26 427
Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met enkele maatregelen ter verbetering van het functioneren van het vervangingsfonds en het participatiefonds (regeling verbetering functioneren vervangings- en participatiefonds)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juni 1999

De ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft uitgebracht. In het onderstaande gaat de ondergetekende, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in op de vragen en opmerkingen in het verslag. Daarbij wordt zo veel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd.

Algemeen

De ondergetekende constateert verheugd dat de leden van de PvdA-fractie, de leden van de VVD-fractie, de leden van de D66-fractie en de leden van de fracties van GPV en RPF met belangstelling van het wetsvoorstel hebben kennis genomen.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat jarenlang met twee systemen naast elkaar is gewerkt. Dat is evenwel niet het geval. USZO Groningen heeft tot voor kort uitsluitend met stamnummers gewerkt en wenst pas in de toekomst over te gaan op het gebruik van het sofi-nummer.

Het doet de ondergetekende genoegen dat de leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie op hoofdlijnen de voorgestelde maatregelen ondersteunen. De ondergetekende onderschrijft de opmerking van de leden van de VVD-fractie dat de zorgvuldigheid van het gebruik van het sofi-nummer gewaarborgd moet zijn. Hetzelfde geldt voor de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat bestanden zoveel mogelijk op dezelfde manier moeten zijn opgezet, wil de bestandsvergelijking beter kunnen worden uitgevoerd.

1. Gebruik sofi-nummer

De leden van de CDA-fractie vragen of naast het Participatiefonds (PF) en het Vervangingsfonds (VF) ook aan anderen zoals adminstratiekantoren de bevoegdheid tot het gebruik van het sofi-nummer mag en moet worden verleend. Tevens vragen deze leden hoe de opmerkingen van CASO uit de uitvoeringstoets zijn verwerkt in het onderliggende wetsvoorstel. Tot slot informeren deze leden of schoolbesturen in de gelegenheid zijn gesteld om een uitvoeringstoets uit te brengen.

De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoeringsorganisaties problemen voor de uitvoering voorzien. Daarbij wordt gevraagd nogmaals de belemmeringen van USZO-Heerlen toe te lichten. De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen voor de lasten van bevoegde gezagsorganen.

De ondergetekende heeft in het voorliggende wetsvoorstel bewust geregeld dat niet de administratiekantoren, maar de bevoegde gezagsorganen verplicht worden het sofi-nummer te verstrekken aan onder meer het VF. CASO heeft in haar uitvoeringstoets hierop ook aangedrongen. Immers het VF is verantwoordelijk voor het controleren of de declaratie van de school geschiedt voor situaties waarin de reglementen voorzien. Daaraan doet niet af dat scholen veelal administratiekantoren inschakelen voor het uitvoeren van de verplichtingen die voortvloeien uit sociale en fiscale wetgeving. Deze administratiekantoren zijn overigens reeds bevoegd om uit dien hoofde het sofi-nummer te hanteren. In de diverse onderwijswetten is vorengenoemde verantwoordelijkheid van het VF benadrukt door de verplichting tot het leveren van informatie op te nemen voor de bevoegde gezagsorganen respectievelijk centrale diensten.

Aangezien het bestuur van het VF is samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, waarborgt een uitvoeringstoets door het VF dat deze organisaties voldoende kunnen reageren op het onderliggende wetsvoorstel. Overigens zij in dit verband nog eens expliciet vermeld dat het VF geen inhoudelijke bezwaren heeft geuit en de wetgeving niet tot belastende meerwerkzaamheden leidt. Omdat CASO in opdracht van de scholen werkt en als zodanig reeds het sofi-nummer hanteert, treedt voor de beschikbaarstelling van gegevens geen extra uitvoeringslast op voor schoolbesturen en administratiekantoren.

Ook de andere betrokken uitvoeringsorganisaties hebben geen bezwaar tegen de voorgenomen maatregelen. Wel hebben de organisaties aangegeven dat het wenselijk is signalen te ontvangen over het verloop van het wetgevingstraject, opdat ze tijdig de implementatie kunnen voorbereiden. Het aanbrengen van een systeemkoppeling wordt door betrokken organisaties niet als een ingewikkeld technisch probleem ervaren. Zoals ook in de memorie van toelichting is vermeld, behoeft USZO-Heerlen toestemming van haar opdrachtgever (i.e. LISV). Het LISV heeft aangegeven dat USZO-Heerlen haar medewerking mag verlenen als de wettelijke basis voor het VF een feit is.

De leden van de CDA-fractie zien nog eens graag verduidelijkt hoe voorkomen wordt dat vervanging die langer dan 30 maanden duurt, toch door het VF wordt vergoed.

De leden van de D66-fractie vragen naar het object en de wijze respectievelijk doel van controle en in welke mate meer scholen worden bereikt door het gebruik van het sofi-nummer. Tevens informeren deze leden of en waarom er in het wetsvoorstel voor is gekozen om vervanging langer dan 30 maanden niet langer te vergoeden en welke consequenties dit heeft voor de betrokkenen. Tot slot vragen deze leden of schoolleiders opzettelijk misbruik maken of nalaten informatie in hun administratie op te nemen over de relatie zieke-vervanger.

De leden van de fracties van GPV en RPF stellen een soortgelijke vraag.

De ondergetekende is van opvatting dat met een bestandsvergelijking op basis van het sofi-nummer eenvoudig kan worden vastgesteld of niet ten onrechte een declaratie is ingediend. Het VF ontvangt van de school een declaratie voor vervanging, waarbij het sofi-nummer van de zieke en de vervanger worden vermeld. Om te kunnen controleren of de ziekgemelde persoon na 30 maanden nog ziek is, gaat het VF niet langer uitsluitend af op de opgave van de belanghebbende school, maar raadpleegt het VF ook het bestand zieke medewerkers van USZO. Blijkt uit de USZO-administratie dat de betreffende persoon reeds 30 maanden ziek is, dan wordt de declaratie van de school niet door het VF vergoed.

Het gebruik van het sofi-nummer versterkt de systematische controle en vereenvoudigt de veldcontrole en maakt daarmee de controle als geheel betrouwbaarder en efficiënter. Het uitsluitend controleren van de afzonderlijke schooladministraties is ook gelet op het aantal scholen een vrijwel onmogelijke opgave, waarvan de uitvoeringslasten bovendien niet opwegen tegen de opbrengsten. Een automatische systeemcontrole werkt dan veel efficiënter en effectiever. Aangezien alle scholen die zijn aangesloten bij het VF verplicht worden om het sofi-nummer aan te leveren, kan het gehele deelnemersveld worden gecontroleerd.

De ondergetekende is niet bekend of en in welke mate scholen in de huidige praktijk niet adequaat administreren over ziekte en vervanging. De ondergetekende stelt wel vast dat in de bekostigingssystemen geen prikkel is voorzien voor het bijhouden en afstemmen van deze gegevens en dat controle op de naleving hiervan slechts steekproefgewijs per school kan gebeuren. Wat deze steekproefgewijze controle aangaat, wordt opgemerkt dat de accountant natuurlijk niet kan controleren of iemand daadwerkelijk ziek is. In eerste instantie wordt bij de controle afgegaan op de mededelingen van het bevoegd gezag. De waarschijnlijkheid van de mededeling van het bevoegd gezag wordt wel weer getoetst, omdat bezien wordt of er ook contact is geweest met de ARBO-dienst. Zonder inzage in medische dossiers kan niettemin uit de conclusie van de ARBO-dienst worden opgemaakt of er daadwerkelijk sprake is van ziekte.

Het voorliggende wetsvoorstel onderkent dat maatregelen als het niet langer vergoeden van vervanging bij langdurige ziekte, pas getroffen dienen te worden indien ook adequaat de naleving gecontroleerd kan worden. Overigens betekent een gebrekkige administratie niet dat voor vervangingskosten en ziekte dubbel gedeclareerd kan worden. Bij het indienen van een aanvraag tot vervanging door de school dient immers niet alleen een vervanger maar ook de zieke te worden vermeld. Door een systematische controle van de gegevens van de school met de gegevens van USZO kunnen onzuiverheden snel en effectief worden vastgesteld. Derhalve hoeft er in de bekostigingssystemen zelf geen financiële prikkel voor de schooladministratie te worden aangebracht. Als dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zal de uitvoering van de controle worden gemonitord.

Ook vragen de leden van de D66-fractie of het indienen van te hoge declaraties heeft geleid tot hogere premies. Het is de ondergetekende bekend dat op een totaal van 9000 scholen 200 schoolbesturen met in totaal 500 scholen hoge vervangingsdeclaraties hebben ingediend. In deze gevallen is echter geen sprake van onrechtmatig declareren. Deze scholen hebben namelijk een hoge mate van afwezigheid. Ingevolge de regeling premiedifferentiatie (onderdeel van het VF-reglement) leiden hoge declaraties van de desbetreffende scholen tot hogere premies.

Tot slot nog een toelichting op het beperken van de vergoeding van vervanging bij langdurige ziekte. Het VF heeft in de zogenaamde Allonge (bijlage bij een overeenkomst tussen de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Ritzen, en het VF; kamerstukken II, vergaderjaar 1996/97, 25 000, hoofdstuk VIII, nr. 126) op zich genomen om met het oog op het beheersbaar houden van de uitgaven, vervanging ingeval van langdurige ziekte niet langer te vergoeden. In de reglementen is thans bepaald dat onder langdurige ziekte wordt begrepen ziekte die langer duurt dan 30 maanden. Het VF heeft om de volgende reden de bekostiging van vervanging voor deze vorm van afwezigheid niet langer wenselijk geacht. De scholen hebben net als in de marktsector de bevoegdheid om personeel dat langer dan 2 jaar ziek is, wegens ziekte te ontslaan. Gebleken is dat scholen in de praktijk hiertoe niet altijd besluiten. De vervanger vult dan de afwezigheid wegens ziekte op. Deze vervangingsmogelijkheid wordt als te ruim ervaren. Reden om gelet op de financiële positie van het VF, de vervanging bij deze langdurige vorm van afwezigheid, niet langer te bekostigen. De reglementen stellen de grens voor het niet bekostigen van vervanging thans bij 2,5 jaar. Ingeval de school besluit om de zieke na 2 jaar te ontslaan, kan gedurende de opzegtermijn de vervanging derhalve wel nog worden gedeclareerd.

Het bestuur van het VF is bevoegd om in haar reglementen aan te geven of deze termijn in de toekomst eventueel wijziging ondergaat. Het stellen van een grens aan het vergoeden van de vervanging heeft als direct effect dat de uitgaven worden teruggedrongen, als indirect effect dat scholen nog meer doordrongen raken van het voeren van een adequaat verzuimbeleid. Immers bij langdurige ziekte kunnen niet langer de vervangingskosten bij het VF worden gedeclareerd, maar scholen zullen deze voor eigen rekening moeten nemen c.q. deze elders moeten verzekeren.

De leden van de fracties van het CDA en van D66 wensen te vernemen hoe de privacy en doelmatigheid worden bewaakt bij het koppelen van de bestanden door het VF.

De leden van de D66-fractie willen tevens weten waarom het privacy-reglement pas na inwerkingtreding van de wet wordt aangepast en niet in de wet is opgenomen.

Het VF en PF hebben allebei een Reglement Persoonsregistratie in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR), en de persoonsregistraties zijn dan ook aangemeld bij de Registratiekamer. In de reglementen is aangegeven hoe VF en PF de verplichtingen naleven die uit de WPR voortvloeien. Sinds de oprichting van het VF in 1992 zijn nog nooit persoonsgegevens aan derden beschikbaar gesteld. Er zijn ook nooit klachten geweest over de wijze waarop VF en PF met de persoonsgegevens zijn omgegaan. Het toezicht voorzien in de wet strekt zich ook uit over VF en PF.

Aan de reglementen is een bijlage toegevoegd, waarin alle gegevens zijn genoemd die in de persoonsregistratie zijn opgenomen. Deze bijlage wordt aangepast en opnieuw aan de Registratiekamer aangeboden, zodra de in het wetsvoorstel opgenomen grondslag tot stand is gebracht om het sofi-nummer te gebruiken.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere onderbouwing waarom de minister het sofi-nummer wil gebruiken voor de BVE-sector. De ondergetekende merkt dienaangaande het volgende op.

Ontslagen bij BVE-instellingen op of na 1 augustus 1998 komen voor 40% voor rekening van de individuele instelling en voor 60% voor rekening van het collectief van de instellingen. Ingeval van verrekening met de individuele instelling is het nodig te beschikken over een uniek nummer van de betreffende wachtgelder. Tot op heden betrof dit het stamnummer, maar de USZO (die de benodigde gegevens aan de minister verstrekt) is met ingang van 1 februari overgegaan op het sofi-nummer. Tot het moment van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel hanteert het departement nog het stamnummer en werkt USZO met twee systemen naast elkaar.

De leden van de D66-fractie vragen of er naast de bevoegdheid tot het gebruik van het sofi-nummer nog meer verbeteringen nodig zijn bij het VF en het PF om hen optimaal te laten functioneren.

Voor wat het VF aangaat, merkt ondergetekende op dat in de hiervoor genoemde Allonge met het VF een pakket aan maatregelen is afgesproken om te bereiken dat het exploitatietekort wordt teruggedrongen. De bevoegdheid tot het gebruik van het sofi-nummer is een van de maatregelen. Daarnaast zijn ook andere maatregelen noodzakelijk gebleken om de uitgaven te beheersen. Het monitoren van de effecten van deze maatregelen heeft de aandacht. Op basis hiervan kan de toereikendheid van de maatregelen worden beoordeeld. In dit verband zij erop gewezen dat de ontwikkeling van de vervangingsuitgaven sterk bepaald wordt door verschillende factoren die niet altijd gemakkelijk (vooraf) beïnvloedbaar zijn. Daarbij valt o.a. te denken aan ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, effecten van loon- en prijsstijgingen, de hoogte van het ziekteverzuim etc. Met inachtneming van de onderscheiden verantwoordelijkheden wordt door partijen nagegaan of daarin wijzigingen optreden die aanleiding vormen om de bestaande maatregelen aan te vullen c.q. te wijzigen.

Voor het PF zijn er op dit moment geen nadere verbeteringen nodig. Het PF heeft voldoende instrumenten om de ontwikkelingen in de uitgaven en inkomsten te monitoren.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het aantal scholen dat zelfstandig gegevens aanlevert en naar de frequentie van het up-daten van het CASO-bestand. Tevens informeren deze leden naar het verloop van de omzetting van stamnummer naar sofi-nummer door USZO-Groningen.

98% van het onderwijsveld levert de gegevens aan het VF via het CASO-systeem. Maandelijks ontvangt het VF gegevensleveringen in de vorm van premie- en declaratieverantwoordingen, net zoals CASO maandelijks van de schoolbesturen gegevens ontvangt. Officieel is de situatie zo dat de schoolbesturen aan het VF leveren en dat CASO als intermediair optreedt.

De gegevens van vóór 1 juni van jaar t worden jaarlijks voor 1 januari van jaar t+1 uit het CASO verwijderd.

Wat het verloop van de omzetting van stamnummer naar sofi-nummer aangaat, metkt de ondergetekende het volgende op. USZO-Groningen voert vanaf het begin van dit jaar het sofi-nummer in in haar gegevensbestanden naast het stamnummer. Wanneer op termijn USZO-Groningen niet langer van CASO gebruik zal maken, zullen de stamnummers op den duur verdwijnen, omdat er dan geen nieuwe stamnummers meer door CASO worden aangemaakt. Voor de gegevensverwerking door USZO-Heerlen wordt al gebruik gemaakt van het sofi-nummer. USZO verwacht derhalve geen problemen met de invoering van het sofi-nummer.

De leden van de D66-fractie vragen naar de reikwijdte die het begrip «extra informatie van USZO» toekomt.

De ondergetekende merkt op dat het VF van USZO thans nog geen sofi-nummer van de langdurig zieke ontvangt, maar uitsluitend is aangewezen op de informatie van de scholen. De informatie van USZO is derhalve extra informatie.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie of de maatregelen in dit wetsvoorstel consequenties hebben voor het wetgevingstraject over persoonsgebonden nummers in het onderwijs, wordt opgemerkt dat dat niet het geval is. Het onderhavige wetsvoorstel heeft betrekking op het door het VF en PF in het kader van de controle op de uitvoering van de sociale zekerheid gaan hanteren van sofi-nummers voor (gewezen) leerkrachten. De voorliggende maatregelen sluiten aan bij hetgeen in de sociale zekerheid gemeengoed is. Het wetsvoorstel tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (kamerstukken II, 25 828, vergaderjaar 1997/98, nrs. 1–3; hierna: wetsvoorstel onderwijsnummer) heeft daarentegen betrekking op het invoeren van het sofi-nummer en het onderwijsnummer voor leerlingen.

Dat is ook de reden dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bepalingen niet, zoals de leden van de fracties van GPV en RPF vragen, zijn geïncorporeerd in het wetsvoorstel onderwijsnummer.

Laatstgenoemde leden informeren tevens waarom het wetsvoorstel onderwijsnummer is aangehouden voor nader beraad en of vergelijkbare overwegingen ook niet voor het onverhavige wetsvoorstel gelden.

De ondergetekende merkt hierover op dat het huidige kabinet bij zijn aantreden werd geconfronteerd met veel vragen vanuit de Tweede Kamer, die mede waren ingegeven door een kritisch advies van de Registratiekamer op het wetsvoorstel onderwijsnummer. Een dergelijke situatie is ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde. Integendeel, de Registratiekamer heeft over dit wetsvoorstel een blanco advies uitgebracht. De overwegingen die hebben geleid tot het nader beraad over het wetsvoorstel onderwijsnummer, gelden derhalve niet voor het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fracties van GPV en RPF leiden uit de memorie van toelichting af dat het VF niet binnen de foutenmarge van 1% kon komen. Tevens vragen deze leden of marktconforme maatregelen zijn ingevoerd om vervanging en ziekteverzuim te beheersen en of als gevolg daarvan fraude heeft plaatsgevonden.

De ondergetekende merkt op het wel is gelukt om binnen de foutenmarge van 1% te komen, zij het dat daarvoor een prijs moest worden betaald. Zo heeft het VF in het verleden maatregelen achterwege moeten laten (bv. eerdere voornemens om niet alle vormen van vervanging te vergoeden), aangezien men de controle hierop niet zou kunnen garanderen. Ingeval het VF de maatregelen wel zou hebben ingevoerd, zou het ontbreken van controlemechanismen er toe leiden dat niet met zekerheid zou kunnen worden vastgesteld of rechtmatig zou zijn gehandeld. Ingeval het percentage onzekerheid toeneemt, kan daardoor de rechtmatigheidsnorm/ foutenmarge hierdoor nadelig worden beïnvloed. Er kan niet worden gesteld dat er sprake is geweest van fraude.

De leden van de fracties van GPV en RPF wensen te vernemen wat in dit wetsvoorstel verstaan wordt onder beheersing van de uitgaven en welke factoren er zijn geweest die hebben bijgedragen aan de hoogte van het exploitatietekort en in welke mate.

De ondergetekende verwijst voor een meer gedetailleerd inzicht in de factoren die het tekort over 1997 verklaren naar de meergenoemde Allonge. In deze Allonge zijn ook de maatregelen opgesomd die partijen zullen treffen om het tekort te beheersen. In dit wetsvoorstel staat het controleren van een van de maatregelen (nl. «beperking vervanging bij langdurige ziekte») centraal. Invoeren van deze maatregel heeft pas toegevoegde waarde en kan bijdragen aan het verminderen van het tekort als de controle hierop sluitend is.

2. Formele basis voor subsidie door minister aan vervangingsfonds en participatiefonds

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of naast de jaarlijkse bijdragen de ontvangsten ook in de toekomst in de Begrotingswet worden opgenomen, luidt het antwoord bevestigend.

De hoogte van de jaarlijks toegekende subsidiebedragen wordt in de Begrotingswet opgenomen. Deze ad hoc subsidies kunnen worden verleend in situaties waarin de fondsen met de reguliere middelen uit premieopslag hun taken en bevoegdheden niet volledig kunnen bekostigen. Te denken valt aan situaties met bijvoorbeeld kastekorten.

Eventuele ontvangsten worden eveneens in de Begrotingswet opgenomen. De premie die de scholen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen krijgen om hun opslag aan de fondsen te betalen, staat niet expliciet in de begroting. Deze bedragen zitten in de lump sum.

3. Subsidieverstrekking door vervangingsfonds en participatiefonds

De leden van de PvdA-fractie vragen of de middelen die de scholen voor BGZ-activiteiten ontvangen, toereikend zijn om aan de wettelijke verplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt gevraagd naar de reactie op het rapport «Kink in de kabel».

De ondergetekende verwijst naar de aanbiedingsbrief bij genoemd rapport aan de Kamer van 24 maart 1999 (kenmerk AB/PSW/1999/11169) waarin wordt aangegeven dat in overleg met het VF een beleidsreactie op het rapport zal worden uitgebracht rond 1 juni 1999. In deze beleidsreactie zal ook aandacht worden geschonken aan de toereikendheid van het BGZ-budget.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de beëindiging van het zelfstandig wachtgeldbeleid niet in de memorie van toelichting staat vermeld.

De leden van de VVD- en van de CDA-fractie informeren naar het oordeel van de regering inzake de beëindiging van het zelfstandig wachtgeldbeleid.

De leden van de D66-fractie vragen naar het percentage scholen dat kiest voor het zelfstandig wachtgeldbeleid.

De beëindiging van het zelfstandig wachtgeldbeleid heeft naar de mening van de ondergetekende geen relatie met het sofi-nummer.

De ondergetekende kan het besluit van het PF om het zelfstandig wachtgeldbeleid te beëindigen, billijken gezien zijn doelstelling – verevening tussen verplicht aangesloten instellingen en terugdringen van de wachtgelduitgaven – en de door externe deskundigen onderschreven beoordeling dat het zelfstandig wachtgeldbeleid door zijn uitwerking niet aan dit doel beantwoordt en te veel risico's voor het fonds en de niet aan het zelfstandig wachtgeldbeleid deelnemende instellingen inhoudt.

In het schooljaar 1997–1998 hebben 122 scholen voor het zelfstandig wachtgeldbeleid gekozen. In het daarop volgende schooljaar zijn daar nog 17 scholen bijgekomen. Totaal 139 scholen hebben derhalve deze keuze gemaakt.

Het oordeel van de regering over de beëindiging van het zelfstandig wachtgeldbeleid is uitgebreid beschreven in de beantwoording van de vragen gesteld door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar aanleiding van de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 10 februari 1999 ter zake (kenmerk M-99-18). Bedoelde beantwoording (kenmerk AB/PSW/1999/15714) is op 13 april jongstleden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er conform het zelfstandig wachtgeldbeleid, geen sprake is van een zelfstandig vervangingsbeleid.

Opgemerkt wordt dat, zoals hiervoor al is vermeld, de inschrijvingsmogelijkheid voor het zelfstandig wachtgeldbeleid op te billijken gronden door het PF is beëindigd. Om die reden is het doortrekken van een dergelijk beleid naar een zelfstandig vervangingsbeleid voor bij het VF aangesloten scholen geen optie. Het VF hanteert in plaats van een zelfstandig wachtgeldbeleid een systeem van premiedifferentiatie.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de wettelijke grondslag is geregeld voor de subsidiëring (van o.a. regeling stimulans mobiliteitsbevordering) door het PF.

De wettelijke grondslag is in het voorliggende wetsvoorstel geregeld. Voorbeeld: in artikel 123b WVO (het PF-artikel) is artikel 123a (het VF-artikel) van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 123a, zevende lid, bevat de wettelijke grondslag voor de subsidiëring (zie artikel III, onderdeel D, van het wetsvoorstel).

De leden van de CDA-fractie wensen nader geïnformeerd te worden over de ervaringen ten aanzien van het aanvullend pakket. Ook de leden van de fractie van D66 zijn geïnteresseerd in de uitkomsten van door het VF gesubsidieerde activiteiten.

De ondergetekende heeft op 28 juli 1998 (kenmerk RZO/dir/1998/27521) de Kamer geïnformeerd over de aanpak van bedrijfsgezondheidszorg in het onderwijs. Daarbij zijn ook de positieve ervaringen met het aanvullend pakket nog eens geschetst. Medio dit jaar brengt het VF opnieuw haar jaarverslag uit. Daarin wordt ook melding gemaakt van o.a. activiteiten en ervaringen met het aanvullend pakket. Zoals te doen gebruikelijk, ontvangt de Kamer een exemplaar van het verslag, voorzien van een rapport van bevindingen.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie wordt opgemerkt dat instellingen in het kader van de WEB sinds de start 130 aanvragen hebben ingediend voor het Aanvullend Pakket.

De leden van de fracties van D66 en van het CDA willen nader geïnformeerd worden over de ervaringen ten aanzien van de regeling Stimulans Mobiliteitsbevordering.

In maart 1998 is een eerste interimevaluatie gehouden die met name betrekking had op de aanvraagprocedure en de voornemens voor aanwending van de aangevraagde subsidies. Uit deze interimevaluatie blijkt het volgende:

– de subsidie wordt vooral aangevraagd voor studie en/of informatiedag(en) voor alle personeelsleden, inventarisatie van het personeel (capaciteiten, deskundigheid, loopbaanervaring etc), ontwikkeling mobiliteitsplan, opzet van een mobiliteitscontactpunt voor de sturing van het geheel en de training van contactpersonen/coördinatoren

– het budget voor de grote schoolbesturen (projecten die betrekking hebben op meer dan 50 personeelsleden) was reeds in september uitgeput en is vervolgens opgehoogd van f 150 000,– naar f 1 500 000,–

– bij de kleine schoolbesturen wordt ook uitputting van het budget verwacht; na afwikkeling van de onderhanden aanvragen ontstaat hier zicht op

– uit de telefonische enquête die door regio-adviseurs van het PF gehouden is, bleek dat het merendeel van de ondervraagde scholen ook een mobiliteitsproject zou hebben gestart wanneer ze geen subsidie van het PF zou hebben ontvangen; in een aantal gevallen wordt aangegeven dat men dan wel in een later stadium of in een lager tempo zou zijn gestart en dat sprake zou zijn geweest van een kleinschaliger aanpak

– het merendeel van de geënquêteerden verwacht dat de subsidie een aanwijsbare bijdrage levert aan het tostandbrengen van mobiliteit bij de scholen; bij 8 scholen heeft er inmiddels al enige vorm van (gedwongen) mobiliteit plaatsgevonden.

Uit het vorenstaande blijkt dat de regeling aanslaat en voornamelijk als katalysator werkt. Dit is echter een indruk die is ontstaan uit een evaluatie van de bestedingsplannen. Over de daadwerkelijke effecten zal pas bij de eindevaluatie, begin 2000, meer informatie beschikbaar komen.

In antwoord op vragen van de D66-fractie over het ontbreken van een wettelijke grondslag voor subsidies, merkt de ondergetekende op dat door het VF en PF wel subsidies werden verstrekt, maar dat dit geen basis kende in formele zin. Deze was ook nog niet uitdrukkelijk vereist. Het is juist dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sinds 1 januari 1998 (het tijdstip van inwerkingtreding van de subsidietitel, ook wel genoemd derde tranche Awb) bepaalt dat een wettelijke grondslag is vereist voor het verstrekken van subsidie door een bestuursorgaan. Artikel 4:23 van de Awb kent evenwel een aantal uitzonderingen, namelijk:

a. voor subsidies die voor de periode van ten hoogste een jaar worden verleend, in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift,

b. indien de subsidie rechtstreeks op grond van een EU-programma wordt verstrekt,

c. indien de subsidie specifiek is vermeld in de begroting van een ministerie, of

d. in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaar wordt verstrekt.

De subsidietitel is op grond van artikel II, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996, (Stb. 1996, 333) eveneens niet van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van de subsidietitel zijn verleend of vastgesteld.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt thans de in beginsel voor nieuwe subsidies vereiste wettelijke grondslag neergelegd.

4. Termijnen voor het indienen en afwikkelen van het jaarverslag

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de noodzaak om de indieningstermijn voor de jaarverslagen uit te stellen. Deze leden en de leden van de VVD-fractie vragen hoe het uitstel van de indieningstermijn zich verhoudt tot het jaarlijkse begrotingsgesprek op de derde dinsdag in mei. De leden van de CDA-fractie informeren naar de mate waarin overschrijding van de indieningstermijn heeft plaatsgevonden. Tevens vragen deze leden om een heroverweging van de aanpassing van de termijnen. De leden van de D66-fractie tenslotte vragen of het verslag niet nog later moet worden ingediend, gelet op de laatste overschrijding.

Zoals ook reeds in de memorie van toelichting wordt aangegeven, zijn de huidige termijnen voor het uitbrengen van het verslag en rapport van bevindingen te kort. De fondsen hebben meer tijd nodig om alle noodzakelijke gegevens voorzien van een accountantsverklaring te verzamelen. CASO, USZO en CFI dienen deze gegevens te leveren. Aangezien deze organisaties niet voor 1 april hun verantwoordingsgegevens leveren, wordt de fondsen drie maanden extra gegeven om hun jaarrekening en jaarverslag op te stellen. De thans voorgestelde termijnen worden wel adequaat geacht.

De aanpassing van de indieningstermijnen heeft geen gevolgen voor de financiële rekening van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In de begroting worden alleen de bedragen vermeld die worden verstrekt aan de instellingen (de zogenaamde opslag). De premies die de instellingen afdragen aan de fondsen en de feitelijke wachtgeld- en vervangingsuitgaven worden niet in de financiële rekening van genoemd ministerie verantwoord.

De overschrijding van de indieningstermijn heeft nagenoeg elk verslagjaar plaatsgevonden. Handhaving van de indieningstermijn is niet bevorderlijk voor de kwaliteit van het jaarverslag waarvoor een reeks van gegevens moet worden verzameld. Bovendien wil de ondergetekende voldoende gelegenheid hebben om in zijn rapport van bevindingen aan de Kamer verslag te doen van zijn opmerkingen en het fonds vooraf in de gelegenheid stellen hierop te reageren. De ondergetekende is van mening dat de voorgestelde termijnen adequaat zijn en ziet derhalve geen reden de aanpassing van de termijnen te heroverwegen.

5. Het coördinatieloon sociale zekerheid

De leden van de VVD-fractie vragen of er al meer zicht is op de tekst van de nauwkeuriger afbakening van de grondslag voor de vervangings- en wachtgeldopslag, welke financiële gevolgen dit heeft voor de diverse betrokkenen en of de definiëring wettelijk moet worden vastgelegd zoals dat het geval was met het begrip ambtelijk inkomen in de Algemene Pensioenwet.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de financiële consequenties zijn voor de scholen van de afbakening van de «vergoeding van de salarissen». Tevens vragen deze leden zich af wat het verschil is tussen «de vergoeding van de salarissen» en het begrip «coördinatieloon sociale zekerheid».

De leden van de fractie van D66 zouden graag zien dat de paragraaf over het coördinatieloon sociale zekerheid nader toegelicht wordt. In dit verband worden de volgende vragen gesteld:

a. Nu sinds 1 augustus 1997 het ambtelijk inkomen niet meer kan worden gehanteerd, wat wordt dan wel gehanteerd?

b. Wat wordt bedoeld met het nader afbakenen van de vergoeding van de salarissen?

c. Wanneer kan de aangekondigde ministeriële regeling worden verwacht?

d. Waarom ligt het in de bedoeling zoveel mogelijk aan te sluiten bij het begrip coördinatieloon sociale zekerheid?

De grondslag voor de opslagen voor de scholen ten behoeve van het VF en het PF is thans het loon ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, ook wel genoemd het coördinatieloon sociale zekerheid. De wijziging van ambtelijk inkomen in coördinatieloon sociale zekerheid heeft geen financiële gevolgen voor de diverse betrokkenen aangezien de opslagen voor de betrokken instellingen gelijk zijn gebleven. Zoals reeds vermeld is aangesloten bij het loonbegrip coördinatieloon sociale zekerheid. Er is voor dit loonbegrip gekozen omdat dit een in genoemde wet vastgelegd begrip is. Dat is niet het geval bij het begrip «de vergoeding van de salarissen».

Wat de desbetreffende ministeriële regeling aangaat, zij opgemerkt dat het gaat om een jaarlijkse ministeriële regeling. Die voor het schooljaar 1999–2000 voor het voortgezet onderwijs is gepubliceerd in OcenW-Regelingen (kenmerk VO/FB-1999/4987) van 6 maart 1999 (Gele katern 1999, 8/9). Voor het primair onderwijs is de ministeriële regeling voor het schooljaar 1999–2000 in voorbereiding.

6. Tussentijds aanpassen opslagpercentages

De PvdA-fractie acht bij tussentijdse wijziging van de opslagpercentages een extra waarborg op zijn plaats. In dit verband vragen de leden van PvdA-fractie of de regering bereid is de wijziging van de percentages bij de Kamer voor te hangen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de mogelijkheid voor de regering om gedurende een lopend schooljaar de opslagpercentages aan te passen niet wat te ruim is geformuleerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de opslagpercentages tussentijds zijn aangepast en of dat tot problemen heeft geleid.

De leden van de fractie van D66 vragen welke ontwikkelingen, naast algemene salarismaatregelen, tussentijdse wijzigingen in de opslagpercentages nog meer wenselijk kunnen maken en wat de mogelijke consequenties zijn van dit tussentijds wijzigen voor de diverse betrokken partijen.

Hoewel er in principe geen bezwaren zijn om een tussentijdse wijziging bij de Tweede Kamer voor te hangen, zijn er wel praktische bezwaren. Een tussentijdse wijziging van de percentages heeft tot doel een snelle aanpassing te bewerkstelligen. Immers aanpassing van de percentages geschiedt toch al jaarlijks. Indien de tussentijdse aanpassing moet voorhangen, schiet de aanpassing vanwege de te hanteren termijnen zijn doel voorbij. De ondergetekende acht het daarom niet verstandig de voorhangprocedure te hanteren.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat slechts zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt van het tussentijds aanpassen van de opslagpercentages. Dit heeft ook te maken met het feit dat rechtsonzekerheid waar de leden van de VVD-fractie aan refereren, moet worden voorkomen. Zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, zal de opslag met een vast percentage meelopen met een algemene salarisontwikkeling, ook als de salarismaatregel terugwerkende kracht heeft. De tussentijdse aanpassing van de percentages is alleen aan de orde als door exogene factoren de opslagen niet meer in de pas lopen met de uitgaven en dus niet om liquiditeitsproblemen bij PF of VF op te lossen. Te denken valt aan een niet voorziene toename of afname van de kosten, die een snelle aanpassing van de opslagen naar de instellingen noodzakelijk maken.

Een tussentijdse wijziging heeft plaatsgehad op 1 januari 1997 in de BVE-sector. Deze wijziging heeft te maken gehad met de overgang op het coördinatieloon sociale zekerheid. Dit heeft verder niet tot problemen geleid bij de betrokken instellingen.

7. Financiële gevolgen

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar mogelijke financiële gevolgen van deze wetswijziging voor bevoegde gezagsorganen wordt opgemerkt dat deze er niet zijn, omdat deze ook thans reeds geautomatiseerde informatie moeten leveren.

Op de vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF, alsmede van de CDA-fractie welke effecten het niet langer bekostigen van vervanging bij langdurige ziekte heeft opgeleverd, wijst de ondergetekende erop dat pas na afronding van dit wetgevingstraject een formele basis ontstaat waarop met enige zekerheid de verwachte opbrengsten kunnen worden gegenereerd. De verwachting is niettemin dat door deze maatregel op jaarbasis f 8 miljoen minder aan vervangingsuitgaven behoeft te worden uitgekeerd.

Artikelsgewijs

De leden van de CDA-fractie constateren dat niet is opgenomen dat het VF of het PF het sofi-nummer alleen mag gebruiken voor zover de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Deze leden vragen om de tekst van het artikel nader te overwegen.

In het wetsvoorstel onderwijsnummer is een dergelijke bepaling wel opgenomen, maar dat is specifiek gebeurd in relatie tot het verschaffen van gegevens door scholen aan bijvoorbeeld een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instantie op het gebied van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Aangezien in het wetsvoorstel is bepaald dat VF en PF het sofi-nummer slechts mogen gebruiken in het kader van de uitvoering van sociale zekerheidsregelgeving, is gewaarborgd dat de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig wordt geschaad. De ondergetekende acht het dan ook niet nodig de tekst aan te passen.

In antwoord op de vraag van leden van de D66-fractie of het sofi-nummer zonder problemen in bestaande systeem van het VF of het PF kan worden geïntegreerd, merkt de ondergetekende op dat het sofi-nummer voor het VF en het PF uitsluitend betekenis heeft in het kader van haar controle op de uitvoering. Hiermee wordt voorkomen dat het sofi-nummer voor andere doelen wordt gebruikt dan waartoe het is verstrekt. De fondsen gaan geen verschillende administratiesystemen naast elkaar hanteren. Het sofi-nummer kan bij het PF en het VF tegen betrekkelijk geringe inspanning worden geïntegreerd in de bestaande systemen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven