Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26467 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26467 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State)
Inhoudsopgave | blz: | ||
I. | Algemeen | 2 | |
I.1. | Inleiding | 2 | |
I.2. | Achtergrond van de BTW-richtlijn voor beleggingsgoud | 2 | |
I.3. | Ratio en inhoud van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud | 4 | |
I.3.1. Ratio | 4 | ||
I.3.2. Hoofdlijnen | 4 | ||
I.3.3. Nadere invulling | 5 | ||
I.4. | Overige aspecten | 9 | |
I.5. | Budgettaire en personele aspecten | 9 | |
II. | Toelichting op de artikelen | 10 |
Bijlagen bij de memorie van toelichting:1
A. BTW-richtlijn voor beleggingsgoud alsmede de erbij behorende verklaringen voor de Raadsnotulen
B. Transponeringstabel
De aanvaarding van de zogenoemde «BTW-richtlijn op beleggingsgoud»1 in de Ecofinraad van 12 oktober 1998 vormde het sluitstuk van langdurig overleg over een communautaire regeling voor de BTW-heffing inzake transacties met goud. Deze richtlijn (hierna: de richtlijn beleggingsgoud) vult de zesde BTW-richtlijn2 (hierna: de zesde richtlijn) aan met een bijzondere regeling voor beleggingsgoud. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de richtlijn beleggingsgoud te implementeren in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet). Voor de tekst van de richtlijn beleggingsgoud en de bijbehorende verklaringen voor de notulen van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad), verwijs ik naar bijlage A bij deze memorie. Voorts wijs ik nog op bijlage B bij deze memorie, waarin een transponeringstabel is opgenomen. Hierin kan worden afgelezen op welke wijze de richtlijn beleggingsgoud en de verklaringen voor de Raadsnotulen zijn verwerkt in de onderhavige wijzigingswet en, dientengevolge, in de Wet op de omzetbelasting 1968.
Met de nieuwe regeling komt een einde aan de grote verscheidenheid in regelingen met betrekking tot (beleggings)goud in de diverse lidstaten. Voor de Nederlandse situatie impliceert de nieuwe regeling met name het vervallen van het verlaagde BTW-tarief (onderdeel a, post 503, van de bij de wet behorende tabel I) zoals dat geldt voor in die post aangeduide verschijningsvormen van goud. Daarnaast vallen transacties met gouden beleggingsmunten niet langer onder de regeling waarbij BTW-heffing plaatsvindt over het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs bij de handelaar (de zogenoemde margeregeling van artikel 28b en volgende, van de wet) c.q. onder de toepassing van het algemene BTW-tarief. Terzake zal nu een vrijstelling van toepassing zijn, hetgeen kan leiden tot een opleving van de handel in beleggingsgoud.
Tijdens de totstandkoming van de richtlijn beleggingsgoud zijn er geregeld contacten geweest met het bedrijfsleven. Het gaat daarbij om de AEX-Optiebeurs (voorheen EOE) in Amsterdam, De Nederlandse Munt, De Nederlandsche Bank (in haar hoedanigheid van Centrale Bank), de Nederlandse Vereniging van Banken en de Federatie Goud en Zilver. Laatstgenoemde is de overkoepelende ondernemersorganisatie voor de gehele goud-, zilver-, uurwerken- en edelstenenbranche (de Vereniging Federatie Goud, Zilver, Uurwerken, Edelstenen en Aanverwante Artikelen omvat: de Nederlandse Juweliers- en Uurwerkenbranche, de Vereniging Edelmetaalindustrie, de Vereniging Goud- en Zilversmeden en de Vereniging Groothandel Goud, Zilver, Uurwerken en Aanverwante Artikelen (VEGROS)). Men heeft de ontwikkelingen in «het dossier goud» op de voet kunnen volgen. Daarbij is mij van bezwaren niet gebleken.
I.2. Achtergrond van de BTW-richtlijn voor beleggingsgoud
Een coherente regeling betreffende goud is noodzakelijk daar de huidige situatie gekenmerkt wordt door verschillen tussen de lidstaten die niet alleen het gevolg zijn van een toegestane tijdelijke afwijkende tariefstelling voor beleggingsgoud, maar ook van een grote verscheidenheid aan BTW-regelingen met betrekking tot goud in het algemeen, bij voorbeeld op grond van de in artikel 27 van de zesde richtlijn bedoelde vereenvoudigingsmaatregelen of maatregelen tegen belastingontwijking. Er kunnen belangrijke materiële verschillen worden geconstateerd tussen de wetgevingen van de lidstaten, alsmede eigen kenmerken van de belastingregelingen van enkele lidstaten:
– Bepaalde lidstaten kenden van oudsher een vrijstelling, die ingevolge de zesde richtlijn voorlopig mag worden gehandhaafd. Lidstaten die een dergelijke vrijstelling niet kenden, mogen deze evenwel niet introduceren. Deze situatie leidt er bijvoorbeeld toe dat particulieren beleggingsgoud met name in die lidstaat kopen waar sprake is van een vrijstelling.
– Grote verschillen in de hoogte van de BTW-tarieven tussen de lidstaten die geen vrijstelling toepassen, hebben situaties doen ontstaan waarin fictieve vennootschappen werden opgericht voor de invoer van goud uit landen met een geringe of geen belastingdruk teneinde dit goud met BTW door te verkopen en te verdwijnen zonder de belasting aan de schatkist af te dragen. Een aantal lidstaten werd reeds gemachtigd maatregelen te treffen in het kader van genoemd artikel 27 om deze fraude te bestrijden.
Met het doel zoveel mogelijk concurrentiedistorsies en fraude te voorkomen, is gewerkt aan de totstandkoming van de onderhavige richtlijn beleggingsgoud. De geschiedenis van de totstandkoming laat zich als volgt schetsen.
Volgens de zesde richtlijn zijn in beginsel alle door belastingplichtigen/ondernemers verrichte handelingen met betrekking tot goud belastbaar. De enige uitzonderingen hierop zijn die van artikel 14, eerste lid, onderdeel j, en van artikel 15, onder 11. Het gaat daarbij om een vrijstelling bij invoer van goud door Centrale Banken en de levering van goud aan die Banken. Op grond van artikel 28, derde lid, onderdeel b, en bijlage F, onder 26, kunnen de lidstaten daarnaast gedurende een overgangsperiode de bij de introductie van de zesde richtlijn bestaande vrijstellingen met betrekking tot goud, met uitzondering van goud bestemd voor industrieel gebruik, handhaven.
In haar oorspronkelijke voorstel voor de zogenoemde achttiende BTW-richtlijn stelde de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) voor om laatstbedoelde afwijking met ingang van 1 januari 1986 af te schaffen. Gezien de bezwaren van het Europees Parlement heeft de Commissie aanvaard dat het vraagstuk van de BTW met betrekking tot goud, gelet op de bijzondere kenmerken van de betrokken economische sector, nader onderzocht zou worden en onderwerp zou vormen van een speciaal richtlijnvoorstel.
In artikel 3 van de achttiende richtlijn van de Raad1, die op 18 juli 1989 werd vastgesteld, wordt de Commissie opgedragen voorstellen in te dienen over de intrekking van de resterende afwijkingen uit hoofde van de bijlagen E en F (derhalve met inbegrip van die welke betrekking heeft op goud, met uitzondering van goud bestemd voor industrieel gebruik), rekening houdend met de concurrentievervalsingen die hun toepassing met zich heeft meegebracht of die zouden kunnen optreden in het vooruitzicht van de voltooiing van de interne markt.
Met betrekking tot de meeste resterende afwijkingen werd op 22 juli 1992 door de Commissie bij de Raad een voorstel voor een nieuwe richtlijn ingediend2. Dit voorstel voor een richtlijn, waarover de Raad uiteindelijk geen beslissing heeft genomen, is in 1997 ingetrokken (PbEG van 4 januari 1997, nr. C2/2). Met betrekking tot goud heeft de Commissie evenwel, gezien de ingewikkeldheid van het onderwerp, toegezegd een richtlijn ad hoc te zullen voorstellen.
Ingevolge de zogenoemde BTW-tariefrichtlijn3 van 19 oktober 1992 was inmiddels het huidige artikel 12, derde lid, onderdeel e, in de zesde richtlijn opgenomen. Dit onderdeel bepaalt onder meer het volgende: «De voorschriften met betrekking tot de regeling en de tarieven die van toepassing zijn op goud worden vastgesteld bij een richtlijn betreffende de bijzondere regeling van goud. De Commissie zal daartoe tijdig een voorstel indienen, zodat de Raad dit vóór 31 december 1992 met eenparigheid van stemmen kan aannemen.». Voorts is van belang de notulenverklaring bij deze tariefrichtlijn waarin Raad en Commissie verklaren dat het de lidstaten vrij zal staan, indien de Raad op de afgesproken datum geen besluit over de richtlijn heeft genomen, zelf te bepalen hoe zij goud voor de toepassing van de BTW wensen te behandelen.
Op 28 oktober 1992 heeft de Commissie een richtlijnvoorstel voor een bijzondere regeling voor goud ingediend1. Dit voorstel stuitte op nogal wat bezwaren bij de lidstaten, die met name gericht waren op de complexiteit van het voorstel. De discussies dienaangaande in de Groep Financiële Vraagstukken van de Raad hebben uiteindelijk geleid tot de thans door de Ecofinraad geaccordeerde richtlijn beleggingsgoud.
I.3. Ratio en inhoud van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud
In dit hoofdstuk worden ratio en inhoud van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud beschreven. Allereerst wordt ingegaan op de ratio van de regeling. Vervolgens worden de hoofdlijnen van de regeling aangegeven, met een verwijzing naar de desbetreffende artikelen van de wet. Ten slotte wordt meer en detail op een aantal elementen van de regeling ingegaan.
Met de introductie van de regeling in het nieuwe artikel 26 ter van de zesde richtlijn en met het vervallen van eerdergenoemd artikel 12, derde lid, onderdeel e, en van bijlage F, onder 26, van de zesde richtlijn, is een einde gekomen aan de grote verscheidenheid in regelingen met betrekking tot (beleggings)goud in de lidstaten. Bij de totstandkoming van dit nieuwe artikel is gezocht naar een regeling die recht doet aan het bijzondere duale karakter van goud. Goud wordt namelijk niet alleen voor industriële/«consumptieve» doeleinden gebruikt, maar wordt ook voor beleggingsdoeleinden verworven. Beleggingsgoud kan altijd weer worden getransformeerd tot industrieel/«consumptief» goud en omgekeerd. Toepassing van het normale regime van BTW-heffing zou het gebruik van goud voor beleggingsdoeleinden in ernstige mate hinderen. Een belangrijk aspect daarbij is dat de prijs van beleggingsgoud internationaal vaststaat. Een BTW-heffing daarbovenop zou dus de concurrentieverhoudingen verstoren, zeker als die heffing meerdere keren zou plaatsvinden. Een bijzondere regeling voor beleggingsgoud is dan ook gerechtvaardigd, mede gelet op de internationale concurrentiepositie van de communautaire goudmarkt. Aangezien beleggingsgoud naar zijn aard lijkt op andere financiële beleggingen waarvoor ingevolge de zesde richtlijn veelal een vrijstelling geldt, is ook met betrekking tot beleggingsgoud voor een vrijstellingsregime gekozen. Vrijstelling impliceert evenwel dat er geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat die bij een voorgaande handeling in rekening is gebracht. Aldus zouden toch weer concurrentiedistorsies kunnen ontstaan ten opzichte van geïmporteerd beleggingsgoud, waarop geen BTW-voordruk rust. In aanvulling op het vrijstellingsregime wordt dan ook voor bepaalde situaties een recht op aftrek van voorbelasting gecreëerd. Daarnaast kunnen producenten/bewerkers van (beleggings)goud opteren voor de belaste levering van beleggingsgoud en in zoverre een volledig recht op aftrek terzake bewerkstelligen.
De bijzondere regeling voor beleggingsgoud laat zich op hoofdlijnen als volgt schetsen.
– De regeling ziet alleen op beleggingsgoud, derhalve op een zeer specifieke categorie goud: (niet als sieraden te gebruiken) staven of plaatjes, met een door de goudmarkten aanvaard gewicht en met een zuiverheid van 995/1000 – zie nader noot 8 – of meer (al dan niet belichaamd in effecten) alsmede gouden beleggingsmunten (het nieuwe artikel 28j van de wet); voor ander goud dan beleggingsgoud geldt de «normale» BTW-regeling (algemeen BTW-tarief over de vergoeding of over de winstmarge (als sprake is van de gebruikte-goederenregeling)). De thans bestaande vrijstelling voor monetaire goudtransacties blijft ongewijzigd.
– Voor transacties met beleggingsgoud geldt een vrijstelling (zonder recht op vooraftrek dus) (het nieuwe artikel 28k van de wet), met mogelijkheden voor producenten/bewerkers van (beleggings)goud en voor tussenpersonen om te opteren voor belastingheffing (het nieuwe artikel 28l van de wet).
– Aangezien het ongewenst is dat ter zake van beleggingsgoud cumulatie van BTW optreedt – de wereldgoudmarkt bepaalt immers de prijs van goud; met een doorberekening van BTW in de prijs voor goud prijst men zich uit de markt – wordt voor bepaalde situaties een recht op aftrek ingevoerd (het nieuwe artikel 28m van de wet) waardoor cumulatie in belangrijke mate wordt tegengegaan.
– Met het oog op de controle – het traceren van handelingen met goud, zodat fraude of crimineel gedrag opgespoord kan worden – is voorzien in enkele bijzondere administratieve verplichtingen voor handelaren in beleggingsgoud (het nieuwe artikel 28n van de wet).
– Om te voorkomen dat men met vrijstelling gekocht beleggingsgoud laat omvormen tot sieraden – met als resultaat dat over de goudwaarde van het in het sieraad begrepen goud niet wordt geheven – zal op basis van een machtiging om van de richtlijn af te wijken een «bijzondere waarderingsregel» worden toegepast die een heffing terzake bewerkstelligt (het nieuwe artikel 28o van de wet).
– Om fraude bij de handel in (ander goud dan) beleggingsgoud tegen te gaan – de verkoper van goud draagt geen BTW af, de (gelieerde) koper vraagt de hem in rekening gebrachte BTW terug – zal de koper worden aangewezen als degene die de BTW moet afdragen (verleggingsregeling) (voorgenomen wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, op basis van artikel 12, vierde lid, van de wet).
– Als datum van inwerkingtreding geldt 1 januari 2000 (artikel II van de wijzigingswet).
Vooropgesteld zij dat de richtlijn beleggingsgoud – en daarmee het onderhavige wetsvoorstel – ziet op een zeer beperkte categorie goud, namelijk alleen beleggingsgoud. Voor ander goud dan beleggingsgoud – gouden sieraden (gouden plaatjes aan een halsketting bijvoorbeeld), gouden gebruiksvoorwerpen, of goud dat niet aan de wettelijke criteria voor beleggingsgoud voldoet – geldt de «normale» BTW-regeling, dat wil zeggen de toepassing van het algemene BTW-tarief op de in rekening gebrachte vergoeding of op de winstmarge (dit laatste bij toepassing van de regeling van artikel 28b van de wet voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten, bijvoorbeeld als het gaat om gouden gebruiksvoorwerpen die kwalificeren als gebruikt goed). Voor zogenoemd monetair goud – transacties met beleggingsgoud tussen Centrale Banken – worden geen wijzigingen voorgesteld. De vrijstellingsregeling die daar thans reeds voor geldt, blijft onverkort gehandhaafd.
Beleggingsgoud is gedefinieerd als goud in de vorm van staven of plaatjes met een door de goudmarkten aanvaard gewicht en met een zuiverheid van ten minste 995/10001. Van goud met een dergelijke zuiverheid – het meest aansprekende voorbeeld daarvan vormt de staaf of het «broodje» goud van 12,5 kilo; voor een opsomming van andere erkende gewichten zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 28j – kan gezegd worden dat het aanhouden daarvan met name geschiedt vanuit beleggingsoogmerk. De veelal met die zuiverheid gepaard gaande zachtheid van het metaal maakt het ongeschikt voor industriële/«consumptieve» doeleinden. Naarmate de zuiverheid afneemt, zal meestal eerder sprake zijn van voor industriële doeleinden te gebruiken goud. De voor een dergelijk gebruik vereiste hardheid, die wordt bereikt door het «toevoegen» van andere metalen (legeren), leidt dan tot een geringere zuiverheid.
Als beleggingsgoud kwalificeren voorts die gouden munten waarvan de waarde in hoofdzaak overeenkomt met de prijs van het daarin vervatte goud en waarin dus met name vanwege de goudwaarde wordt gehandeld (en niet of veel minder vanwege het numismatische belang). Om als beleggingsmunt te worden aangemerkt, gelden als cumulatieve eisen dat de munt een zuiverheid heeft van ten minste 900/1000, na het jaar 1800 is geslagen, in het land van oorsprong als wettig betaalmiddel fungeert of heeft gefungeerd èn normaliter wordt verkocht voor een prijs die niet hoger is dan 1,8 maal de openmarktwaarde van het in de munt vervatte goud. Voor een nadere toelichting op deze criteria – die een onderscheid beogen te maken tussen beleggingsmunten enerzijds en verzamelmunten anderzijds – zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 28j. Elk jaar, vóór 1 december, zal de Commissie in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een lijst publiceren van munten die aan vorenvermelde criteria voldoen en die daarmee worden geacht – voor de toepassing van de richtlijn (en van de wet) – niet vanwege hun numismatische belang maar vanwege hun beleggingsbelang te worden verkocht. De ministers van Financiën van de lidstaten dienen daartoe vóór 1 juli van elk jaar – voor het eerst vóór 1 juli 1999 – aan de Commissie mee te delen welke munten die aan die criteria voldoen, in hun land worden verhandeld. De Commissie maakt vervolgens een volledige lijst die voor alle lidstaten geldt. Voor het jaar waarvoor de lijst wordt vastgesteld, is daarmee voor eenieder duidelijk om welke munten het gaat en is een uniforme toepassing in de lidstaten mogelijk. Dit komt de rechtszekerheid voor handelaren in gouden munten alsook de duidelijkheid voor de fiscus ten goede. De door de Commissie gepubliceerde lijst zal bij ministeriële regeling in de Nederlandse regelgeving worden vastgelegd. Onverminderd de geldigheid van die lijst kunnen ook niet op die lijst voorkomende munten als beleggingsgoud kwalificeren. Gedacht moet dan worden aan de uitgifte van een nieuwe munt kort na het publiceren van de lijst. Zo'n munt kan nog niet zijn aangemeld. Niettemin kan de munt wel aan de criteria voldoen. Zij kwalificeert dan toch als beleggingsgoud. Aanmelding zal dan voor het daaropvolgende jaar dienen te geschieden.
Vrijstelling voor handelingen betreffende beleggingsgoud
Het regime voor handelingen met betrekking tot beleggingsgoud – alsook voor diensten terzake door tussenpersonen – is een vrijstelling van BTW-heffing.
Het gaat bij de bijzondere regeling voor beleggingsgoud niet alleen om de fysieke levering – en andere transacties zoals intracommunautaire verwerving of invoer – van die staven en dergelijke zelf (de daadwerkelijke overdracht van goud van de ene hand in de andere hand). Ook handelingen waarbij het goud blijft waar het is, maar waarbij het via transacties met effecten op papier van eigenaar wisselt, vallen onder de regeling. Te denken valt aan certificaten, goudrekeningen, goudleningen, swaps, alsook aan future- en termijncontracten, althans indien daarbij sprake is van (de overdracht van) een eigendoms- of vorderingsrecht ter zake van dat beleggingsgoud (zie nader de toelichting op artikel 28k). Verschijningsvormen waarbij van een dergelijk recht geen sprake is, vallen niet onder de bijzondere regeling voor beleggingsgoud. Een voorbeeld van dit laatste is een goudrekening waarbij slechts kan worden gestort en opgenomen in guldens, maar waarbij het goud niet fysiek kan worden opgevraagd. Van een eigendoms- of vorderingsrecht op beleggingsgoud is alsdan immers geen sprake. Een ander voorbeeld is een optierecht. Eerst bij uitoefening van het optierecht is men eigenaar van een bepaalde hoeveelheid goud. Voordien is slechts sprake van een recht om te mogen (ver)kopen. Voor dergelijke verschijningsvormen geldt niet de bijzondere regeling voor beleggingsgoud maar het normale regime, in casu de bancaire vrijstelling.
Aangezien goud zowel voor industriële doeleinden kan worden gebruikt als voor beleggingsdoeleinden, moeten producenten/bewerkers van goud bij hun leveringen van beleggingsgoud aan andere ondernemers kunnen kiezen voor belastingheffing. De regeling voorziet daartoe in een optierecht voor producenten/bewerkers, evenals overigens ten behoeve van eventuele voor hen optredende tussenpersonen. Met deze optiemogelijkheid kan een integraal aftrekrecht – derhalve ook ter zake van overheadkosten – worden bereikt. Cumulatie van BTW wordt daarmee voorkomen. Toepassing van het optierecht biedt tevens de mogelijkheid om industrieel goud en beleggingsgoud zo lang mogelijk hetzelfde regime te laten volgen, hetgeen de uitvoering vereenvoudigt. Bij de uitoefening van dit optierecht is de afnemer vervolgens – ingevolge een te introduceren verleggingsregeling (zie hierna) – de belasting verschuldigd.
Het gebruik maken van de mogelijkheid om te opteren voor belastingheffing, zou evenwel in de volgende schakel – bijvoorbeeld een bank die het beleggingsgoud vrijgesteld doorlevert aan een particulier – tot cumulatie kunnen leiden. En cumulatie van BTW in de prijs van beleggingsgoud is ongewenst aangezien die prijs met name wordt gedicteerd door de prijzen op de wereldgoudmarkt. Met een doorberekening van BTW zou de handel zich uit de markt prijzen. Er wordt dan ook een aftrekrecht gecreëerd voor de BTW die is begrepen in met optie geleverd beleggingsgoud. Daarmee wordt tevens voorkomen dat, indien dat aftrekrecht niet zou bestaan, beleggingsgoud van buiten de EU wordt geïmporteerd omdat daar geen BTW-voordruk op rust. Eveneens om die reden wordt een aftrekrecht voorgesteld ter zake van door ondernemers met BTW verkregen niet-beleggingsgoud dat vervolgens, na omzetting in beleggingsgoud, vrijgesteld als beleggingsgoud wordt doorgeleverd. Dit aftrekrecht geldt ook voor de BTW die in rekening is gebracht voor de dienst bestaande in een dergelijke omzetting, en voor de BTW op diensten die een wijziging van vorm, gewicht of zuiverheid van beleggingsgoud betreffen; daarbij moet het wel om vrijgesteld door te leveren beleggingsgoud gaan.
Ten slotte, eveneens om cumulatie zoveel mogelijk te voorkomen, geldt ook een aftrekrecht voor de producent/bewerker van beleggingsgoud die niet van het optierecht gebruik maakt of kan maken – bijvoorbeeld omdat hij levert aan een particulier die de in rekening gebrachte BTW niet in aftrek zou kunnen brengen – en wel voor de BTW die is begrepen in goederen en diensten die verband houden met de productie van beleggingsgoud of met de omzetting van niet-beleggingsgoud in beleggingsgoud.
Het nieuwe regime voor (beleggings)goud dient vergezeld te gaan van een aantal flankerende maatregelen die erop zijn gericht om fraude en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Deze maatregelen betreffen enkele bijzondere verplichtingen voor handelaren in beleggingsgoud (a), een bijzondere waarderingsregel (b) en een verleggingsregeling (c).
a. Bijzondere verplichtingen voor handelaren in beleggingsgoud
Het feit dat goud voor tweeërlei doeleinden kan worden gebruikt en de bij die doeleinden passende fiscale behandeling – voor beleggingsgoud vrijstelling met optierecht, voor industrieel/«consumptief» goud belastingheffing – vergroot het risico dat met vrijstelling verworven beleggingsgoud uiteindelijk wordt omgezet in niet-beleggingsgoud en zonder BTW buiten de boeken om als zodanig wordt verkocht. Bij die laatste verkoop zou echter BTW-heffing aan de orde moeten zijn. Met het oog op het traceren van dit soort handelingen wordt een in alle lidstaten toe te passen gemeenschappelijke norm voor minimum verplichtingen inzake het voeren van een boekhouding en het bewaren van documenten geïntroduceerd. Die verplichtingen houden in dat handelaren in beleggingsgoud een boekhouding moeten voeren van alle belangrijke handelingen – handelingen met een waarde van meer dan f 25 000 – betreffende beleggingsgoud. De documenten aan de hand waarvan de identiteit van de cliënt bij dergelijke handelingen kan worden vastgesteld, moeten daarbij gedurende 7 jaren (de in Nederland geldende algemene bewaartermijn) worden bewaard.
b. Bijzondere waarderingsregel
Met de vrijstellingsregeling voor beleggingsgoud is het mogelijk om in het bezit te komen van staven of plaatjes goud zonder dat daar BTW op drukt. Zou dit goud bijvoorbeeld aan een juwelier worden aangeboden om er sieraden van te (laten) maken dan zou, zonder nadere voorziening, de juwelier slechts een rekening presenteren – met BTW uiteraard – voor het omvormen van het goud tot sieraden. Over de waarde van het aangeboden goud – dat immers al in eigendom is – wordt dan niet geheven. Zou het sieraad daarentegen direct bij de juwelier zijn gekocht, dan zou wel – en terecht – over de totale waarde van het sieraad BTW-heffing plaats hebben gevonden. Om nu te voorkomen dat de voordelige omweg wordt bewandeld van het laten omvormen van reeds in bezit zijnd beleggingsgoud, zal een bijzondere waarderingsregel worden geïntroduceerd, die een aanvullende (maatstaf van) heffing terzake creëert. Waar het bewandelen van de omweg alsdan voor de BTW-heffing hetzelfde resultaat oplevert, zal die regel vooral een prohibitief karakter hebben. De verwachting bestaat dat die omweg slechts in beperkte makte – doch in ieder geval niet vanwege het BTW-voordeel – zal worden bewandeld. Voor deze krachtens artikel 27 van de zesde richtlijn te treffen maatregel is wel, op voorstel van de Commissie, een machtiging van de Raad vereist. Blijkens de eerste verklaring voor de Raadsnotulen ter zake van de richtlijn beleggingsgoud, hebben de Raad en de Commissie reeds verklaard het erover eens te zijn dat zij open zullen staan voor een verzoek om een dergelijke machtiging door de lidstaten. Ik zal er naar streven die machtiging voor 1 januari 2000 te verkrijgen, zodat de maatregel tegelijk met de andere bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel, met ingang van die datum in werking kan treden.
Naast vorenbeschreven maatregelen zal ook een verleggingsregeling worden geïntroduceerd. Daarmee wordt voorkomen dat degene die bijvoorbeeld beleggingsgoud verkoopt met BTW (door te opteren voor belastingheffing), geen BTW afdraagt, terwijl een (gelieerde) koper de hem in rekening gebrachte BTW wel terugvraagt. Artikel 12, vierde lid, van de wet biedt thans reeds de mogelijkheid om, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, de belasting te heffen van degene aan wie de levering wordt verricht. De afdracht van belasting wordt daarmee verlegd naar de koper die ook het aftrekrecht terzake heeft. De beschreven belastingontduiking wordt daarmee voorkomen. Afdeling E («Verlegging») van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zal daartoe worden uitgebreid met gevallen van levering van beleggingsgoud wanneer van het optierecht van het nieuwe artikel 28l van de wet gebruik is gemaakt, alsmede met gevallen van levering van goud of halffabrikaten van goud met een zuiverheid van ten minste 325/1000.
De richtlijn beleggingsgoud bevat in onderdeel G van artikel 26 ter een «procedure voor handelingen op een gereglementeerde goudmarkt». De achtergrond van deze bepaling wordt gevormd door het gegeven dat de Londense goudmarkt (bullion market) – waar ongeveer vijftig procent van de wereldhandel in goud plaatsvindt – thans op basis van een derogatieverzoek (artikel 27 van de zesde richtlijn) een bijzondere BTW-behandeling kent voor de transacties die op die markt plaatsvinden. Die markt wordt gereglementeerd door de Bank of England, de centrale bank van het Verenigd Koninkrijk. Voor het lidmaatschap van de bullion market gelden zeer strenge eisen. Het staat alleen open voor de grote internationale banken en goudhandelaren alsmede de industriële goudverwerkers die in het Verenigd Koninkrijk actief zijn. De handel, die plaatsvindt via telefoon en computer met faciliteiten voor rechtstreekse handel, wordt gekenmerkt door een zeer groot aantal (veelal korte-termijn)transacties. De handel verloopt zeer intensief en in een hoog tempo. Naar verluidt zou er dagelijks 960 ton goud – oftewel ongeveer twintig miljard gulden – worden verhandeld. Dit betekent dat elk van de 48 Londense goudbanken dagelijks de jaarproductie van een forse goudmijn zou verhandelen. Zonder de toepassing van een vereenvoudigde regeling voor de BTW – opschorting van heffing en het achterwege blijven van BTW-registratievereisten – zou de administratieve last er hoogstwaarschijnlijk toe leiden dat die markt zich naar buiten de Europese Unie verplaatst. Met de totstandkoming van een structurele regeling voor beleggingsgoud, staat de thans op basis van een derogatie bestaande regeling voor het Verenigd Koninkrijk, ingevolge onderdeel G van de richtlijn beleggingsgoud ook open voor andere lidstaten, zo zich daar een dergelijke gereglementeerde goudmarkt zou ontwikkelen.
I.5. Budgettaire en personele aspecten
Met betrekking tot de budgettaire effecten van het wetsvoorstel is het volgende van belang. De beschikbare statistische gegevens zijn onvoldoende gedetailleerd om de omvang van de budgettaire effecten exact te bepalen. Uit berekeningen die zijn gemaakt in het kader van de afdracht eigen middelen zou echter kunnen worden afgeleid dat het wetsvoorstel voor Nederland tot een budgettair nadeel van enkele miljoenen guldens kan leiden. Degenen die daarvan profiteren zijn in beginsel particulieren en andere niet-aftrekgerechtigden aan wie in plaats van het verlaagde BTW-tarief (met name voor bepaalde staven en plaatjes) of in plaats van het algemene BTW-tarief (voor gouden munten), in de toekomst geen BTW meer in rekening wordt gebracht voor geleverd beleggingsgoud. Voorwaarde daarbij is uiteraard wel dat het BTW-voordeel volledig wordt doorgegeven aan de afnemers.
De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst van de voorgestelde maatregelen bedragen circa f 325 000. Deze kosten zullen binnen de begroting van de Belastingdienst worden opgevangen.
Er worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen voor de uitvoering van de maatregelen. Ik verwacht geen toename van de werkdruk van het justitiële apparaat, gelet op het specifieke karakter van de onderhavige regeling.
II. Toelichting op de artikelen
Alvorens de artikelen van het wetsvoorstel nader toe te lichten, merk ik in het algemeen op dat bij de implementatie van de richtlijn beleggingsgoud in de wet, de bewoordingen van de richtlijn zoveel mogelijk letterlijk zijn overgenomen.
Artikel I (Wet op de omzetbelasting 1968)
Onderdeel A (artikel 10 van de wet)
Met het vervallen van het huidige verlaagde BTW-tarief voor goud (tabel I, onderdeel a, post 50) kan ook artikel 10 – die een aanvullende heffing tot het algemene tarief kent – vervallen.
Onderdeel B (hoofdstuk V, afdeling 6; de artikelen 28j tot en met 28p van de wet)
Het eerste lid bevat een definitie van beleggingsgoud. Het gaat om bepaalde staven en plaatjes enerzijds (onderdeel a) en gouden munten anderzijds (onderdelen b en c, alsmede het tweede lid).
Staven en plaatjes vormen de aanduiding voor die verschijningsvormen van goud waarin met name vanwege het beleggingsoogmerk wordt gehandeld en die alleen in bepaalde, door de goudmarkt aanvaarde, gewichten worden verhandeld. Het meest aansprekende voorbeeld is een goudstaaf – een «broodje» – van 12,5 kg. Voor kleinere beleggers bestaat daarnaast nog een twintigtal kleinere eenheden. Onderstaand schema geeft een overzicht.
Eenheid | Gewicht |
---|---|
kilogram (kg) | 12,5/1 |
gram (g) | 500/250/100/50/20/10/5/2,5/1 |
ounce (1 oz, ook wel troy ounce genoemd = 31,1035 g) | 100/10/5/1/½/¼ |
tael (1 tael = 1,1913 oz) | 10/5/1 |
tola (10 tolas = 3,75 oz) | 10 |
Gewicht – en ook zuiverheid/herkomst – zijn in het plaatje of de staaf gestempeld. De zuiverheid – het gehalte – dient ten minste 995/1000 te zijn. Het gaat hier dus niet om sieraden (bijvoorbeeld plaatjes met een klemrand eromheen en een oogje eraan). Daarvoor geldt de «normale» BTW-regeling, zoals ook in hoofdstuk I.3.3 is aangegeven.
Opgemerkt zij nog dat de bijzondere regeling voor dit beleggingsgoud niet alleen geldt voor de fysieke eigendomsoverdracht ervan – de materiële afgifte – maar ook voor de situatie waarin een papieren eigendomsoverdracht plaatsvindt. De terminologie «al dan niet belichaamd in effecten» geeft dit aan. Meer concreet ga ik daar op in bij de toelichting op artikel 28k.
Gouden munten die voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, alsmede de gouden munten die eveneens aan die voorwaarden voldoen en die om die reden zijn opgenomen in de jaarlijks door de Europese Commissie te publiceren lijst (onderdeel c), kwalificeren als beleggingsgoud. Overeenkomstig de richtlijn beleggingsgoud is in het tweede lid expliciet aangegeven dat die munten voor de toepassing van de wet en de daarop gebaseerde bepalingen geacht worden niet wegens hun numismatische belang te worden verkocht. Zij worden dus niet aangemerkt als «verzamelmunten» maar als «beleggingsmunten». De bijzondere regeling voor beleggingsgoud is derhalve van toepassing. Als achtergrond voor deze fictie geldt het gegeven dat in de edelmetaalmarkt voor goud een onderscheid is te maken tussen beleggingsmunten en verzamelmunten. Beleggingsmunten – ook wel bullion coins genoemd – hebben eigenlijk dezelfde betekenis als staven en plaatjes. Zij ontlenen hun waarde aan de waarde van het goud. Veel gekochte beleggingsmunten zijn de Nugget, de Maple Leaf en de American Eagle. Verzamelmunten ontlenen hun waarde tevens aan schoonheid, zeldzaamheid en dergelijke. Daarom overtreft de waarde van een mooie verzamelmunt meestal de metaalwaarde. Die metaalwaarde vormt niettemin voor een dergelijke munt in ieder geval de bodemprijs. Bij bijvoorbeeld sterke stijgingen van de goudprijs zal de nadruk meer kunnen komen te liggen op het beleggingselement in de munt. De voorwaarden van onderdeel b beogen een zo objectief mogelijke scheidslijn aan te brengen tussen beleggings- en verzamelmunten.
De betekenis van onderdeel c is in hoofdstuk I.3.3 reeds aangeduid. Op de lijst komen gouden munten te staan die aan de criteria van onderdeel b voldoen. De lijst wordt ieder jaar – voor het eerst in 1999 – vóór 1 december gepubliceerd door de Europese Commissie en zal vervolgens – op basis van artikel 28p – bij ministeriële regeling worden vastgelegd. De lijst zal gelden voor het gehele daaropvolgende jaar. Niet alleen komt dit de rechtszekerheid en duidelijkheid ten goede, er wordt ook mee bereikt dat een munt die tijdelijk in enig jaar de 80%-grens van criterium 4° overschrijdt, bijvoorbeeld bij een fluctuatie in de goudkoers, voor dat jaar toch nog als beleggingsmunt kan blijven worden aangemerkt. De redactie dat de op de lijst opgenomen munten worden geacht voor een jaar te voldoen aan de voorwaarden van onderdeel b, bewerktstelligt dit.
Wellicht ten overvloede zij hier over de verhouding tussen de onderdelen b en c nogmaals gememoreerd dat ook niet op de lijst voorkomende munten als beleggingsmunt kunnen kwalificeren ingevolge onderdeel b. Gedacht moet worden aan nieuw uitgegeven munten die nog niet op de lijst voorkomen (zie ook hoofdstuk I.3.3).
Artikel 28k (vrijstelling voor handelingen betreffende beleggingsgoud)
Dit artikel voorziet in het vrijstellingsregime voor bepaalde handelingen met betrekking tot beleggingsgoud.
Ingevolge onderdeel a gaat het daarbij om de levering, de intracommunautaire verwerving en de invoer van beleggingsgoud. Naast de fysieke – materiële – levering worden daaronder begrepen:
– beleggingsgoud dat is belichaamd in certificaten voor toegewezen of niet-toegewezen goud;
– beleggingsgoud dat wordt verhandeld op goudrekeningen; en, in het bijzonder
– goudleningen en swaps;
die een eigendoms- of vorderingsrecht op beleggingsgoud belichamen.
Ook de handelingen betreffende beleggingsgoud bestaande in future- en termijncontracten die leiden tot de overdracht van een eigendoms- of vorderingsrecht met betrekking tot beleggingsgoud zijn vrijgesteld. Kenmerkend voor deze «papieren» transacties met betrekking tot beleggingsgoud is dat sprake moet zijn van de overdracht van een eigendomsof vorderingsrecht. Daarmee wordt voor de fysieke levering en de papieren levering van beleggingsgoud eenzelfde fiscale behandeling bewerkstelligd.
Bij de genoemde waardepapieren moet aan het volgende worden gedacht. Effecten die een recht op goud belichamen (certificaten) geven de houder ervan recht op een hoeveelheid goud die is opgeslagen bij een financiële instelling. Dit kan toegewezen/geïdentificeerd goud betreffen (een specifieke goudstaaf) of niet-toegewezen, zogenaamd fungibel goud (een goudstaaf uit de eigen goudvoorraad van de handelaar, zonder dat recht bestaat op een specifieke goudstaaf). Dergelijke certificaten kunnen nominatief zijn of aan toonder. Handelingen met betrekking tot dergelijke rechten vallen dan ook onder de bijzondere regeling voor beleggingsgoud.
Bij goudrekeningen is een onderscheid te maken in twee typen, namelijk metaalrekeningen en gewichtsrekeningen. Op metaalrekeningen wordt giraal afen bijgeboekt; uitlevering van goud kan niet plaatsvinden. Bij dit type rekening bestaat dan ook geen eigendoms- of vorderingsrecht. Handelingen met betrekking tot een dergelijke rekening vallen niet onder de onderhavige bijzondere regeling maar onder de bancaire vrijstelling. Bij gewichtsrekeningen wordt eveneens giraal af- en bijgeboekt, maar uitlevering van goud kan – en zal ook meestal – plaatsvinden. Deze rekeningen vallen wel onder de bijzondere regeling.
Een call- of put-optie met betrekking tot goud is een contract tussen een koper en een verkoper waarin de koper een premie betaalt in ruil voor – in het geval van een call-optie – het recht om van de verkoper («grantor») een bepaalde hoeveelheid goud af te nemen tegen een bepaalde, contractueel vastgelegde prijs (uitoefenprijs) op elk tijdstip tot en met een vooraf bepaalde datum (afloopdatum); in het geval van een put-optie betaalt de koper een premie in ruil voor het recht om de grantor op elk tijdstip tot en met de afloopdatum een bepaalde hoeveelheid goud te leveren tegen een overeengekomen uitoefenprijs. Call- of put-opties geven, tot het moment van uitoefening van het recht, geen aanleiding tot de overdracht van een eigendoms- of vorderingsrecht op goud en vallen dus niet onder de bijzondere regeling voor beleggingsgoud. Eerst bij uitoefening van de optie is sprake van de overdracht van eigendom van beleggingsgoud. Ter zake geldt dan de bijzondere regeling, in casu de vrijstelling van artikel 28k, onderdeel a. Die regeling geldt dan zowel in de situatie waarin het goud fysiek wordt geleverd (dat wil zeggen, daadwerkelijk van de ene in de andere hand overgaat) als in de situatie waarin een papieren eigendomsoverdracht plaatsvindt door boekingen op goudrekeningen (dat wil zeggen gewichtsrekeningen).
Goudleningen en -swaps – een wisseling van schulden – die een eigendoms- of vorderingsrecht op beleggingsgoud inhouden, vallen eveneens onder de bijzondere regeling.
Futurescontracten behelzen een verplichting om een (vooraf bepaalde) hoeveelheid goud op een bepaalde datum en tegen een vaste prijs te kopen of te verkopen. De koper doet een kleine aanbetaling (initiële marge) met het oog op de uiteindelijke volledige aankoop van het goed. Handelingen bestaande in futurescontracten vallen onder de bijzondere regeling. Dit is ook het geval met een termijncontract. Deze is conceptueel identiek aan een futurescontract, maar wordt van principaal tot principaal (dat wil zeggen van persoon tot persoon) verkocht in plaats van op de beurs.
Ingevolge onderdeel b ten slotte, geldt eveneens een vrijstelling voor de diensten door tussenpersonen die handelen in naam en voor rekening van een ander, wanneer zij betrokken zijn bij de levering van beleggingsgoud voor hun principaal.
De in hoofdstuk I.3.3 beschreven optiemogelijkheden tot BTW-heffing voor producenten/bewerkers en hun tussenpersonen, zijn opgenomen in dit artikel. Het eerste lid bevat een optiemogelijkheid voor de producent/bewerker van in beginsel vrijgesteld aan een andere ondernemer te leveren beleggingsgoud. Het tweede lid bewerkstelligt dat een ondernemer die normaliter goud levert voor industriële doeleinden – een belaste levering – zijn volledige recht op aftrek niet door uitoefening van een optierecht terzake verliest indien hij (incidenteel) een staaf of plaatje beleggingsgoud vrijgesteld aan een andere ondernemer levert. Cumulatie van BTW ten slotte wordt via het derde lid voorkomen door ook de tussenpersoon die bij dit soort transacties optreedt, een optierecht te verlenen met betrekking tot de diensten die hij terzake verricht.
Het eerste lid kent ondernemers – met name banken, maar ook bewerkers/producenten – een aftrekrecht toe van:
– BTW in beleggingsgoud dat is verkregen van een opterende leverancier (onderdeel a);
– BTW in verkregen niet-beleggingsgoud dat de ondernemer omzet in beleggingsgoud (onderdeel b);
– BTW in afgenomen diensten bestaande in de omzetting:
° van reeds in bezit zijnd niet-beleggingsgoud in beleggingsgoud; of
° van reeds in bezit zijnd beleggingsgoud in andersoortig beleggingsgoud (onderdeel c);
in de situatie waarin het beleggingsgoud vrijgesteld wordt doorgeleverd (slotzinsnede).
Zonder het eerste lid zou cumulatie optreden: de bedoelde BTW zou niet aftrekbaar zijn omdat sprake is van vrijgestelde prestaties (de doorlevering van beleggingsgoud). Met betrekking tot de onderdelen a en b zij nog opgemerkt dat de BTW waarvoor aftrekrecht bestaat – van een opterende leverancier verkregen beleggingsgoud (onderdeel a) alsmede verkregen niet-beleggingsgoud (onderdeel b) – ingevolge de voorgenomen verleggingsregeling terzake, veelal verlegde BTW betreft.
Het tweede lid regelt het aftrekrecht voor producenten/bewerkers voor de BTW ter zake van goederen of diensten die met de productie van beleggingsgoud of met de omzetting van goud in beleggingsgoud verband houden.
Het recht op aftrek kan uiteraard slechts worden uitgeoefend indien is voldaan aan de vereisten van artikel 15 van de wet. Zo moet de ondernemer in het bezit zijn van een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
Artikel 28n (bijzondere verplichtingen voor handelaren in beleggingsgoud)
Zoals in hoofdstuk I.3.3 is aangegeven, moet worden voorkomen dat met vrijstelling verworven beleggingsgoud als niet-beleggingsgoud wordt verkocht, zonder dat bij die laatste transactie sprake is van BTW-heffing. Alle handelaren in beleggingsgoud – dus ook degenen die beleggingsgoud vrijgesteld leveren, bijvoorbeeld bij het verhandelen op goud(gewichts)rekeningen – dienen daartoe een boekhouding te voeren overeenkomstig artikel 34 van de wet, waarin aantekening wordt gehouden van alle belangrijke handelingen betreffende beleggingsgoud. In die boekhouding moeten ook de documenten zijn terug te vinden aan de hand waarvan de identiteit van de cliënt bij dergelijke handelingen kan worden vastgesteld. Als belangrijke handelingen worden beschouwd handelingen met een waarde van meer dan 25 000. Met die grens wordt aangesloten bij de grens zoals die ingevolge de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) thans reeds geldt voor de meldingsplicht ter zake van ongebruikelijke transacties. Als bewaartermijn geldt de reeds bestaande termijn van 7 jaren van artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ten slotte merk ik nog op dat ingevolge artikel 28p zonodig regels kunnen worden gesteld met betrekking tot speciale registratie- of boekhoudvereisten voor handelaren in beleggingsgoud.
Artikel 28o (bijzondere waarderingsregel)
Dit artikel vormt het equivalent van het reeds bestaande artikel 10 van de wet, dat met hetzelfde oogmerk – toegelicht in hoofdstuk I.3.3 – een aanvullende heffing kent over de waarde van de ter beschikking gestelde stoffen. Artikel 10 ziet echter op het verschil tussen het verlaagde BTW-tarief (dat reeds voor het in bezit zijnd goud is betaald ingevolge tabel I, onderdeel a, post 50, van de wet) en het algemene BTW-tarief (voor sieraden). Artikel 28o bewerkstelligt een heffing tegen het algemene BTW-tarief over de waarde van het goud in het eindproduct, welk goud reeds als vrijgesteld verkregen beleggingsgoud in bezit was van de opdrachtgever. Daartoe wordt de maatstaf van heffing van de bewerkingsdienst vermeerderd met de waarde van het goud in het tot stand gekomen product.
Ingevolge dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van deze afdeling. Zo zal in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 de lijst beleggingsmunten worden opgenomen die de Commissie jaarlijks publiceert (zie nader de artikelsgewijze toelichting op artikel 28j). Ook kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitoefening van het optierecht als bedoeld in artikel 28l, alsmede met betrekking tot speciale registratie- of boekhoudvereisten voor handelaren in beleggingsgoud (artikel 28n).
Onderdeel C (artikel 36 van de wet)
Ingevolge dit onderdeel wordt de reeds bestaande sanctie van artikel 36 van de wet – een omkering van de bewijslast in de procedure van bezwaar en beroep – ook van toepassing verklaard ingeval niet volledig is voldaan aan de verplichtingen welke zijn opgelegd bij of krachtens het nieuwe artikel 28n.
Onderdeel D (tabel I, onderdeel a, post 50, van de wet)
Met de introductie van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud dient het verlaagde BTW-tarief zoals dat ingevolge de bij de wet behorende tabel I, onderdeel a, post 50, van toepassing is ter zake van de levering van goud in bepaalde verschijningsvormen – zie noot 3 – te vervallen. Onderdeel C strekt daartoe.
Het eerste lid voorziet in de inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingswet met ingang van de in de richtlijn beleggingsgoud voorgeschreven datum 1 januari 2000.
Een uitzondering geldt, ingevolge het tweede lid, voor het in artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 28o van de wet. Voorgesteld wordt artikel 28o in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip zal in ieder geval niet zijn gelegen vóór 1 januari 2000. Eerst met ingang van 1 januari 2000 kan artikel 28o immers zijn betekenis hebben, aangezien ook per die datum pas het vrijstellingsregime voor beleggingsgoud, met de erbij behorende begrippen, in de wet wordt geïntroduceerd. Zoals in hoofdstuk I.3.3 is aangegeven, zal er naar worden gestreefd om de voor de introductie van het artikel noodzakelijke machtiging te verkrijgen vóór 1 januari 2000, opdat het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 28o – zij het bij koninklijk besluit bepaald – ook 1 januari 2000 kan zijn. Mocht de machtiging niet vóór dat tijdstip worden verkregen, dan zal een later tijdstip worden vastgesteld bij koninklijk besluit.
Richtlijn nr. 98/80/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 oktober 1998 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG – bijzondere regeling voor beleggingsgoud (PbEG L 281).
Zesde richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PbEG L 145).
Het verlaagde BTW-tarief geldt voor de levering van: goud en legeringen welke ten minste twee gewichtspercenten goud bevatten (doch met uitzondering van goudsoldeer en dergelijke) in de vorm van baren, blokken, korrels of korreltjes, spons, platen, staven, profielen, draad en afvallen, alsmede ertsen waarin goud voorkomt.
Achttiende richtlijn nr. 89/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 1989 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – intrekking van een aantal afwijkingen als bedoeld in artikel 28, lid 3, van Richtlijn 77/388/EEG (PbEG L 226).
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Intrekking van enkele in artikel 28, lid 3, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG en in artikel 1, lid 1, tweede alinea, van de Achttiende Richtlijn 89/465/EEG bepaalde afwijkingsmogelijkheden (PbEG C 205 van 13 augustus 1997).
Richtlijn tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG – onderlinge aanpassing van de BTW-tarieven (92/77/EEG) (PbEG L 316).
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG – bijzondere regeling voor goud (COM(92)441 def.) (PbEG C 302 van 19 november 1992).
• 1 karaat = 1/24 van het totaal gewicht
• 14 karaat = 14/24 van het totaal gewicht = 585/1000
• 18 karaat = 18/24 van het totaal gewicht = 750/1000
• 22 karaat = 22/24 van het totaal gewicht = 916/1000
• 24 karaat = 24/24 van het totaal gewicht = 1000/1000 (eigenlijk 99,99% oftewel «4x9») = zuiver goud
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26467-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.