dit beleid houdt in dat in beginsel geen uitbreiding van het ruimtebeslag voor stedelijke functies in de open ruimte kan plaatsvinden. Het beleid heeft tot doel het draagvlak voor de stad te versterken, onnodige mobiliteit te voorkomen en de open ruimte te benutten voor specifieke «groene» functies (landbouw, natuur, recreatie etc.).

De sociale samenhang van dorpen en kernen die in een restrictief beleidsgebied liggen zal zich in principe gunstig kunnen ontwikkelen. Het is daarbij de vraag in hoeverre in het bijzonder het nationaal ruimtelijk beleid bijdraagt aan sociale samenhang. Het lokale bestuur heeft bij uitstek de mogelijkheid en de rol om activiteiten – bijvoorbeeld op het terrein van welzijn en cultuur – voor het versterken van de sociale samenhang waar nodig te ondersteunen en te faciliteren, ervan uitgaande dat bij de bevolking zelf een zekere gemeenschapszin aanwezig is en er bereidheid is daarvoor activiteiten te ondernemen.

Wij vertrouwen met het vorenstaande de vragen van de vaste commissie voldoende te hebben beantwoord en gaan er van uit dat, overeenkomstig het in het verslag gestelde, de openbare behandeling van dit voorstel van wet hiermede voldoende is voorbereid.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven