26 461
Wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters in verband met de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 4 augustus 1999

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel I wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel A vervalt «29, tweede lid,».

b. Na onderdeel A worden vijf onderdelen ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 1 wordt de zinsnede «College: het College van procureurs-generaal, bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet op de rechterlijke organisatie;» vervangen door «hoofd van het landelijk parket: de hoofdofficier van justitie, bedoeld in artikel 137, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;».

Ab

In de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 43, eerste lid, wordt «Het College» telkens vervangen door: Het College van procureurs-generaal.

Ac

Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «het College» vervangen door «het College van procureurs-generaal» en wordt «in hun ambtsgebied» vervangen door: in het ambtsgebied van de betrokken commissaris van de Koning.

2. In het tweede lid wordt «het College» vervangen door: het College van procureurs-generaal.

Ad

In de artikelen 25, tweede lid, en 32, eerste en tweede lid, wordt «het College» telkens vervangen door: het College van procureurs-generaal.

Ae

Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29

1. Indien de hoofdofficier van justitie en de korpsbeheerder niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in artikel 28 genoemde stukken, legt de hoofdofficier van justitie dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan het College van procureurs-generaal. Het college van procureurs-generaal beslist in overeenstemming met de commissaris van de Koning. De korpsbeheerder brengt de stukken in overeenstemming met het besluit van het College van procureurs-generaal.

2. Indien het College van procureurs-generaal en de commissaris van de Koning niet tot overeenstemming komen over het te nemen besluit, wordt het verschil van zienswijze door het College van procureurs-generaal voorgelegd aan Onze Minister van Justitie die alsdan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, beslist. Het College van procureurs-generaal brengt de stukken in overeenstemming met het besluit van Onze Minister van Justitie.

c. In onderdeel C komen de artikelen 38c en 38d te luiden:

Artikel 38c

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks in overeenstemming met het hoofd van het landelijk parket het ontwerp van het beleidsplan voor het Korps landelijke politiediensten op. In het beleidsplan wordt in ieder geval aangegeven met welke personele en financiële middelen wordt beoogd het plan en zijn onderdelen te verwezenlijken.

Artikel 38d

Indien het hoofd van het landelijk parket en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het ontwerp van het beleidsplan, bedoeld in artikel 38c, legt de eerstgenoemde dit verschil van zienswijze door tussenkomst van het College van procureurs-generaal schriftelijk voor aan Onze Minister van Justitie die alsdan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, beslist.

d. Onderdeel G komt te luiden:

G

Na artikel 41 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 41a

1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het hoofd van het landelijk parket overleggen regelmatig tezamen met de korpschef over de uitvoering van het beleidsplan.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het hoofd van het landelijk parket, alsmede de korpschef, verschaffen elkaar de gewenste inlichtingen.

e. Onderdeel H komt te luiden:

H

Artikel 42 komt te luiden:

Artikel 42

1. De korpschef wordt benoemd, geschorst, en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, het hoofd van het landelijk parket en de Raad voor het Korps landelijke politiediensten gehoord.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het Korps landelijke politiediensten.

3. De overige ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten worden, onverminderd artikel 52, benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met dien verstande dat plaatsing van ambtenaren van politie die uitsluitend of in hoofdzaak belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel het verrichten van taken ten dienste van de justitie, niet geschiedt dan na overleg met het hoofd van het landelijk parket. Indien de taakvervulling van een zodanige ambtenaar van politie dit naar het oordeel van het hoofd van het landelijk parket noodzakelijk maakt, draagt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor vervanging zorg.

f. Na onderdeel H wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ha

Na artikel 42 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 42a

1. Onze Minister van Justitie kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 38, eerste lid, onder a tot en met c, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen schriftelijk opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.

2. De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voorzover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.

g. Onderdeel L komt te luiden:

L

Na artikel 53c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 53d

1. De voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren die werkzaam zijn bij de Organisatie Informatieen communicatietechnologie OOV. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen daaromtrent nadere regels worden gegeven.

2. De directeur alsmede de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren, die werkzaam zijn bij de organisatie, bedoeld in het eerste lid, worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

h. Onderdeel N komt te luiden:

N

Artikel 56 komt te luiden:

Artikel 56

1. Behoeft een regionaal politiekorps bijstand van andere politiekorpsen voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt de korpsbeheerder op aanvrage van de officier van justitie een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal.

2. Het College van procureurs-generaal pleegt alvorens te beslissen overleg met de korpsbeheerders die de bijstand moeten verlenen en met de betrokken commissaris van de Koning. De korpsbeheerders verlenen de gevraagde bijstand. Indien bijstand van het Korps landelijke politiediensten nodig is, brengt het College van procureurs-generaal de aanvrage van de korpsbeheerder om bijstand ter kennis van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die de nodige voorzieningen treft en het College van procureurs-generaal daarvan in kennis stelt.

3. Van beslissingen als bedoeld in het tweede lid worden Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.

i. Onderdeel O komt te luiden:

O

Artikel 57 komt te luiden:

Artikel 57

1. Behoeft het Korps landelijke politiediensten bijstand van regionale politiekorpsen voor de handhaving van de openbare orde, dan verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op aanvrage van de burgemeester door tussenkomst van de betrokken commissarissen van de Koning, aan de betrokken korpsbeheerders de nodige opdrachten.

2. Behoeft het Korps landelijke politiediensten bijstand van regionale politiekorpsen voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op aanvrage van de officier van justitie een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal dat alsdan aan de betrokken korpsbeheerders de nodige opdrachten verstrekt en Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan in kennis stelt.

B

Artikel IV komt te luiden

ARTIKEL IV

In onderdeel A van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt «en 35, tweede lid,» vervangen door: 35, tweede lid, en 38d.

Toelichting

De onderhavige nota van wijziging is voornamelijk van wetstechnische aard en bevat een aantal aanpassingen die verband houden met de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en ander wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket; Stb. 194). Daarnaast wordt voorgesteld een regeling te treffen voor de benoeming, schorsing en het ontslag van de directeur van de Organisatie informatie- en communicatietechnologie OOV (verder: de ITO), alsmede een regeling voor het aannemen van tijdelijke identiteiten. Ter toelichting merken wij het volgende op.

Onderdeel A, onder a, b, c, d, e, h en i

Aangezien bij deze nota van wijziging artikel 29, in verband met het onderstaande, wordt gewijzigd en het artikel hier wordt uitgeschreven, kan de zinsnede «artikel 29, tweede lid,» in onderdeel A vervallen (vervanging van «Minister van Binnenlandse Zaken» door «Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties»).

De Politiewet 1993 is op enkele plaatsen gewijzigd bij de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Een van die wijzigingen betreft de introductie van het College van procureurs-generaal in de Politiewet 1993. Daartoe wordt in de desbetreffende wetsartikelen de term «het College» in plaats van «de procureur-generaal» gebruikt; een term die nader wordt omschreven in artikel 1 als «het College van procureurs-generaal, bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet op de rechterlijke organisatie». Wij zijn bij nader inzien, van oordeel dat het gebruik van de term «het College» in de diverse artikelen niet bijdraagt tot de duidelijkheid en leesbaarheid van de wet; dit mede omdat in de wet ook sprake is van het regionale college. Wij stellen door middel van deze nota van wijziging voor de term «het College» overal te vervangen door «het College van procureurs generaal». Daartoe strekken de wijzigingsvoorstellen onder b, waarbij de omschrijving in artikel 1 van het College, die niet langer nodig is, kan vervallen. Daarvoor in de plaats wordt opgenomen een omschrijving van «het hoofd van het landelijk parket».

In artikel 20, eerste lid, van de Politiewet 1993 komt men nog de zinsnede «in hun ambtsgebied» tegen. Deze zinsnede sloeg in de situatie voor 1 juni 1999 terug op de commissaris van de Koningin en de procureur-generaal. Met de introductie van het College van procureurs-generaal heeft deze zinsnede deels haar betekenis verloren. Voorgesteld wordt dan ook haar te wijzigen in «in het ambtsgebied van de betrokken commissaris van de Koning» (zie onder b het nieuwe onderdeel Ac).

Ook met de in onderdeel A, onder c, d en e, voorgestelde wijzigingen, beogen wij de in het wetsvoorstel opgenomen artikelen 38c, 38d, 41a, eerste en tweede lid, en 42, eerste en tweede lid aan te passen in verband met de inwerkingtreding van de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Het gaat hierbij om vervanging van de aanduidingen «een daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen lid van het openbaar ministerie» en «het lid van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 38c» door het begrip «hoofd van het landelijk parket».

De onder c, d en e voorgestelde wijzigingen waren reeds neergelegd in het oorspronkelijk voorgestelde artikel IV. De oorspronkelijk in dat artikel neergelegde wijzigingsvoorstellen komen dan ook te vervallen. Wij verwijzen naar onderdeel B van deze nota.

Wij hebben met het oog op de toegankelijkheid van de betrokken bepaling ervoor gekozen in de nota van wijziging (onder h) de integrale tekst van het nieuw voorgestelde artikel 56 lid op te nemen, in plaats van te volstaan met alleen de onderdelen uit de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen die worden vervangen. De wijzigingen betreffen de vervanging van «het College» door «het College van procureurs-generaal», alsmede de wijzigingen die waren opgenomen in artikel IV, onderdeel E, van het onderhavige wetsvoorstel.

Wij stellen onder i nader voor om artikel 57, tweede lid, zodanig te wijzigen dat de procedure met betrekking tot bijstand ten behoeve van het KLPD voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op gelijke wijze wordt geregeld als de procedure van artikel 56, die de door het KLPD te verstrekken bijstand betreft. Een verschil tussen de procedures van artikel 56 en van artikel 57, tweede lid, komt ons niet logisch voor. In beide gevallen ware de beslissing door het College van procureurs-generaal te nemen.

Onderdeel A, onder f

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is aangekondigd dat in een afzonderlijk wetsvoorstel een wettelijke basis zal worden gecreëerd voor de benodigde medewerking van diverse overheidsinstanties bij het verstrekken van een tijdelijke identiteit (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 403, blz. 32). In onderdeel A, onder e, stellen wij voor deze wettelijke grondslag in de Politiewet 1993 neer te leggen in een nieuw artikel 42a.

Het Korps landelijke politiediensten (KLPD) is onder andere belast met de verstrekking en registratie van tijdelijke identiteiten ten behoeve van de uitvoering van infiltratie-acties en het getuigebeschermingsprogramma. In beide gevallen wordt de aan te nemen identiteit voor bepaalde tijd verstrekt. Teneinde op landelijk niveau een overzicht te behouden van de in gebruik zijnde tijdelijke identiteiten, voert het KLPD deze taak uit zowel ten behoeve van de eigen korpsonderdelen als ten behoeve van de regionale politiekorpsen.

De verstrekking van een tijdelijke identiteit zal in veel gevallen gepaard gaan met de verstrekking van (verifieerbare) documenten. Om deze documenten te verkrijgen, onderhoudt het KLPD contacten met diverse overheidsinstanties. De medewerking van deze instanties is noodzakelijk bij het vormgeven van een aan te nemen identiteit. Het verlenen van die medewerking zal meestal met zich meebrengen dat moet worden afgeweken van geldende voorschriften. Het onderhavige artikel biedt hiervoor de basis. Hierin wordt de bevoegdheid van de Minister van Justitie geregeld om bestuursorganen opdracht te geven medewerking te verlenen bij de totstandkoming van een aan te nemen identiteit.

De procedure is als volgt. Indien een persoon in aanmerking komt voor een aan te nemen identiteit, kan de Minister van Justitie, verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de in aanmerking komende bestuursorganen opdragen medewerking te verlenen bij de totstandkoming van de aan te nemen identiteit. De opdracht aan de betrokken bestuursorganen heeft een bindend karakter.

Het tweede lid bepaalt dat voor het bestuursorgaan geldende wettelijke voorschriften ter zake van de van hem verlangde werkzaamheden buiten toepassing blijven, voorzover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden. Gekozen is voor een algemene buiten toepassing verklaring in plaats van een op concrete bevoegdheden toegesneden bepaling, teneinde te voorkomen dat zicht ontstaat op de soort werkzaamheden die vereist zijn om een tijdelijke identiteit te creëren.

Infiltratie-acties vinden voornamelijk plaats in het kader van door Nederlandse opsporingsinstanties uitgevoerd onderzoek. Ook de bescherming van getuigen geschiedt in voorkomende gevallen als uitvloeisel van een dergelijk onderzoek en van een daaropvolgend strafproces. Dit zou ervoor kunnen pleiten de onderhavige bepaling in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. Wij hebben evenwel niet voor die plaats gekozen omdat ook buiten het verband van de Nederlandse opsporing en strafvervolging medewerking aan de voorziening of staving van tijdelijke identiteiten gevraagd moet kunnen worden. Wij denken hierbij aan de samenwerking op het niveau van de Europese Unie met betrekking tot bedreigde getuigebeschermingsprogramma's waarbij daarvoor in aanmerking komende personen op het grondgebied van een der lidstaten een veilig onderdak wordt geboden. Daarbij zal het nodig zijn dat door de gaststaat documenten worden verstrekt die gebaseerd zijn op de in het buitenland verkregen tijdelijke identiteit van de betrokken persoon.

Voorts kan het nodig zijn dat niet alleen aan een bedreigde getuige of een infiltrant een tijdelijke identiteit wordt verstrekt maar dat dit ook geschiedt aan de politiefunctionarissen die deze personen begeleiden. Ook dit maakt plaatsing in het Wetboek van Strafvordering minder aangewezen.

Alles overwegende is de Politiewet 1993 voor de onderhavige bepaling de beste plaats en wordt – gezien de taak van het KLPD ter zake – deze wijziging in dit wetsvoorstel ondergebracht. De hier voorgestelde regeling van de bevoegdheid van de Minister van Justitie is inhoudelijk gelijk aan de regeling die is opgenomen in het wetsvoorstel op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor aan te nemen identiteiten ten behoeve van deze diensten (artikel 21, tweede lid; Kamerstukken II 1997–1998, 25 877, nr. 2).

De in onderdeel A, onder f, voorgestelde bepaling is voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Het advies van de Raad was zonder meer instemmend en gelet op artikel 25a, vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State blijft openbaarmaking van het advies achterwege.

Onderdeel A, onder g

In onderdeel A, onder g, wordt voorgesteld aan het nieuwe artikel 53d een nieuw lid toe te voegen op basis waarvan benoeming, schorsing en het ontslag van de directeur van de ITO bij koninklijk besluit geschiedt. Momenteel gebeurt dit op basis van de systematiek van de Politiewet 1993 en de daarop gebaseerde regelgeving. Het verdient de voorkeur hieraan een uitdrukkelijke grondslag in de wet te geven. Daartoe strekt het voorgestelde tweede lid, dat tevens grondslag biedt voor benoeming, schorsing en ontslag bij koninklijk besluit van andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die werkzaam zijn bij de ITO.

Onderdeel B

Op het ogenblik dat het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend, was het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket nog geen wet geworden. In verband daarmee was een aantal wijzigingsvoorstellen in artikel IV van het onderhavige wetsvoorstel ondergebracht. Nu de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket in werking is getreden zijn deze voorstellen bij deze nota van wijziging in artikel I van het wetsvoorstel ondergebracht en kunnen zij in artikel IV vervallen.

Het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 38d voorziet in een door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te nemen beslissing over een ontwerp-beleidsplan, indien het hoofd van het landelijk parket en laatstgenoemde minister daarover niet met elkaar tot overeenstemming hebben kunnen komen. Deze constructie is vergelijkbaar met die welke thans is opgenomen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Politiewet 1993. De beslissing op grond van artikel 29, eerste en tweede lid, is uitgezonderd van beroep bij de bestuursrechter door opneming van die bepalingen in de bijlage bij de Wet algemeen bestuursrecht. Verzuimd is in het wetsvoorstel artikel 38d evenzo toe te voegen aan die bijlage. Via de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i.,

J. P. Pronk

Naar boven