26 461
Wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters in verband met de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I Inleiding

Met dit wetsvoorstel wordt het beheer van het Korps landelijke politiediensten (hierna: KLPD) overgedragen van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in waarborgen voor de Minister van Justitie om te verzekeren dat deze diens verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving van de rechtsorde, zowel nationaal als internationaal, alsmede voor taken ten dienste van de justitie en de beveiliging van de leden van het Koninklijk Huis wat betreft de taakuitvoering van het KLPD op goede wijze kan uitoefenen.

In het regeerakkoord op basis waarvan het huidige kabinet is aangetreden, zijn verschillende afspraken neergelegd op het terrein van de politie (Kamerstukken II 1997–1998, 26 024, nr. 10, blz. 83, 84 en 92). Gedurende deze kabinetsperiode zal een grootscheepse herziening van de Politiewet 1993 achterwege blijven. Wel zal op een aantal terreinen de wet worden aangepast om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Wij zijn van oordeel dat het niet wenselijk is om de verschillende wijzigingen van de Politiewet 1993 ter uitvoering van het regeerakkoord, in één allesomvattend wetsvoorstel neer te leggen. Dit hangt samen met ons streven de overgang van het KLPD op een zo kort mogelijke termijn te realiseren. Gezien het belang van organisatorische duidelijkheid, ook voor het personeel van het KLPD, is het gewenst met de overgang van het KLPD niet te wachten op de niet binnen eenzelfde korte termijn te verwezenlijken uitwerking van de andere onderdelen van het regeerakkoord die een wijziging van de Politiewet 1993 vergen.

Met de uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord het beheer van het KLPD over te dragen van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een belangrijke eerste stap gezet in de uitwerking van het regeerakkoord op het punt van het verduidelijken van verantwoordelijkheden inzake het centrale beheer op rijksniveau.

Wij streven ernaar dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Inmiddels worden alle noodzakelijke organisatorische, personele en financiële maatregelen getroffen om een overgang op korte termijn te kunnen realiseren. Het wetsvoorstel vormt de uitwerking van de in het regeerakkoord neergelegde afspraak omtrent de overdracht van het beheer van het KLPD. Wij hopen op een voortvarende gedachtenwisseling met de Staten-Generaal, opdat de beheersoverdracht op korte termijn kan worden gerealiseerd.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt de Politiewet 1993 – en de Wet politieregisters – redactioneel aan te passen aan de nieuwe naamgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Over de wettelijke regeling betreffende de overgang van het KLPD-personeel is overleg gevoerd met de betrokken vakbonden. Deze hebben met de betreffende bepaling ingestemd.

De in artikel 71 van de Politiewet 1993 voorgeschreven evaluatie van het KLPD heeft inmiddels plaatsgevonden. Wij moeten daarover ons standpunt nog bepalen. Zodra dit is gebeurd, zullen wij de Staten-Generaal hiervan in kennis stellen. Eventueel daaruit voortvloeiende bijstellingen in de wet zullen bij een volgend wetsvoorstel aanhangig worden gemaakt.

II Overgang van het beheer van het KLPD naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en onveiligheid is een kerntaak van de overheid, die van oudsher is belast met de handhaving van de rechtsorde. De zorg voor de criminaliteitsbestrijding en de veiligheid is gediend bij een effectief en efficiënt politie-apparaat. De laatste jaren blijkt in toenemende mate dat de wijze waarop de politie haar werkzaamheden verricht en de wijze waarop de daarvoor noodzakelijke voorzieningen worden getroffen, in hun onderlinge samenhang moeten worden gezien. Een goede taakuitvoering vereist dat er een goede afstemming is tussen de politiekorpsen ten aanzien van de beheersmatige voorzieningen.

Op dit moment is de Minister van Justitie op grond van artikel 38, derde lid, van de Politiewet 1993 belast met het beheer van het KLPD, terwijl de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «beheerder op afstand» is van de regionale politiekorpsen.

In het regeerakkoord is afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het centraal beheer van de politie in handen komt te liggen van één minister, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De overdracht van het beheer over het KLPD van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en een concentratie van de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie bij deze minister bieden de mogelijkheid de afstemming tussen de regionale korpsen en het KLPD ten aanzien van beheersmatige voorzieningen verder te verbeteren en meer eenvormigheid in het beheer te realiseren.

