26 419
Toerisme en recreatie

nr. 38
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 november 2009

Hierbij ontvangt u het rapport «Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR».1 Dit rapport is u toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Nota Ruimte van 29 september 2009.

Met ingang van 1 november 2005 is de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) gefaseerd ingetrokken met als laatste onderdeel het vervallen van de landelijke kampeerregelgeving per 1 januari 2008. Met ingang van die laatstgenoemde datum is de volledige decentralisatie van het kampeerbeleid naar de gemeenten een feit. Omdat verschillende bij het kamperen betrokken organisaties zich zorgen maakten over het behoud van een diversiteit aan kampeervormen in deze nieuwe situatie, is afgesproken om de gevolgen van het intrekken van de wet voor het gemeentelijk kampeerbeleid in 2009 te evalueren.

Uit de door het Kenniscentrum Recreatie uitgevoerde quick scan komt het beeld naar voren dat verreweg de meeste gemeenten, na de intrekking van de WOR, zelf een nieuw kampeerbeleid hebben opgesteld of er mee bezig zijn. Meestal hebben de gemeenten de kampeersector daarbij betrokken. De gemeenten hebben nadrukkelijk aandacht besteed aan het handhaven van een diversiteit van kampeervormen. Zo zijn met redenen omkleed besluiten genomen over de verschillende vormen van kleinschalig kamperen, zoals kamperen bij de boer en natuurkamperen. Ook treffen gemeenten maatregelen in de vorm van regels voor ondernemers, om vergaande verstening en uitponding tegen te gaan. Daarmee kunnen gemeenten indirect invloed uitoefenen op het voortbestaan van standplaatsen voor langkampeerders in hun gemeenten. Voor de rechtspositie van langkampeerders dragen de gemeenten evenwel geen verantwoordelijkheid, omdat daarbij sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen kampeerondernemer en zijn kampeerders.

De gemeenten kunnen nog onvoldoende antwoord geven op de vraag of de intrekking van de WOR daadwerkelijk heeft bijgedragen tot deregulering en vermindering van administratieve lasten.

Omdat het nieuwe kampeerbeleid na intrekking van de WOR nog maar kort van kracht is, hebben veel gemeenten nog geen ervaring met ondernemers die onder deze nieuwe omstandigheden iets willen wijzigen of starten. Over enkele jaren zal dit beeld duidelijker zijn.

Ik concludeer dat de gemeenten de naar hen gedecentraliseerde verantwoordelijkheid van vormgeven en uitvoeren van het kampeerbeleid goed hebben opgepakt. Wel vraag ik ze om scherp te blijven toezien op de gevolgen van herstructurering, splitsing en separaat verkopen en verstening van kampeerterreinen voor de aanwezige natuur- en landschapswaarden en de toekomst van langkampeerders.

Ook het versterken van samenwerking en afstemming op regionaal niveau vind ik een aandachtspunt. De intrekking van de WOR heeft namelijk nog niet geleid tot het opstellen van integraal beleid voor recreatie en toerisme op regionale schaal. Ik vind dit wel gewenst. Naar mijn mening liggen hier grote kansen voor de toekomst. Immers, de concurrentiepositie van een regio in toeristisch-recreatief opzicht wordt bepaald door het geheel van de aanwezige waarden van natuur en landschap – vooral onderhouden door boeren- en cultuurhistorie, de daaraan toegevoegde openbare recreatieve infrastructuur plus de producten van toeristisch-recreatief ondernemerschap en de multifunctionele landbouw, waaronder plattelandstoerisme en streekproducten. Een dergelijke regionale beleidsvisie zou de basis moeten zijn voor het toekomstige gemeentelijke kampeerbeleid en de daarvan af te leiden maatregelen in bestemmingsplan en APV. Ik roep provincies, gemeenten en betrokken organisaties en ondernemers op om hier gezamenlijk meer werk van te maken.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven