26 456
Nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer en besloten busvervoer (Wet personenvervoer 2000)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer en besloten busvervoer (Wet personenvervoer 2000).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

25 maart 1999

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op het bevorderen van een betere afstemming van het aanbod van personenvervoer op de vraag, alsmede het bevorderen van periodieke betwistbaarheid in het regionaal openbaar vervoer wenselijk is om nieuwe regels te stellen omtrent het openbaar vervoer en het besloten busvervoer;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. regionaal openbaar lichaam: een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering;

c. Nederlandse mededingingsautoriteit: de Nederlandse mededingingsautoriteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Mededingingswet;

d. directeur-generaal: de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit;

e. bus: motorrijtuig, al dan niet voorzien van een aanhangwagen, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;

f. auto: motorrijtuig ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;

g. dienstregeling: voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden waarin is aangeduid de plaatsen waartussen en de tijdstippen waarop openbaar vervoer wordt verricht, zo nodig onder de vermelding dat de plaatsen of tijdstippen door de reiziger kunnen worden beïnvloed;

h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;

j. vervoerder: degene die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

k. concessie: recht om met uitsluiting van anderen openbaar vervoer te verrichten in een bepaald gebied gedurende een bepaald tijdvak;

l. concessieverlener: het tot verlening van een concessie bevoegde gezag, bedoeld in artikel 20;

m. concessiehouder: vergunninghoudende vervoerder aan wie een concessie is verleend.

§ 2. Werkingssfeer

Artikel 2

1. Deze wet is van toepassing op:

a. openbaar vervoer en besloten busvervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen, daaronder begrepen uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen;

b. openbaar vervoer over railwegen;

c. openbaar vervoer langs geleidesystemen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede van toepassing zijn op vervoer dat overeenkomst vertoont met het in het eerste lid bedoelde vervoer of dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van het in het eerste lid bedoelde vervoer.

3. De wet is niet van toepassing op vervoer van personen per auto, anders dan openbaar vervoer, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten.

4. De hoofdstukken II, III en V zijn niet van toepassing op openbaar vervoer per trein.

Artikel 3

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten behoeve van experimenten met openbaar vervoer voor een periode van ten hoogste zes jaar. Daarbij kan worden afgeweken van de artikelen 19, 20, 23, 27, 46, 47 en 55 tot en met 61.

2. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur waarbij wordt afgeweken van deze wet wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 3. Vergunningen voor openbaar vervoer en besloten busvervoer

Artikel 4

1. Het is verboden openbaar vervoer anders dan per trein of besloten busvervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning voor collectief personenvervoer.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met het verrichten van besloten busvervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.

3. Het is verboden openbaar vervoer per trein te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.

Artikel 5

Onze Minister beslist op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste en derde lid.

Artikel 6

1. Een vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.

2. Een vergunning kan worden geweigerd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken. Een vergunning wordt geschorst voor bepaalde tijd.

3. Een vergunning wordt steeds geweigerd, indien binnen een periode van twee jaar direct voorafgaande aan de datum van indiening van een aanvraag voor een vergunning een eerder aan de aanvrager verleende vergunning is ingetrokken op grond van artikel 90, onderdeel a, of het niet langer voldoen aan de in artikel 9 bedoelde eisen van betrouwbaarheid.

4. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

5. De beperkingen waaronder een vergunning wordt verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken.

Artikel 7

1. Een vergunning vervalt van rechtswege:

a. zes maanden na het overlijden of het intreden van wettelijke onbekwaamheid van degene aan wie de vergunning is verleend;

b. zodra de rechtspersoon waaraan de vergunning is verleend, heeft opgehouden te bestaan;

c. zodra de overeenkomst van de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of de maatschap waaraan de vergunning is verleend, is ontbonden;

d. zodra degene aan wie de vergunning is verleend, zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd.

2. Belanghebbenden kunnen binnen zes maanden na het overlijden of na het intreden van de wettelijke onbekwaamheid, bij het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend een aanvraag indienen om de vergunning te stellen op naam van de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, op naam van de gezamenlijke erven, dan wel op naam van één of meer door de belanghebbenden aangewezen vertegenwoordigers.

3. Het bestuursorgaan beslist binnen drie maanden op de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. Indien het bestuursorgaan de aanvraag inwilligt, geschiedt dat voor een periode van ten hoogste één jaar na het verstrijken van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode.

4. De in het derde lid bedoelde periode van één jaar kan door het bestuursorgaan eenmaal met ten hoogste een half jaar worden verlengd.

5. Het eerste lid vindt geen toepassing zolang het bestuursorgaan nog niet onherroepelijk op de in het tweede lid bedoelde aanvraag heeft beslist.

Artikel 8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning en de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen over:

a. de wijze waarop een aanvraag om verlening, wijziging of intrekking van een vergunning wordt ingediend;

b. de termijn waarbinnen op een aanvraag wordt beslist;

c. de afgifte en het gebruik van vergunningbewijzen voor bussen en auto's;

d. de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van een aanvraag als bedoeld in onderdeel a en voor de afgifte van vergunningbewijzen.

Artikel 9

1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.

2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.

3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Onze Minister kan een ontheffing, de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen of intrekken.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

a. de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid;

b. de gevallen waarin Onze Minister ontheffing kan verlenen;

c. de beperkingen waaronder een ontheffing kan worden verleend; de voorschriften die aan een ontheffing kunnen worden verbonden en;

d. de vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening van een ontheffing alsmede voor afgifte van verklaringen van Onze Minister betreffende het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid of vakbekwaamheid.

Artikel 10

Onze Minister neemt een beslissing tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein op grond van de wenselijkheid van het openbaar vervoer per trein en het financieel belang van het Rijk.

Artikel 11

Het is de houder van een vergunning verboden te handelen in strijd met:

a. een vergunning, de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften;

b. de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften.

§ 4. Algemene verplichtingen

Artikel 12

1. De vervoerder voorziet, al dan niet in samenwerking met andere vervoerders, in de behandeling van geschillen over de totstandkoming of de uitvoering van een vervoersovereenkomst als bedoeld in de artikelen 80, eerste lid, en 100, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, door instelling van een geschillencommissie.

2. De geschillencommissie bestaat uit een oneven aantal leden, waarvan ten minste één voldoet aan de in artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie gestelde vereisten voor benoembaarheid tot rechter in een arrondissementsrechtbank en waarvan de voorzitter onafhankelijk is van de overige leden.

3. Bij de samenstelling van de geschillencommissie wordt aan geen van de bij het geschil betrokken partijen een bevoorrechte positie toegekend.

4. De geschillencommissie beslecht een geschil door het uitbrengen van een bindend advies of door het bewerkstelligen van een minnelijke schikking tussen partijen.

5. De geschillencommissie stelt een reglement vast over de wijze waarop een geschil wordt behandeld.

Artikel 13

De vervoerder maakt op een naar de aard van het vervoer geëigende wijze kenbaar op welke wijze klachten over het verrichten van personenvervoer worden behandeld.

Artikel 14

1. De vervoerder verstrekt onder redelijke en objectief gerechtvaardigde voorwaarden gegevens omtrent het door hem te verrichten vervoer aan degene die hierom verzoekt ten behoeve van het voeden en actualiseren van een reisinformatiesysteem.

2. Vervoerders die openbaar vervoer verrichten dragen op zodanige wijze financieel bij aan een door Onze Minister aan te wijzen exploitant van een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik, dat daardoor de instandhouding van dat systeem is gewaarborgd.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aard van gegevens als bedoeld in het eerste lid en over de wijze waarop aan het tweede lid toepassing wordt gegeven.

§ 5. Taken van de Nederlandse mededingingsautoriteit

Artikel 15

1. De Nederlandse mededingingsautoriteit heeft tot taak het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de in deze wet aan de directeur-generaal toegekende bevoegdheden en opgelegde taken.

2. De directeur-generaal oefent de hem in deze wet toegekende bevoegdheden en opgelegde taken uit onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.

Artikel 16

1. Onze Minister legt algemene aanwijzingen aan de directeur-generaal met betrekking tot de uitoefening van hem bij deze wet toegekende bevoegdheden vast in beleidsregels.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

3. Onze Minister geeft aanwijzingen aan de directeur-generaal met betrekking tot de uitoefening in individuele gevallen van de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden en opgelegde taken uitsluitend in schriftelijke vorm. De desbetreffende aanwijzing wordt gevoegd bij de op de zaak betrekking hebbende stukken.

4. Indien aanwijzingen als bedoeld in het eerste of derde lid betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen, geeft Onze Minister die aanwijzingen in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 17

1. De directeur-generaal brengt jaarlijks voor 1 mei aan Onze Minister verslag uit over de werkzaamheden, bedoeld in artikel 15, in het voorgaande kalenderjaar.

2. Onze Minister brengt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen daaromtrent alsmede van een toelichting omtrent zijn bemoeienissen met beslissingen van de directeur-generaal in individuele gevallen, voor 1 juli daaropvolgend ter kennis van de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 18

Gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, die in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen door de Nederlandse mededingingsautoriteit, mogen uitsluitend worden gebruikt voor de toepassing van deze wet en de Mededingingswet.

HOOFDSTUK II. CONCESSIES VOOR OPENBAAR VERVOER

§ 1. Concessieplicht

Artikel 19

Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.

§ 2. Concessieverlening

Artikel 20

1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer zijn gedeputeerde staten, met uitzondering van concessies die worden verleend voor openbaar vervoer in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering. De concessies in een samenwerkingsgebied worden verleend, gewijzigd of ingetrokken door het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam voor dat samenwerkingsgebied.

2. In afwijking van het eerste lid is het college van burgemeester en wethouders van een gemeente als bedoeld in artikel 107 bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer ten behoeve van die gemeente.

Artikel 21

Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie en afstemming van het openbaar vervoer in de provincie, met uitzondering van de samenwerkingsgebieden, bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering.

Artikel 22

1. Geen concessie wordt verleend aan een vervoerder:

a. van wie een geheel of gedeeltelijke eigenaar, dan wel een bestuurder of commissaris tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie;

b. voor wie een vertegenwoordiger of adviseur werkzaam is die betrokken is bij het meedingen naar of het verwerven van die concessie, en die tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie.

2. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op de burgemeester en de Commissaris van de Koning.

3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van een bestuurder of commissaris bij een vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 58, tweede lid, bij verlening van concessies waaraan geen procedure van aanbesteding vooraf is gegaan.

Artikel 23

1. De concessieverlener verleent een concessie voor een in de concessie vastgesteld tijdvak van ten hoogste zes jaar.

2. Onze Minister kan op aanvraag van een concessieverlener vrijstelling verlenen van de maximale termijn van zes jaar, bedoeld in het eerste lid, indien:

a. de concessie gepaard gaat met noodzakelijke en aanzienlijke investeringen door de concessiehouder in onlosmakelijk met de concessie samenhangende infrastructuur;

b. een concessie voor openbaar vervoer per metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig gepaard gaat met aanzienlijke investeringen door de concessiehouder in voor de uitvoering van de concessie noodzakelijk materieel.

3. Een vrijstelling als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Artikel 24

1. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer en van het gebied waarvoor de concessie is verleend.

2. Een concessie kan tevens betrekking hebben op het verrichten van openbaar vervoer van en naar het gebied, bedoeld in het eerste lid, indien dit is overeengekomen met de concessieverlener die bevoegd is tot het verlenen van concessies in het aangrenzende concessiegebied.

Artikel 25

Voordat een concessie wordt verleend of gewijzigd, pleegt de concessieverlener overleg over de afstemming van het openbaar vervoer met de concessieverleners die bevoegd zijn tot het verlenen van concessies in aangrenzende gebieden.

Artikel 26

1. De concessieverlener kan een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 19, aan een vervoerder die openbaar vervoer wil verrichten in een gebied waarvoor hem geen concessie is verleend.

2. De concessieverlener kan de ontheffing wijzigen of intrekken.

3. Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.

4. Een ontheffing kan slechts worden geweigerd, indien naar het oordeel van de concessieverlener de vervoersvoorziening waarvoor een ontheffing is aangevraagd, een zodanige gelijkenis vertoont met openbaar vervoer waarvoor een concessie is verleend voor het gebied, bedoeld in het eerste lid, dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van die concessie.

5. De concessieverlener kan de ontheffing onder beperkingen verlenen of aan de ontheffing voorschriften verbinden.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vergoeding die de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening van een ontheffing.

§ 3. Uitvoering van een concessie

Artikel 27

1. Bij ministeriële regeling kunnen nationale vervoerbewijzen, het daarbij behorende tarief en het gebied waarbinnen deze geldig zijn, worden vastgesteld.

2. Onze Minister stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, vast na overleg met een vertegenwoordiging van concessieverleners.

3. De concessiehouder is verplicht reizigers te vervoeren die daartoe beschikken over een voor het concessiegebied geldig nationaal vervoerbewijs tegen het daarbij behorende tarief.

Artikel 28

1. De concessiehouder vraagt ten minste eenmaal per jaar advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, over de door de concessiehouder voorgenomen wijziging van een dienstregeling, het tarief en overige in de concessie geregelde onderwerpen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aard van onderwerpen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29

1. De concessieverlener kan aan een concessie voorschriften verbinden.

2. Aan een concessie worden in ieder geval voorschriften verbonden ten aanzien van:

a. de onderwerpen waarover, de wijze waarop en de consumentenorganisaties waarmee de concessiehouder advies vraagt als bedoeld in artikel 28;

b. de onderwerpen waarover en de wijze waarop de concessiehouder de consumentenorganisaties, bedoeld in onderdeel a, informeert;

c. het verstrekken van informatie aan de concessieverlener ten behoeve van de controle op de uitvoering van de concessie;

d. het tarief, de vervoerbewijzen en de vervoersvoorwaarden waartegen het openbaar vervoer moet worden verricht, alsmede de wijziging en openbaarmaking daarvan;

e. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere activiteiten;

f. de wijziging, de openbaarmaking, de datum van ingang en de geldigheidsduur van de dienstregeling;

g. de eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een handicap.

Artikel 30

De concessiehouder is verplicht openbaar vervoer te verrichten volgens hetgeen in de concessie is bepaald.

Artikel 31

Een ieder die enig recht kan doen gelden op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen infrastructuur, is verplicht het gebruik daarvan door de concessiehouder te gedogen voor zover dit redelijkerwijs voor de goede uitvoering van de concessie nodig is.

§ 4. Overgang, beëindiging en overdracht van een concessie

Artikel 32

1. Voor de toepassing van de artikelen 33 tot en met 36 wordt onder overgang van een concessie verstaan: het geheel of gedeeltelijk eindigen van een concessie gevolgd door het ingaan van geheel of gedeeltelijk dezelfde concessie als gevolg van verlening van deze concessie aan een andere vervoerder.

2. De artikelen 33 en 34 zijn van toepassing op de overgang van een concessie, tenzij iets anders voortvloeit uit een overeenkomst tussen de voormalige concessiehouder, de nieuwe concessiehouder en de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, welke overeenkomst is tot stand gekomen binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 33

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 34, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en

a. een direct ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, en

b. een indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, met inachtneming van het tweede lid.

2. Tenzij bij de in artikel 32, eerste lid, bedoelde concessieverlening aan de andere vervoerder anders is bepaald, geschiedt de vaststelling van het aantal personen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op basis van de verhouding tussen de verminderde omzet ten gevolge van de overgang van concessie en de totale omzet van de voormalige concessiehouder ten aanzien van het openbaar vervoer, berekend over het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de concessieovergang plaatsvindt. Artikel 10a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.

3. De concessieverlener oefent zijn in het tweede lid neergelegde afwijkingsbevoegdheid slechts uit, indien hij voorafgaand aan de in artikel 23, vierde lid, bedoelde voorbereiding van een besluit tot concessieverlening, ter zake een beleidsregel heeft vastgesteld.

4. Indien toepassing van het eerste lid leidt tot overgang van een arbeidsplaats die niet herleidbaar is tot een individu, gaan naar de nieuwe concessiehouder over de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 34, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en de persoon die, ware er sprake van een beëindiging van de arbeidsverhouding waarop het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van toepassing is wegens bedrijfseconomische redenen, waarbij die arbeidsplaatsen zouden komen te vervallen, voor ontslag in aanmerking zou komen met inachtneming van de daarvoor geldende regels.

5. De voormalige concessiehouder is gedurende een jaar na de overgang naast de nieuwe concessiehouder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsverhouding die zijn ontstaan voor dat tijdstip.

Artikel 34

1. Indien de voormalige concessiehouder geen vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 58, tweede lid en onderdeel a:

a. zijn op de overgang van een concessie de artikelen 14a, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing en

b. gaan door de overgang van de concessie de rechten en verplichtingen welke op het tijdstip van overgang van concessie voor de voormalige concessiehouder ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 33, eerste lid, voortvloeien uit bedrijfsregelingen, van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder.

2. Indien de voormalige concessiehouder een vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 58, tweede lid en onderdeel a, handhaaft de nieuwe concessiehouder na de overgang van een concessie ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 33, eerste lid, een samenstel van rechten en verplichtingen gelijkwaardig aan die welke voor het tijdstip van de overgang voor de voormalige concessiehouder uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen de voormalige concessiehouder en die persoon voortvloeiden, voor zover deze rechten en verplichtingen voortvloeiden uit collectieve regelingen inzake arbeidsvoorwaarden.

3. Op het eindigen van de rechten en verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 14a, tweede en vierde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en 2a, tweede en derde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing.

4. De artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing, indien de voormalige concessiehouder een vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 58, tweede lid en onderdeel a.

Artikel 35

1. Op verzoek van de concessieverlener verstrekt de concessiehouder aan de concessieverlener ten behoeve van het programma van eisen een openbare schriftelijke opgave van de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 34, met betrekking tot de ten behoeve van het verrichte openbaar vervoer werkzame personen, met inbegrip van een gemotiveerde toelichting van de samenstelling en het aantal van het met toepassing van artikel 33 voor overgang in aanmerking komend personeel.

2. De in het eerste lid bedoelde opgave geschiedt naar de toestand op het tijdstip van de opgave en naar de te verwachten toestand op het tijdstip van het eindigen van de concessie. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van één of meer onafhankelijke deskundigen, dat de opgave is opgesteld overeenkomstig het eerste lid.

3. De in het tweede lid bedoelde deskundigen worden aangewezen door de concessieverlener en hun kosten komen voor rekening van de concessieverlener. De concessiehouder is verplicht aan de deskundigen alle door dezen gewenste inlichtingen te verstrekken.

Artikel 36

Binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie treden de voormalige en de nieuwe concessiehouder met elkaar en met de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, in overleg teneinde een goede uitvoering van de artikelen 33 en 34 dan wel van de overeenkomst, bedoeld in artikel 32, tweede lid, te bevorderen.

Artikel 37

1. Een concessiehouder kan een concessie geheel of gedeeltelijk overdragen aan een andere vervoerder, indien deze voldoet aan de eisen, die bij of krachtens deze wet aan de concessiehouder zijn gesteld.

2. De andere vervoerder, bedoeld in het eerste lid, is jegens de concessieverlener verplicht tot naleving van de ingevolge deze wet op de concessiehouder rustende verplichtingen.

3. De concessiehouder kan de concessie niet overdragen dan na schriftelijke toestemming van de concessieverlener.

4. Toestemming voor overdracht van een concessie die is verleend na aanbesteding wordt onthouden, indien de andere vervoerder niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie. De artikelen 47 tot en met 50, eerste lid, en 51 tot en met 54 zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Toestemming als bedoeld in het derde lid kan voorts slechts worden onthouden, indien redelijkerwijs te verwachten is dat de vervoerder de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen niet of onvoldoende in acht zal nemen.

6. De concessiehouder is naast de andere vervoerder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de uit de concessie voortvloeiende verplichtingen door de andere vervoerder die zijn ontstaan voor het tijdstip van overdracht.

Artikel 38

Onverminderd de artikelen 56 en 60 vervalt een concessie van rechtswege:

a. op het moment dat de vergunning van de concessiehouder van rechtswege is vervallen;

b. zodra een besluit tot intrekking van de vergunning van de concessiehouder onherroepelijk is geworden;

c. zodra een besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie onherroepelijk is geworden.

Artikel 39

1. Een concessie kan worden ingetrokken, indien is gebleken dat de concessiehouder de concessie niet naar behoren uitvoert of heeft uitgevoerd.

2. Een beschikking tot intrekking van een concessie treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.

HOOFDSTUK III. BEPALINGEN INZAKE DE AANBESTEDING VAN CONCESSIES

§ 1. Algemene bepalingen inzake aanbesteding van concessies

Artikel 40

1. De concessieverlener stelt ten behoeve van aanbesteding van een concessie een programma van eisen vast.

2. Het programma van eisen heeft in elk geval betrekking op:

a. de bereikbaarheid in het gebied waarvoor een concessie wordt verleend en op de functie van het openbaar vervoer voor degenen die daarvan afhankelijk zijn;

b. de dienstregeling van het te verrichten openbaar vervoer;

c. de afstemming van de dienstregeling met de dienstregelingen in aangrenzende gebieden, alsmede met andere vormen van personenvervoer;

d. de afstemming met milieudoelstellingen van de concessieverlener;

e. de te benutten infrastructurele voorzieningen.

3. De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van het besluit, bedoeld in het eerste lid. Artikel 23, vierde lid, is niet van toepassing.

Artikel 41

Overleg als bedoeld in artikel 25 over het verlenen van een concessie vindt in geval van aanbesteding plaats voordat een concessieverlener het programma van eisen vaststelt.

Artikel 42

1. Een concessiehouder verstrekt desgevraagd binnen een door de concessieverlener te bepalen termijn aan de concessieverlener gegevens voor zover deze noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gegevens die worden verstrekt en de wijze waarop controle op die gegevens wordt uitgeoefend.

3. De gegevens kunnen openbaar worden gemaakt in het programma van eisen, voor zover het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van het voorkomen van een onevenredige benadeling van de concessiehouder. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder daartoe verleende concessie, indien de gegevens noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie voor dat openbaar vervoer.

Artikel 43

Onverminderd artikel 23, eerste lid, kan het tijdvak waarvoor een concessie is verleend eenmaal door de concessieverlener voor een periode van ten hoogste twaalf maanden worden verlengd, indien aanbesteding van een concessie voor een aansluitend tijdvak niet heeft geleid tot een concessieverlening.

Artikel 44

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop aanbesteding van concessies plaatsvindt.

Artikel 45

De concessieverlener stelt een aanbestedingsreglement vast voor de procedure van aanbesteding van concessies.

§ 2. De verklaring van geen bezwaar

Artikel 46

Het is verboden openbaar vervoer te verrichten op grond van een concessie die is verleend na aanbesteding, indien de concessiehouder niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie.

Artikel 47

Een concessie als bedoeld in artikel 46 wordt uitsluitend verleend aan een vervoerder die beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie.

Artikel 48

1. Een verklaring van geen bezwaar wordt uitsluitend verleend aan een vervoerder wiens marktaandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer niet groter is dan het aandeel zoals dat krachtens bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49, eerste lid, te stellen regels is vastgesteld.

2. Onverminderd het eerste lid wordt een verklaring aan een vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 58 uitsluitend verleend, indien:

a. het openbaar vervoer dat op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet door het vervoerbedrijf werd verricht, inmiddels wordt verricht krachtens een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding, of

b. een gedeelte van het openbaar vervoer, bedoeld in onderdeel a, wordt verricht krachtens een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding en de omvang van de concessie waartoe het vervoerbedrijf een verklaring van geen bezwaar heeft aangevraagd naar omzet berekend niet meer beloopt dan anderhalf maal de omzet van dat gedeelte van het openbaar vervoer.

3. Met aanbesteding als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, wordt gelijkgesteld de kennisgeving van de opdracht tot aanbesteding van de concessie mits de in de aankondiging vermelde ingangsdatum van de concessie is gelegen binnen een redelijke termijn na de datum van aankondiging.

Artikel 49

1. Op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de afbakening van de Nederlandse markt voor openbaar vervoer en het maximaal voor een vervoerder te verkrijgen aandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer.

2. Voor de toepassing van artikel 48, eerste lid, wordt het aandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer van een vervoerder bepaald aan de hand van de omzet, behaald met het verrichten van openbaar vervoer op basis van concessies.

3. De berekening van de omzet, bedoeld in het tweede lid, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

4. Voor de berekening van de omzet, bedoeld in het tweede lid, worden de omzetten, voor zover deze zijn behaald met het verrichten van openbaar vervoer op basis van concessies, opgeteld van:

a. de betrokken vervoerder;

b. de vervoerder waarin de betrokken vervoerder rechtstreeks of middellijk:

1°. meer dan de helft van het kapitaal of de bedrijfsactiva bezit,

2°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen, dan wel

3°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de leden van de raad van toezicht of bestuur of van de krachtens de wet tot vertegenwoordiging bevoegde organen te benoemen, dan wel

4°. het recht heeft de onderneming te leiden;

5°. op andere wijze dan bedoeld in het eerste, tweede, derde of vierde onderdeel, de mogelijkheid heeft, al dan niet in een gemeenschappelijke onderneming, een beslissende invloed uit te oefenen op de onderneming;

c. de vervoerders die ten aanzien van de betrokken vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikken;

d. de vervoerders waarin een in onderdeel c bedoelde vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt;

e. de vervoerders waarin een andere onderneming als bedoeld in artikel 1 van de Mededingingswet die ten aanzien van de betrokken vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt, over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt;

f. vervoerders waarbij ten minste twee vervoerders onderscheidenlijk ondernemingen als bedoeld in de onderdelen a tot en met d gezamenlijk over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikken.

5. Voor de berekening van de omzet van de in het eerste en vierde lid bedoelde vervoerders, blijft buiten beschouwing de omzet die is behaald in het tijdvak, bedoeld in artikel 43.

6. Op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de wijze waarop het aandeel van de vervoerder, bedoeld in het tweede lid, in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer wordt vastgesteld.

§ 3. De procedure tot afgifte van de verklaring van geen bezwaar

Artikel 50

1. De directeur-generaal geeft op aanvraag een verklaring van geen bezwaar af, indien de aanvrager voldoet aan de in artikel 48 gestelde eisen.

2. Een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar kan niet eerder worden ingediend dan nadat de kennisgeving van de aanbesteding van de desbetreffende concessie is gepubliceerd.

Artikel 51

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke gegevens bij een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar worden verstrekt.

2. Indien de aanvrager reeds eerder een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar heeft ingediend en daarbij gegevens heeft verstrekt die ook nodig zijn voor de beslissing op een nieuwe aanvraag en deze gegevens niet zijn gewijzigd, kan hij, in plaats van deze gegevens wederom te verstrekken, bij die nieuwe aanvraag volstaan met een verwijzing naar de eerdere aanvraag.

3. Onverwijld na ontvangst van de aanvraag zendt de directeur-generaal de aanvrager een bericht van ontvangst, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 52

1. De directeur-generaal beslist binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar. De directeur-generaal stelt de verlener van de concessie waarop de aanvraag betrekking heeft, in kennis van zijn besluit.

2. De in het eerste lid bedoelde termijn vangt aan met ingang van de eerstvolgende dag na ontvangst van de aanvraag, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is in de zin van de Algemene termijnenwet.

3. De directeur-generaal kan binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, die termijn met vier weken verlengen.

4. Het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag wordt gelijkgesteld met het afgeven van een verklaring van geen bezwaar.

5. Op aanvraag van de concessieverlener deelt de directeur-generaal hem mee of het vierde lid van toepassing is op een bepaalde aanvraag.

Artikel 53

1. De directeur-generaal kan een verklaring van geen bezwaar intrekken, indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou hebben geleid tot een andere beschikking op de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar.

2. De directeur-generaal deelt zijn voornemen een verklaring van geen bezwaar in te trekken schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

3. In afwijking van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, degene aan wie de verklaring van geen bezwaar is verleend en de concessieverlener in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen.

4. Een beschikking tot intrekking van een verklaring van geen bezwaar treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.

Artikel 54

Concessieverleners en vervoerders verstrekken de directeur-generaal de inlichtingen die hij nodig heeft voor de uitoefening van de hem in deze paragraaf toegekende bevoegdheden.

§ 4. De aanbestedingsplicht

Artikel 55

1. Onze Minister kan bepalen dat concessieverleners voor ten minste 35% van de omzet van het openbaar vervoer in hun concessiegebieden slechts concessies verlenen nadat daartoe een aanbesteding is gehouden, indien:

a. op 1 januari 2003 gerekend naar de totale omzet van het openbaar vervoer in Nederland, minder dan 35% van het openbaar vervoer in Nederland wordt verricht of naar het oordeel van Onze Minister zal worden verricht, op grond van een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding;

b. aanbesteding van concessies niet voldoende gespreid over Nederland plaatsvindt.

2. Onze Minister kan op aanvraag van een concessieverlener een ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien gebiedsspecifieke omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister een aanbesteding vooralsnog belemmeren.

3. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Artikel 56

Een concessie die is verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, vervalt een jaar nadat door Onze Minister toepassing is gegeven aan artikel 55, eerste lid, tenzij binnen dat jaar door de concessieverlener is voldaan aan artikel 55.

Artikel 57

1. Onverminderd artikel 56 vervallen met ingang van 1 januari 2005 alle concessies die zijn verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden.

2. Met ingang van 1 januari 2005 worden concessies slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.

§ 5. De gemeentelijke vervoerbedrijven

Artikel 58

1. Paragraaf 4 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op gemeentelijke vervoerbedrijven.

2. Onder een gemeentelijk vervoerbedrijf wordt verstaan de vervoerder:

a. die een dienst of een bedrijf is van een gemeente,

b. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 meer dan de helft van de aandelen in het maatschappelijk kapitaal van het bedrijf bezat,

c. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 beschikte over meer dan de helft van het aantal stemmen verbonden aan de aandelen in het maatschappelijk kapitaal van het bedrijf,

d. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen of van de raad van bestuur van het bedrijf kon aanstellen of

e. ten aanzien waarvan een vervoerder als bedoeld in de onderdelen a, b, c of d, beschikt over de rechten, bedoeld in de onderdelen b, c of d.

Artikel 59

1. Met ingang van 1 januari 2006 worden concessies die zijn verleend aan gemeentelijke vervoerbedrijven voor tenminste 35%, gerekend naar de totale omzet van het openbaar vervoer dat op 1 januari 1999 door het gemeentelijk vervoerbedrijf werd verricht, slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.

2. Indien een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 61, wordt voor de toepassing van het eerste lid de totale omzet verminderd met de omzet van het openbaar vervoer waarvoor de ontheffing is verleend.

3. De concessies die zijn verleend aan gemeentelijke vervoerbedrijven zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, vervallen op 1 januari 2007, tenzij voordien door de concessieverlener is voldaan aan het eerste lid.

Artikel 60

1. Met ingang van 1 januari 2009 vervallen alle concessies van gemeentelijke vervoerbedrijven die zijn verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden.

2. Met ingang van 1 januari 2009 worden concessies aan gemeentelijke vervoerbedrijven slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.

Artikel 61

1. Onze Minister kan op aanvraag een ontheffing verlenen van de verplichting tot aanbesteding van concessies als bedoeld in artikel 59, eerste lid, en artikel 60, tweede lid, voor zover het gaat om openbaar vervoer per tram of metro.

2. Een aanvraag kan door de concessieverlener worden ingediend voor 1 januari 2004.

3. Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.

4. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

5. De aanvraag gaat vergezeld van in ieder geval een ondernemingsplan en een plan tot aanbesteding van het openbaar vervoer dat wordt verricht door het gemeentelijk vervoerbedrijf.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aan de plannen, bedoeld in het vijfde lid, te stellen eisen en over de procedure betreffende de indiening en behandeling van de aanvragen.

7. In afwijking van artikel 59, derde lid, of artikel 60, eerste lid, vervalt een concessie waarvoor een ontheffing is verleend na afloop van het tijdvak waarvoor die ontheffing is verleend.

Artikel 62

1. Onze Minister kan de directeur-generaal verzoeken een rapportage uit te brengen inzake de effecten voor de mededinging op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer of een deel daarvan, van een op een aanvraag als bedoeld in artikel 61 te nemen besluit.

2. De rapportage is niet eerder openbaar dan nadat Onze Minister een besluit over de aanvraag heeft genomen.

3. De rapportage wordt meegezonden met de beslissing op de aanvraag.

Artikel 63

1. Een gemeentelijk vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdelen a tot en met d, verricht geen andere werkzaamheden dan openbaar vervoer, vervoer waarop bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede lid, dit artikel van toepassing is verklaard, alsmede de werkzaamheden die rechtstreeks samenhangen met het verrichten van dat vervoer.

2. Een gemeentelijk vervoerbedrijf mag vervoerders als bedoeld in artikel 58, onderdeel e, of andere vervoerders waarin een rechtspersoon die ten aanzien van het vervoerbedrijf beschikt over rechten als bedoeld in artikel 58, onderdelen b, c of d, over in de in artikel 58, onderdelen b, c, of d, bedoelde rechten beschikt en die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verrichten dan wel werkzaamheden verrichten die daarmee rechtstreeks samenhangen, niet bevoordelen boven anderen waarmee die vervoerders in concurrentie treden of anderszins voordelen toekennen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is.

3. Als toekenning van voordelen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is als bedoeld in het tweede lid wordt in ieder geval aangemerkt:

a. het leveren van goederen of diensten tegen een vergoeding die lager is dan de redelijkerwijs daaraan toe te rekenen kosten;

b. het ter beschikking stellen van financiële middelen anders dan ten laste van het eigen vermogen dan wel ten laste van het eigen vermogen anders dan tegen een in het handelsverkeer gebruikelijke vergoeding;

c. het verstrekken van gegevens over individuele gebruikers van openbaar vervoer, tenzij deze onder gelijke voorwaarden ook ter beschikking worden gesteld aan derden die met de betrokken onderneming in concurrentie treden;

d. het toestaan van het gebruik van de naam en het beeldmerk van het openbaar vervoerbedrijf op een wijze waardoor verwarring bij het publiek is te duchten over de herkomst van goederen en diensten.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere vormen van toekenning van voordelen dan die, bedoeld in het derde lid, worden aangemerkt als vormen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is.

5. Het gemeentelijk vervoerbedrijf doet jaarlijks over het voorafgaande boekjaar een verklaring van een onafhankelijke deskundige opmaken, waaruit blijkt of de financiële verhouding tussen het gemeentelijk vervoerbedrijf en de in het tweede lid bedoelde vervoerders voldoet aan de in dat lid gestelde eisen. Deze verklaring ligt voor een ieder ter inzage op alle kantoren van het gemeentelijk vervoerbedrijf.

6. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van een gemeentelijk vervoerbedrijf zodra het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel a, voor ten minste een gedeelte dat naar omzet berekend ten minste twee derde beloopt, wordt verricht krachtens een concessie welke is verleend na een procedure van aanbesteding.

HOOFDSTUK IV. BEPALINGEN VOOR DE REIZIGER

Artikel 64

1. Het is verboden zonder hiervoor geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer, alsmede, voor zover de vervoerder zulks duidelijk kenbaar heeft gemaakt, van de daartoe behorende voorzieningen.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.

Artikel 65

Het is verboden een onbevoegd gewijzigd of anderszins bewerkt vervoerbewijs te gebruiken, een vervoerbewijs te misbruiken of de controle van vervoerbewijzen te belemmeren of te verhinderen.

Artikel 66

Het is verboden gebruik te maken van het openbaar vervoer en de daartoe behorende voorzieningen op zodanige wijze dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.

Artikel 67

Een ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen, is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de vervoerder die openbaar vervoer verricht, duidelijk kenbaar zijn gemaakt.

Artikel 68

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:

a. hetgeen onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt verstaan;

b. de wijze waarop de in artikel 67 bedoelde aanwijzingen onder meer kunnen worden gegeven.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld over onder meer:

a. het gebruik van vervoerbewijzen;

b. de verplichting tot betaling en het recht op terugbetaling.

HOOFDSTUK V. DE RIJKSBIJDRAGE VOOR EXPLOITATIE VAN OPENBAAR VERVOER

Artikel 69

In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van die wet van toepassing op de bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer.

Artikel 70

Onze Minister verleent aan de concessieverlener een bijdrage voor de exploitatie van openbaar vervoer.

Artikel 71

Bij de berekening van de bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer wordt uitgegaan van het gebruik van het openbaar vervoer, voor zover dit niet wordt verricht krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 26.

Artikel 72

Onze Minister kan bij de verlening van een bijdrage aan de concessieverlener het in artikel 71 bedoelde gebruik van openbaar vervoer geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten, indien de concessieverlener:

a. niet of niet tijdig heeft voldaan aan een verplichting als bedoeld in de artikelen 55, eerste lid, en 59, eerste lid;

b. in strijd heeft gehandeld met de aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 55, tweede lid, en 61, eerste lid, verbonden beperkingen of voorschriften;

c. een concessie heeft verleend in strijd met de artikelen 22 en 47.

Artikel 73

1. In afwijking van artikel 4:29 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de bijdrage jaarlijks verleend voor de aanvang van het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen incidentele aanvullingen op de verleende bijdrage worden verleend in de loop van het jaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 74

Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht kan, zolang de bijdrage niet is vastgesteld, de verlening worden ingetrokken of ten nadele van de concessieverlener worden gewijzigd, indien sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 72, onderdelen a, b of c.

Artikel 75

De bijdrage wordt vastgesteld in het jaar na het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft. Onverminderd artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de bijdrage gewijzigd worden vastgesteld, indien:

a. het gebruik van het openbaar vervoer in het jaar in het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft, is gewijzigd;

b. sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 72, onderdelen a, b of c;

c. de hoogte van lonen of prijzen in het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft, is gewijzigd.

Artikel 76

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de te verstrekken bijdrage. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen over:

a. de berekening van de bijdrage;

b. de berekening van de vervoeropbrengsten;

c. de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de artikelen 72 en 75, onderdeel a;

d. de betaling, intrekking, wijziging en terugvordering van de bijdrage en het verlenen van voorschotten;

e. de gegevens die de concessieverlener of concessiehouder ten behoeve van de verlening en vaststelling van de bijdrage dient te verstrekken;

f. de controle op, alsmede de verantwoording en administratie van de besteding van de bijdrage.

HOOFDSTUK VI. HET INTERNATIONAAL VERVOER

Artikel 77

1. Ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties dan wel om redenen van internationaal vervoerbeleid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over:

a. openbaar vervoer en besloten busvervoer dat de Nederlandse grens overschrijdt;

b. openbaar vervoer en besloten busvervoer dat door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel buiten Nederland worden verricht;

c. het rijden met een lege bus of auto over voor het openbaar verkeer openstaande wegen in Nederland of het rijden met een lege bus of auto door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel of ten dele buiten Nederland, voor zover dat verband houdt met het verrichten van openbaar vervoer of besloten busvervoer.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede betrekking hebben op de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening of wijziging van de voor dat vervoer benodigde documenten.

HOOFDSTUK VII. HANDHAVING

§ 1. Toezicht en opsporing

Artikel 78

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn voorts belast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren.

3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 64 tot en met 68, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, bepaalde mede belast personen die daartoe door de vervoerder zijn aangewezen.

4. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 63, eerste en vijfde lid, zijn belast de bij besluit van de directeur-generaal aangewezen ambtenaren van de Nederlandse mededingingsautoriteit.

5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid of vierde lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 79

1. Onze Minister kan met betrekking tot het toezicht op de naleving beleidsregels vaststellen.

2. Beleidsregels die betrekking hebben op het toezicht door ambtenaren als bedoeld in artikel 78, vierde lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 80

1. Met het opsporen van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk aangewezen personen.

3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 81

De in artikel 78 bedoelde ambtenaren en personen beschikken niet over de bevoegdheden, bedoeld in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 82

De artikelen 5:12, 5:13, 5:15 tot en met 5:17, 5:19 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 80 bedoelde ambtenaren en personen.

Artikel 83

De reiziger is op eerste vordering van de in de artikelen 78 en 80 bedoelde ambtenaren en personen, indien deze hebben vastgesteld dat de reiziger in strijd heeft gehandeld met de artikelen 64 of 65, verplicht tot het terstond ter inzage verstrekken van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994.

§ 2. Dwang- en strafbepalingen

Artikel 84

Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen met betrekking tot het vervoer van personen.

Artikel 85

1. Ingeval van overtreding van artikel 63, eerste of vijfde lid, kan de directeur-generaal de rechtspersoon aan wie het gemeentelijk vervoerbedrijf toebehoort, een last onder dwangsom opleggen.

2. De in het eerste lid bedoelde last strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen. Aan een last kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de directeur-generaal.

3. Een last geldt voor een door de directeur-generaal te bepalen termijn van ten hoogste twee jaar.

4. De artikelen 5:32, vierde en vijfde lid, 5:33, 5:34, eerste lid, en 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 86

1. De directeur-generaal deelt zijn voornemen een beschikking te geven als bedoeld in artikel 85, eerste lid, schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens te besluiten omtrent toepassing van artikel 85, eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 87

1. De directeur-generaal kan een last onder dwangsom wijzigen of intrekken.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid mondeling of schriftelijk hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 88

Indien naar het oordeel van de in de artikelen 78 of 80 bedoelde ambtenaren en personen in onvoldoende mate medewerking wordt verleend bij de uitvoering van de hun opgedragen taak, treffen zij zo nodig met behulp van de sterke arm de nodige maatregelen.

Artikel 89

1. Indien de reiziger handelt in strijd met de artikelen 64 tot en met 68 zijn de in de artikelen 78 en 80 bedoelde ambtenaren en personen bevoegd zijn vervoerbewijs in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen.

2. De in de artikelen 78 en 80 bedoelde ambtenaren en personen zijn bevoegd bij vermoeden van een ten aanzien van handbagage gepleegde overtreding van het in artikel 66 bepaalde, zich in tegenwoordigheid van de reiziger van aard en inhoud daarvan te overtuigen en onbevoegd meegenomen handbagage uit de vervoermiddelen te weren of verwijderen.

Artikel 90

Het bestuursorgaan dat een vergunning heeft verleend, kan een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:

a. indien is gehandeld in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;

b. indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.

Artikel 91

1. Onverminderd artikel 39, eerste lid, kan een concessie worden ingetrokken, indien aan de concessiehouder ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet een sanctie is opgelegd. Artikel 39, tweede lid, is van toepassing.

2. Onze Minister kan een ontheffing als bedoeld in artikel 61 intrekken, indien de concessieverlener in strijd handelt met de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften.

3. De concessieverlener kan een ontheffing als bedoeld in artikel 26 intrekken, indien de vervoerder in strijd handelt met het bij of krachtens deze wet ten aanzien van de vervoerder bepaalde dan wel met de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften.

Artikel 92

1. Niet naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 64 tot en met 68, eerste lid, en 95, aanhef en onderdeel a, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

2. Indien de reiziger ten aanzien van wie door een ambtenaar of persoon, bedoeld in de artikelen 78 en 80, is vastgesteld dat hij in strijd handelt met de artikelen 64 of 65, niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 83, worden de in het eerste lid bedoelde straffen verhoogd tot hechtenis van ten hoogste vier maanden, onderscheidenlijk geldboete van de derde categorie.

Artikel 93

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht tot strafvordering wegens overtreding van de artikelen 64 of 65 vervalt door voldoening op een daarbij aan te geven wijze van een bij of krachtens die maatregel vast te stellen geldsom aan de vervoerder.

Artikel 94

Overtreding van artikel 4 is een misdrijf.

HOOFDSTUK VIII. OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Bepalingen van verschillende aard

Artikel 95

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het verrichten van openbaar vervoer en besloten busvervoer regels worden gesteld over:

a. inrichting en uitrusting van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

b. keuring van bussen en auto's;

c. eisen te stellen aan bestuurders van auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig.

Artikel 96

1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. In afwijking van het eerste lid is voor beroepen tegen besluiten op grond van de artikelen 50, eerste lid, 53, eerste lid, 85, eerste lid, en 87, eerste lid, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Artikel 97

Onze Minister voert overleg over voorgenomen voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regelingen op het terrein van het openbaar vervoer en besloten busvervoer met ten minste vertegenwoordigers van:

a. representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in het openbaar vervoer en het besloten busvervoer;

b. provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten;

c. representatieve organisaties die de belangen van gebruikers van het openbaar vervoer en het besloten busvervoer behartigen.

Artikel 98

1. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

2. Onverminderd het eerste lid zendt Onze Minister voor 1 december 2003 aan de Staten-Generaal een verslag over de effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies als bedoeld in deze wet.

§ 2. Overgangsbepalingen

Artikel 99

1. Een jaar na inwerkingtreding van artikel 113 vervallen de overeenkomsten ter uitvoering van de artikelen 12 en 17 van de Wet personenvervoer, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 113, die bestaan tussen een overheid die op grond van de Wet personenvervoer bevoegd was tot het vaststellen van dienstregelingen en een vervoerder.

2. De overheid, bedoeld in het eerste lid, kan de overeenkomst op een eerder tijdstip beëindigen ten behoeve van het verlenen van een concessie aan de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, dan wel een andere vervoerder.

Artikel 100

Tot een jaar na inwerkingtreding van artikel 49 wordt ten behoeve van het verlenen van een verklaring van geen bezwaar het vaststellen van het aandeel, bedoeld in artikel 49, tweede lid, gebaseerd op een in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen kalenderjaar behaalde omzet, verkregen met het verrichten van openbaar vervoer anders dan per trein.

Artikel 101

1. Onverminderd wijziging, intrekking of het van rechtswege vervallen, blijven de vergunningen die zijn verleend voor het verrichten van openbaar vervoer en besloten busvervoer op grond van de Wet personenvervoer gelden tot vijf jaar na inwerkingtreding van artikel 113, met dien verstande dat buiten toepassing blijft:

a. de vermelding van het aantal bussen, bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Wet personenvervoer, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel 113;

b. de vermelding van een periode van twee jaren, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet personenvervoer zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel 113.

2. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing op vergunningen die zijn verleend op grond van de artikelen 9 of 51 van de Wet personenvervoer zoals die bepalingen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 113.

3. Onverminderd het eerste lid vervalt een vergunning als bedoeld in het eerste lid op het tijdstip waarop aan de houder van die vergunning op zijn aanvraag een vergunning voor collectief personenvervoer wordt verleend.

4. In afwijking van het eerste lid geldt een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 113 als een vergunning verleend op grond van artikel 4.

Artikel 102

1. Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer of besloten busvervoer die voor de inwerkingtreding van artikel 113 is ingediend op grond van de artikelen 11, 16 of 50 van de Wet personenvervoer en waarop nog geen beslissing is genomen op de dag van inwerkingtreding van artikel 113, geldt met ingang van die dag als een aanvraag voor een vergunning voor collectief personenvervoer die is ingediend bij Onze Minister.

2. Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein die voor de inwerkingtreding van artikel 113 is ingediend op grond van artikel 16a van de Wet personenvervoer en waarop nog geen beslissing is genomen op de dag van inwerkingtreding van artikel 113, geldt met ingang van die dag als een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein op grond van artikel 4.

Artikel 103

1. Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die voor 1 januari 1988 is verleend op grond van artikel 56a, eerste lid, van de Wet Autovervoer Personen, en die met ingang van die dag is aangemerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 113 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

2. Degene die op grond van artikel 68 van de Wet Autovervoer Personen werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 56a, eerste lid, van die wet, en op grond van artikel 105 van de Wet personenvervoer werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die wet, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid.

3. Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die is verleend op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 113 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

Artikel 104

1. Op experimenten met het gecombineerd verrichten van openbaar vervoer per bus en trein in de provincies Friesland en Gelderland, waarvan het openbaar vervoer per trein op 1 januari 2000 werd bekostigd op grond van de Regeling experimenten regionale treindiensten is artikel 57 niet van toepassing.

2. Na de inwerkingtreding van artikel 113 berust de Regeling experimenten regionale treindiensten op artikel 3, met dien verstande dat zij bij ministeriële regeling kan worden gewijzigd en van kracht blijft totdat zij bij ministeriële regeling is ingetrokken.

Artikel 105

1. Een dienstregeling voor het lokale of interlokale openbaar vervoer zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 113, blijft geldig tot uiterlijk een jaar na die dag. De artikelen 12, eerste lid, en 17 van de Wet personenvervoer zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel 113 blijven daarop van toepassing.

2. Een dienstregeling waarvoor op grond van de Wet personenvervoer door de vervoerder een voorstel is ingediend, en waarop door het ingevolge die wet tot vaststellen bevoegde bestuursorgaan op de dag van inwerkingtreding van artikel 113 nog niet is beslist, wordt voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden vastgesteld volgens het recht zoals dat gold voor die dag. De artikelen 12, eerste lid, en 17 van de Wet personenvervoer zoals die artikelen luidden voor die dag, blijven daarop van toepassing.

3. Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid.

4. De artikelen 27, derde lid, 42 en 72 zijn van overeenkomstige toepassing.

5. De artikelen 32 tot en met 36 zijn van overeenkomstige toepassing op het eindigen van het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling als bedoeld in het derde lid, voor zover deze beëindiging wordt gevolgd door het ingaan van een concessie, verleend aan een andere vervoerder voor het verrichten van een geheel of gedeeltelijk dezelfde voorziening van openbaar vervoer als door de vervoerder werd verricht op grond van die dienstregeling.

Artikel 106

Indien een gemeentelijk vervoerbedrijf op de dag van inwerkingtreding van artikel 63 werkzaamheden verricht die op grond van artikel 63, eerste lid, niet zijn toegestaan, worden die werkzaamheden binnen twaalf maanden na dat tijdstip overgedragen aan een privaatrechtelijke rechtspersoon. Artikel 63, eerste lid, geldt in die periode niet ten aanzien van die werkzaamheden.

Artikel 107

1. Een besluit tot aanwijzing van een gemeente als bedoeld in artikel 39 van de Wet personenvervoer zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van artikel 113 behoudt zijn geldigheid tot het moment waarop Onze Minister het besluit intrekt.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan de bevoegdheid tot intrekken van een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 108

1. Indien een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering wordt opgeheven, is artikel 20, tweede lid, van toepassing op de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten van dat samenwerkingsgebied waaraan tot de datum van inwerkingtreding van de regeling, bedoeld in artikel 7 van de Kaderwet bestuur in verandering, door Onze Minister een bijdrage werd verleend op grond van artikel 37 van de Wet personenvervoer, zoals dit op die datum luidde, voor zover Onze Minister besluit tot aanwijzing van deze gemeenten en tot het moment dat Onze Minister het besluit intrekt.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan de bevoegdheid tot aanwijzing en intrekking als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 109

Keuringsbewijzen en duplicaten van keuringsbewijzen afgegeven op basis van artikel 69 van de Wet personenvervoer zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van artikel 113 behouden hun geldigheid voor de duur van de termijn waarvoor zij zijn afgegeven.

Artikel 110

1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 113 is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.

2. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 113 is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.

3. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet is ingediend en dat is gericht tegen een besluit waartegen voor die dag eveneens bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, blijft het recht zoals het gold voor de dag van inwerkingtreding van artikel 113 van toepassing.

§ 3. Wijziging van andere wetten

Artikel 111

In artikel 69a van de Spoorwegwet wordt de zinsnede «de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175)» vervangen door: de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 112

De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 28, eerste lid, wordt telkens na «de Wet personenvervoer» ingevoegd «of de Wet personenvervoer 2000» en wordt «artikel 69, aanhef en onderdeel a, van die wet» vervangen door: artikel 69, aanhef en onderdeel a, van de Wet personenvervoer, dan wel artikel 95, aanhef en onderdeel a, van de Wet personenvervoer 2000.

B. In artikel 75, eerste lid, onderdeel b, wordt na «de Wet personenvervoer» ingevoegd «2000» en wordt «artikel 69, aanhef en onderdeel a» vervangen door: artikel 95, aanhef en onderdeel a.

C. In artikel 83, eerste lid, wordt na «de Wet personenvervoer» ingevoegd: 2000.

D. In artikel 159, onderdeel d, wordt na de zinsnede «de in de artikelen 80 en 82 van de Wet personenvervoer» ingevoegd: alsmede de in de artikelen 78 en 80 van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 113

De Wet personenvervoer wordt gewijzigd als volgt:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen de onderdelen b, d, e, f, h en i.

2. Het eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:

j. vervoerder: degene die taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto.

3. De aanduiding «1» voor het eerste lid vervalt.

4. Het tweede lid vervalt.

B. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Deze wet is van toepassing op taxivervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen.

2. In het derde lid vervalt «anders dan openbaar vervoer».

3. Het vierde lid vervalt.

C. De artikelen 3 en 4 vervallen.

D. In artikel 5 vervalt: openbaar vervoer, besloten busvervoer of.

E. In artikel 8, onderdeel e, vervalt: bussen en.

F. In artikel 10 vervalt: openbaar vervoer, besloten busvervoer of.

G. Hoofdstuk II en paragraaf 1 van hoofdstuk III vervallen.

H. Artikel 64 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. In onderdeel a vervalt «openbaar vervoer, besloten busvervoer en» en wordt «die de Nederlandse grens overschrijden» vervangen door: dat de Nederlandse grens overschrijdt.

3. In onderdeel b vervalt «openbaar vervoer, besloten busvervoer en» en wordt «die» vervangen door: dat.

4. In onderdeel c vervalt telkens «bus of» alsmede «openbaar vervoer, besloten busvervoer en».

5. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede betrekking hebben op de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening of wijziging van de voor dat vervoer benodigde documenten.

I. Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt: openbaar vervoer, besloten busvervoer en.

2. In de onderdelen a en c wordt «trein, metro, tram, bus en auto» vervangen door: auto's.

3. In onderdeel b vervalt: bussen en.

4. Onderdeel e vervalt.

J. In artikel 70 vervalt telkens: openbaar vervoer, besloten busvervoer en.

K. Het derde lid van artikel 80 vervalt.

L. De artikelen 84a, 87 en 90 vervallen.

M. In artikel 91 vervalt: , onverminderd het bepaalde in de artikelen 11, 16, 54 en 58.

N. Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1» voor het eerste lid vervalt en «de artikelen 30 tot en met 34, eerste lid, en» wordt vervangen door: artikel.

2. Het tweede lid vervalt.

O. Artikel 92a vervalt.

Artikel 114

De wet van 13 november 1997 tot wijziging van de Wet personenvervoer (Stb. 1997, 559) wordt ingetrokken.

Artikel 115

De Kaderwet bestuur in verandering wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 16, vijfde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering wordt «de Wet personenvervoer» vervangen door: de Wet personenvervoer 2000.

B. Artikel 17 vervalt.

Artikel 116

In de artikelen 8, tweede lid, en 10, derde lid, van de Vervoersnoodwet wordt na «de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175),» telkens ingevoegd: de Wet personenvervoer 2000,.

Artikel 117

In artikel 3, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt na «krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175)» ingevoegd: of een vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 118

Aan de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt toegevoegd een onderdeel luidende:

6. De artikelen 50, eerste lid, 53, eerste lid, 85, eerste lid, en 87, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 119

De Mededingingswet wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 3, eerste lid, wordt na «de uitvoering van deze wet» ingevoegd: alsmede ten behoeve van de uitvoering van andere wetten, voor zover dat in de desbetreffende wet is bepaald.

B. Aan artikel 37, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De in de vorige volzin bedoelde termijn vangt aan met ingang van de eerstvolgende dag na ontvangst van de melding die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is in de zin van de Algemene termijnenwet.

Artikel 120

In artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Vestigingswet bedrijven 1954 wordt na «de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175)» ingevoegd: of de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 121

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, onder 3°, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet personenvervoer 2000, artikel 4;.

B. In artikel 1, onder 4°, wordt «de Wet personenvervoer, de artikelen 5, 10, 12, eerste lid, 13, 17, 18, 29, 52, 56, 59, 61 en 87, eerste lid» vervangen door: de Wet personenvervoer, de artikelen 5, 10, 59, 60, 69 aanhef en onder c, en 87, eerste lid.

C. In artikel 1, onder 4°, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet personenvervoer 2000, de artikelen 11, 19, 27, derde lid, 46, en 95, aanhef en onderdeel b;.

Artikel 122

De Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 16, eerste en vijfde lid, wordt na «de Wet personenvervoer» telkens ingevoegd: of de Wet personenvervoer 2000.

B. In artikel 31, zesde lid, wordt na «de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175)» ingevoegd: of de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 123

De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd: In artikel 71b, eerste lid, eerste volzin, wordt «het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet personenvervoer» vervangen door: het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 124

De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 47, tweede lid, wordt «het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet personenvervoer» vervangen door: het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000.

B. In artikel 72, eerste lid, onderdeel n, wordt na «de Wet personenvervoer» ingevoegd: of de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 125

In onderdeel b, post 9, van tabel 1, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt «het vervoer van personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen e, f en g van de Wet personenvervoer» vervangen door: het vervoer van personen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet personenvervoer en artikel 1, eerste lid, onderdelen h en i, van de Wet personenvervoer 2000.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 126

1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2. De artikelen 32 tot en met 36 vervallen met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 127

Deze wet wordt aangehaald als: Wet personenvervoer 2000.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Naar boven