Daarbij speelt een rol dat de politie meer en meer als één organisatie moet worden gezien. De samenhang in het politiewerk wordt steeds duidelijker en de behoefte om die samenhang vorm te geven neemt toe. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die, zoals gezegd, ingevolge de Politiewet 1993 optreedt als «beheerder op afstand» van de regionale korpsen, tevens te belasten met beheer van het KLPD, maakt het mogelijk om vanuit één punt de afstemming van activiteiten en beheersmatige voorzieningen structureel vorm te geven. Dit is van belang voor onder meer het realiseren van meer eenheid in samenwerking tussen de korpsen en de beheersmatige aansturing daarvan. Voorts draagt afstemming van beheersmatige voorzieningen bij aan versterking van de doelmatigheid en effectiviteit bij de uitvoering van de politietaken. Door concentratie van de verantwoordelijkheden voor het centraal beheer van de politie kan meer eenvormigheid binnen de Nederlandse politie worden gerealiseerd. Meer eenvormigheid in bijvoorbeeld het financiële beheer stelt korpsen in staat resultaten met elkaar te vergelijken, kennis en ervaringen te delen en van elkaar te leren. Een en ander zal uiteindelijk leiden tot een grotere slagvaardigheid en transparantie van de Nederlandse politie als geheel.

Hierbij moet worden aangetekend dat het KLPD, met zijn specifieke taakomschrijving, zoals neergelegd in artikel 38 van de Politiewet 1993, wat betreft zijn taken verschilt van de regionale politiekorpsen. Het KLPD verricht landelijke en specialistische taken en draagt daarnaast zorg voor een aantal ondersteunende, coördinerende en facilitaire taken ten behoeve van politie en justitie. Voorts heeft het KLPD een specialistische rol bij de justitiële taakuitvoering door de politie. Daarnaast heeft het KLPD een centrale positie in de informatievoorziening zowel voor de politie als voor justitie en is het korps belast met de persoonsbeveiliging van de leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen. Deze specifieke positie moet zowel doorwerken in het beheer, als in de specifieke waarborgen die nodig zijn voor het effectueren van de verantwoordelijkheden van de Minister van Justitie.

De overgang van het beheer betekent dat in de artikelen waar nu in de Politiewet 1993 bevoegdheden worden toegekend aan de Minister van Justitie op het terrein van het beheer van het KLPD, deze bevoegdheden worden toegekend aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het gaat hierbij met name om wijziging van de bepalingen die zijn neergelegd in Hoofdstuk VI van de Politiewet 1993. Tevens zal het feit dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheerder is van het KLPD doorwerken in enkele andere bepalingen in de Politiewet 1993, bijvoorbeeld ten aanzien van de afhandeling van klachten en de regelgeving inzake de kleding. In deze bepalingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht, anders dan uit de overdracht van het beheer voortvloeien.

Wij merken op dat de overdracht van het beheer het gezag over de politie onaangetast laat. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester en indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie. Voorts brengt de overdracht van het beheer geen wijziging in de betrokkenheid van de twee ministers bij de taken die door het KLPD worden verricht, zij het dat het primaat voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 38, tweede lid, bij de beheerder van het KLPD berust. Ook brengt de overdracht geen wijziging in de positie van de Raad voor het KLPD of de samenstelling daarvan. Op de positie van de Raad zal nader worden teruggekomen in het kader van de evaluatie van het KLPD.

In het licht van het voorgaande betekent de overdracht van het beheer naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat bij hem het beheer van het KLPD berust en hij de bevoegdheid krijgt instemming te geven aan de belangrijkste beheersstukken, die door de Raad voor het KLPD worden vastgesteld. Daarnaast krijgt hij de bevoegdheden tot het doen van de voordracht voor de benoeming van de leden van de Raad voor het KLPD, de korpschef en de leiding van het KLPD, en is hij belast met de zorg voor het personeel. De beheersverantwoordelijkheid werkt tevens door in de bevoegdheden als het geven van regels inzake de kleding en de regeling van en de behandeling van klachten.

Nu het beheer en – ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enzovoorts – het gezag niet meer onder de verantwoordelijkheid van één minister, de Minister van Justitie, vallen, dient de positie van het openbaar ministerie met betrekking tot het beheer over het KLPD wettelijk verankerd te worden, zoals dit ook het geval is ten aanzien van de rol van het openbaar ministerie bij het beheer over de regiokorpsen. Ten aanzien van het beheer over het KLPD gaat het hierbij om de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket, die overigens in dit wetsvoorstel niet als zodanig is aangeduid maar als «een daartoe door de Minister van Justitie aangewezen lid van het openbaar ministerie», omdat het landelijk parket nog geen wettelijke grondslag heeft. Die grondslag is er pas nadat het wetsvoorstel tot reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket kracht van wet heeft gekregen (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 392, nr. 2).

Wij hebben niet ervoor gekozen de betrokkenheid van het openbaar ministerie bij het beheer over het KLPD geheel analoog te regelen aan de thans in de Politiewet 1993 vastgelegde rol van het openbaar ministerie bij het beheer over de regionale korpsen. Wij zijn daarvan afgeweken zonder evenwel aan het uitgangspunt «beheer volgt gezag» te tornen. Handhaving van dit uitgangspunt brengt met zich dat het openbaar ministerie middelen moet hebben om invloed op het beheer te kunnen uitoefenen. Het gaat hierbij om het volgende.

In de eerste plaats hebben wij in artikel 38c voorgesteld dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het ontwerp van het beleidsplan in overeenstemming met een door de Minister van Justitie aan te wijzen officier van justitie, in casu de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket, opstelt. Anders dan thans op regionaal niveau het geval is, wordt dat instemmingsvereiste niet voorgesteld voor het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag. Wel is in artikel 38d expliciet aangegeven dat het ontwerp-beleidsplan in ieder geval moet aangeven met welke personele en financiële middelen dat plan gerealiseerd gaat worden. Het is voor de drager van het gezag niet voldoende dat in een beleidsplan alleen wordt aangegeven welke beleidsvoornemens en activiteiten op zijn terrein uitgevoerd zullen worden, maar dat ook wordt aangeduid welke personele en financiële middelen daarvoor beschikbaar zijn. Voorts kan met het instemmingsvereiste van een langs deze lijn ingericht ontwerp-beleidsplan volstaan worden en is een dergelijk vereiste met betrekking tot de andere beheersstukken niet langer nodig.

Indien de hoofdofficier van justitie het niet eens is met het ontwerp-beleidsplan legt hij door tussenkomst van de procureurs-generaal dit verschil van zienswijze aan de Minister van Justitie voor. Deze beslist daarop in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 38d). Er is een zekere analogie met de regeling, neergelegd in artikel 29, met dien verstande dat de tussenstap, het voorleggen van het verschil van inzicht aan de commissaris der Koningin en de procureur-generaal, hier om voor de hand liggende reden achterwege is gebleven.

Het ontwerp-beleidsplan wordt ingevolge artikel 39, tweede lid, vastgesteld door de Raad voor het KLPD, en behoeft ingevolge artikel 41, eerste lid, zoals thans voorgesteld, de instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij geeft deze in overeenstemming met de Minister van Justitie. Aan het einde van de reeks «opstellen, vaststellen en instemmen» is gekozen voor de Minister van Justitie en niet voor het openbaar ministerie, gezien het grote belang van het KLPD voor deze minister. Indien de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket het niet eens is met het door de Raad voor het KLPD vastgestelde beleidsplan, zal hij dit via de justitie-kanalen aan de Minister van Justitie moeten laten weten.

In de tweede plaats is, in lijn met het voorgestelde artikel 38c, voorgesteld het overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het openbaar ministerie en de korpschef te concentreren op de uitvoering van het beleidsplan (artikel 41a, eerste lid).

In de derde plaats is voorgesteld artikel 42 zodanig te wijzigen dat de betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de benoeming van de leiding en andere medewerkers van het KLPD op gelijksoortige wijze wordt geregeld als is gedaan met betrekking tot de benoemingen bij de regionale korpsen.

Tenslotte blijft het openbaar ministerie, als vertegenwoordiging van het bevoegde justitiële gezag, deel uitmaken van de Raad voor het KLPD.

Wij tekenen hierbij nog het volgende aan. Op zich lijkt de constructie die is gekozen in de artikelen 38c en 41a om de verhouding tussen de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket enerzijds en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van beheerder van het KLPD anderzijds weer te geven, uit staatsrechtelijke oogpunt wellicht een niet voor de hand liggende.

Hoewel deze hoofdofficier, evenals ieder ander lid van het openbaar ministerie, zijn functie uitoefent onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en zich dus dient te richten naar diens eventuele aanwijzingen, moet naar ons oordeel voor ogen worden gehouden dat de wet zelf aan deze functionarissen het gezag geeft over de politie bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Het is als functioneel gezagdrager over het KLPD dat de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket met de beheerder van dit korps overleg voert over de opstelling en de uitvoering van het beleidsplan, en met deze, alsmede met de korpschef, de voor de taakuitvoering benodigde informatie uitwisselt. De hoofdofficier van het landelijk parket dient als gezagdrager een wezenlijke invloed te hebben op de totstandkoming van het beleidsplan van het KLPD. In die zin kan worden gesproken van een – functionele – gelijkwaardigheid tussen de drager van het gezag enerzijds en de beheerder van het korps anderzijds. Wanneer evenwel de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder en de hoofdofficier een verschil van inzicht niet tot een oplossing kunnen brengen, wordt de uiteindelijke beslissing daarover op ministerieel niveau genomen, namelijk door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.

Overigens zal het in de praktijk zo zijn dat niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zelf maar een door hem aangewezen ambtenaar van zijn ministerie als gemandateerd korpsbeheerder van het KLPD optreedt. Ook thans oefent de Minister van Justitie niet zelf het korpsbeheerderschap uit, maar wordt dit krachtens mandaat gedaan door de Directeur-Generaal Rechtshandhaving van zijn ministerie.

III Waarborgen voor de Minister van Justitie

Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de uitvoering van de taken ten dienste van de justitie en de persoonsbeveiliging van de leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen.

Het KLPD voert op het beleidsterrein van de Minister van Justitie specifieke taken uit. Grotendeels zal de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie, net zoals dat bij de regionale korpsen gebeurt, kunnen effectueren via het openbaar ministerie. De positie van het openbaar ministerie ten opzichte van het KLPD blijft ongewijzigd. Dit betekent dat de aansturing van de taakuitvoering van het KLPD, met name daar waar het gaat om opsporingshandelingen in concrete strafrechtelijke onderzoeken of de daadwerkelijke voorkoming daarvan, door het openbaar ministerie plaats vindt. Het bevoegd gezag, de officier van justitie, kan op grond van artikel 13 van de Politiewet 1993 en artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering aanwijzingen geven aan de politie.

Voor de taken die het KLPD rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van of ten behoeve van de Minister van Justitie uitvoert, wordt in het wetsvoorstel een aantal bevoegdheden gegeven, dat de minister in staat stelt zijn specifieke verantwoordelijkheid te waarborgen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de voorzieningen die zijn getroffen bij de taakuitvoering van het District Luchtvaart van de Koninklijke marechaussee dat ook taken ten behoeve van de Minister van Justitie uitvoert.

Artikel 38a biedt de Minister van Justitie de mogelijkheid de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen te geven voorzover het de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of daartoe bestemde onderdelen van het Korps landelijke politiediensten betreft en voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Het kan voorkomen dat de politie optreedt onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de minister Justitie, zonder dat voor die verantwoordelijkheid een uitdrukkelijke basis in bijvoorbeeld de wet kan worden aangewezen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de taak die is genoemd in artikel 38, onder c, betreffende de beveiliging van de leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen. In dit verband is artikel 38a, tweede lid, van belang dat deze taak noemt en dat voorts de mogelijkheid biedt dat de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties taken aanwijst terzake waarvan de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie eveneens geldt.

In artikel 38a, derde lid, is de verplichting van de korpschef opgenomen de Minister van Justitie gevraagd en ongevraagd de informatie te verschaffen die deze nodig heeft om zijn verantwoordelijkheden te kunnen uitoefenen.

Het KLPD (in het bijzonder de Divisie CRI) houdt registers bij die van essentieel belang zijn voor de uitoefening van de justitietaken en de vervulling van de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving, de taken ten dienste van justitie en de persoonsbeveiliging. Ten aanzien van deze registers wordt de hoofdregel, neergelegd in de Wet politieregisters, gevolgd dat de beheerder van het korps ook de beheerder van de registers bij het desbetreffende korps is. Het is evenwel belangrijk voor de Minister van Justitie dat hij, ook wanneer hij geen beheerder meer is, wettelijke waarborgen behoudt om te verzekeren dat deze registers in stand worden gehouden en dat, indien ontwikkelingen op nationaal niveau of internationaal strafrechtelijk terrein die eisen, nieuwe registers worden aangelegd. Voorts moet hij onder andere invloed kunnen uitoefenen op de wijze van inrichting en de kring van verstrekkingsgerechtigden.

Om deze reden wordt in artikel 38b voorgesteld aan de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dezelfde bevoegdheden te geven die deze ministers hebben ten aanzien van de registers bij de regionale korpsen (artikel 2 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen).

De noodzaak de Minister van Justitie te betrekken bij de instemming van het beleidsplan van het KLPD, wij spraken hierover reeds, behoeft geen nadere toelichting.

Tenslotte vinden wij het wenselijk dat zowel de Minister van Justitie, als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een ruimere bevoegdheid dan thans krijgt om de kwaliteit van de taakuitvoering door het KLPD en de regiokorpsen te laten onderzoeken door de Inspectie voor de politie. Om die reden is voorgesteld een nieuw onderdeel d in het eerste lid van artikel 53a in te voegen, waarin wordt bepaald dat ook in andere bijzondere gevallen dan die, bedoeld onder c, een onderzoek kan worden gelast.

De onder d bedoelde bevoegdheid maakt het mogelijk om onderzoek te verrichten naar specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer in bijzondere gevallen, waarin niet is voorzien in het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie ingevolge het tweede lid van artikel 53a vastgestelde werkplan van de Inspectie voor de politie. Anders dan met betrekking tot de gebeurtenissen, bedoeld onder c, naar aanleiding waarvan een onderzoek mogelijkerwijze op een zodanige korte termijn moet worden gehouden dat volstaan moet worden met overleg tussen de beide ministers, lijkt voor de uitoefening van de bevoegdheid in de gevallen, bedoeld onder d, meer tijd aanwezig te zijn en is het wenselijk dat de ministers deze bevoegdheid in overeenstemming met elkaar uitoefenen.

Voor een goede aansturing van de politie is regelmatig overleg en een goede afstemming noodzakelijk. In dit licht hebben wij besloten geregeld, namelijk eens per twee weken, met elkaar te overleggen over de politie.

IV Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

Twee onderdelen van dit artikel dienen hier nog nader te worden toegelicht.

Onderdeel E

Het vierde wijzigingsvoorstel voor artikel 40 betreft de bepaling dat de korpschef van het KLPD aan de vergaderingen van de Raad voor het KLPD deelneemt. Deze bepaling vindt men thans in artikel 42, tweede lid. Mede in verband met de voorgestelde wijzigingen van artikel 42 geven wij de voorkeur eraan deze bepaling in artikel 40 onder te brengen.

Onderdeel L

De Organisatie informatie- en communicatietechnologie voor de openbare orde en veiligheid (ITO) verricht werkzaamheden op het gebied van de informatiehuishouding van de politie. Deze werkzaamheden zijn van cruciaal belang voor een goede taakuitvoering en een goed beheer van de politie. Aangezien de ITO een agentschap is, ressorterend onder de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (zie ook de toelichting op de artikelen V tot en met VII), zijn de aldaar werkzame personen ambtenaren in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De ITO is gelet op de oorsprong en de taken verweven met de politie, maar behoort, gelet op artikel 4 van de Politiewet 1993, niet tot de politie. In rechtspositioneel opzicht is een binding met het politieveld wenselijk. Gelet op de genoemde verwevenheid met het politieveld en de noodzaak van samenwerking tussen de politiekorpsen en de ITO, alsmede de uitwisseling tussen ambtenaren in dienst van de politiekorpsen en de bij de ITO werkzame ambtenaren, is ervoor gekozen om op deze categorie rijkspersoneel de rechtspositieregelingen van de politie van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Eenzelfde keus is gemaakt in de LSOP-wet voor de ambtenaren die werkzaam zijn bij het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (vgl. artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet). Artikel 53d, tweede volzin, biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullende bepalingen te gegeven, bijvoorbeeld in verband met het aanwijzen van het bevoegd gezag. Op basis van deze bepaling wordt het personeel, werkzaam bij de ITO, opgenomen in de bestaande rechtspositieregelingen voor de politie.

Artikel III

Bij de Staten-Generaal is aanhangig het voorstel van wet tot wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen diensten van publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 398, nr. 2).

Het thans voorliggende wetsvoorstel werkt in één opzicht door in de bepalingen voorgesteld in het wetsvoorstel bijzondere politieregisters. Dit betekent dat als laatstgenoemd wetsvoorstel tot wet wordt verheven, de Wet politieregisters gewijzigd moet worden.

Het gaat om het beheer van de bijzondere registers van de bijzondere opsporingsdiensten. In artikel 13c van wetsvoorstel 25 398 is voorgesteld het beheer aan de Minister van Justitie te geven. Het feitelijk beheer zou via mandaat bij het KLPD worden gelegd. Als uitvloeisel van de beheersoverdracht van het KLPD, dient naar ons oordeel het beheer over de desbetreffende registers bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gelegd te worden.

Artikel IV

Hiervoor hebben wij reeds opgemerkt dat in het onderhavige wetsvoorstel nog niet gesproken kan worden van de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket omdat het landelijk parket nog geen wettelijke grondslag heeft. Die grondslag is er pas nadat het wetsvoorstel tot reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket kracht van wet heeft gekregen (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 392, nr. 2). Zodra dat het geval is, dient deze hoofdofficier ook met zoveel woorden in de Politiewet 1993 te worden genoemd. De wijzigingsvoorstellen in dit artikel strekken onder meer hiertoe. Tevens wordt dan in artikel 38d gesproken van «het College» in plaats van «de procureurs-generaal».

Artikelen V tot en met VII

De artikelen V tot en met VII regelen de overgang van personeel, vermogensbestanddelen, archiefbescheiden, wettelijke procedures, rechtsgedingen en de klachtprocedures bij de Nationale ombudsman. Alhoewel sprake is van overgang binnen de staat, is omwille van de duidelijkheid ervoor gekozen een expliciete regeling te treffen voor de overgang van personeel en vermogensbestanddelen.

De overgang van het personeel ziet alleen op het personeel dat niet in algemene dienst is aangesteld. Voor het personeel dat in algemene dienst is aangesteld behoeft geen aparte regeling te worden getroffen: zij blijven aangesteld in algemene dienst, doch zijn vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel werkzaam voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De overgang van het beheer van het KLPD van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat de rechtspositie van de betrokken ambtenaren onverlet, in die zin dat hun overgang naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties plaatsvindt met een rechtspositie die hetzij gelijk (de categorie bedoeld onder a), hetzij als geheel gelijkwaardig (de categorie bedoeld onder b) is aan die welke voor ieder van hen gold bij het Ministerie van Justitie.

De categorie ambtenaren, bedoeld onder a, betreft onder meer de ambtenaren die thans op basis van detachering werkzaam zijn bij de ITO, die als agentschap ressorteert onder de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (zie ook de toelichting onder artikel II).

Sinds 1 januari 1998 is het KLPD een agentschap. Daarbij is de reguliere procedure van de Comptabiliteitswet gevolgd. Wij verwijzen daarvoor naar de brief d.d. 23 april 1996 van de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1995–1996, 23 182, nr. 5). In het kader van de overgang zal de agentschapsstatus van het KLPD worden gecontinueerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven