26 467
Wijziging van de wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een bijzondere regeling voor beleggingsgoud

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 juli 1999

Algemeen

Op 9 april 1999 is het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een bijzondere regeling voor beleggingsgoud bij de Kamer ingediend. De leden van de fractie van de PvdA hebben naar aanleiding van dit wetsvoorstel een aantal opmerkingen en vragen. Zo is, aldus deze leden, uit het voorliggende voorstel niet te achterhalen in welke mate de speculatieve markt en in welke mate de niet-speculatieve markt betrokken is bij de handel in beleggingsgoud. Voor de beoordeling van de effecten van de voorgestelde wetswijziging achten deze leden het van belang te weten hoe die verhouding is.

Dienaangaande merk ik op dat hierover geen gegevens beschikbaar zijn, en dat die verhouding ook moeilijk meetbaar is. De beoordeling van de speculatieve aard van een transactie met beleggingsgoud kan immers per persoon en naar gelang de omstandigheden en de tijd verschillen. Een speculatief oogmerk ten tijde van de aankoop van beleggingsgoud kan, kortere of langere tijd later, omslaan in een oogmerk het beleggingsgoud aan te wenden voor consumptieve doeleinden. Ook de omgekeerde situatie is denkbaar. Juist het duale karakter van het goud – inhoudende dat dezelfde goudstaaf zowel voor speculatieve/beleggingsdoeleinden als voor industriële/consumptieve doeleinden kan worden gebruikt – maakt een dergelijke verandering van oogmerk mogelijk. De beoordeling of sprake is van een speculatief segment of van een niet-speculatief segment van de markt is dan ook niet objectief te geven.

Ik stel het op prijs dat de leden van de fractie van de VVD met interesse hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en dat het hen verheugt dat het wetsvoorstel de Tweede Kamer tijdig heeft bereikt, zodat de door de Raad van de Europese Unie gestelde uiterlijke datum van omzetting, te weten 1 januari 2000, gerealiseerd kan worden. Deze leden merken daarbij op dat het wetsvoorstel een stap op weg is naar een binnen de Europese Unie geldende uniforme regeling voor de BTW-heffing op beleggingsgoud.

Evenzeer stel ik het op prijs dat de leden van de fractie van het CDA met belangstelling hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij merken op overtuigd te zijn van de noodzaak tot harmonisatie van de heffing van BTW op beleggingen in goud, maar hebben wel de volgende algemene bedenking. Zij vragen waarom het vrijstellingsregime wel van toepassing is op goud maar niet op andere goederencontracten – waaronder grondstoffen – waarvoor BTW-heffing het regime is. Is hier sprake van een gunstiger behandeling van goud ten opzichte van andere beleggingen in fysieke goederen, zo vragen deze leden.

Ten antwoord op de eerste vraag van deze leden wijs ik op met name de eerste twee overwegingen bij de richtlijn beleggingsgoud. Uit de eerste overweging komt naar voren dat er thans lidstaten zijn die ander goud dan goud bestemd voor industrieel gebruik tijdelijk kunnen blijven vrijstellen, terwijl er andere lidstaten zijn die niet van die mogelijkheid gebruik hebben kunnen maken en een regime van BTW-heffing kennen. De toepassing door enkele lidstaten van die tijdelijke afwijking veroorzaakt concurrentiedistorsies. Dit is versterkt doordat, sinds het afschaffen van de fiscale grenzen met ingang van 1 januari 1993, particulieren in andere lidstaten dan de lidstaat waarin zij wonen, aankopen kunnen doen tegen het in die andere lidstaat geldende BTW-tarief of met toepassing van de in die andere lidstaat geldende vrijstelling. Aldus kunnen particulieren uit een lidstaat waarin voor de aanschaf van een goudstaaf bijvoorbeeld het algemene of het verlaagde BTW-tarief wordt berekend, eenvoudigweg hun aankopen verleggen naar een lidstaat waar geen of weinig BTW wordt berekend. Harmonisatie is dus dringend gewenst. Toepassing van het normale regime – BTW-heffing – hindert daarnaast in ernstige mate het gebruik van goud voor beleggingsdoeleinden, zo komt uit de tweede overweging naar voren. De prijs van beleggingsgoud wordt immers bepaald op de wereldgoudmarkt, waarbij uiteraard geen rekening wordt gehouden met landen die daar nog omzetbelasting over heffen. Een dergelijke heffing leidt voorts tot illegale invoer vanuit landen die geen heffing kennen. Zo'n heffing komt de internationale concurrentiepositie van de communautaire goudmarkt dan ook niet ten goede. Deze problemen en het hiervoor geschetste duale karakter van goud (speculatieve of beleggingsdoeleinden en industriële of consumptieve doeleinden), zijn niet of in veel mindere mate aan de orde bij andere goederen. Om die reden achtte de Europese Commissie het gerechtvaardigd om juist met betrekking tot goud met een richtlijnvoorstel tot harmonisatie te komen. Ten antwoord op de tweede vraag van deze leden zou ik dan ook niet zozeer willen spreken van een gunstiger behandeling van goud, maar veeleer van een meer geschikte behandeling, die valt te rechtvaardigen gelet op vorengeschetste problemen en het duale karakter van goud.

Het vorenstaande betekent tevens dat ik niet verwacht – deze leden vragen daarnaar – dat voor grondstoffen in het algemeen een vergelijkbaar BTW-regime tot stand zal komen. Het karakter van die grondstoffen is anders en daardoor speelt de geschetste problematiek niet of nauwelijks.

Inleiding

Op bladzijde 2, paragraaf I.1, van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat met dit wetsvoorstel de handel in (beleggings)goud kan worden bevorderd, zo stellen de leden van de fractie van de PvdA. Deze leden willen graag weten op welke termijn en bij welk percentage groei sprake is van een opleving van de handel in beleggingsgoud.

Thans dient in Nederland bij de aanschaf van een plaat(je) of staaf(je) beleggingsgoud het verlaagde BTW-tarief te worden betaald. Voor beleggingsgoud in de vorm van gouden beleggingsmunten geldt thans een heffing tegen het algemene BTW-tarief over het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs (de zogenoemde margeregeling). Zoals ik hiervoor onder «Algemeen» heb aangegeven, kunnen particulieren evenwel diezelfde aanschaf van bijvoorbeeld een goudplaatje ook in een lidstaat doen waar een lager BTW-tarief of een vrijstelling geldt. Met de introductie van een geharmoniseerde vrijstelling zal die mogelijkheid niet meer aantrekkelijk zijn. Een opleving in Nederland van de handel in beleggingsgoud zou daarvan het gevolg kunnen zijn, zoals ik in de memorie van toelichting beoogd heb tot uitdrukking te brengen. Ook nationaal bezien zou de introductie van een vrijstelling, afgezet tegen de toepassing van het verlaagde BTW-tarief of van de margeregeling thans, kunnen leiden tot een opleving. Vooraf is evenwel niet aan te geven of en in welke mate dit effect zal plaatsvinden. Dit is afhankelijk enerzijds van de mate waarin marktpartijen op de harmonisatie reageren, anderzijds van de aantrekkelijkheid van goud als beleggingsobject ten opzichte van andere beleggingsobjecten.

Naar aanleiding van de passage – op bladzijde 3 van de memorie van de toelichting – over de behandeling van dit dossier in het Europees Parlement, vragen de leden van de fractie van de PvdA voorts of de Raad van de Europese Unie het voorstel vóór 31 december 1992 heeft aangenomen. Zij achten deze vraag van belang omdat, indien de Raad het voorstel na 31 december 1992 heeft aangenomen, dit mogelijk betekent dat de lidstaten nu zelf kunnen bepalen hoe zij goud voor de toepassing van de BTW wensen te behandelen.

Dienaangaande merk ik op dat mij niet geheel duidelijk is waarom 31 december 1992 in dezen een bijzondere datum zou zijn. Deze datum – genoemd aan het slot van bladzijde 3 van de memorie van toelichting en van belang vanwege het afschaffen van de fiscale grenzen met ingang van 1 januari 1993 – moet niet anders worden gezien dan als een aansporing richting de Europese Commissie om zodanig snel met een richtlijnvoorstel inzake beleggingsgoud te komen dat dit nog vóór die datum kon worden aanvaard door de Raad. Op het niet halen van die datum bestaat geen sanctie en het heeft, naar ik meen, zeker niet het gevolg dat het de lidstaten alsdan zou zijn toegestaan zelf te bepalen hoe goud te behandelen: nergens is immers vastgelegd dat de zesde-richtlijnbepalingen waarin die behandeling is voorgeschreven, zouden vervallen bij het niet halen van die datum. De onderhavige richtlijn beleggingsgoud is overigens op 12 oktober 1998 door de Ecofinraad aanvaard, zoals is aangegeven in de eerste volzin van de memorie van toelichting.

Ratio en inhoud van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de argumenten op basis waarvan kan worden onderbouwd dat het wetsvoorstel leidt tot een opleving van de handel in beleggingsgoud, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op hun vraag inzake die opleving in de tweede volle alinea onder de aanduiding «Inleiding» van deze nota.

Deze leden refereren vervolgens aan hoofdstuk I.4 van de memorie van toelichting, waarbij bij hen de vraag opkomt hoe reëel het is om te veronderstellen dat in Nederland door deze maatregel zich een met de goudmarkt in Londen te vergelijken goudmarkt ontwikkelt.

In dat hoofdstuk heb ik aangegeven dat voor de Londense goudmarkt thans een vereenvoudigde BTW-regeling geldt. Deze regeling geldt evenwel alleen voor het Verenigd Koninkrijk en is gebaseerd op artikel 27 van de zesde BTW-richtlijn. Op grond van dat artikel kan de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, met eenparigheid van stemmen lidstaten machtigen bijzondere, van die richtlijn afwijkende, maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of om bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. In artikel 26ter, onderdeel G, van de richtlijn beleggingsgoud wordt de toepassing van die vereenvoudigde regeling nu mogelijk gemaakt voor alle lidstaten, zonder dat daarvoor een machtiging van de Raad noodzakelijk is. Voldoende is een raadpleging van het Comité voor de belasting over de toegevoegde waarde (BTW-Comité; artikel 29 van de zesde BTW-richtlijn). Indien zich dus in Nederland een gereglementeerde goudmarkt zou ontwikkelen die vergelijkbaar is met die in Londen, staat daarmee vast dat de Nederlandse regering de bevoegdheid heeft, op grond van de richtlijn beleggingsgoud die markt dezelfde behandeling voor de BTW te geven. Raadpleging van het BTW-Comité is dan voldoende. Of zich echter zo'n markt zal ontwikkelen is van zoveel andere factoren dan alleen de BTW afhankelijk dat het niet mogelijk is daar een uitspraak over te doen. Ik kan slechts in zijn algemeenheid stellen dat de nu tot stand gekomen richtlijn beleggingsgoud er in ieder geval geen belemmering voor vormt dat zich ook in andere lidstaten dergelijke markten ontwikkelen.

De leden van de fractie van de VVD constateren terecht dat er in het wetsvoorstel onder andere een optierecht en een aftrekrecht worden geïntroduceerd. Zij merken met betrekking tot het aftrekrecht het volgende op. Er wordt – in artikel 28m, eerste lid, onderdeel b, en slotzinsnede – een aftrekrecht geïntroduceerd ter zake van door ondernemers met BTW verkregen niet-beleggingsgoud dat vervolgens, na omzetting in beleggingsgoud, vrijgesteld als beleggingsgoud wordt doorgeleverd. Dit aftrekrecht geldt tevens voor diensten die een wijziging van vorm, gewicht of zuiverheid van beleggingsgoud betreffen, zo merken deze leden op. Zij vragen vervolgens naar de reikwijdte van het begrip «diensten» in dit verband.

Ik ga ervan uit dat deze leden vragen naar het begrip «diensten» in artikel 28m, eerste lid, onderdeel c. Uit de tekst van die bepaling blijkt dat het daar expliciet alleen gaat om diensten die een wijziging van de vorm, het gewicht of de zuiverheid van (beleggings)goud betreffen. De situatie waaraan dan gedacht moet worden, is bijvoorbeeld die van een bank die (beleggings)goud bezit en daaraan genoemde diensten laat verrichten alvorens het (vrijgesteld) als beleggingsgoud aan een particulier door te leveren. In het tweede lid van artikel 28m is echter evenzeer sprake van het begrip «diensten». Het soort diensten is hier evenwel minder concreet omschreven. Het gaat namelijk om een aftrekrecht ter zake van alle diensten – en ook goederen – die met de productie van beleggingsgoud of met de omzetting van goud in beleggingsgoud verband houden. Voor BTW op indirecte kosten die verbonden zijn met de doorlevering van het beleggingsgoud, bestaat derhalve geen aftrekrecht. Met deze bepaling wordt de ondernemer waarvoor dat tweede lid geldt – de ondernemer die beleggingsgoud produceert of niet-beleggingsgoud in beleggingsgoud omzet – ter zake van eventuele vrijgestelde leveringen van beleggingsgoud aan particulieren, op voet van gelijkheid behandeld met vorenbeschreven situatie van de bank, die ter zake van een dergelijke levering evenmin recht op aftrek heeft van de indirecte kosten.

De leden van de fractie van de VVD maken uit de memorie van toelichting op dat ondernemers een boekhouding dienen te voeren van alle belangrijke handelingen betreffende beleggingsgoud (namelijk handelingen met een waarde van meer dan f 25 000). Uit verklaring 256/98 bij de richtlijn beleggingsgoud, zo merken deze leden op, blijkt dat onder «belangrijke» handelingen wordt verstaan die handelingen die een waarde van 15 000 ecu of meer betreffen. Waarom is deze bepaling niet letterlijk overgenomen, zo vragen zij.

Ik wijs deze leden in dit verband op artikel 28n van het wetsvoorstel dat niet alleen bedoelde notulenverklaring maar ook het richtlijnartikel – artikel 26ter, E, eerste alinea – waar die verklaring betrekking op heeft, implementeert. Het essentiële woord «belangrijk» in genoemde eerste alinea is via de notulenverklaring vertaald in een concreet minimumbedrag van 15 000 ecu. Dit bedrag zou omgerekend ruim f 30 000 zijn. Aangezien op basis van de laatste alinea van genoemd artikel 26ter ook strengere verplichtingen kunnen worden opgelegd, heb ik ervoor gekozen om het minimumbedrag te stellen op f 25 000. Zoals in de artikelsgewijze toelichting op artikel 28n is aangegeven, wordt daarmee aangesloten bij het bedrag waar financiële instellingen zich thans reeds aan moeten houden ingevolge de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT). Aldus worden dergelijke instellingen niet met twee, dicht bij elkaar liggende, grenzen geconfronteerd.

Naar aanleiding van een vraag terzake van deze leden merk ik op dat bij de besprekingen over zowel het begrip «belangrijke handelingen» in de richtlijn als over de cijfermatige invulling daarvan in de notulenverklaring, geen van de lidstaten te kennen heeft gegeven wezenlijk strengere verplichtingen te overwegen.

De leden van de fractie van de PvdA merken op twijfels te hebben met betrekking tot de bijzondere verplichtingen voor handelaren in beleggingsgoud (memorie van toelichting, bladzijde 8, punt a). Zo vragen zij zich – met de leden van de fractie van het CDA – af waarom handelaren pas verplicht worden een boekhouding te voeren bij handelingen met een waarde van meer dan f 25 000. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarbij of de voorgestelde maatregelen om fraude tegen te gaan voldoende zijn. Zij geven daarbij het voorbeeld van een handeling met een waarde van f 100 000 die wordt gesplitst in vier handelingen van f 25 000 waarvoor, zo stellen zij, een boekhouding niet verplicht is. Ook de leden van de fractie van het CDA geven dit voorbeeld en vragen welke administratieve maatregelen er dienen te worden genomen om deze vluchtroute onmogelijk te maken. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts hoe kan worden voorkomen dat gouden munten met een waarde van minder dan f 25 000 als beleggingsgoud worden ingevoerd, worden omgevormd tot een sieraad en worden verkocht zonder BTW.

Ik merk allereerst op dat de gedachte die kennelijk bij genoemde leden leeft dat handelaren in beleggingsgoud niet verplicht zijn om een boekhouding te voeren bij handelingen betreffende beleggingsgoud met een waarde van 25 000 of minder, op een misverstand berust. Terzake gelden namelijk de algemene BTW-boekhoudverplichtingen, die voor alle ondernemers gelden. Alle transacties met beleggingsgoud, dus ook de invoer van gouden beleggingsmunten, waarvan de vergoeding f 25 000 of minder bedraagt, moeten dan ook uit de administratie blijken, waarmee controle van de output – in relatie ook tot de input – mogelijk is. Zou overigens het omvormen tot sieraden worden uitbesteed, dan liggen er via die weg extra controlemogelijkheden. Het bijzondere van bedoelde grens is evenwel dat van handelingen met een hogere vergoeding dan f 25 000, zodanig aantekening moet worden gehouden, en de documenten moeten worden bewaard, dat de identiteit van de cliënt bij dergelijke handelingen kan worden vastgesteld. Uiteraard is het vaststellen van een grens in zekere zin willekeurig. De richtlijn beleggingsgoud spreekt in dit verband van «belangrijke» handelingen, in de notulenverklaringen bij die richtlijn nader aangeduid met 15 000 ecu of meer (ruim f 30 000). Zoals hiervoor in deze nota is aangegeven, is de in het wetsvoorstel opgenomen grens van 25 000 strenger. Vooralsnog is zij echter niet nog lager vastgesteld, dit vanwege de relatie die kan worden gelegd met het thans reeds geldende bedrag van f 25 000 ingevolge de wet MOT (zie eveneens hiervoor in deze nota). Mocht de praktijk daar aanleiding toe geven, dan kan altijd het opleggen van strengere verplichtingen – bijvoorbeeld een lagere grens – worden overwogen. De slotalinea van artikel 26ter, E, van de richtlijn beleggingsgoud biedt daartoe de mogelijkheid.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat zij op basis van de memorie van toelichting hebben kunnen vaststellen dat in het wetsvoorstel een bijzondere waarderingsregel wordt geïntroduceerd die naar alle waarschijnlijkheid een aanvullende maatstaf van heffing zal creëren. Deze leden vragen wat de grondslag is van de conclusie dat deze waarderingsregel een prohibitief karakter heeft en dat de voordelige omweg niet meer zal worden behandeld. Ook vragen zij of de machtiging die krachtens artikel 27 van de zesde BTW-richtlijn voor het treffen van een dergelijke maatregel vereist is, reeds is aangevraagd.

De grondslag voor de conclusie dat de bijzondere waarderingsregel – zoals in de memorie van toelichting op bladzijde 8 wordt gesteld «vooral» – een prohibitief karakter zal hebben, laat zich met het volgende gefingeerde voorbeeld illustreren. Een particulier die een gouden ring wil kopen die 10 gram goud bevat (met een goudwaarde van f 18 per gram) en waarvan de bewerkingskosten f 220 bedragen, kan twee wegen bewandelen. Hij koopt de ring direct bij de juwelier voor f 180 plus f 220 en betaalt 17,5% BTW over de totaalprijs van de ring, f 400. Hij kan evenwel ook een omweg bewandelen door zelf eerst 10 gram beleggingsgoud te kopen – waarvoor hij geen BTW in rekening krijgt gebracht aangezien dit een vrijgestelde levering is – en vervolgens die juwelier opdracht te geven om van zijn beleggingsgoud een ring te maken. De rekening die hij vervolgens van de juwelier krijgt gepresenteerd bedraagt f 220, vermeerderd met 17,5% BTW daarover. Via deze omweg heeft hij zich aldus de BTW over de waarde van het in de ring vervatte goud – waarvan hij immers al eigenaar was – bespaard. De aanvullende heffing van het voorgestelde artikel 28o van de Wet op de omzetbelasting 1968 over die waarde, doet het financiële voordeel dat de particulier met die omweg kan behalen teniet, zodat die omweg – zoals in de memorie van toelichting reeds is aangegeven – naar verwachting in ieder geval niet vanwege het BTW-voordeel zal worden bewandeld. De machtiging die voor deze waarderingsregel noodzakelijk is, is thans nog niet aangevraagd omdat nog overleg plaatsvindt met de branche over enkele modaliteiten van de maatregel.

Met het vorenbeschreven voorbeeld is tevens de vraag van de leden van de fractie van het CDA beantwoord om inzicht te verschaffen in de bijzondere waarderingsregel, die er toe moet bijdragen te vermijden dat beleggingsgoud zonder BTW-heffing voor andere doeleinden wordt gebruikt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat moet worden verstaan onder de hoogte van de belastingderving die in de memorie van toelichting (bladzijde 9, hoofdstuk I.5) wordt geschat op «enkele miljoenen guldens». En, zo vragen deze leden, wanneer is sprake van voordeel in relatie met de geraamde belastingderving.

In de inleiding van deze nota heb ik reeds aangegeven dat in de plaats van het verlaagde BTW-tarief (met name voor bepaalde staven en plaatjes) en van het algemene BTW-tarief over de marge (gouden beleggingsmunten), in het nieuwe regime sprake zal zijn van een vrijstelling. Genoemde producten zullen in dat regime zonder BTW kunnen worden geleverd. Degenen die daar voordeel van hebben – ervan uitgaande althans dat dit voordeel ook wordt doorgegeven en bijvoorbeeld niet teniet wordt gedaan door een prijsstijging – zijn met name particulieren en andere niet-aftrekgerechtigden. In het huidige regime krijgen zij BTW in rekening gebracht die zij niet kunnen aftrekken. Daarvoor komt nu een vrijstelling in de plaats. Het vorenstaande impliceert een belastingderving voor de Nederlandse overheid, waarvan de hoogte enkele miljoenen guldens kan bedragen; zie ook het antwoord hierna op een vraag van de leden van de fractie van de VVD over het budgettaire aspect.

De leden van de fractie van de PvdA constateren voorts dat, waar op bladzijde 9, paragraaf I.5, wordt gesteld dat in beginsel particulieren en andere niet-aftrekgerechtigden profiteren van de voorgestelde wijzigingen, daarbij niet wordt ingegaan op wat het maatschappelijke belang is van – in hun bewoordingen – het bevoordelen van een beperkte groep particulieren.

Dienaangaande merk ik op dat uitgangspunt van de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende richtlijn niet is geweest het bevoordelen van een beperkte groep particulieren. Het uitgangspunt komt duidelijk naar voren in de overwegingen van de richtlijn, deels eerder in deze nota nog eens nader toegelicht. In algemene bewoordingen gaat het om een harmonisatie van de in de lidstaten thans nog uiteenlopende behandeling voor de BTW van transacties met (beleggings)goud, en om het voorkomen c.q wegnemen van een nadelige positie van communautaire goudmarkten ten opzichte van die in derde landen. In de derde overweging van de richtlijn is voorts aangegeven dat vanwege de gelijkenis van goudtransacties voor beleggingsdoeleinden met andere financiële beleggingstransacties (waarvoor veelal reeds een BTW-vrijstelling bestaat), gekozen is voor een vrijstellingsregime. Gevolg van die keuze is, gegeven de huidige Nederlandse situatie van BTW-heffing terzake, een vooruitgang voor particulieren en andere niet-aftrekgerechtigden. In die lidstaten echter waar reeds een vrijstelling gold, is overigens van een dergelijke vooruitgang ten gevolge van de richtlijn beleggingsgoud geen sprake.

Met betrekking tot de budgettaire en personele aspecten concluderen de leden van de fractie van de VVD aan de hand van de memorie van toelichting dat de invoering van het wetsvoorstel zou leiden tot een budgettair nadeel van enkele miljoenen guldens. De gegevens op basis waarvan dit wordt geconcludeerd, zijn echter onvoldoende gedetailleerd, zo merken deze leden op. Zij vragen op welke termijn gedetailleerde statistische gegevens beschikbaar zijn teneinde de gevolgen van de invoering van dit wetsvoorstel exact te kunnen vaststellen.

De categorie goudtransacties waarvoor het wetsvoorstel gevolgen heeft is klein en specifiek. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, gaat het met name om aan particulieren en andere niet-aftrekgerechtigden geleverde gouden beleggingsmunten en goudstaven/plaatjes. Deze categorie wordt evenwel niet afzonderlijk onderscheiden in de statistieken. Gedetailleerde gegevens zijn derhalve niet beschikbaar en zullen over de afgelopen jaren ook niet meer beschikbaar kunnen komen. Een exacte berekening op basis van statistieken is daarmee niet mogelijk. Om die reden is de inschatting van het budgettaire nadeel afgeleid uit berekeningen die zijn gemaakt in het kader van de afdracht eigen middelen. Voor de goede orde merk ik op dat voor de categorie metaalrekeningen – waarop weliswaar in goud kan worden belegd, maar waarbij slechts giraal kan worden af- of bijgeboekt; uitlevering van goud kan niet plaatsvinden – het reeds bestaande vrijstellingsregime ongewijzigd blijft.

De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst bedragen f 325 000, zo constateren de leden van de fractie van de VVD. Graag willen zij horen hoe dit bedrag is opgebouwd.

Dit bedrag betreft een door de Belastingdienst geschat bedrag dat is gebaseerd op de extra werkzaamheden die zij zal moeten verrichten. Deze werkzaamheden betreffen (uitbreiding van de) controle en voorlichting.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD of door andere lidstaten eerder tot omzetting in nationale wetgeving zal worden overgegaan, nu de richtlijn terzake een uiterlijke datum van 1 januari 2000 kent, merk ik op dat berichten dat dit het geval zou zijn, mij niet hebben bereikt.

Tot besluit vragen de leden van de fractie van de PvdA wat de voorwaarden zijn om op termijn de effectiviteit van de regeling te kunnen onderzoeken.

In een aparte evaluatie van de regeling is niet voorzien; het betreft een communautaire regeling die niet eenzijdig door alleen Nederland kan worden gewijzigd. Uiteraard zal ik openstaan voor signalen uit de praktijk – van zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst – met betrekking tot de effectiviteit van de regeling en, uiteraard, ook met betrekking tot eventueel misbruik, oneigenlijk gebruik of fraude. Zonodig zal ik, waar ik daartoe de ruimte heb, passende maatregelen treffen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven