26 448
Structuur van de uitvoering werk en inkomen (SUWI)

nr. 104
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 december 2003

Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 september 2003 heb ik u toegezegd met een voorstel te komen voor een ministeriële regeling voor een individueel reïntegratiecontract, die per 1 januari 2004 ingaat.

Bijgevoegd treft u een ontwerp aan voor een wijziging van het Besluit SUWI1 en een ontwerp tot wijziging van de Regeling SUWI.1 Met deze wijzigingen krijgt de cliënt de mogelijkheid van een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO). Hieronder licht ik deze regeling toe.

Ik heb tijdens het bovengenoemde Algemeen Overleg tevens toegezegd het cijfermateriaal uit de onderzoeken van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) over het gebruik van het PRB toe te lichten. Deze analyse treft u als bijlage bij deze brief aan.

Tijdens het Algemeen Overleg ben ik op hoofdlijnen ingegaan op een regeling voor een individueel reïntegratiecontract. De door de partijen naar voren gebrachte standpunten met betrekking tot het PRB, heb ik betrokken bij het ontwikkelen van de regeling voor een IRO. Ik hanteer de term «overeenkomst» in plaats van «contract», omdat deze aansluit bij de terminologie gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek. Ik heb bewust gekozen voor het opnemen van een IRO-regeling in regelgeving omdat de mogelijkheid van een IRO zo voor de cliënt gewaarborgd is.

Ten behoeve van de besluitvorming rondom het PRB, heb ik verschillende brieven en adviezen ontvangen met aanbevelingen voor een landelijke PRB-regeling. Tijdens het Algemeen Overleg is ook vanuit de Tweede Kamer gewezen op deze aanbevelingen. Bij het uitwerken van de regeling voor een IRO heb ik gebruik gemaakt van deze adviezen die ik heb gekregen van de Raad voor Werk en Inkomen, de Landelijke cliëntenraad, de Chronisch zieken en gehandicaptenraad en de Commissie Het Werkend Perspectief.

RWI

De RWI heeft mij op 30 mei 2003 geadviseerd om een landelijke PRB-regeling in te voeren voor alle arbeidsgehandicapte cliënten. De RWI geeft daarbij aan enkele voorwaarden bij landelijke invoering te hanteren. De RWI is van mening dat een formele afbakening van de doelgroep op basis van objectieve kenmerken niet mogelijk is. De aanvraagprocedure dient te zorgen voor een selectie van cliënten die geschikt en gemotiveerd zijn om zelf de regie over hun reïntegratietraject te voeren. Een andere belangrijke voorwaarde is in de ogen van de RWI dat het PRB de vorm krijgt van een gebonden budget. De gebondenheid uit zich in een aantal elementen:

• de uiteindelijke beslissing over het trajectplan ligt bij de uitvoeringsorganisaties;

• sprake is van een standaardbudget dat overeenkomt met de gemiddelde kosten van de reguliere trajecten;

• de PRB-regeling is afgestemd op andere regelgeving;

• de mogelijkheid van een oriëntatietraject en fase moet leiden tot een goede en reële inschatting van de arbeidsmarktwensen en mogelijkheden van de cliënt in het trajectplan;

• het budget wordt toegekend aan de cliënt, maar wordt beheerd door het UWV.

De RWI is verder van mening dat de uitvoering de ruimte moet hebben om bij de PRB-regeling de mogelijkheid te bekijken of een vorm van resultaatfinanciering gehanteerd kan worden. Wat betreft organisatie en uitvoering pleit de RWI voor een herkenbaar en toegankelijk informatiepunt ten behoeve van voorlichting aan cliënten over onder meer de aanbieders op de (lokale) markt voor reïntegratiediensten. In dat verband wijst de RWI er ook op dat aanbieders van een PRB moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen, die het UWV stelt in de aanbestedingsprocedure en dat het reguliere sanctiebeleid ook van toepassing is op PRB-cliënten.

De RWI geeft daarnaast aan dat het PRB niet mag leiden tot overbodige administratieve lasten voor zowel de cliënt als de uitvoeringsorganisaties. Daarnaast pleit de RWI voor een bezwaar- en beroepsprocedure. Tenslotte is de RWI van mening dat een regeling voor een PRB regelmatig op effectiviteit en doelmatigheid geëvalueerd moet worden. Goede monitoring van het PRB is daarvoor noodzakelijk.

Landelijke cliëntenraad

De Landelijke cliëntenraad (LCR) heeft in zijn brief van 13 augustus 2003 aan de fractievoorzitters van de Tweede Kamer en de leden van de Vaste Kamercommissie SZW gepleit voor landelijke invoering van het PRB. De LCR ziet het PRB als het instrument waarbij de cliënt zelf sturing kan geven aan zijn reïntegratie. Het stelt de cliënt in staat zijn verantwoordelijkheid vorm te geven. Een belangrijk element in de visie van de LCR is de mogelijkheid voor de cliënt zelf regie te voeren over zijn reïntegratie. De LCR verwijst in zijn brief naar de bevindingen van de RWI omtrent het PRB. De LCR wijst expliciet op het in de experimentele PRB-regeling gehanteerde standaardbudget, dat is gebaseerd op de gemiddelde trajectprijs van de reguliere trajecten. Een PRB-aanvraag wordt getoetst op grond van dezelfde criteria als de reguliere trajecten onder andere op doelmatigheid en haalbaarheid in relatie tot de belastbaarheid.

Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland

De Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) heeft op 16 september jl. een brief gestuurd over het PRB. In deze brief pleit de CG-Raad voor de mogelijkheid dat mensen zelf keuzes kunnen maken voor hun reïntegratie. De CG-Raad wijst in de brief bovendien op de voordelen van resultaatfinanciering. Omdat, aldus de CG-Raad, bij de experimenten PRB juist bleek, dat relatief veel mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt met een PRB aan de slag komen, pleit de CG-Raad voor het combineren van het systeem van inkoop met resultaatfinanciering en het PRB.

Commissie Het Werkend Perspectief

De Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) heeft op 17 september 2003 geadviseerd het PRB voort te zetten. Het zelf in handen nemen van de regie kan een positieve invloed hebben op het zelfvertrouwen en geloof in eigen kunnen van PRB-cliënten. Hoewel het PRB niet «de» oplossing is voor elke arbeidsgehandicapte, kan dit instrument naar de mening van de CWP, bij belangrijke categorieën cliënten hun invloed, verantwoordelijkheid en marktpositie vergroten. Vooral het toekennen van de regie is voor veel PRB-cliënten een meerwaarde gebleken. De CWP onderstreept daarom de mogelijkheid voor de cliënt om zelf de regie te voeren, maar koppelt daar wel een effectief en goed ingekaderd PRB aan vast. Hiertoe doet de CWP enkele aanbevelingen:

• Om het principiële uitgangspunt van de competentie van de cliënt te garanderen is het van belang dat zijn bevoegdheid, zelf een toeleidingstraject op te stellen, wettelijk wordt vastgelegd.

• Via protocollering van de uitvoering van de regeling kan het primaat bij de cliënt blijven liggen.

• Weinig inperking van de cliëntgroep die in aanmerking komt voor PRB heeft de voorkeur.

• De flexibele inzet van middelen wordt in praktijk daadwerkelijk bereikt als er in de regeling of uitvoering geen beperkingen worden opgelegd wat betreft in te kopen diensten, goederen of in te schakelen aanbieders.

• Het belang van informatie en ondersteuning van de cliënt bij het opstellen van het plan is een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle implementatie.

• Cliëntmonitoring is nodig om problemen in de voortgang van een traject, die door de gecontracteerde reïntegratiebedrijven worden gerapporteerd zichtbaar te maken.

De CWP pleit ervoor de financieel administratieve afhandeling na toekenning van het budget te laten verrichten door het UWV.

Algemeen overleg 24 september 2003

Uw Kamer hecht aan de mogelijkheid van een PRB, aangezien het de cliënt de mogelijkheid geeft de eigen verantwoordelijkheid voor zijn reïntegratie in te vullen. De PRB-regeling zou dus moeten worden uitgebreid tot een landelijke regeling. Er is ook gewezen op het maatschappelijke draagvlak dat voor een landelijke regeling aanwezig is.

De leden van verschillende partijen hebben tijdens het overleg voorstellen gedaan om de landelijke regeling in te voeren. De leden van de PvdA-fractie hebben naar voren gebracht de regeling gefaseerd in te voeren. Daarbij zou goede monitoring tot het inzicht moeten leiden hoe effectief een dergelijke regeling is. Op deze wijze kan de afweging worden gemaakt wat het rendement is en hoe de motivatie van de cliënt optimaal tot resultaat leidt. Tevens hebben leden van verschillende partijen opgemerkt dat de eindverantwoordelijkheid bij het UWV moet blijven liggen. Het UWV moet toetsen of een cliënt een effectief en efficiënt traject voorstelt. Bij deze toetsing moet een goede balans gevonden worden tussen de keuzevrijheid van de cliënt en de toetsing op effectiviteit en efficiëntie. De leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt dat overwogen zou moeten worden of de regeling moet worden uitgebreid tot ook WW-gerechtigden. Tevens hebben de VVD-leden aangegeven het te ondersteunen dat er een resultaatverplichting wordt opgenomen in de regeling. Wel zijn deze leden van mening dat de cliënt een traject moet kunnen samenstellen van verschillende reïntegratiediensten. De leden van de D66-fractie hebben naar voren gebracht dat een goede balans moet worden gevonden tussen de toetsing door het UWV en de keuzevrijheid van de cliënt. Cliënten moeten niet te snel vastlopen in de toets van het UWV.

U wacht de toegezegde ministeriële regeling af, maar vraagt wel om voortzetting van de huidige experimenten met het PRB tot invoering van deze regeling.

Individuele reïntegratieovereenkomst

Op dit moment krijgt de cliënt in vrijwel alle gevallen van het UWV de keuze uit verschillende reïntegratiebedrijven. In veel gevallen voldoet dit. In bepaalde gevallen is er behoefte aan meer keuzevrijheid. Bijvoorbeeld omdat de uitkeringsgerechtigde zelf een reïntegratieplan voor ogen heeft, alsmede een reïntegratiebedrijf dat dit plan wil uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan situaties waarbij er behoefte is aan expertise die door de gecontracteerde reïntegratiebedrijven niet wordt aangeboden. Indien de cliënt een voorkeur heeft voor een ander dan de al door het UWV gecontracteerde reïntegratiebedrijven, geeft de IRO-regeling de cliënt de mogelijkheid zelf te kiezen voor een reïntegratiebedrijf en in samenspraak met het reïntegratiebedrijf een trajectplan te ontwikkelen. Dit biedt cliënten die met een concreet voorstel over hun reïntegratie bij het UWV komen, de mogelijkheid dit voorstel verder vorm te geven. Dit betekent dat de cliënt de regie over zijn reïntegratietraject kan voeren, zoals bepleit in de verschillende adviezen. Deze mogelijkheid wordt geboden aan alle arbeidsgehandicapten en WW-gerechtigden. Dit is in lijn met de opmerkingen van de RWI en CWP dat de doelgroep niet beperkt moet worden op basis van objectieve criteria.

