26 461
Wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters in verband met de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 augustus 1999

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel en met genoegen hebben wij geconstateerd dat het voorstel de steun heeft van de leden van een aantal fracties. Met de beantwoording van de vragen die zijn gesteld en van de opmerkingen die zijn gemaakt door de fracties, hopen wij ook de leden van de andere fracties te kunnen overtuigen van de keuzes die wij in dit wetsvoorstel hebben gemaakt.

ALGEMEEN

I. Inleiding

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie hun steun geven aan het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie zijn kritisch op het punt van de waarborgen voor de Minister van Justitie om zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving ten volle waar te kunnen maken. Wij komen daarop terug in het vervolg van dit verslag.

De leden van de CDA-fractie hebben – terecht – opgemerkt dat aanvankelijk de datum van 1 januari 1999 was beoogd voor de feitelijke overgang van het beheer van het Korps landelijke politiediensten (verder: het KLPD) van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wij hebben evenwel van een feitelijke overgang van het beheer van het KLPD per 1 januari 1999 afgezien omdat wij gevolg hebben gegeven aan de door de Kamer aangenomen motie-Halsema c.s., inhoudende om aan de feitelijke uitoefening van de beheersverantwoordelijkheden van de Minister van Justitie voor de politie niets te veranderen, zolang wetswijziging niet heeft plaatsgevonden (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 VI, nr. 27). Wij verwijzen deze leden naar onze brief van 17 december 1998 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 VI en VII, nr. 47). Ons streven blijft erop gericht om de in het regeerakkoord overeengekomen overgang van het beheer van het KLPD zo spoedig mogelijk door te voeren, waarbij wij streven naar een formele en feitelijke overgang per 1 januari 2000.

De overdracht van het beheer van het KLPD vloeit inderdaad voort uit het regeerakkoord, hetgeen op zich een reden is daaraan gevolg te geven, maar het zal de leden van de CDA-fractie duidelijk zijn dat deze afspraak niet zonder reden bij de vorming van het huidige kabinet is gemaakt. Die reden is dat het wenselijk werd – en wordt – geacht duidelijkheid te scheppen over de verantwoordelijkheden en bevoegdheden met betrekking tot de politie en daartoe – onder meer – de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie in handen te leggen van één minister, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en niet langer in handen van twee ministers zoals thans het geval is. Het gaat hierbij om een wens die niet tijdens de formatie-onderhandelingen in de zomer 1998 plotseling is opgekomen, maar die met name ook aan de orde is gesteld tijdens het algemeen overleg van 12 mei 1998 over de onderzoeken in het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993 en het kabinetsstandpunt ter zake (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 195, nr. 20).

In het kader van de in artikel 71 bedoelde evaluatie van het KLPD, waarnaar de leden van de CDA-fractie verwijzen, hebben onze ambtsvoorgangers in het voorjaar van 1998 twee onderzoeken laten verrichten. Het eerste onderzoek is verricht door B&A Groep Beleidsonderzoek & -Advies B.V. naar de doeltreffendheid en de effecten van de taakuitvoering van het KLPD. Het tweede onderzoek is verricht door KPMG Management Consulting N.V. naar de doeltreffendheid en de effecten van de besturing van het KLPD. Bij brief van 11 november 1998 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200, VI en VII, nr. 31), hebben wij – zonder kabinetsstandpunt – de onderzoeksrapporten aan de Kamer beschikbaar gesteld en hebben wij aangegeven dat wij de onderzoeksresultaten zouden betrekken bij de beheersovergang.

Dat het kabinetsstandpunt nog niet is verschenen, terwijl het wetsvoorstel beheerovergang KLPD nu in het parlement ter behandeling voorligt, heeft te maken met het volgende. De evaluatie is gehouden, zonder dat op dat moment bekend was dat het beheer van het KLPD zou worden overgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het regeerakkoord is, zoals gezegd, in de zomer 1998 de afspraak neergelegd dat het beheer van het KLPD zal worden overgedragen aan deze minister. Om vertraging in de uitvoering van deze afspraak te voorkomen, mede gelet ook op de onzekere situatie die zou ontstaan voor het KLPD en zijn medewerkers, is besloten om het kabinetsstandpunt over de evaluatie naar achteren te schuiven en ons eerst te concentreren op de wettelijke regeling van de beheersoverdracht. Wij delen de leden van de CDA-fractie mede dat de aanbevelingen uit de evaluatie geen negatieve indicatie geven met betrekking tot de overgang van het beheer van het KLPD van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Overigens beogen wij het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van het KLPD om en nabij het einde van het zomerreces aan de Kamer te doen toekomen.

Naar aanleiding van de vraag van de hier aan het woord zijnde leden over de stand van zaken met betrekking tot de overgang van het personeel merken wij op dat overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Ondernemingsraden advies zal worden gevraagd aan de desbetreffende organen van medezeggenschap bij het KLPD en bij het kerndepartement (Justitie). Met betrekking tot de gevolgen van de beheersovergang wordt tevens advies gevraagd aan de desbetreffende organen van medezeggenschap bij het departement van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Gelet op de redactie van het derde lid van artikel V van het wetsvoorstel zijn in het georganiseerd overleg bij het ministerie van Justitie met de vakorganisaties voor overheidspersoneel reeds afspraken gemaakt over de condities waaronder departementaal personeel zal overgaan. Het gaat hier om een beperkt aantal personen, verspreid over diverse onderdelen.

De organisatorische maatregelen betreffen met name de overgang van de salarisadministratie van het KLPD-personeel en de informatie-systemen die daarmee samenhangen. Mede met het oog op de overgang van het millennium is ervoor gekozen de salarisadministratie tot 2001 facilitair bij het ministerie van Justitie te houden. Inmiddels worden verkenningen uitgevoerd (enkele zijn reeds afgerond) die enerzijds betrekking hebben op de benodigde aanpassingen van het Justitie-salarissysteem met het oog op de overgangsperiode gedurende het jaar 2000 en anderzijds op de overgang naar de permanente situatie vanaf 1 januari 2001.

De leden van de CDA-fractie hebben vervolgens vragen gesteld betreffende de afspraak in het regeerakkoord over het centrale beheer van de interregionale rechercheteams, ook wel kernteams genoemd, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aan deze afspraak is in een apart traject uitvoering gegeven. Bij regeling van 21 juni 1999 (Stcrt. 121) hebben de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie een regeling vastgesteld houdende de organisatie en taken van de kernteams en bepalingen over de samenwerking tussen de kernteams en de regionale politiekorpsen (Regeling kernteams).

De kernteams zijn ontstaan in het kader van de intensivering van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. In de nota «Georganiseerde criminaliteit in Nederland; dreigingsbeeld en plan van aanpak» (Kamerstukken II 1992–1993, 22 838, nr. 1) is de wens neergelegd van een gecoördineerde aanpak om de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ook internationaal meer kracht bij te zetten. Een dergelijke aanpak is gebaseerd op de beschikbaarstelling van capaciteit door de betrokken regiokorpsen. Daartegenover zijn van rijkswege extra gelden ter beschikking gesteld (Kamerstukken II 1992–1993, 22 838, nr. 2, blz. 16). Door middel van de convenanten is de aanzet gegeven tot de oprichting van de kernteams. De convenanten zijn van grote waarde geweest als organisatorisch kader voor de start van de kernteams.

In het eindrapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Kamerstukken II 1995–1996, 24 072, nrs. 10–11) wordt onder meer aanbevolen dat de taken en organisatie van de kernteams een nadere regeling dienen te krijgen op basis van de wet. Door middel van de voornoemde Regeling kernteams – die is gebaseerd op de artikelen 46 en 47, tweede lid, van de Politiewet 1993 – wordt aan deze aanbeveling uitvoering gegeven. De convenanten zullen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling (1 januari 2000) vervallen. Het vorige kabinet heeft ingestemd met beslispunt 88 van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, dat binnen vijf jaar de inhoudelijke betekenis van de kernteams expliciet dient te zijn aangetoond. Daartoe zal uiterlijk in 2001 een evaluatie plaatsvinden. In 1998 heeft een «quick scan» of nulmeting plaatsgevonden, waarin de stand van zaken ten aanzien van de kernteams en het landelijk rechercheteam (LRT) wordt geschetst.

De Regeling kernteams volgt op hoofdlijnen de structuur van de convenanten. Het centraal beheer van de kernteams vindt plaats door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het dagelijks beheer blijft bij de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen waarbij het personeel, het materieel en de middelen van een kernteam zijn ondergebracht, de zogenoemde kernkorpsen.

Wat betreft het centrale beheer van de kernteams is met name de regeling van de financiële verhouding tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de kernkorpsen van belang. De Regeling kernteams gaat uit van een vorm van centrale financiering door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt voor de kosten van instandhouding van het kernteam jaarlijks een aantal budgetverdeeleenheden bij de regiokorpsen in mindering en stelt deze rechtstreeks aan het kernkorps ter beschikking stelt. Een deel van de algemene bijdrage, bedoeld in artikel 2 van het Besluit financiën regionale politiekorpsen, wordt daarmee bestemd voor de financiering van de kernteams. Van het budget van de regio's wordt 1% ingehouden en overgeheveld naar de kernkorpsen. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat alle regio's daadwerkelijk een deel van hun budget ter beschikking stellen van het kernteam. Op basis van de Regeling kernteams verstrekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan ieder kernteam een bijzondere bijdrage per budgetverdeeleenheid die in mindering is gebracht bij de regio's.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA fractie op welke wijze in de nieuwe bestuurlijke situatie beleidsprioriteiten worden gesteld, merken wij op dat dit wetsvoorstel op dit punt geen veranderingen met zich brengt. De beleidsplancyclus van het KLPD blijft naar de inhoud bezien ongewijzigd. Zoals ook ligt besloten in de vraagstelling zelf, zijn de veranderingen gericht op de bestuurlijke situatie. Voorgesteld is dat het beleidsplan voor het KLPD mede wordt voorbereid door het hoofd van het landelijk parket, hetgeen een bevestiging is van de al langer bestaande praktijk. De beleidsprioriteiten die gelet op de taken van het KLPD met name gericht zijn op de strafrechtelijke handhaving kunnen zo vooral vanuit het gezag gemotiveerd en gesteld worden. Vaststelling door de Raad voor het KLPD maakt het mogelijk rekening te houden met de belangen van de anderen die bij de uitvoering van het werk zijn betrokken. De instemming door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie borgt vervolgens weer de afstemming met landelijke beleidsprioriteiten zoals die zijn gegeven in het beleidsplan Nederlandse politie. De meer specifieke vraag van de leden van de CDA-fractie op welke wijze wordt bepaald waar en hoe landelijke executieve politiediensten worden ingezet, laat zich betrekkelijk eenvoudig beantwoorden. In het beleidsplan van het KLPD kunnen handvatten hiervoor staan. In concrete gevallen is dit echter een zaak van het reguliere gezag.

Wij delen de leden van de fractie van D66, die tot onze voldoening begrip ervoor hebben dat met de overgang van het beheer van het KLPD niet wordt gewacht op de verdere wijzigingen van de Politiewet 1993, mede dat het onderhavige wetsvoorstel de eerste uitwerking vormt van de afspraken die zijn gemaakt in het regeerakkoord en die wijziging van de Politiewet 1993 ten gevolge hebben. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zal op korte termijn bij de Kamer worden ingediend. Het regeerakkoord bevat voorts enkele concrete afspraken met betrekking tot de bestuurlijke organisatie van de politieregio. Over de uitwerking van de in het regeerakkoord gedane afspraken en de vraag welke andere aanpassingen in de regionale organisatie wenselijk en noodzakelijk zijn, hebben wij onlangs de hoofdlijnennotitie over het regionaal politiebestel, «Bestel in balans», aan de Staten-Generaal aangeboden (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 661, nr. 1). Op basis van de gedachtewisseling met de Kamer over die notitie, zullen wij een derde wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 initiëren, met daarin voorstellen betreffende de bestuurlijke organisatie van de regionale politiekorpsen.

De leden van de fractie van GroenLinks ronden hun betoog over de vraag of het al dan niet wenselijk is de beheersoverdracht van het KLPD – thans – te bewerkstelligen af met een tweeledige vraag: is de regering bereid met de voortgang van dit wetsvoorstel te wachten totdat met de Kamer is gedebatteerd over de uitkomsten van de evaluatie van het KLPD en, zo neen, kan zij de inhoudelijke argumenten zowel voor de beheersoverdracht zelf als voor het spoedeisende karakter daarvan geven?

Wij zijn van mening dat, om met de laatste vraag te beginnen, nadat de beslissing ten principale was genomen om het beheer van het KLPD over te dragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die overdracht zo spoedig als maar enigszins mogelijk is haar beslag moet krijgen. Het is voor geen van de betrokken partijen een goede zaak wanneer daarmee langer wordt gewacht dan strikt noodzakelijk is. Dat geldt zowel voor de huidige als de toekomstige korpsbeheerder, maar met name ook voor het KLPD en zijn medewerkers. Hierin was de reden gelegen dat wij oorspronkelijk een feitelijke overgang per 1 januari van dit jaar beoogden. Zoals reeds hiervoor is opgemerkt, hebben wij van dit voornemen afgezien omdat wij gevolg hebben gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Halsema c.s. Verder uitstel, in casu later dan 1 januari 2000, zouden wij geen goede zaak vinden. Wij hopen dan ook dat dit wetsvoorstel voor die datum wet zal worden.

Met een overgang van het beheer van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties behoeft naar ons oordeel niet te worden gewacht tot na het debat met de Kamer over het kabinetsstandpunt over de onderzoeken die in het kader van de evaluatie van het KLPD zijn uitgevoerd, aangezien deze onderzoeken geen materiaal bevatten dat wat dit aspect betreft zou kunnen leiden tot een andere conclusie. De bevindingen in het onderzoeksrapport van KPMG terzake van de functie en het functioneren van de Raad voor het KLPD, geven wel aanleiding tot een nadere bezinning omtrent de positie van de Raad. De beheersoverdracht brengt echter in die positie geen wijziging evenmin in de samenstelling daarvan. Door eerst de overgang van het beheer van de KLPD te realiseren, kunnen wij vervolgens, na overleg met de Raad voor het KLPD, de toekomstige positie van de Raad nader bezien, mede met het oog op de mogelijkheden van afstemming en samenwerking tussen korpsen. Op zichzelf genomen maakt het voor de functie en het functioneren van de Raad voor het KLPD niet uit welke minister het beheer van het KLPD heeft. Derhalve achten wij ook in dit opzicht geen reden aanwezig de voortgang van het onderhavige wetsvoorstel te temporiseren.

Inhoudelijk gaat het in het bijzonder om de volgende argumentatie die pleit voor de voorgestelde beheersoverdracht. De overgang van het KLPD naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties leidt ertoe dat deze minister in de toekomst, waar het gaat om beheersmatige aangelegenheden, op centraal niveau het herkenbare, eenduidige aanspreekpunt is voor de korpsen, het parlement en andere ministers, onder wie de Minister van Justitie. In combinatie met het op korte termijn bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel tot concentratie van beheersbevoegdheden op centraal niveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, draagt dit bij aan de mogelijkheden van politieke controle. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die is belast met het beheer op afstand van de regionale politiekorpsen, tevens belasten met het beheer van het KLPD maakt het in de toekomst mogelijk om vanuit één punt de gewenste afstemming tussen de regionale korpsen onderling en tussen de regionale korpsen en het KLPD te bevorderen, bijvoorbeeld waar het gaat om de vraag welke activiteiten op landelijk niveau en op regionaal niveau moeten worden uitgevoerd en op welke wijzen de faciliterende rol van het KLPD wordt ingevuld. Dit komt naar onze overtuiging ten goede aan de doelmatigheid en effectiviteit bij de uitvoering van politietaken.

Met de fractie van GroenLinks zijn wij van oordeel dat de verschillende discussies die spelen met betrekking tot de politie-organisatie en de bijzondere opsporingsdiensten goed met elkaar in samenhang moeten worden gezien. Wijziging in de organisatie van de een kan consequenties hebben voor de samenwerking met de ander. In het belang van een zorgvuldige, effectieve en efficiënte opsporing moeten de politie-organisatie en de bijzondere opsporingsdiensten goed met elkaar kunnen blijven samenwerken, in welk organisatorisch verband dan ook.

Dit laat echter onverlet de mogelijkheid dat ten aanzien van de te onderscheiden onderwerpen verschillende wetgevingstrajecten in gang worden gezet. Wij stellen ons dan ook voor dat elk voorstel, vanwege aard en omvang van de wijziging en de eigen dynamiek van het proces eromheen, in zijn eigen tempo volgroeit naar een wetsproduct. Daarbij zullen wij vanzelfsprekend de samenhang tussen de voorstellen en de uiteindelijke wetsproducten goed in het oog – moeten – houden.

Een integrale discussie over de politie, de bijzondere opsporingsdiensten en de Koninklijke marechaussee, zoals de leden van de GroenLinks-fractie voor ogen lijkt te staan, neigt naar een discussie over het politiebestel. In de geest van het regeerakkoord wensen wij een dergelijke besteldiscussie niet te voeren.

De leden van de fracties van RPF en GPV delen wij mede dat wij, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, in het licht van de afspraken in het regeerakkoord voorrang hebben gegeven aan de overdracht van het beheer van het KLPD. De onderzoeksrapporten in het kader van de evaluatie hebben wij bij de eerdergenoemde brief van 11 november 1998, zonder kabinetsstandpunt, aan de Kamer aangeboden. Wij willen dit kabinetsstandpunt aan de Kamer om en nabij het einde van het zomerreces doen toekomen.

Wij denken inderdaad aan een overdracht van het beheer per 1 januari 2000. De leden van de hier aan het woord zijnde fracties hebben gelijk wanneer zij zeggen dat een andere datum dan 1 januari met het oog op de begrotingscyclus bezwaarlijk zou zijn.

Wij beantwoorden de vragen van de leden van de fracties van RPF en GPV, die erop wijzen dat de overdracht van het beheer zal plaatsvinden kort nadat het KLPD een agentschap is geworden (namelijk per 1 januari 1998), als volgt. Tevens voldoen wij hierbij aan het verzoek van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die bij brief van 18 juni jl. (kenmerk 99-58-B.Z.K.) een reactie heeft gevraagd op de berichten in het Algemeen Dagblad van 28 mei jl. over mogelijk verlies van banen bij het KLPD.

De overgang naar een agentschap heeft in algemene zin niet alleen gevolgen voor de wijze waarop de financiële functie binnen een organisatie haar administratieve taken invult (overgang van een geïntegreerde kasverplichtingen-administratie naar een baten-lastenadministratie), maar is ook van invloed op de bedrijfsvoering van de organisatie in algemene zin. Een overgang naar de agentschapstatus heeft in strikt financiële zin, zoals de (gewenste) hoogte van de bijdragen, geen enkel gevolg. Wel is het zo dat door de overgang naar een baten-lastenstelsel bepaalde financiële problematiek, met name die van de investeringen-expliciet in beeld wordt gebracht. Dit gold ook voor het KLPD. Geconstateerd is dat het KLPD op basis van het huidige bestand van kapitaalgoederen dreigt te worden geconfronteerd met financiële knelpunten. Dit is thans onderwerp van bespreking tussen de Minister van Justitie en de korpsleiding van het KLPD. Ook de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financien zijn bij deze discussie betrokken.

Thans wordt bezien in hoeverre het huidige bestand aan kapitaalgoederen zich verhoudt tot het gewenste takenniveau. Deze discussie staat feitelijk los van de voorgenomen overdracht en zal daarop geen effect hebben.

Daarnaast kan worden gesteld dat de beheersovergang van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de organisatie geruisloos kan verlopen. Als agentschap is het KLPD in beheersmatige zin een zelfstandig opererend dienstonderdeel zodat de overgang voor de organisatie nauwelijks merkbaar hoeft te zijn.

Los van de eerder genoemde problematiek in de sfeer van de investeringen is sprake van een discrepantie tussen taken en beschikbare middelen bij het KLPD. Teneinde taken en middelen in evenwicht te brengen zal het nodig zijn dat efficiencymaatregelen worden doorgevoerd en zal een structureel bedrag aan het KLPD-budget moeten worden toegevoegd. Wij zullen de Kamer daarover nader berichten bij de begroting. Voorts wordt in de context van de taken van en de taakuitvoering door de Nederlandse politie bezien of de intensiteit waarmee het KLPD zijn taken uitvoert in overeenstemming kan worden gebracht met de beschikbare middelen. Overigens staan deze ontwikkelingen de beheersovergang van het KLPD niet in de weg en worden door ons ook niet aan elkaar gekoppeld in de zin als zou de daadwerkelijke overgang afhankelijk zijn van voornoemde ontwikkelingen.

Ten slotte is op de vraag of het nodig was respectievelijk zal zijn te snijden in de sterkte, thans slechts in algemene zin te antwoorden. Immers inherent aan de effectuering van efficiencymaatregelen is veelal een inkrimping van de sterkte. Evenwel voor zover het op dit moment valt te voorzien, zullen de effecten hiervan zich voornamelijk voordoen in de staffuncties van het KLPD. Wat betreft de primaire taken van het KLPD is het uitgangspunt om het niveau van de uitvoering ervan binnen de Nederlandse politie te waarborgen.

II Overgang van het beheer van het KLPD naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

De leden van de fractie van de PvdA, die met ons van mening zijn dat de overdracht van het beheer van het KLPD het mogelijk maakt om vanuit één punt de afstemming van activiteiten en beheersmatige voorzieningen structureel vorm te geven, hebben vragen en twijfels over de rol van het hoofd van het landelijk parket met betrekking tot het beleidsplan en het jaarverslag van het KLPD. Wij willen deze vragen gaarne beantwoorden en wij hopen de bij deze leden gerezen twijfels over de door ons gemaakte keuze te kunnen wegnemen.

Zoals wij in de memorie van toelichting hebben opgemerkt, laat de overdracht van het beheer het gezag over het KLPD en zijn onderdelen onaangetast en wordt niet getornd aan een van de uitgangspunten van ons politiebestel, te weten «beheer volgt gezag».

Mede aan de hand van de inmiddels aan de Kamer gezonden en eerder vermelde notitie «Bestel in balans», waar het onderscheid tussen beleidsstukken enerzijds en beheersstukken anderzijds scherper is geaccentueerd, merken wij op dat het aan de gezagsdragers is te bepalen wat dient te gebeuren met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de hulpverlening door de politie. Dit wordt vertaald in eisen aan de politie en vastgelegd in het beleidsplan. Op basis hiervan beziet de korpsbeheerder hoe dit kan worden gerealiseerd met de beschikbare mensen en middelen. Indien die realisatie niet mogelijk is omdat de vraag van het gezag het aanbod van het beheer overtreft, moeten de gezagsdragers keuzes maken en prioriteiten stellen. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de wijze waarop de politie voldoet aan de door de gezagsdragers geformuleerde prioriteiten.

In lijn hiermee wordt het beleidsplan, dat de beleidsvoornemens en de te verrichten activiteiten bevat, in concept opgesteld door de korpsbeheerder op basis van de wensen van de gezagsdragers, maar niet door hem vastgesteld. Op regionaal niveau gebeurt dit door de vergadering van gezagsdragers, het regionaal college, en met betrekking tot het KLPD geschiedt dit door de Raad voor het KLPD met het vereiste van instemming door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Vaststelling van beleidsplannen voor de politiekorpsen door de korpsbeheerders zou betekenen dat zij en niet de dragers van het gezag bepalen wat de politie moet doen. Daarmee zou, zoals gezegd, een van de belangrijkste uitgangspunten van het Nederlandse politiebestel worden verlaten en zou het gezag volgend worden aan het beheer. In lijn met de bestaande regionale situatie waarin de korpsbeheerder het ontwerp-beleidsplan opstelt in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie – een situatie die, zoals is aangegeven in meergenoemde notitie «Bestel in balans» wordt bestendigd – wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld dat de beheerder van het KLPD het ontwerp-beleidsplan voor het KLPD opstelt in overeenstemming met het hoofd van het landelijk parket. Een belangrijk deel van het beleidsplan van zowel de regionale korpsen als het KLPD betreft immers de strafrechtelijke handhaving van onze rechtsorde. Die handhaving geschiedt onder het gezag van de officier van justitie. Het ontwikkelen van een model, waarnaar wordt gevraagd door de leden van de fractie van de PvdA en waarbij het ministerie van Justitie een wezenlijke invloed zou krijgen maar waarbij de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het beleidplan van het KLPD bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou komen te liggen, wekt ten onrechte de indruk dat het de laatstgenoemde minister zou zijn die bepaalt wat het KLPD op het terrein van de strafrechtelijke handhaving zou moeten doen en niet langer het door de wetgever aangewezen gezag, te weten de officier van justitie onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de VVD-fractie willen wij beginnen met buiten twijfel te stellen dat wat betreft «beheer volgt gezag» dit adagium niet moet worden opgevat als «zonder beheer geen gezag». Deze opvatting impliceert dat gezagsdragers zelf beheersbevoegdheden zouden moeten hebben. Zulks zou bij handhaving van het duale gezag over de politie uiteindelijk kunnen leiden tot een betoog voor een tweedeling in de politieorganisatie, terwijl, naar onze waarneming, niemand een dergelijke tweedeling beoogt.

Wij herinneren de hier aan het woord zijnde leden eraan dat de Minister van Justitie niet het bevoegde gezag over de politie is als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. Dit zijn ingevolge artikel 12 de burgemeester indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak en ingevolge artikel 13 de officier van justitie indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel taken ten dienste van de justitie verricht. Voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de uitoefening van de taken ten dienste van de justitie is de Minister van Justitie politiek verantwoordelijk, maar dat brengt niet met zich – en behoeft dit ook niet te doen – dat de Minister van Justitie zelf het gezag heeft over de politie. Dit gezag, wordt op de voor hem relevante terreinen uitgeoefend door de officier van justitie, voor wiens optreden de Minister van Justitie politiek verantwoordelijk is.

Niet kan worden ontkend dat het KLPD in het algemeen en bepaalde onderdelen daarvan in het bijzonder specifieke taken op het terrein van de Minister van Justitie uitoefenen, waarbij deze zijn verantwoordelijkheid niet kan effectueren via de overigens gangbare lijn van het openbaar ministerie. Daarom is een aantal bevoegdheden voor de Minister van Justitie in de artikelen 38a en 38b neergelegd dat moet waarborgen dat deze minister zijn taken en bevoegdheden op een adequate wijze kan uitoefenen. Wij achten de in het wetsvoorstel neergelegde waarborgen voldoende voor de Minister van Justitie om zijn verantwoordelijkheden te kunnen waarmaken.

De leden van de VVD-fractie, die zich vervolgens afvragen of naar analogie van de 25 regionale politiekorpsen niet ervoor gekozen zou moeten worden om voor het KLPD een «eigen» korpsbeheerder aan te stellen, willen weten hoe de regering het idee beoordeelt om als zodanig het hoofd van het landelijk parket aan te wijzen.

Blijkbaar bedoelen deze leden met de term «eigen korpsbeheerder» een andere korpsbeheerder dan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Want ook wanneer deze minister of de Minister van Justitie als korpsbeheerder optreedt, heeft het KLPD een eigen korpsbeheerder in de zin dat het om een specifiek voor deze functie aangewezen orgaan gaat. Om een aantal redenen zouden wij er geen voorstander van zijn om het hoofd van het landelijk parket als zodanig aan te wijzen. In de eerste plaats staat het belasten van bedoelde hoofdofficier met het beheer van het KLPD haaks op hetgeen over de beheersoverdracht van het KLPD is gezegd in het Regeerakkoord en – in lijn daarmee – onder meer in onze brieven van 11 november 1998 en december 1998 (Kamerstukken II, 26 200 VI en VII, nrs. 31 en 47) en het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 (Kamerstukken II,1998–1999, 26 345, nr. 1, blz. 30). In de tweede plaats valt niet goed in te zien waarom, als erover gedacht zou worden het beheer van het KLPD bij het hoofd van het landelijk parket te leggen, dit beheer niet eenvoudigweg bij de Minister van Justitie wordt gelaten. Het openbaar ministerie, in casu het hoofd van het landelijk parket, moet zich bezighouden met de taak van de strafrechtelijke handhaving van onze rechtsorde en niet met het beheren van een grote organisatie als het KLPD met duizenden medewerkers. Met betrekking tot een dergelijke taak heeft het openbaar ministerie overigens ook geen traditie en capaciteit.

Terecht stellen de leden van de VVD-fractie dat het KLPD – en in ieder geval een aantal onderdelen hiervan – zich bij uitstek richt op de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit. Dit is dan ook de reden dat wij voorstellen dat een lid van het openbaar ministerie, namelijk het hoofd van het landelijk parket, moet instemmen met het door de korpsbeheerder op te stellen ontwerp-beleidsplan. Het beleidsplan zal immers voor een groot deel beleidsvoornemens en te ondernemen activiteiten bevatten die het hoofd van het landelijk parket rechtstreeks betreffen.

De hier aan het woord zijnde leden is het, zo stellen zij, niet aanstonds duidelijk of met het instemmingvereiste met betrekking tot het beleidsplan voor het hoofd van het landelijk parket wel voldoende beheersinvloed wordt gecreëerd. Wij wijzen deze leden gaarne erop dat om die invloed in voldoende mate zeker te stellen bepaalde eisen aan het beleidsplan zijn gesteld en wel in deze zin dat daarin niet kan worden volstaan met een opsomming van beleidsvoornemens en te verrichten activiteiten maar dat ook moet worden aangegeven met welke personele en financiële middelen wordt beoogd het een en ander te verwezenlijken. Hierin is voor het hoofd van het landelijk parket de zekerheid gelegen dat voor de realisering van de voor hem van belang zijnde beleidsvoornemens en activiteiten voldoende personeel en geld beschikbaar zijn. Zolang dit op een naar de mening van het hoofd van het landelijk parket adequate manier gebeurt, lijkt ons een instemmingsrecht voor deze met betrekking tot het ontwerp-formatieplan en de ontwerp-begroting niet nodig. Indien naar het oordeel van het hoofd van het landelijk parket onderdelen van het ontwerp-beleidsplan in bovengenoemde zin niet behoorlijk onderbouwd zouden zijn, is het aan hem om te zeggen dat hij met die onderdelen niet instemt.

Wij gaan ervan uit dat de personele en financiële middelen die aan bepaalde voornemens en activiteiten zijn toebedeeld, worden teruggevonden in de begroting en het formatieplan. Om dat te bereiken is met betrekking tot de opstelling van de beheersstukken geen medezeggenschap van het hoofd van het landelijk nodig. Hierbij komt nog dat het hoofd van het landelijk parket deel uitmaakt van de Raad voor het KLPD die zowel de beleidsstukken als de beheersstukken vaststelt. Hij kan derhalve zijn visie geven wanneer deze stukken in de Raad aan de orde komen.

Al met al zijn wij van mening dat in het wetsvoorstel de waarborgen zowel voor het openbaar ministerie als voor de Minister van Justitie op een adequate wijze zijn geregeld. Wij hopen dat de leden van de VVD-fractie onze visie hieromtrent kunnen delen.

Volgens de leden van de VVD-fractie verschilt het KLPD als zodanig qua taken en functie dermate van de regionale politiekorpsen, dat van enige eenheid in samenwerking nauwelijks sprake zal kunnen zijn. Allereerst willen wij er op wijzen dat, ofschoon er verschillen zijn aan te wijzen tussen het KLPD en de regionale politiekorpsen, deze 26 relatief zelfstandige korpsen tezamen een eenheid vormen: de Nederlandse politie. Van belang is dat de politie meer en meer als één organisatie wordt gezien, te meer daar zij midden in de maatschappij staat en voor iedereen 24 uur per dag aanspreekbaar is. De burger kent maar één politie, ongeacht of het daarbij gaat om een regionaal korps of om het KLPD.

Wij vatten de hiervoor aangehaalde uitspraak van de leden van de VVD-fractie op als een extra impuls om, zoals wij in het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 reeds hebben aangekondigd, met kracht een slag te maken die gericht is op versterking van de samenwerking tussen regionale politiekorpsen en het KLPD. Deze samenwerking laat thans te wensen over, zo blijkt uit rapporten van onder meer de Algemene Rekenkamer «Uitwisseling van recherche-informatie tussen CRI en politieregio's» (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 215, nrs. 1–2) en van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 269, nrs. 4–5). Daar waar van Rijk, andere overheden, maatschappelijke organisatie en bedrijfsleven wordt verwacht dat zij samenwerken met het oog op het verbeteren van de veiligheid – zie in dit verband onder meer het Integraal Veiligheidsprogramma (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 604, nr. 1) – kan het niet zo zijn dat van samenwerking tussen korpsen niet of nauwelijks sprake is.

Mede met het oog op de mogelijkheden om de samenwerking tussen korpsen te versterken is het van belang dat het beheer van het KLPD overgaat in handen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die thans reeds verantwoordelijkheid draagt voor het beheer op afstand van de regionale politiekorpsen. Het gaat daarbij om samenwerking die de eigen verantwoordelijkheid van de korpsen ten aanzien van de taakuitvoering en organisatie niet aantast, maar wel zorgt voor een versterking van doelmatigheid en effectiviteit bij de politiële taakuitvoering.

Wij hebben niet overwogen om onderdelen van het KLPD af te splitsen en buiten de overdracht van het beheer aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te houden omdat dan het beoogde doel, namelijk beheersmatige aansturing van de gehele Nederlandse politie vanuit één punt en een eenduidige verantwoordelijkheid voor het beheer, niet zou worden bereikt. De vraag kan dan worden gesteld of de overdracht van het beheer niet even goed achterwege zou kunnen worden gelaten.

De leden van de CDA-fractie hebben ons gevraagd een toelichting te geven, hoe en waarom «de laatste jaren blijkt in toenemende mate dat de wijze waarop de politie haar werkzaamheden verricht en de wijze waarop de daarvoor noodzakelijke voorzieningen worden getroffen, in hun onderlinge samenhang moeten worden gezien» en «de politie meer en meer als één organisatie moet worden gezien». De leden vroegen of de goede afstemming over beheersmatige voorzieningen de laatste jaren niet tot stand is gekomen en welke knelpunten worden ervaren.

De Nederlandse politie bestaat uit 25 regionale korpsen en het KLPD, die, ofschoon zij relatief zelfstandig zijn, tezamen een eenheid vormen. Mede met het oog op de burger, die erop mag vertrouwen dat het veiligheidsniveau overal in Nederland op een adequate wijze door de politie wordt gehandhaafd, achten wij het wenselijk dat er geen grote verschillen bestaan in de wijze van bedrijfsvoering en organisatie van de korpsen, evenmin in het takenpakket en het serviceniveau. Ons streven is erop gericht meer eenvormigheid in het beheer van korpsen te realiseren, overigens zo veel mogelijk zonder de eigen signatuur van de verschillende korpsen aan te tasten. Inmiddels zijn alle betrokkenen doordrongen van de noodzaak van afstemming en samenwerking tussen korpsen, mede met het oog op een verdere verbetering van de veiligheidssituatie in ons land.

De aandacht en inspanningen van korpsen hebben sinds de totstandkoming van de Politiewet 1993 vooral in het teken gestaan van de inrichting van de eigen organisatie. Dit is begrijpelijk gezien de taak waarvoor de korpsen stonden, namelijk de omvorming van 148 gemeentelijke korpsen en het Korps Rijkspolitie tot 25 regionale korpsen en het KLPD. Tijdens deze «verbouw» van de Nederlandse politie, ging de «verkoop» gewoon door. De concentratie op de inrichting van de eigen organisatie heeft er evenwel toe geleid dat korpsen in een aantal opzichten minder aandacht hadden voor afstemming en samenwerking met andere korpsen. Een gevolg daarvan was bijvoorbeeld dat korpsen hun informatiehuishouding en de bijbehorende bedrijfsvoering op verschillende manieren hebben ingericht, met nadelige gevolgen voor de mogelijkheden tot onderlinge vergelijking, transparantie en landelijke eenduidigheid tussen korpsen.

Dat de afstemming en samenwerking tussen regionale korpsen onderling en tussen regionale korpsen en het KLPD verbetering behoeven, blijkt uit onder meer de eerder genoemde rapporten «Uitwisseling van recherche-informatie tussen CRI en politieregio's» van de Algemene Rekenkamer en «Opsporing in uitvoering» van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden.

De laatste jaren zijn bovenregionale voorzieningen ontstaan voor activiteiten waarvoor de regionale schaal te klein is, bijvoorbeeld uit operationeel- of uit efficiency-oogpunt. Enkele taken zijn ondergebracht bij het KLPD, andere bij interregionale samenwerkingsverbanden (zoals de kernteams en de interregionale fraudeteams), afstemmingsoverleggen (zoals het ICT-platform), specialistische organisaties (het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie, de Organisatie Informatie- en communicatietechnologie OOV) of bij privaatrechtelijke vormen van samenwerking (het Nederlands Politie Instituut). Deze voorzieningen zijn op uiteenlopende wijzen georganiseerd met eigen aansturings- en financieringsstructuren. Het is daardoor lang niet altijd zo dat alle betrokken korpsen daaraan worden gecommitteerd. Mede vanwege het ontbreken van een zekere eenvormigheid is het niet vanzelfsprekend dat een effectieve wisselwerking bestaat tussen deze bovenregionale voorzieningen en de korpsen, terwijl wij op een aantal terreinen een meerwaarde van bovenregionale samenwerking verwachten.

Vanuit de optiek van één effectieve Nederlandse politie kan de samenhang in het politiewerk, die, zoals gezegd, steeds duidelijker wordt en toeneemt, verder worden vormgegeven, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, tevens te belasten met het beheer van het KLPD. Gelet op het feit dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nu reeds is belast met het beheer op afstand van de regionale politiekorpsen, biedt de beheersovergang van het KLPD mogelijkheden om in de toekomst op centraal niveau vanuit één punt sturing te geven aan de Nederlandse politie terzake van beheersmatige voorzieningen en de afstemming en samenwerking tussen korpsen op dat punt, zulks uiteraard met inachtneming van de grondstructuur van het politiebestel, die regionaal en lokaal bepaald is. Hierdoor kan in de sturingsrelatie rijk-korpsen een verhouding ontstaan die enigszins vergelijkbaar is met de relatie concern-werkmaatschappijen: de Nederlandse politie als concern met 26 politiekorpsen als werkmaatschappijen.

Concentratie van het beheer van het KLPD bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties leidt ertoe, zoals eerder is betoogd, dat deze minister in de toekomst, waar het gaat om beheersmatige aangelegenheden, op centraal niveau het herkenbare, eenduidige aanspreekpunt is voor de korpsen, het parlement en andere ministers, onder wie de Minister van Justitie. In dit verband kan ook worden gewezen op het op korte termijn aan de Tweede Kamer aan te bieden wetsvoorstel met daarin voorstellen om te komen tot verdergaande concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De voorgestelde wijzigingen leiden naar onze stellige overtuiging tot een meer transparante verantwoordelijkheidsverdeling terzake van het beheer van de politie op rijksniveau. Een en ander draagt bij aan de mogelijkheden van politieke controle, waar het gaat om bijvoorbeeld de wijze waarop landelijk vastgestelde beleidsthema's in de beleidsplannen van korpsen worden vertaald en de wijze waarop de beschikbaar gestelde middelen worden besteed.

De leden van de CDA-fractie hebben ons gevraagd hoe wij «meer eenvormigheid» in het beheer zien. Het moge, gelet op hetgeen wij hiervoor hebben aangegeven, duidelijk zijn dat wij wensen te komen tot meer eenvormigheid in het beheer van de korpsen, zulks zo veel mogelijk met inachtneming van de grondstructuur van het politiebestel. Om meer eenvormigheid in het beheer van de regionale politiekorpsen te realiseren is met ingang van 14 april 1999 in werking getreden een wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen in werking getreden (Stb. 1999, 156). Een voorstel tot wijziging van het Besluit beheer regionale politiekorpsen is aangeboden aan de Raad van State voor advies. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties speelt als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen een centrale rol bij het beheersmatig aansturen en toetsen van de regio's. Daar waar de Nederlandse politie als eenheid wordt beschouwd, ligt het in de rede dat niet alleen meer eenvormigheid in het beheer van de regionale politiekorpsen wordt gerealiseerd, maar dat ook het beheer van het KLPD daarbij wordt betrokken. Dit kan met meer effect worden bereikt door naast het beheer op afstand van de regionale politiekorpsen, tevens het beheer van het KLPD in handen te leggen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aldus kan in de toekomst vanuit één punt de gewenste afstemming tussen de regionale korpsen onderling en tussen de regionale korpsen en het KLPD worden bevorderd, bijvoorbeeld waar het gaat om de vraag welke activiteiten op landelijk niveau en op regionaal niveau moeten worden uitgevoerd en op welke wijze de faciliterende rol van het KLPD wordt ingevuld. Dit komt naar onze overtuiging ten goede aan de doelmatigheid en effectiviteit bij de uitvoering van politietaken.

De leden van de CDA-fractie vroegen ons in te gaan op de bestuurlijk-juridische relaties tussen het KLPD en de regionale korpsen, en – in het verlengde daarvan – aan te geven hoe het «beheer op afstand» ten aanzien van de regionale korpsen zich verhoudt tot het zogenoemde «directe beheer» van het KLPD. Wat betreft de bestuurlijk-juridische relaties tussen het KLPD en de regionale korpsen speelt de Raad voor het KLPD, waarin ingevolge artikel 40 Politiewet 1993 ook vertegenwoordigers uit kringen van binnenlands bestuur zitting hebben, een rol. Met het oog op een duidelijke inbreng van de zijde van de regionale politiekorpsen, zijn deze vertegenwoordigers gerekruteerd uit de regionale korpsbeheerders. In de bestuurlijk-juridische relaties spelen uiteraard ook de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie een rol, vanuit ieders specifieke verantwoordelijkheid en daarnaast vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de Nederlandse politie en voor de kwaliteit en het niveau van politiezorg. Verder zijn in dit verband te noemen het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen, de platforms voor periodiek overleg tussen de beheerders respectievelijk korpschefs van de 26 korpsen, alsmede het Hoofdofficierenberaad.

Het is evident dat de verantwoordelijkheid voor het «beheer op afstand» van de regionale politiekorpsen verschilt van de verantwoordelijkheid voor het beheer van het KLPD. De actieradius van «beheer op afstand» is uit de aard der zaak beperkter dan die van het zogenoemde «directe beheer» van het KLPD. In tegenstelling tot het KLPD, dat is georganiseerd in de vorm van een agentschap, maken de regionale politiekorpsen geen deel uit van een ministerie. Het beheer van de regionale politiekorpsen is eerst en vooral een decentrale aangelegenheid waarvoor primair de regionale korpsbeheerders verantwoordelijkheid dragen. Beheer betreft de zorg voor de organisatie, het management en de kwaliteit van het politiewerk. Beslissingen over inzet en optreden van de politie zijn voorbehouden aan gezagsdragers. Enkele activiteiten die vallen onder de verantwoordelijkheid van de beheerder zijn het voeren van personeelsbeleid, het verschaffen van huisvesting, kleding en overige uitrusting. Met referte aan hetgeen daaromtrent bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 is aangegeven, betreft «beheer op afstand» de verantwoordelijkheid voor een doelmatig opperbeheer van de Nederlandse politie voor zover deze is georganiseerd in regionale korpsen. Het beheer op afstand behelst onder meer houden van financieel toezicht en stellen van eisen aan de organisatie en het beheer van korpsen.

Wij wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat inhoudelijk gezien de taakuitvoering van het KLPD een zaak van de gezagsdragers en niet van de beheerder is. Waar het hier gaat om de overdracht van het beheer, ligt het voor de hand dat de betrokkenheid van de gezagsdragers en van de ministers bij de taken van het KLPD geen wijziging ondergaat. Over de positie van de CRI delen wij de hier aan het woord zijnde leden mede dat wat betreft het beheer de positie van dit onderdeel niet verschilt van die van de andere onderdelen van het KLPD.

De leden van de CDA-fractie hebben gelijk wanneer zij stellen dat het vertrekpunt van het onderhavige voorstel is het eenduidiger neerleggen c.q. het ontvlechten van de verantwoordelijkheden. Door het beheer op afstand van de regionale politiekorpsen en het beheer van het KLPD in één hand te leggen gebeurt dit naar ons oordeel ook. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken enerzijds en het beheer anderzijds worden ontvlochten en met betrekking tot het beheer is er een eenduidige verantwoordelijkheid. De omstandigheid dat met betrekking tot de taakuitvoering van de politie de verantwoordelijkheid niet op één plaats kan worden gelegd vindt haar basis in een van de hoekstenen van ons politiebestel, het duale gezag van burgemeester en officier van justitie.

Met betrekking tot de specifieke waarborgen die in de wet ten behoeve van de Minister van Justitie en het hoofd van het landelijk parket zijn neergelegd, delen wij de hier aan het woord zijnde leden mede dat slechts enkele van die waarborgen het beheer betreffen en dat het grotendeels over waarborgen op beleidsmatig niveau gaat. Wij denken hierbij in het bijzonder aan het beleidsplan. Het zal deze leden duidelijk zijn dat het openbaar ministerie vanuit zijn gezagsbevoegdheid groot belang heeft bij beslissingen die op beheersmatig niveau met betrekking tot de politie worden genomen. Dit brengt met zich dat in de Politiewet 1993 voor een systematiek is gekozen waarbij aan de hoofdofficier van justitie in het arrondissement een zekere invloed op het beheer wordt gegeven. Deze systematiek is ook hier gehandhaafd, met name door aan de inhoud van het beleidsplan bepaalde eisen te stellen die het beheer betreffen en vervolgens voor te schrijven dat het hoofd van het landelijk parket met het beleidsplan met inbegrip van de beheersmatige aspecten moet instemmen. De mogelijkheid van het uitoefenen van invloed op bepaalde aspecten of onderdelen van het beheer maakt niet dat het hoofd van het landelijk parket, evenmin als zijn collega's in de arrondissementen, gekenschetst kan en mag worden als «medebeheerder». Wij vinden die kwalificatie onjuist en zouden de leden van de CDA-fractie nog eens willen verwijzen naar de uitgebreide schriftelijke discussie die over de rol van de hoofdofficier van justitie vooral in de memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopig verslag van de Tweede Kamer over het voorstel voor een nieuwe Politiewet is gevoerd (Kamerstukken II, 1992–1993, 22 562, nr. 10, blz. 13–17).

De leden van de CDA-fractie vragen ons vervolgens in te gaan op de zogenoemde «dubbelsleutel constructie», waarover de voormalige burgemeester van Rotterdam spreekt in zijn rapport «Het Nederlandse politiebestel in ontwikkeling». Wij vatten deze verwijzing naar de term «dubbelsleutel constructie» – die in het aangehaalde werk wordt gebruikt in verband met de zeggenschap van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot het gezag over de politie in bijzondere omstandigheden (rampen, rellen, gijzelingen) – aldus op dat de bedoelde leden de in het regeerakkoord bedoelde waarborgen voor de Minister van Justitie zoeken in de sfeer van bevoegdheden terzake van het gezag over het KLPD, waarbij zij concreet denken aan aanscherping van de aanwijzingsbevoegdheid, in plaats van in de sfeer van bevoegdheden terzake van het beheer van dat korps. Wij kunnen ons een verdergaande aanscherping van de in het voorgestelde artikel 38a bedoelde aanwijzingsbevoegdheid ten detrimente van de voorgestelde waarborgen met betrekking tot het beheer van het KLPD niet goed voorstellen, zonder dat dit per saldo ten koste gaat van de in het regeerakkoord neergelegde afspraak dat verzekerd dient te worden dat de Minister van Justitie diens verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving optimaal kan blijven uitoefenen.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie delen wij mede dat wij het instemmingvereiste van het hoofd van het landelijk parket hebben beperkt tot het ontwerp-beleidsplan en het ontwerp-jaarverslag en niet mede betrekking laten hebben op de ontwerp-beheersstukken (begroting, formatieplan, organisatieschema en jaarrekening), omdat wij van mening zijn dat het hoofd van het landelijk parket aan het voorgestelde instemmingvereiste voldoende heeft om zijn taakuitoefening te kunnen realiseren. Zoals ook reeds is gesteld in de memorie van toelichting, is de voorgestelde regeling inderdaad niet analoog aan de bestaande regeling met betrekking tot de beleids- en beheersstukken op regionaal niveau. Wij verwijzen in dit verband gaarne naar de eerder genoemde notitie «Bestel in balans» waarin wij voorstellen op regionaal niveau enige wijzigingen aan te brengen en waarin wij het onderscheid tussen beleidsstukken en beheerstukken scherper accentueren. Overigens vestigen wij de aandacht van de hier aan het woord zijnde leden erop dat het hoofd van het landelijk parket deel uitmaakt van de Raad voor het KLPD en als zodanig uitdrukking kan geven over zijn zienswijze wat betreft de beheersstukken.

Met betrekking tot het beleidsplan en het jaarverslag is geen sprake van een driedubbel instemmingsrecht van «Justitie», zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de CDA-fractie. Alleen aan het begin (het ontwerp beleidsplan) en aan het einde (de ministeriële instemming) van het proces is de instemming van «Justitie» een vereiste. In het stadium van de vaststelling door de Raad voor het KLPD kunnen in theorie (de) vertegenwoordigers van «Justitie» worden overstemd zonder dat dit aan de vaststelling van het beleidsplan in de weg zou staan.

Op regionaal niveau heeft de hoofofficier van justitie de mogelijkheid in beroep te gaan tegen een beleidsplan dat tegen zijn zin is vastgesteld, terwijl wat betreft het beleidsplan van het KLPD het de Minister van Justitie is die kan weigeren mee te werken aan de instemming.

De vraag van de hier aan het woord zijnde leden over artikel 41a beantwoorden wij bevestigend. Het gaat hier om de institutionalisering van het driehoeksoverleg met betrekking tot het KLPD.

Wij kunnen ons indenken dat de leden van de CDA-fractie de constructie die is neergelegd in de artikelen 38c en 41a uit staatsrechtelijk oogpunt niet gelukkig vinden. Naar ons oordeel gaat het erom dat de drager van het gezag, in casu het hoofd van het landelijk parket, betrokken is bij de ontwikkeling, vaststelling en uitvoering van het beleid en de door het KLPD te verrichten activiteiten. Wij zien daarvoor geen alternatief binnen de systematiek van ons politiebestel en de Politiewet 1993. Door andere fracties, wij komen daarop nog terug, is gesuggereerd om in plaats van het hoofd van het landelijk parket in deze artikelen de Minister van Justitie als gesprekspartner voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen en vervolgens deze taak te delegeren of te mandateren aan het hoofd van het landelijk parket. Wij hebben ook aan deze optie gedacht maar zijn daarvan evenwel geen voorstander omdat de Minister van Justitie niet het gezag heeft over de politie. Deze taak is wettelijk opgedragen aan de officier van justitie. Het volgen van deze optie zou een belangrijke inbreuk betekenen in de wettelijk gekozen systematiek. Andere alternatieven zijn naar ons oordeel niet voorhanden.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie merken wij in de eerste plaats op dat sinds 1 juni 1999, de datum van inwerkingtreding van de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket het verschil van zienswijze door tussenkomst van het College van procureurs-generaal moet worden voorgelegd aan de Minister van Justitie. Waar dit college aan het hoofd staat van het openbaar ministerie (artikel 130, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie) is deze tussenkomst naar ons oordeel vanzelfsprekend. Wij verwachten dat het College van procureurs-generaal in voorkomend geval meer doet dan als intermediair fungeren en met betrekking tot het verschil van mening zijn opinie zal geven ten behoeve van de oordeelsvorming door de Minister van Justitie.

Overigens vragen wij op deze plaats de aandacht ervoor dat de inwerkingtreding van de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket heeft geleid tot een aantal wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel. Wij verwijzen naar de hierbij gevoegde nota van wijziging en de daarbij behorende toelichting.

Ingevolge artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Minister van Justitie algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden door het openbaar ministerie. In antwoord op de vraag van de leden van de hier aan het woord zijnde leden merken wij op dat de taak van het openbaar ministerie met betrekking tot het KLPD op deze aanwijzingsbevoegdheid geen uitzondering vormt.

Wat betreft de functionele gelijkwaardigheid tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder en het hoofd van het landelijk parket als gezagsdrager merken wij in de eerste plaats op dat wij zo veel mogelijk aansluiting hebben gezocht bij de systematiek van de Politiewet 1993 en de situatie op regionaal niveau. Terecht merken de leden van de fractie van D66 op dat bij het ontbreken van overeenstemming de besluitvorming uiteindelijk op ministerieel niveau plaats vindt, namelijk door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Voor deze laatste modaliteit is gekozen omdat het hoofd van het landelijk parket, zoals alle andere leden van het openbaar ministerie, zijn taken uitoefent onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en het dan meer voor de hand ligt dat de minister bij het oplossen van een gerezen verschil van mening voor deze hoofdofficier in de plaats treedt. In verband met hun laatste vraag in dit verband willen wij de hier aan het woord zijnde leden erop wijzen dat van een onafhankelijk openbaar ministerie in ons staatsbestel geen sprake is, maar dit orgaan werkzaam is onder politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de voorgestelde constructie – ook – in dit opzicht geen problemen met zich brengt.

Terecht merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat bij een centrale beheersverantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Minister van Justitie over voldoende instrumenten moet kunnen beschikken om zijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken. De diverse instrumenten nalopend vragen de leden van deze fractie om het instemmingvereiste van het hoofd van het landelijk parket analoog te regelen aan het instemmingvereiste op regionaal niveau of anders de door ons gemaakte keuze van een behoorlijke toelichting te voorzien. Aan dat laatste verzoek willen wij gaarne voldoen. Zoals wij hiervoor reeds hebben betoogd heeft het openbaar ministerie vanuit zijn gezagsbevoegdheid groot belang bij beslissingen die op beheersmatig niveau worden genomen. Daarom is een zekere invloed op het beheer nodig. Bij de opstelling van dit wetsvoorstel hebben wij ons de vraag gesteld hoe aan het hoofd van het landelijk parket enerzijds voldoende invloed op het beheer kan worden gewaarborgd zonder hem anderzijds met beheersvraagstukken te belasten die voor zijn taakuitoefening niet of nauwelijks relevant zijn. Onze keuze is daarom gevallen op een in financieel en personeel opzicht onderbouwd beleidsplan. De korpsbeheerder moet in het ontwerp-beleidsplan aangeven met welke personele en financiële middelen hij beoogt de onderscheiden beleidsvoornemens en activiteiten te verwezenlijken. Indien dit in voldoende mate is aangegeven, kan het hoofd van het landelijk parket zich een goed oordeel vormen of ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van onze rechtsorde en de beleidsvoornemens en activiteiten ter zake voldoende personeel en middelen worden ingezet. Wanneer dit niet het geval zou zijn of in dit opzicht onvoldoende duidelijkheid zou bestaan, zal het hoofd van het landelijk parket met de korpsbeheerder overleggen teneinde in het beleidsplan de door hem gewenste wijzigingen of aanvullingen op te doen nemen. Mocht een dergelijk overleg niet het gewenste resultaat boeken en het ontwerp-beleidsplan niet de instemming van het hoofd van het landelijk parket krijgen, dan staat het deze vrij om conform de voorgeschreven procedure het verschil van mening aan de Minister van Justitie voor te leggen. Wij zijn van mening dat een aldus «aangekleed» beleidsplan voor het hoofd van het landelijk parket voldoende waarborgen bevat. Voorts moet niet worden vergeten dat aan het einde van het proces niet alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maar ook de Minister van Justitie zijn instemming aan het beleidsplan moet geven. Ook laatstgenoemde minister kan dan nog eens bezien of hij het beleidsplan en de onderdelen die hem in het bijzonder regarderen, voor zijn politieke verantwoordelijkheid kan nemen. Een instemmingvereiste ten aanzien van de meer beheersmatige stukken (ontwerp-begroting, jaarrekening, formatieplan en organisatieschema) is ons inziens daarvoor niet nodig.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie merken wij op dat het in de systematiek van de Politiewet 1993 naar ons oordeel niet zuiverder is uit te gaan van overleg tussen de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit is ook niet het geval wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ambtenaar als gemandateerd korpsbeheerder aanwijst en de Minister van Justitie zijn bevoegdheid met betrekking tot het KLPD mandateert aan het hoofd van het landelijk parket. Zoals wij hiervoor reeds hebben betoogd, zijn wij geen voorstander van een dergelijke constructie omdat de Minister van Justitie, die weliswaar politiek verantwoordelijk is voor de strafrechtelijke handhaving van onze rechtsorde, niet het gezag over de politie heeft. Voor dit aspect berust dit gezag bij de officier van justitie. Het hoofd van het landelijk parket is zeker niet dé gezagsdrager over het KLPD in de zin dat hij de enige gezagsdrager is. Afhankelijk van de taken die medewerkers van het KLPD in concreto uitvoeren, oefenen ook andere leden van het openbaar ministerie of burgemeesters het gezag uit. Leden van de Divisie mobiliteit die, om een voorbeeld te noemen, een wielerronde escorteren, doen dit onder het gezag van de burgemeester van de gemeente waardoor het peloton voert en leden van de Divisie ondersteuning die technische assistentie verlenen bij een op regionaal niveau uitgevoerd opsporingsonderzoek staan onder het gezag van de officier van justitie in het desbetreffende arrondissement. Gezien de hem toegewezen taken hebben wij evenwel voor het hoofd van het landelijk parket gekozen. Zo oefent dit lid van het openbaar ministerie het gezag uit over het Landelijk Recherche Team en heeft hij een aantal andere taken dat nauw verbonden is met diverse onderdelen van het KLPD. Zijn takenpakket maakt het hoofd van het landelijk parket het meest aangewezen lid van het openbaar ministerie om de door ons voorgestelde rol te vervullen. Wij mogen deze leden voor een nadere beschrijving van de taken van het landelijk parket verwijzen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 292, nr. 3, blz. 16–18).

Uiteraard zijn de argumenten waarom bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 is gekozen voor de Minister van Justitie als beheerder van het KLPD, ons bekend, zo delen wij de leden van de fracties van RPF en GPV mede. Wij gaan er vanuit dat de noodzaak van een goede afstemming tussen de politiekorpsen ten aanzien van de beheersmatige voorzieningen destijds eveneens bij de overwegingen is betrokken. Dit houdt niet in dat de diverse overwegingen steeds tot dezelfde afweging leiden. Zoals wij ook hiervoor hebben gesteld in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, achten wij het wenselijk dat er geen grote verschillen bestaan in de wijze van bedrijfsvoering en organisatie van de korpsen en streven wij ernaar meer eenvormigheid in het beheer van de korpsen te realiseren. Geconstateerd wordt dat de concentratie op de eigen inrichting van de politiekorpsen in een aantal opzichten ertoe heeft geleid dat minder aandacht bestond voor afstemming en samenwerking met andere korpsen. Deze samenwerking behoeft verbetering. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de hiervoor reeds genoemde rapporten «Uitwisseling van recherche-informatie tussen CRI en politieregio's» van de Algemene Rekenkamer en «Opsprong en uitvoering» van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden.

Wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt belast met het beheer van het KLPD kan naar ons oordeel aan de samenhang in het werk van de politie verder vorm worden gegeven.

Met de leden van de fracties van RPF en GPV zijn wij van oordeel van de Minister van Justitie moet beschikken over adequate bevoegdheden met betrekking tot het KLPD, vooral waar het gaat om taken die het KLPD uitoefent onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van deze minister. In dat verband is het voorgestelde artikel 38a van belang. Dit artikel, dat in zekere zin is te vergelijken met artikel 6, derde lid, van de Politiewet 1993, moet wel worden onderscheiden van artikel 53 van de Politiewet 1993. Anders dan op basis van artikel 53, eerste lid, van de Politiewet 1993 kan de Minister van Justitie op basis van het voorgestelde artikel 38a geen aanwijzingen geven ter zake van het beheer van het KLPD. Op grond van het artikel 53, eerste lid, kan deze minister in bijzondere gevallen, na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan een korpsbeheerder de nodige aanwijzingen geven ten aanzien van personeel en middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van de justitie. Het betreft hier derhalve een aanwijzingsbevoegdheid terzake van het beheer. Op basis van het voorgestelde artikel 38a kan de Minister van Justitie aanwijzingen geven terzake van de taakuitoefening van het KLPD, voorzover het KLPD optreedt onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Die rechtstreekse verantwoordelijkheid kan voortvloeien uit een wettelijke regeling, een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben vervolgens een vraag gesteld over de positie van de Raad voor het KLPD in relatie tot de voorgeschreven evaluatie van het KLPD, in het kader waarvan onze ambtsvoorgangers twee onderzoeken hebben laten verrichten. Wij hebben in onze meergenoemde brief van 11 november 1998 aangegeven dat wij de onderzoeksresultaten zullen betrekken bij de beheersovergang. Bij die brief hebben wij de Kamer de twee onderzoeksrapporten beschikbaar gesteld. Naar ons oordeel interfereert het onderhavige wetsvoorstel dat – zo technisch mogelijk – de overgang van het KLPD regelt, niet met de standpuntbepaling in het kader van de evaluatie van het KLPD. De beheersoverdracht brengt geen wijziging in de positie van de Raad voor het KLPD of de samenstelling daarvan. Zoals wij reeds eerder hebben toegezegd zullen wij, zodra wij ons standpunt over de evaluatie hebben bepaald, de Staten-Generaal hiervan in kennis stellen. Door eerst de overgang te realiseren, kunnen wij vervolgens, na overleg met de Raad voor het KLPD, de toekomstige positie van de Raad nader bezien, mede in relatie tot hetgeen wij hebben gezegd over afstemming en samenwerking tussen korpsen.

Het is evident, zo beantwoorden wij de desbetreffende vraag van de hier aan het woord zijnde leden, dat de overdracht van het beheer feitelijk van invloed zal zijn op de verhoudingen tussen de korpsbeheerder, de gezagsdriehoek en de Raad voor het KLPD, in die zin dat in de toekomst meer dan thans het geval is duidelijkheid bestaat over de onderscheiden verantwoordelijkheden in de sturing van het KLPD. In de toekomst kan van een zowel gezagsmatige als beheersmatige sturingsrelatie tussen de Minister van Justitie en het KLPD geen sprake meer zijn. In de nieuwe verhoudingen kan de Minister van Justitie zich concentreren op het vaststellen van beleidskaders ter zake van de strafrechtshandhaving van de rechtsorde, zowel nationaal als internationaal, alsmede terzake van taken ten dienste van de justitie en de beveiliging van de leden van het Koninklijk Huis, terwijl de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is voor het beheer van het KLPD.

De leden van de fractie van de SGP vragen wat zich ertegen verzet in artikel 38c te bepalen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het ontwerp-beleidsplan opstelt in overeenstemming met de Minister van Justitie. Zoals wij hiervoor hebben uiteengezet, heeft de Minister van Justitie niet het gezag over het KLPD en gaat het erom dat, zoals dit ook op regionaal niveau het geval is, gezag en beheer in samenspraak met elkaar het beleidsplan opstellen. Daaraan doet niet af dat in het geval de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder en het hoofd van het landelijk parket een verschil van mening hebben de Minister van Justitie bij de besluitvorming wordt betrokken en evenmin dat deze minister mede de instemming geeft aan het door de Raad voor het KLPD vastgestelde beleidsplan.

Hetzelfde geldt voor het overleg over de uitvoering van het beleidsplan en de inlichtingenplicht ex artikel 41a. Ook hier gaat erom dat gezag en beheer met elkaar overleg voeren en elkaar voorzien van de nodige informatie. De Minister van Justitie kan hier moeilijk in de plaats treden van het gezag.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie kunnen wij, zoals wij hiervoor reeds hebben aangegeven, mededelen dat de beheersovergang geen wijziging brengt in de positie, noch de samenstelling van de Raad voor het KLPD. Wij wensen eerst de beheersovergang te realiseren, om vervolgens, na overleg met de Raad voor het KLPD, de toekomstige positie van de Raad nader te bezien, mede met het oog op de mogelijkheden van afstemming en samenwerking tussen korpsen.

III Waarborgen voor de Minister van Justitie

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat de in artikel 38, derde lid, neergelegde informatieverplichting nodig is omdat de korpschef van het KLPD, zodra dit wetsvoorstel wet is geworden, noch onder het gezag, noch in enige andere hiërarchische relatie tot de Minister van Justitie staat en zonder een uitdrukkelijk in de wet neergelegde verplichting dan ook niet gehouden is deze minister de benodigde informatie te verschaffen.

Wij beogen, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie, de beheersbevoegdheden op rijksniveau te concentreren bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daar waar de uitoefening van die bevoegdheden van invloed is op de uitoefening van taken die onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie vallen, is overeenstemming of overleg tussen beide ministers noodzakelijk. In een aantal gevallen hebben wij voorgesteld voorschriften ter zake te schrappen, terwijl in enkele andere gevallen regels hierover zijn opgenomen. Dit laatste houdt rechtstreeks verband met de overdracht van het beheer van het KLPD aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Mede om deze reden is het minder opportuun om zuiver getalsmatig te bezien of in het onderhavige voorstel per saldo een vermeerdering dan wel een vermindering plaats vindt.

De leden van de fracties van CDA en D66 constateren terecht dat het voorgestelde artikel 38a aan de Minister van Justitie de mogelijkheid geeft om binnen de door het voorgestelde artikel gestelde kaders algemene of bijzondere aanwijzingen aan de korpschef te geven. Het gaat hier om inhoudelijke en beleidsmatige aanwijzingen met betrekking tot de taakuitvoering van het KLPD op het terrein van de Minister van Justitie. Daarmee heeft de beheerder op zich geen bemoeienis. De Minister van Justitie behoeft met hem geen overleg ter zake te plegen. Indien hij dit wenselijk acht, staat hem dat natuurlijk wel vrij. Aanwijzingen die het openbaar ministerie in het kader van zijn gezagsuitoefening aan de politie geeft, en daarmee zijn deze aanwijzingen te vergelijken, lopen evenmin via de beheerder. Het spreekt voor zich – en dit behoeft dus geen regeling – dat wanneer aanwijzingen met betrekking tot de taakuitvoering beheersmatige consequenties zouden hebben, bijvoorbeeld een andere inzet van mensen en middelen, of de taakuitvoering niet zou passen binnen het vastgestelde beleidsplan, de korpsbeheerder moet worden ingeschakeld. De prioriteiten voor het KLPD zijn neergelegd in het beleidsplan en worden bepaald door diverse actoren, namelijk de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Raad voor het KLPD en het hoofd van het landelijk parket.

Met betrekking tot de bevoegdheid om de taakuitoefening door de Inspectie voor de politie te laten onderzoeken, delen wij de leden van de fractie van D66 mede dat de term «na overleg» inderdaad inhoudt dat van de bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden door de ene minister ook wanneer de andere minister het daarmee niet eens zou zijn. De minister die een dergelijk onderzoek wenst, maar daarvoor de handen van de andere minister niet op elkaar krijgt, zal moeten afwegen of hij niettemin het houden van het onderzoek wil doorzetten, wat mogelijk is, of aanleiding ziet daarvan af te zien.

In het geval voor het houden van een onderzoek overeenstemming tussen de beide ministers is vereist, zo vervolgen wij ons antwoord, gaat het onderzoek niet door wanneer die overeenstemming – onverhoopt – niet zou worden bereikt. Dat is de consequentie van het hanteren van – de overigens veelvuldig gebruikte – clausule «in overeenstemming met».

Wij achten regelmatig overleg op ministerieel niveau over de politie van groot belang en hebben daarom besloten hierover eens in de twee weken met elkaar te overleggen. Dat ministers regelmatig met elkaar overleggen over tal van zaken die zij gezamenlijk behartigen is zo vanzelfsprekend, dat een wettelijk voorschrift naar ons oordeel overbodig is, zo beantwoorden we de vraag van de leden van de SGP.

Een vergelijking met de artikelen 20 en 41a gaat ons inziens niet op; artikel 20 schrijft een overleg voor tussen organen die zonder nadere regeling op het eerste gezicht niet de meest logische gesprekspartners over dit onderwerp zijn. Artikel 41a betreft de vormgeving van het zogenoemde driehoeksoverleg, dat ook op regionaal niveau is geïnstitutionaliseerd.

IV Artikelen

Artikel 38a

De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen wat zij zich moeten voorstellen bij politieoptreden op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Voor alle duidelijkheid wijzen wij er op dat artikel 38 aldus moet worden gelezen dat de politie optreedt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, waarbij de bedoelde verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie haar grondslag kan hebben in een wettelijke regeling, een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid. Wij denken daarbij aan bijvoorbeeld de – thans in het EU acquis opgenomen – Schengen Uitvoeringsovereenkomst en de Europol-Overeenkomst.

Artikel 38b

In het gebruik van de woorden «Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» komt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van beide ministers voor de in de artikelleden bedoelde onderwerpen tot uitdrukking.

De leden van de fractie van de RPF en GPV informeren naar de plaats waar de materie in het voorgestelde artikel 38b momenteel is geregeld. Voor het KLPD bestaat thans geen vergelijkbare bepaling. Voor de regionale politiekorpsen is wel een vergelijkbare bepaling neergelegd in artikel 2 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Regeling van deze materie in de Wet politieregisters, zoals gesuggereerd door de leden van de fracties van RPF en GPV, ligt niet voor de hand aangezien in de Wet politieregisters de randvoorwaarden zijn neergelegd voor het beheer van de politieregisters vanuit het oogpunt van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De onderhavige bepaling sluit daarbij wel nauw aan, maar betreft het reguliere beheer ten aanzien van de uitvoering van de politietaak, in casu het houden van bepaalde registers.

Artikelen 41a en 42

De leden van de GroenLinks-fractie hebben zich afgevraagd of het niet wenselijk zou zijn om bij de artikelen 41a en 42 een bepaling op te nemen analoog aan het voorgestelde artikel 38d, waarin een regeling is opgenomen voor geschillen tussen het hoofd van het landelijk parket en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het voorgestelde artikel 41a biedt de grondslag voor overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het hoofd van het landelijke parket en de korpschef over de uitvoering van het beleidsplan. Afgezien van het feit dat een geschillenregeling zich naar ons oordeel niet goed verenigt met het karakter van voorgestelde overleg, achten wij de toevoegde waarde van een dergelijke geschillenregeling beperkt, te meer daar met het oog op de betrokkenheid van «Justitie» wat betreft het beleidsplan reeds is voorzien in een geschillenregeling terzake van het ontwerp-beleidsplan (artikel 38d) en bovendien is geregeld dat het door de Raad voor het KLPD vastgestelde beleidsplan de instemming behoeft van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie (artikel 41, eerste lid). Los daarvan kan erop worden gewezen dat in het met artikel 41a vergelijkbare artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 1993, op basis waarvan de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie regelmatig tezamen met de korpschef overleg voeren, evenmin is voorzien in een geschillenregeling.

Het voorgestelde artikel 42 bevat een regeling met betrekking tot benoeming, ontslag etc., van de bij het KLPD werkzame ambtenaren van politie, onder wie de korpschef. Met het oog op de voorgestelde waarborgen voor de Minister van Justitie, mede gelet op de bestaande regeling in artikel 42 van de Politiewet 1993 alsook de vergelijkbare regeling in artikel 25 die geldt voor de bij de regionale politiekorpsen werkzame ambtenaren van politie, onder wie de korpschef, vermogen wij de meerwaarde van een geschillenregeling, als bedoeld in het voorgestelde artikel 38a, niet in te zien.

Artikel 53a

De vragen die de leden van de CDA-fractie hebben gesteld over artikel 53a, beantwoorden wij als volgt. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, vinden wij het wenselijk de inspectiebevoegdheid van zowel de Minister van Justitie, als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te verruimen. Thans kan de Inspectie op basis van artikel 53c, eerste lid, onderdeel c, van de Politiewet 1993 onderzoek verrichten, indien in bijzondere gevallen daartoe reden is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is. In 1998 vond het eerste en tot nu toe enige onderzoek plaats ingevolge deze zogenoemde c-taak van de Inspectie. Het onderzoek naar de problemen die in 1996 en 1997 zijn ontstaan rond de korpschef van de regio Rotterdam-Rijnmond werd in oktober 1998 afgerond met het uitbrengen van het rapport «Leermomenten».

Het voorgestelde artikel 53a, eerste lid, onderdeel d, maakt het mogelijk om onderzoek te verrichten naar specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer, in andere bijzondere gevallen dan die zijn bedoeld onder artikel 53a, eerste lid, onderdeel c, en waarin niet is voorzien in het werkplan van de Inspectie. De voorgestelde uitbreiding van de inspectiebevoegdheid heeft ten doel onder meer de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de strafrechtshandhaving door de politie te ondersteunen. De voorgestelde bepaling, waarin wij derhalve een waarborg zien voor de Minister van Justitie opdat hij zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving kan waarmaken, past naar ons oordeel binnen de kaders van het wetsvoorstel.

De werkzaamheden die door de Inspectie in het kader van het voorgestelde 53, tweede lid, onderdeel d, zullen worden uitgevoerd, moeten worden gezien in het licht van de verantwoordelijkheden van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voor de politie. De aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden brengt met zich dat, met het oog op een onafhankelijke oordeelsvorming, aan de Inspectie ruimte zal moeten worden gelaten om zelfstandig tot bevindingen te komen en deze te rapporteren. Dit geldt ook voor de onderzoeken die de Inspectie in het kader van het voorgestelde artikel 53a, tweede lid, zal verrichten.

Artikel 53d

Bij nota van verbetering (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 461, nr. 4) is de door de leden van de GroenLinks-fractie geconstateerde misslag inmiddels gecorrigeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i.,

J. P. Pronk

Naar boven