nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 4 november 1999
Tijdens de behandeling van de wijziging van de Wet voorzieningen gehandicapten
op 7 oktober 1999 heeft mevrouw Lambrechts mij gevraagd of de zogenaamde Soho-hond
(sociale hulphond) onder de voorzieningen van de Wvg kan worden begrepen.
Ik heb daarop geantwoord dat dit mijns inziens niet het geval kon zijn, omdat
de Wvg blijkens artikel 2 van de wet alleen betrek-king heeft op woonvoorzieningen,
vervoersvoorzieningen en rolstoelen.
In tweede termijn heeft mevrouw Lambrechts een motie ingediend (26 435,
nr. 21) waarin aan de regering wordt gevraagd na te gaan op welke wijze de
vergoeding van deze sociale hulphonden het beste kan worden geregeld.
Ik heb in antwoord hierop meegedeeld dat de beantwoording van deze vraag
niet op het terrein van mijn departement ligt. Wel heb ik gezegd dat het dictum
van de motie, luidende na te gaan op welke wijze de vergoeding voor de soho-hond
het beste kan worden geregeld, mij prematuur lijkt, omdat hierover eerst met
de bewindspersoon gesproken zou moeten worden op wiens terrein deze vraag
ligt.
Omdat mevrouw Lambrechts te kennen gaf dat niet duidelijk was tot welke
bewindspersoon zij zich over dit onderwerp zou moeten wenden, heb ik mij bereid
verklaard om dat na te gaan en de Kamer hierover te berichten.
Ter voldoening aan die toezegging deel ik u mede dat de problematiek van
de soho-honden tijdens de vorige kabinetsperiode behandeld is door de Staatssecretaris
van VWS. Ik voeg hierover gestelde vragen met de daarop gegeven antwoorden
(Aanhangsel Handelingen II, 1997–1998, nr. 971) hierbij toe1.
In verband hiermee heb ik de door uw kamer aangenomen motie onder de aandacht
gebracht van de Staatssecretaris van VWS.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
K.G. de Vries