De cliënt die kiest voor een IRO, dient zelf een trajectplan te ontwikkelen. De cliënt kan hierbij ondersteuning vragen aan het reïntegratiebedrijf van zijn keuze. Dit is het voornaamste kenmerk van de IRO ten opzichte van het reguliere traject. Bij de IRO stelt de cliënt zelf een trajectplan op zonder tussenkomst van het UWV; bij een regulier traject stelt de cliënt in samenspraak met UWV een reïntegratievisie op en in samenspraak met het reïntegratiebedrijf een trajectplan. Het spreekt vanzelf dat de cliënt die kiest voor een IRO dezelfde rechten en plichten krijgt als de cliënt die deelneemt aan een regulier reïntegratietraject. Dit betekent ook dat het trajectplan in een zelfde tijdsperiode moet worden opgeleverd bij het UWV. Op het moment duurt deze periode 56 dagen. Het is van belang deze periode niet onbeperkt te laten duren, om de voortgang in het reïntegratieproces te waarborgen. Verondersteld mag worden dat juist die cliënten die een concreet voorstel voor ogen hebben dat niet in een regulier traject past, kiezen voor een IRO. Van hen mag verwacht worden dat zij zich zelf oriënteren op een IRO, een reïntegratiebedrijf zoeken en een trajectplan opstellen. Een aparte oriëntatiefase hiertoe is niet gewenst. Dit leidt tot vertraging in het reïntegratieproces. Juist mensen met een concreet voorstel hoeven zich niet eerst geruime tijd te oriënteren op alle mogelijkheden. Voor het UWV ligt wel een taak in de sfeer van voorlichting. Het UWV dient cliënten op de mogelijkheid van een IRO te wijzen. Indien de cliënt binnen de door het UWV gehanteerde termijn geen gebruik wenst te maken van een IRO, dan zal de cliënt doorstromen naar een regulier traject.

De daadwerkelijke aanvraag om een IRO gaat gepaard met een trajectplan. Het UWV toetst de aanvraag van een IRO marginaal. Dit sluit aan bij de wensen van uw Kamer, maar ook bij het advies van de RWI om het UWV bevoegdheid te geven de uiteindelijke beslissing over het IRO-traject te nemen. Daarbij kijkt het UWV naar het trajectplan, de inhoud van het traject en het reïntegratiebedrijf. Het UWV dient de voorwaarden, die het stelt openbaar te maken, zodat alle actoren weten wat van hen verwacht kan worden en het UWV zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden kan waarmaken. Het betreft kwaliteitseisen met betrekking tot het reïntegratiebedrijf en het trajectplan, alsmede afspraken met betrekking tot de informatie-uitwisseling en voortgangsrapportages. Voor de inhoud van het reïntegratietraject stelt het UWV een maximum bedrag en een maximum duur vast, zoals ook bepleit door de RWI. In het Besluit SUWI en nader uitgewerkt in de Regeling SUWI worden regels gesteld over de plaatsingsdefinitie. Deze komt overeen met de plaatsingsdefinitie zoals het UWV die hanteert in de aanbestedingsprocedure voor de reguliere trajecten, te weten werkhervatting gedurende ten minste 6 maanden. Tevens worden regels gesteld met betrekking tot de financieringsmethodiek. Het UWV kan er voor kiezen te differentiëren tussen verschillende doelgroepen, zoals dat ook gebeurt bij de door het UWV gevolgde aanbestedingsprocedure voor de reguliere trajecten. Minimum vereiste is dat tenminste sprake is van «no cure less pay» waarbij minimaal 50% van de trajectprijs pas wordt vergoed na het realiseren van een duurzame plaatsing. Hiermee is sprake van partiële resultaatfinanciering, hetgeen ook terugkomt in de adviezen van de RWI en de CG-Raad. Daarnaast toetst het UWV marginaal of het traject daadwerkelijk kan leiden tot duurzame werkhervatting. Bij goedkeuring van de aanvraag van een IRO, sluit het UWV binnen 6 weken een IRO met het reïntegratiebedrijf van de keuze van de cliënt. De uitkeringsgerechtigde kan daarentegen bezwaar aantekenen tegen een beslissing van het UWV om in een bepaalde situatie geen IRO te sluiten met een reïntegratiebedrijf. Dit sluit aan bij het advies van de RWI.

Met een IRO is het ook mogelijk gebruik te maken van diensten van verschillende reïntegratiebedrijven. De experimenten met een PRB leren dat cliënten behoefte hebben aan divers samengestelde reïntegratietrajecten. Daarbij geldt wel dat er één reïntegratiebedrijf moet optreden als hoofdaannemer. Dit bedrijf kan voor de cliënt diensten van andere reïntegratiebedrijven inkopen.

Implementatie

Ik heb toegezegd te komen met een ministeriële regeling die per 1 januari 2004 in werking treedt. Voor het treffen van een ministeriële regeling, dient echter ook een rechtsgeldige basis in een algemene maatregel van bestuur te worden gecreëerd. U treft beide bij deze brief aan.

Bijgaande conceptministeriële regeling (wijziging van de Regeling SUWI) wordt voor 1 januari 2004 in de Staatscourant gepubliceerd. De inwerkingtreding van deze regeling wordt opgehangen aan de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur (wijziging van het Besluit SUWI). Het UWV is al gestart met de voorbereiding en vormgeving van de IRO. Klantmanagers (voor de WW) en arbeidsdeskundigen (voor de WAO) worden voor 1 januari geïnstrueerd hoe te handelen. Dit betekent dat het UWV cliënten de mogelijkheid biedt vanaf dat moment zelf een trajectplan te ontwikkelen. Nadat de cliënt aangegeven heeft interesse te hebben in een IRO, krijgt de cliënt hiervoor eenzelfde periode als bij een regulier traject. Deze duurt op dit moment 56 dagen. Vervolgens beoordeelt het UWV de aanvraag en het trajectplan. De wettelijke beslistermijn op een dergelijke aanvraag is acht weken, met de mogelijkheid van een verlenging van de beslistermijn. De eerste aanvragen om een IRO zullen dus in theorie op zijn vroegst in maart beoordeeld moeten zijn. Hiertoe is het noodzakelijk dat de regelgeving formeel in werking is getreden. Het UWV beoordeelt de aanvragen pas na inwerkingtreding van de regelgeving. Om de inwerkingtreding van de regelgeving te bespoedigen verzoek ik u zo mogelijk voor het kerstreces uw opvattingen over de concept AMvB kenbaar te maken, zodat de AMvB zo snel mogelijk naar de Raad van State kan worden gezonden.

Monitoring en evaluatie

De invoering van een landelijke IRO-regeling wordt in samenspraak met het UWV nauwkeurig gemonitord. Daarbij staat de werking van de regeling voorop. Tevens is voorzien in een evaluatie van de IRO-regeling op effectiviteit en doelmatigheid, zoals ook bepleit door de RWI. Aandachtspunt hierbij is de verhouding tussen de IRO'en en de contracten die na de aanbestedingsprocedure voor reguliere trajecten zijn afgesloten.

Het is niet de bedoeling dat de IRO-regeling met de reguliere aanbesteding van reïntegratietrajecten interfereert. Naar verwachting zal een groot deel van de reïntegratietrajecten gerealiseerd kunnen worden op basis van de contracten die met de reguliere aanbestedingsprocedure tot stand komen. Dit is wenselijk om te komen tot concurrerende prijsvorming. De concurrerende prijsvorming die met de aanbestedingsprocedure tot stand komt, is van wezenlijk belang voor het effectief en efficiënt functioneren van de reïntegratiemarkt. Indien de vraag naar IRO-trajecten de verwachting overstijgt, komt de openbare aanbestedingsprocedure onder druk te staan. De IRO-regeling kan echter gezien worden als een waardevolle aanvulling op de aanbestedingsprocedure. Indien de IRO-regeling door meerdere cliënten gebruikt wordt om vergelijkbare contracten af te sluiten, kan na een nieuwe aanbestedingsprocedure voor dergelijke trajecten een raamcontract worden gesloten. Op deze wijze kunnen de op basis van de reguliere aanbestedingsprocedure af te sluiten contracten worden verfijnd en nog beter aansluiten bij de vraag van de cliënt.

Bij de evaluatie zal tevens de prijs/prestatie verhouding van de IRO-regeling worden vergeleken met de prijs/prestatie verhouding van reguliere trajecten. Het spreekt vanzelf dat de prijs/prestatie verhouding van IRO trajecten niet mag achterblijven bij die van reguliere trajecten. De verwachting is juist dat deze verhouding hoger ligt, aangezien van de IRO-regeling vooral zeer gemotiveerde cliënten gebruik zullen maken. Het is mogelijk op verschillende wijzen de prijs/prestatie verhouding in beeld te brengen: op geaggregeerd niveau of per cliëntgroep, per reïntegratiebedrijf of per regio.

Ten behoeve van monitoring en evaluatie registreert het UWV gegevens over gebruik en resultaten van IRO-trajecten. Daarnaast wordt voor de monitoring en evaluatie een extern onderzoeksbureau ingeschakeld. De evaluatie van de IRO-regeling wordt binnen 4 jaar na inwerkingtreding van de regeling aan de Tweede Kamer verzonden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

BIJLAGE

Analyse cijfermateriaal PRB-onderzoeken SZW en RWI

Tijdens het Algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 september is toegezegd het cijfermateriaal uit de onderzoeken van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Raad voor werk en inkomen (RWI) over het gebruik van het persoonsgebonden reïntegratiebudget (PRB) toe te lichten.

Zowel de RWI als het ministerie van SZW heeft onderzoek gedaan naar de resultaten van het PRB. Beide onderzoeken zijn gelijktijdig uitgevoerd. In beide onderzoeken zijn de resultaten van het gebruik van het PRB in beeld gebracht. Het RWI-onderzoek beperkt zich, voor wat betreft het meten van de resultaten, tot PRB-cliënten die een aanvraag hebben gedaan voor 1 januari 2002, in het SZW-onderzoek is gekeken naar de resultaten van alle PRB-trajecten tot 1 april 2003. Beide onderzoeken komen tot dezelfde resultaten wat betreft het gebruik van het PRB en (de duurzaamheid van) de werkhervatting. Verschillen treden op als het gaat om de vergelijking van de resultaten met die van reguliere trajecten, de kosten en duur van de PRB-trajecten. Deze resultaten maken onderdeel uit van een bredere afweging omtrent het vormgeven van keuzevrijheid voor cliënten.

Gebruik en resultaten PRB

Het beeld dat beide onderzoeken over het gebruik van het PRB laat zien, komt overeen.

De RWI komt tot een percentage van 37% voor werkhervatting, en van 22% voor duurzame werkhervatting (pagina 53–56 van het rapport «PRB: Positieve resultaten bereikt» en pagina 3 van het advies van de RWI). In het SZW-onderzoek is sprake van 71 werkhervattingen op een totaal van 195 gestarte trajecten (36%) en van 26% duurzame werkhervatting (pagina 35–37 van het rapport «Mogelijkheden voor een actieve rol van de cliënt bij reïntegratie»). De gegevens voor beide onderzoeken zijn verstrekt door de uitvoerders van het PRB in de regio's. In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 1 juli 2003 (SV/R&S/03/37277) is gewezen op het voorlopige karakter van de cijfers: «Zowel de resultaten PRB-trajecten als die van reguliere trajecten zijn voorlopige cijfers, die nog kunnen veranderen omdat nog niet alle trajecten zijn afgerond.»

Samengevat zijn de resultaten met betrekking tot het PRB als volgt:

 RWI–PRBSZW–PRB
Werkhervatting37%36%
Duurzame werkhervatting22%26%

Resultaten PRB vergeleken met die van reguliere trajecten

De resultaten van PRB-trajecten zijn in beide onderzoeken vergeleken met de resultaten uit trajecten die zijn uitgevoerd in het kader van de aanbestedingsprocedure (reguliere trajecten) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), zoals deze worden gemeten door het UWV. De onderzoeken van SZW en RWI verschillen in de wijze waarop dit gebeurt. Daarbij speelt het verschil in meten van de resultaten van PRB-trajecten en reguliere trajecten een rol. Van duurzame werkhervatting bij reguliere trajecten is in de definitie van het UWV alleen van belang of (minimaal) een halfjaarcontract is getekend. Voor de PRB-trajecten is van duurzame plaatsing alleen sprake als vast staat dat de cliënt ten minste 6 maanden heeft gewerkt. Samengevat levert dit de volgende tabel op:

 RWI–PRBSZW–PRBUWV–reguliere trajecten
Werkhervatting, ongeacht duurzaamheid37%36%Niet gemeten
Duurzame werkhervatting met dienstverband van ten minste 6 maandenNiet gemetenNiet gemeten33%
Duurzame werkhervatting gedurende ten minste 6 maanden22%26%Niet gemeten

De RWI is van mening dat de resultaten van alle PRB-cliënten (37% werkhervatting ongeacht duurzaamheid) vergeleken moeten worden met de resultaten van de reguliere trajecten (33% duurzame werkhervatting met dienstverband van ten minste 6 maanden). De RWI komt tot deze conclusie omdat voor de UWV cijfers niet terzake doet «of de cliënt inmiddels aan het werk is en of hij daadwerkelijk 6 maanden de betaalde arbeid uitvoert». (pagina 58 van het rapport «PRB: Positieve resultaten bereikt»).

Cijfers over «duurzame werkhervatting met een dienstverband van ten minste 6 maanden» kunnen niet vergeleken worden met cijfers betreffende «werkhervatting ongeacht duurzaamheid». Immers, het UWV toetst of een dienstverband van ten minste 6 maanden is aangegaan. De werkgever kan die arbeidsverhouding niet zonder meer binnen die tijd beëindigen. Daarnaast blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer (Brief van de Algemene Rekenkamer van 6 december 2001, kamerstuknummer 28 131, vergaderjaar 2001–2002, p. 3 en 20) dat de meeste reïntegraties uit de reguliere trajecten langer duren dan deze 6 maanden en dat uitval door ziekte beperkt is. De Algemene Rekenkamer komt in onderzoek naar de duurzaamheid van werkhervattingen van arbeidsongeschikten tot de conclusie dat een groot deel van de werkhervatters (86%) na 1 tot 2 jaar nog steeds aan het werk blijkt.

Daarnaast constateert de RWI dat in de resultaten over de reguliere trajecten de werkhervattingen als zelfstandige zijn meegenomen. Dit is ook het geval voor de PRB-trajecten. In het rapport van SZW is daarover op pagina 35 opgemerkt: «De gegevens uit de PRB-regio's wijzen uit dat 50 PRB-trajecten hebben geleid tot duurzame werkhervatting. Daarbij is een uitsplitsing gemaakt in loondienst en als zelfstandige.»

Om deze redenen is het verantwoord om de metingen van de resultaten van reguliere trajecten door het UWV te vergelijken met de metingen van de duurzame werkhervatting uit de PRB-onderzoeken. Het UWV meet ook niet afzonderlijk werkhervattingen die niet duurzaam zijn. Dit zijn immers momentopnamen die geen goed beeld bieden van het werkelijke resultaat van de trajecten.

Kosten

De gemiddelde kosten van de PRB-trajecten blijken in het RWI-onderzoek vrijwel gelijk te zijn aan eerdere evaluatieonderzoeken, waaraan de SZW-rapportage refereert. De gemiddelde kosten van PRB-trajecten liggen aanmerkelijk hoger dan de gemiddelde kosten van reguliere trajecten. De CWP merkt in zijn brief van 17 september terecht op dat het wel of niet meeberekenen van de vergoeding van scholing een mogelijke oorzaak van het verschil in gemiddelde trajectkosten is. Er zijn echter andere mogelijke oorzaken. Het verschil in samenstelling tussen reguliere trajecten en PRB-trajecten is een andere. De verschillende rapportages (genoemd in noot 22 op pagina 37 van het SZW-rapport) laten zien dat PRB-trajecten aanvankelijk zijn ingezet voor het starten als zelfstandige, waarbij het PRB gebruikt is voor bedrijfsinvesteringen. Ook deze kosten worden in reguliere trajecten niet vergoed. Deze mogelijke oorzaken leiden tot een gemiddelde hogere trajectprijs voor een PRB dan voor een regulier traject. Mede hierom is per 1 januari 2002 als richtbedrag voor het PRB-budget € 3 630 gesteld, en is het sindsdien niet meer mogelijk zowel scholing als bedrijfsinvesteringen te doen met een PRB. Ook de RWI concludeert dat de PRB-trajecten «wellicht duurder lijken te zijn», maar de hogere effectiviteit zou dit compenseren. Zoals uiteengezet in het hiervoor gaande, is echter niet aangetoond dat de effectiviteit van PRB-trajecten in termen van duurzame werkhervatting hoger is.

Duur

De CWP merkt op dat de gegevens van het ministerie over de duur van de trajecten achterhaald zijn, daar ze gebaseerd zijn op het evaluatierapport uit 2001. De CWP komt tot de conclusie dat PRB-trajecten gemiddeld (3 maanden) korter duren dan reguliere trajecten.

Reguliere trajecten kennen een duur van gemiddeld anderhalf jaar. PRB-trajecten kenden aanvankelijk geen maximum duur. In 2001 is vastgesteld dat 70% van de trajecten geen einddatum kennen. Een trajectduur van 2 tot 4 jaar kwam regelmatig voor. De conclusie in de SZW-rapportage luidt daarom: «De duur van een PRB-traject lijkt dus langer te zijn dan een regulier reïntegratietraject.» (p. 37 van het rapport «Mogelijkheden voor een actieve rol van de cliënt bij reïntegratie»).

De gemiddelde duur uit het RWI-onderzoek, 15 maanden, beperkt zich tot de, voor zover bekend, afgeronde trajecten. Nog lopende trajecten en trajecten waarover geen gegevens beschikbaar waren, zijn buiten beschouwing gelaten. Aangezien dit het merendeel van de trajecten betreft en eerder is geconcludeerd dat 70% van de trajecten geen einddatum kent, en een lange trajectduur regelmatig voorkomt, betreft de conclusie dat PRB-trajecten korter duren dan reguliere trajecten, alleen de afgeronde PRB-trajecten. Sinds 2002 is de onbeperkte duur van PRB-trajecten sterk ingeperkt. In beginsel kan een PRB-traject niet langer duren dan een jaar, maar op grond van het individuele trajectplan kan een langere termijn toegestaan worden.

Tijdens het Algemeen Overleg op 24 september is reeds aangegeven dat het aantal gegevens betrekkelijk gering is, zodat het moeilijk is hier verstrekkende conclusies aan te verbinden. De keuze om wel of niet een PRB in te voeren is echter niet alleen gebaseerd op de onderzoeksresultaten. Tijdens het Algemeen Overleg en ook in de brief aan de Tweede Kamer is aangegeven, dat maatwerk voor cliënten en mogelijkheden voor keuzevrijheid versterkt moeten worden. Het eigen initiatief van mensen, zoals ook gestimuleerd wordt bij het PRB moet worden benut, terwijl tegelijkertijd het financieel kader van marktwerking en resultaatfinanciering moet worden gebruikt om te komen tot een optimale besteding van publieke reïntegratiemiddelen. Het voorstel voor een IRO combineert deze beide elementen.

De IRO-regeling voorziet in een evaluatie. Verschillen in interpretatie over de resultaten van de IRO-regeling moeten voorkomen worden. Om de werking van dit instrument goed in beeld te brengen is het noodzakelijk resultaten te meten op eenzelfde wijze als gebeurt bij reguliere trajecten. Alleen op deze wijze is een goede afweging over de werking en resultaten van de IRO-regeling mogelijk. Vanaf de implementatie van de IRO-regeling zal in samenspraak met het UWV de werking van de regeling nauwgezet gevolg worden. Hiertoe wordt ook een extern onderzoeksbureau ingeschakeld.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven