nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Onderhavige novelle beoogt met betrekking tot twee bepalingen in het voorstel
van wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid)
(kamerstukken I, 1997/98, 25 334, nr. 324), nadat dit tot wet zal zijn
verheven, correcties aan te brengen.
Artikel I, onderdelen A en C, artikel II en artikel III
In het in voornoemd wetsvoorstel voorgestelde artikel 1, achtste lid,
van de Huisvestingswet, wordt voor de toepassing van die wet, artikel 4a,
vijfde lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat
artikel komt te luiden nadat het wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven, buiten
toepassing verklaard. De bedoeling is om provinciale staten de mogelijkheid
te ontnemen om de beslissing tot vaststelling van het streekplan met (ten
hoogste) acht weken te verdagen wanneer de herziening van een streekplan alleen
betrekking heeft op het vaststellen van een bebouwingscontour, als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onder l, of zevende lid, van de Huisvestingswet
zoals deze leden komen te luiden nadat voornoemd wetsvoorstel in werking is
getreden. Die mogelijkheid tot verdagen staat echter in het voorgestelde zesde
lid van artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De verwijzing naar
het vijfde lid van artikel 4a is dus zinledig en dient te vervallen. Dit wordt
voorgesteld in artikel I, onderdeel A.
Er is echter nog een reden waarom de oorspronkelijke verwijzing zinledig
is.
Het in voornoemd wetsvoorstel voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder
l, van de Huisvestingswet bevat weliswaar een definitie van een bebouwingscontour,
maar regelt niet of, in welke mate dan wel hoe het opnemen van dergelijke
contouren in een streekplan door middel van een herziening daarvan dient plaats
te vinden. De zinsnede «voor de toepassing van deze wet» in het
voorgestelde achtste lid van artikel 1 van de Huisvestingswet is dus ook om
die reden zinledig. De Huisvestingswet kent immers geen bepaling met betrekking
tot de procedure van het opnemen van een contour in een streekplan. Daaromtrent
valt dus ook niets «toe te passen» in de Huisvestingswet.
Alle procedures aangaande ruimtelijke plannen staan in de Wet op de Ruimtelijke
Ordening. In die wet dienen dus ook de bepalingen met betrekking
tot wijzigingen in de procedures aangaande streekplannen te worden opgenomen.
Derhalve wordt in onderdeel C van artikel I voorgesteld artikel 4a, zesde
lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zelf te wijzigen.
Gelet op het feit dat een ander wijzigingsvoorstel van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening (kamerstukken II 1996/97, 25 311, nrs. 1 en 2), dat op 17 april
1997 bij de Tweede Kamer is ingediend, ook voorstellen kent aangaande artikel
4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient er een tweetal afstemmingsbepalingen
te worden geformuleerd. Eén voor het geval dat wetsvoorstel eerder
in werking treedt dan de novelle en het wetsvoorstel tot wijziging van de
Huisvestingwet. En één voor het geval laatstgenoemde twee voorstellen
eerder in werking treden dan wetsvoorstel 25 311. De eerstbedoelde afstemmingsbepaling
wordt voorgesteld in artikel II van deze novelle. De tweede is verwoord in
artikel III van deze novelle.
Artikel I, onderdeel B
Deze correctie betreft het volgende. In het voorgestelde artikel 13b,
tweede lid, van de Huisvestingswet zoals dat was opgenomen in het oorspronkelijk
ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (kamerstukken
II 1996/97, 25 334, nrs. 1 en 2), was bepaald dat besluiten tot vaststelling
van regionale bindingseisen door gemeenten, waarvan de kern of kernen zijn
gelegen in zowel restrictief-beleidsgebied als in niet-restrictief-beleidsgebied,
de goedkeuring behoeven van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, gedeputeerde staten gehoord. Bij amendement is deze
goedkeuring door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer inzake besluiten tot vaststelling van dergelijke eisen door gemeenten
in restrictief-beleidsgebied gewijzigd in: «goedkeuring van gedeputeerde
staten, met afschrift aan de inspecteur van de volkshuisvesting». Daartoe
is in het voorgestelde artikel 13c, tweede lid, artikel 13b, tweede tot en
met vierde lid, van toepassing verklaard. Dit heeft echter tot gevolg dat
besluiten tot vaststelling van regionale bindingseisen in niet-restrictieve
kernen ook de goedkeuring behoeven van gedeputeerde staten, met de verplichting
afschrift te zenden aan de inspecteur van de volkshuisvesting, in plaats van
de bedoelde goedkeuring door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, gedeputeerde staten gehoord met de verplichting
vervolgens een afschrift van het besluit te zenden aan gedeputeerde staten.
Het is nooit de bedoeling geweest de wet aldus te wijzigen. In niet-restrictieve
gebieden dient de goedkeuring van de besluiten tot vaststelling van regionale
bindingseisen bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer te blijven, gehoord gedeputeerde staten en vervolgens dient een
afschrift aan die staten te worden gezonden. In onderdeel B van artikel I
wordt dit hersteld.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J. M. Remkes
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk