26 415
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht)

nr. 8
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 september 1999

Na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging, zijn in de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 vragen gerezen dan wel blijven bestaan van overwegend technische aard.

De commissie heeft deze vragen schriftelijk aan de regering willen voorleggen, ter ontlasting van de openbare beraadslaging over het wetsvoorstel. Deze vragen alsmede de daarop ontvangen antwoorden worden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Van Dijk

Algemeen

1

De zin beginnend met «De relatie met de taakafbakening..» op bladzijde 2 van de nota n.a.v. het verslag is ondeugdelijk en derhalve niet duidelijk. Wat wordt hier bedoeld?

Met de passage «De relatie met de taakafbakening...» (pag. 2 van de Nota naar aanleiding van het Verslag) is iets mis gegaan. De passage had moeten luiden:

De relatie met de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat daaruit dat daarin wordt geregeld wat pensioenfondsen wel en niet mogen uitvoeren.

2

Ook de zin beginnend met «Daar waar het kabinet...» op bladzijde 3 van de nota vraagt om verduidelijking. Betekent «daar waar» «aangezien» of «voor zover»?

Het «waar» in de passage «Daar waar het kabinet...» (pag. 3 van de Nota naar aanleiding van het Verslag) heeft hier de betekenis van «voorzover».

3

Wat wordt bedoeld met een «majeure» beleidswijziging op diezelfde bladzijde?

Met een majeure beleidswijziging wordt gedoeld op een beleidswijziging met een materiële betekenis. Wijzigingen die uitsluitend of voornamelijk ten doel hebben de bestaande regelgeving te verduidelijken zullen niet voor advisering aan de SER worden voorgelegd.

Verbieden van het 65-x-financieringssysteem

4

Op bladzijde 5 van de nota wordt gesproken «10 jaar voor alle gevallen». Wordt met alle gevallen ook gedoeld op verzekerde regelingen?

De termijn voor de inhaalfinanciering van 10 jaar geldt zowel voor pensioenfondsen als voor de rechtstreeks verzekerde regelingen.

5

Waaruit blijkt precies dat de overgangsperiode voor het inlopen van uitstelfinanciering ook van toepassing is op actieve deelnemers? Artikel 8 PSW gaat over «gewezen deelnemers» en de combinatie van artikel 1, lid 1g en artikel 8, de leden twee, drie en vier (oud) lijkt geen uitbreiding te brengen naar actieve deelnemers.

De uitstelfinanciering was toegestaan op basis van artikel 8, vierde lid, (oud) PSW, niet alleen voor gewezen deelnemers, maar ook voor actieve deelnemers. Op basis van dit artikel, en de ermee samenhangende bepalingen, hebben fondsen in hun statuten en reglementen vastgelegd dat zij deze financieringsmogelijkheid kunnen toepassen, zowel ten aanzien van gewezen als ten aanzien van actieve deelnemers. Door deze bepalingen gedurende tien jaar van toepassing te laten blijven krijgen deze fondsen gedurende die overgangsperiode in alle gevallen dat zij deze methode toepasten de mogelijkheid dat voort te zetten.

6

In de nota wordt gesteld dat het 65-x-systeem niet alleen een financieringssysteem is, maar ook een systeem van opbouw van aanspraken. Is dat wel juist? Is het niet zo dat de opbouw van aanspraken plaatsvindt op basis van bij voorbeeld een eindloonregeling en dat deze kunnen worden gefinancierd via het 65-x-systeem?

De veronderstelling dat het 65-x-systeem uitsluitend een financieringssysteem is, is niet juist. Het 65-x-systeem heeft ook tot consequentie dat de opbouw van rechten niet gelijk op loopt met het verstrijken van pensioenjaren. Dat neemt niet weg dat tegelijkertijd sprake kan zijn van een eindloonregeling.

De term eindloonregeling zegt iets over de inhoud van de pensioenregeling maar niet over de wijze waarop deze wordt gefinancierd. In sommige regelingen maakt de financiering onderdeel uit van de pensioentoezegging.

7

Het verbod van het 65-x-systeem mag niet tot een vermindering van de huidige aanspraken leiden. Is het niet zo dat de deelnemer recht heeft op wat hem is toegezegd en niet op wat is gefinancierd?

De veronderstelling, dat een deelnemer altijd recht heeft op wat hem is toegezegd en niet op wat is gefinancierd, is correct.

8

Is het juist dat niet alleen financiering volgens het 65-x-systeem verboden wordt, maar dat ook regelingen met gelijkblijvende premiefinanciering rechtstreeks onder de werking van artikel 9, lid 2a vallen? Hoeveel regelingen hebben deze laatste vorm?

Pensioenregelingen met gelijkblijvende premiefinanciering vallen inderdaad onder de werking van het voorgestelde artikel 9a, tweede lid. Artikel 9a, tweede lid, geldt voor alle financieringssystemen.

Naar de voorlopige stand van zaken van 1999 zijn er in totaal 182 pensioenfondsen (1,17% van het aantal actieve deelnemers) met financiering middels gelijkblijvende actuariële premie. Ook na de wijziging van de PSW is deze financieringsmethodiek nog toegestaan, voor zover er geen financieringsachterstand ten opzichte van de evenredige aanspraken optreedt.

Voor 111 (0,72% van het aantal actieven) van deze fondsen kan een dergelijke achterstand niet optreden, aangezien de pensioenreglementen bepalingen bevatten ingevolge waarvan eventuele tekorten direct worden afgefinancierd.

71 fondsen (0,46% van het aantal actieven) kennen een dergelijke bepaling niet en zullen deze dus alsnog aan het reglement moeten toevoegen.

9 en 11

Artikel 7a betreft niet alleen de financiering van pensioenaanspraken, maar ook de opbouw ervan en vormt daarmee een inbreuk op de eerstverantwoordelijkheid van sociale partners om zelf te bepalen welke pensioentoezegging zij doen. Een werkgever kan immers een legitieme reden hebben om jongere werknemers een lager opbouwpercentage toe te zeggen dan oudere werknemers. Die beleidsvrijheid wordt door dit voorschrift onmogelijk gemaakt. In de Pensioennota van 1991 wordt als rechtvaardiging voor ingrepen die de inhoud van de pensioentoezegging bepalen de ongelijkheidscompensatie aangevoerd. Is die rechtvaardiging voor wettelijk ingrijpen in de inhoud van de pensioentoezegging hier aan de orde?

Hoe groot is de beleidsvrijheid van de werkgever ten aanzien van de opbouw van pensioen, nu volgens de nota n.a.v. het verslag het voorgestelde artikel 7a PSW niet beoogt evenredige opbouw dwingend op te leggen?

Met het voorgestelde artikel 7a wordt de beleidsvrijheid (van sociale partners, dus werkgevers en werknemers) ten aanzien van de opbouw van pensioen inderdaad ingeperkt. Ik meen dat daarvoor goede gronden aanwezig zijn die geenszins strijdig zijn met hetgeen hierover in de Pensioennota van 1991 wordt opgemerkt.

Ik zal proberen dit aan de hand van een (fictief) voorbeeld te verduidelijken.

Pensioenfonds A hanteert een opbouwperiode van 40 jaar (van 25–65 jaar). De eerste twintig jaar (van 25–45 jaar) bedraagt het opbouwpercentage 1%, de volgende 20 jaar ( van 45–65 jaar) bedraagt het opbouwpercentage 2,5 %.

Pensioenfonds B hanteert eveneens een opbouwperiode van 40 jaar (van 25–65 jaar) maar kent een opbouwpercentage van 1,75% per jaar.

Werknemers die de volledige 40 jaar bij een van de twee pensioenfondsen aangesloten blijven hebben bij beide systemen uiteindelijk een pensioen van 70% opgebouwd.

Nu meneer Jansen en meneer Pieterse. Meneer Pieterse is van zijn 25ste tot zijn 45ste bij pensioenfonds A aangesloten; hij bouwt in die tijd een pensioen van 20% op. Daarna vertrekt hij naar een andere werkgever die aangesloten is bij pensioenfonds B en blijft daar tot zijn 65-ste verjaardag. In die twintig jaar bouwt hij 35% pensioen op. Na 40 jaar aangesloten te zijn geweest bij een pensioenfonds resulteert voor meneer Pieterse een pensioen van 20% plus 35%, in totaal dus een pensioen van 55%.

Meneer Jansen vergaat het beter. Meneer Jansen kent een loopbaan die het spiegelbeeld is van die van meneer Pieterse. Meneer Jansen bouwt dus de eerste twintig jaar bij pensioenfonds B 35% pensioen op en vervolgens de laatste twintig jaar bij pensioenfonds A 50%. Zijn totale pensioenopbouw bedraagt 35% plus 50%, in totaal dus 85%.

Het voorbeeld maakt duidelijk dat een onevenredige opbouw tot allerlei consequenties kan leiden die ik als ongewenst beschouw. De pensioenresultaten uit beide voorbeelden acht ik ongewenst omdat sprake is van ondermaatse dan wel bovenmatige opbouw.

Daarbij teken ik ook aan dat het systeem van pensioenfonds A leidt tot een hogere premie. Doordat in de eerste twintig jaar minder geld binnenkomt is de mogelijkheid van oprenten beperkter. Om toch een zelfde toezegging te kunnen financieren zal dus een hogere premie noodzakelijk zijn.

Tenslotte moet nog worden bedacht dat het toestaan van een dergelijk systeem het effect van de regelgeving over waardeoverdracht deels teniet zal doen. Ook al is er niet direct sprake van pensioenbreuk, het effect is materieel gelijk omdat een volledig pensioen op deze manier veelal niet bereikt zal worden. Een dergelijk systeem zal dus ook negatieve consequenties hebben voor de arbeidsmobiliteit van werknemers.

Op grond van het bovenstaande meen ik duidelijk te hebben gemaakt dat de genoemde maatregel past in het tot nu toe door opeenvolgende kabinetten gevoerde pensioen- en arbeidsmarktbeleid.

Voor de bestaande pensioenregelingen heeft de voorgestelde bepaling overigens geen consequenties; zij voldoen hier al aan.

Als werkgevers menen dat het wenselijk is om bepaalde categorieën werknemers, zoals bijvoorbeeld oudere werknemers, meer aan zich te binden, biedt het arbeidsvoorwaardenbeleid daarvoor genoeg mogelijkheden die niet tot dezelfde ongewenste consequenties leiden als een pensioenregeling met onevenredige pensioenopbouw.

10

Of is het juist dat artikel 7a geen betrekking heeft, ook niet indirect, op de opbouw van pensioenaanspraken, maar slechts op de financiering van de aanspraken? Is de opbouw van een overbruggingspensioen in 10 jaar nog mogelijk?

Het voorgestelde artikel 7a heeft, zoals uit de tekst moge blijken, betrekking op zowel de opbouw als de financiering van rechten.

De opbouw van een overbruggingspensioen in 10 jaar wordt hierdoor niet onmogelijk gemaakt. Wel is het als gevolg van het nieuwe artikel 7a niet meer mogelijk om binnen die periode van 10 jaar met verschillende opbouwpercentages te werken.

12

De extra financieringslasten als gevolg van het verbod op uitstelfinanciering zou voor deelnemers een verbetering betekenen, daar de pensioentoezegging daardoor verder zekergesteld wordt. Is het echter niet mogelijk dat, aangezien er geen pensioenplicht in Nederland is, de werkgever ook kan besluiten om maar geen, of een mindere pensioenregeling toe te zeggen, waardoor het pensioenniveau over de gehele linie gemiddeld gesproken omlaag gaat?

Verondersteld wordt dat de strengere eisen aan pensioenregelingen, gegeven het ontbreken van een pensioenplicht in Nederland, er toe zou kunnen leiden dat er geen of mindere pensioenregelingen tot stand zullen komen.

Ik acht dit slechts een denkbeeldig gevaar. Dergelijke geluiden worden al geopperd vanaf het moment dat de wetgever zich op onderdelen met de inhoud van pensioenregelingen is gaan bemoeien. Desalniettemin is het aantal werknemers voor wie een aanvullend pensioen is geregeld gestegen tot inmiddels 92% van alle werknemers.

Uit een door Hewitt & Koelman International uitgevoerde enquête, gepubliceerd in het blad ComPendium van mei 1999, blijkt dat 81% van de werknemers de voorkeur geeft aan een collectieve pensioenregeling boven een salarisverhoging. Ik kan mij om die reden slecht voorstellen dat tijdens de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden de vertegenwoordigers van werknemerszijde zouden instemmen met een eventueel voorstel van werkgeverszijde tot het laten vallen of verslechteren van een pensioenregeling, uitsluitend om de hier voorgestelde nadere regulering.

Ik voel mij in deze opvatting gesteund door het feit dat noch van de zijde van de Stichting van de Arbeid, noch van de zijde van de pensioenkoepels dergelijke geluiden zijn vernomen.

Kleine pensioenfondsen

13

Het wetsvoorstel gaat bij de beoordeling van de verplichte herverzekering uit van 100 actieve deelnemers. Vallen daaronder ook slapers die na beëindiging van het dienstverband de pensioenregeling vrijwillig hebben voortgezet?

In het kader van de 100-deelnemersgrens gaat het uitsluitend om de actieve deelnemers. Daartoe wordt in artikel 10a, derde lid, als deelnemer aangemerkt degene op wie de toezegging omtrent pensioen van toepassing is. De toezegging is van toepassing op de actieve deelnemers, op de slapers en op de potentiële nabestaanden van de deelnemer. Op gepensioneerden is de toezegging niet meer van toepassing, zij ontvangen pensioen. Ex-echtgenoten met een geconverteerde aanspraak op ouderdomspensioen vallen ook niet onder degenen op wie de toezegging van toepassing is. Gepensioneerden en ex-echtgenoten zijn geen actieve deelnemers en behoeven dus ook niet mee te tellen. Op de zogenaamde slapers (gewezen deelnemers in de zin van artikel 8, zevende lid) en de potentiële nabestaanden (degenen ten bate van wie gelden worden bijeengebracht ten behoeve van een nabestaandenpensioen) is wel de toezegging op pensioen van toepassing, maar het zijn geen actieve deelnemers en zij worden dus in artikel 10a, derde lid, expliciet uitgesloten. Onder de slapers vallen ook degenen die na hun dienstverband de pensioenregeling vrijwillig voortzetten, ook zij worden niet tot de actieve deelnemers gerekend. Onder degenen ten bate van wie gelden worden bijeengebracht ten behoeve van een nabestaandenpensioen vallen ook de ex-echtgenoten met een premievrije aanspraak op nabestaandenpensioen, ook deze categorie valt niet onder de actieve deelnemers.

14

Geldt de verplichte herverzekering ook voor buitenlandse bedrijven met een Nederlandse vestiging, waaraan minder dan 100 deelnemers verbonden zijn?

De verplichte herverzekering geldt voor alle pensioenfondsen in Nederland waaraan minder dan 100 deelnemers zijn verbonden. Het is daarbij niet van belang of het fonds verbonden is aan uitsluitend een Nederlandse onderneming of een Nederlandse dochter van een buitenlandse onderneming.

15 en 16

Van verschillende kanten wordt erop gewezen dat de artikelen 9 en 10 PSW al voldoende bevoegdheden aan de Verzekeringskamer verlenen om fondsen te verplichten tot herverzekering over te gaan. De regering geeft zelf aan dat kleine fondsen meer moeite zullen hebben aan de nieuwe kwaliteitseisen te voldoen. De Verzekeringskamer heeft dan de instrumenten in handen om die fondsen die niet aan de eisen voldoen tot herverzekering te verplichten. Waarom is dan toch nog de extra grens van minder of meer dan 100 actieve deelnemers noodzakelijk?

Verplichte herverzekering zal volgens de regering leiden tot een betere bescherming van de belangen van de huidige en toekomstige pensioengerechtigden. Herverzekering zal de risico's voor de deelnemers beperken, door schaalvergroting zullen er hogere beleggingsopbrengsten zijn en schaalvoordelen leiden er tevens toe dat er geen vrees hoeft te zijn voor hogere pensioenpremies. Vele commentatoren zijn echter een andere mening toegedaan.

Schaalvergroting zal niet persé leiden tot lagere kosten, hogere rendementen of een hoger niveau van dienstverlening. Er kan sprake zijn van aantasting van de rechten van gepensioneerden, daar waar indexeringen lager uitvallen bij herverzekering en het risico van rente en inflatie niet te verzekeren zouden zijn.

Professor Lutjens geeft in een artikel in de NRC van 3 juli 1999 een reeks van argumenten die tegen een verplichte herverzekering van fondsen met minder dan 100 actieve deelnemers puur op basis van een getalscriterium lijken te pleiten. Duidelijke kwaliteits- en onafhankelijkheidseisen gelden voor ieder fonds, onafhankelijk van de grootte. Naar zijn mening zal herverzekeringsplicht wel degelijk leiden tot kostenstijgingen. Deze houden verband met de tarieven en kostenopslagen die verzekeraars hanteren. Bovendien wijst hij op de door de Verzekeringskamer opgelegde verlaging van de rekenrente van 4 naar 3% voor verzekeraars. In de praktijk betekent dit dat er van een lager rendement moet worden uitgegaan, waardoor de premie beduidend hoger dient te zijn om toch een voldoende dekking voor de pensioenverplichtingen aan te kunnen houden. Overschotten van kleine pensioenfondsen kunnen hierdoor al snel verdwijnen, terwijl deze overschotten juist gebruikt kunnen worden voor pensioenverbeteringen, voor indexering van ingegane pensioenen en dergelijke. Hoe luidt de reactie van de regering hierop?

Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag heeft de invoering van de verplichting voor kleine pensioenfondsen om de risico's onder te brengen bij een verzekeraar tot doel de belangen van huidige en toekomstige pensioengerechtigden te beschermen, nu uit de gegevens van de Verzekeringskamer valt af te leiden dat de risico's van de pensioengerechtigden bij kleine fondsen groter zijn dan bij grote fondsen. Na afweging van verschillende alternatieven is gekozen voor een objectief en eenduidig criterium, te weten het aantal deelnemers, waarbij de grens, mede op basis van de gegevens van de Verzekeringskamer, op 100 is gesteld.

Het is juist dat de Verzekeringskamer na invoering van het voorliggende wetsvoorstel voldoende instrumenten tot haar beschikking heeft om pensioenfondsen te dwingen over te gaan tot (volledige) herverzekering indien het fonds niet aan alle eisen voldoet. Nadeel van die systematiek is echter dat dan in alle gevallen eerst een volledig onderzoek door de Verzekeringskamer noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of eigen beheer geaccepteerd kan worden of niet.

Gegeven de ervaringen met kleine fondsen is het juist wenselijk om zonder die individuele beoordeling en de daarop onvermijdelijk volgende discussie de verplichting tot herverzekering te kunnen opleggen. Ik wil daarbij nog wijzen op het ervaringsgegeven dat kleine fondsen extra kwetsbaar blijken te zijn op het moment dat de positie van de werkgever minder florissant is. Op dat moment blijkt de scheidslijn tussen werkgever en pensioenfonds uitermate dun en ontstaan grote risico's voor de deelnemers in een desbetreffend fonds. Een dergelijk gegeven valt echter niet in voorschriften te vervatten. Immers, een dergelijke situatie kan zich voordoen als bij het fonds sprake is van een stabiele en solide financiële positie. Het is met name die nauwe verwevenheid tussen pensioenfonds en werkgever, die kenmerkend is voor kleine fondsen, die problemen geeft bij een verslechterende financiële positie.

Het feit dat er commentatoren zijn die de voorgestelde maatregel bekritiseren acht ik niet van doorslaggevend belang. Er zijn immers ook commentatoren die de voorgestelde maatregel minder kritisch benaderen. Ik verwijs daarvoor bij voorbeeld naar het artikel van prof. P.M.C. de Lange in Tijdschrift voor pensioenvraagstukken van april 1999.

Ik deel niet de opvatting van prof. Lutjens dat er door de voorgestelde maatregel per definitie sprake zal zijn van een kostenstijging bij kleine fondsen. Als herverzekering per definitie duurder zou zijn roept dat bij mij de vraag op waarom er dan pensioenfondsen en werkgevers zijn die kiezen voor herverzekering of voor een rechtstreeks verzekerde regeling. Ik ben van mening dat het beeld in werkelijkheid veel diverser zal zijn; er zullen fondsen zijn voor wie de kosten gaan stijgen en fondsen voor wie de kosten gelijk blijven of zelfs zullen dalen.

Ik teken daarbij overigens aan dat een beperkte kostenverhoging naar mijn mening acceptabel is indien daardoor bijvoorbeeld een korting op opgebouwde rechten kan worden voorkomen.

De veronderstelling dat herverzekering duurder zal zijn als gevolg van de wijziging van de rekenrente voor verzekeraars is niet juist.

Herverzekering van bestaande pensioenregelingen valt niet onder de maatregel van de Verzekeringskamer inzake de rekenrente. Het dringende advies van de Verzekeringskamer om voor nieuwe produktie een lagere rekenrente te hanteren, geldt dus niet voor deze situatie.

Overigens wil ik daarbij nog opmerken dat de rekenrente een disconteringsvoet is. Het effect van een verandering van de rekenrente is afhankelijk van de periode van discontering, en hangt dus sterk samen met de aard van de betrokken portefeuille.

17

Kan in het kader van het gelijkheidsbeginsel (art. 14 EVRM, art. 26 IVBPR) beargumenteerd worden wat de objectieve en redelijke rechtvaardiging is om voor pensioenen van 100 deelnemers herverzekering te verplichten?

Het is mij, waar door deze maatregel geen onderscheid tussen personen wordt gemaakt, onduidelijk waarom deze maatregel beargumenteerd zou moeten worden op basis van het gelijkheidsbeginsel in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.

18

Het begrip herverzekering is moeilijk eenduidig te formuleren; er komen in de praktijk verschillende vormen van risicodekking voor. Zijn de bestaande en nog toenemende diversiteit in risicodekking in de pensioenmarkt en de voorgestelde wettelijke plicht tot herverzekeren wel verenigbaar?

Het is juist dat zich op dit moment allerlei verschillende vormen van herverzekering en risicodekking voordoen. Voor pensioenfondsen met meer dan 100 deelnemers zal dat ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel het geval kunnen zijn. Voor pensioenfondsen die onder de verplichte herverzekering vallen zal echter dan gelden dat alle risico's bij een verzekeraar moeten worden ondergebracht. Het gaat dan om het langlevenrisico, het overlijdensrisico, het arbeidsongeschiktheidsrisico en het beleggingsrisico.

De diversiteit in risicodekking en de voorgestelde wettelijke plicht tot volledige herverzekering staan elkaar naar mijn overtuiging dan ook niet in de weg.

19

Kan een motivering worden gegeven voor de nieuwe grens van 2000 deelnemers voordat overgegaan moet worden tot herverzekering anders dan dat het Amf hierboven zit? Gelden niet dezelfde argumenten voor andere (mijnwerkers-)fondsen die net onder die grens zitten?

De grens van 2000 slapers en gepensioneerden is gekozen op grond van een tweetal overwegingen. De eerste overweging was dat het om een substantieel aantal moet gaan, de tweede overweging was inderdaad dat het Amf aan de voorwaarde moest kunnen voldoen. Immers, het was juist de positie van het Amf die voor een ruime kamermeerderheid de aanleiding vormde om voor een uitzonderingsmogelijkheid te pleiten. Bij het voldoen aan dat verzoek is vervolgens uiteraard de positie van het Amf nauwlettend in ogenschouw genomen.

Indien andere fondsen ook aan de drie criteria voldoen geldt ook voor hen de uitzondering op de herverzekeringsverplichting.

Op het tijdstip van de inwerkingtreding van de onderhavige artikelen dient aan deze criteria te worden voldaan, waarbij uiteraard de vraag in hoeverre de bezittingen van het fonds tezamen met de te verwachten inkomsten toereikend zijn ter dekking van 115% van de verplichtingen, over een ruimere periode zal worden beoordeeld.

Bestuurlijke boeten en dwangsommen

20

Is er een convenant in de maak voor het ne-bis-in-idem-beginsel? Zo ja, in hoeverre worden de boetes en dwangsommen zoals die in de PSW worden voorgesteld bij dit convenant betrokken?

Er is een convenant in de maak waarin naar aanleiding van de invoering van de bestuurlijke boet in diverse financiële toezichtswetten afspraken worden gemaakt tussen ondermeer het Openbaar Ministerie, de Verzekeringskamer, De Nederlandsche Bank en de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Doel daarvan is om door afstemming en overleg te voorkomen dat onbedoeld de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt doordat strafvervolging is ingesteld en omgekeerd (het una-via-beginsel). Op dit moment strekt de tekst van het convenant zich niet uit tot de PSW. Het ligt in de rede dat op het moment dat de wijziging van de PSW in werking treedt de afspraken in het convenant ook de PSW zullen omvatten.

21

Op welke wijze wordt het afzonderlijk vermelden van met boetes en dwangsommen gemoeide bedragen in begroting en jaarverslaglegging van de Verzekeringskamer bevorderd?

Op dit moment wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wordt geregeld dat de begroting van de Verzekeringskamer de goedkeuring behoeft van de Minister van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarbij zal ook worden geregeld aan welke voorwaarden deze begroting moet voldoen. Ten aanzien van het jaarverslag zal dit in overleg met de Verzekeringskamer worden geregeld.

Financiële effecten

22

Kan de onderbouwing van de financiële effecten worden uitgebreid?

De gestelde vragen in het Verslag naar de financiële effecten van de diverse onderdelen zijn in de Nota naar aanleiding van het Verslag zo uitgebreid als mogelijk is beantwoord. Ik kan daaraan thans geen nieuwe gegevens toevoegen.

Artikelsgewijs

Art. 1 (PSW)

23

Hoe staan de drie criteria om in aanmerking te komen voor uitzondering van de herverzekeringsverplichting in verhouding tot elkaar? Wegen zij alle drie even zwaar?

Het antwoord op deze vraag luidt dat het bij de criteria in artikel X, tweede lid, om drie cumulatieve criteria gaat; slechts als een fonds aan alle drie de voorwaarden voldoet is het fonds niet verplicht om tot volledige herverzekering over te gaan.

Art. 8

24

Wordt op grond van art. 8 lid 10 de premievrije aanspraak bij beschikbare premieregelingen gesteld op de betaalde premie? Hoe wordt dan omgegaan met het deel van de premie dat bestemd was voor kosten of met de situatie waarin gekozen is voor minder goede beleggingen?

Bij beschikbare premieregelingen wordt de premievrije aanspraak gesteld op de betaalde premie. Het nieuwe artikel 8, tiende lid, brengt daarin overigens geen verandering, deze situatie is op dit moment ook al zo.

Hoe daarbij wordt omgegaan met de kosten voor de uitvoering hangt af van de desbetreffende regeling.

Art. 9a

25

Vallen pensioenregelingen met gelijkblijvende premiefinanciering onder de werking van het voorgestelde artikel 9a lid 2?

Pensioenregelingen met gelijkblijvende premiefinanciering vallen inderdaad onder de werking van het voorgestelde artikel 9a, tweede lid . Artikel 9a, tweede lid, geldt voor alle financieringssystemen.

Art. 10a

26, 27 en 28

Kan nog eens exact aangegeven worden wie begrepen worden onder «actieve deelnemers»? Is iemand met en afgefinancierde aanspraak op nabestaandenpensioen een actieve deelnemer? Onder welke categorie vallen ex-echtgenoten met een eigen aanspraak op (het verevende) ouderdomspensioen?

Is het juist dat door het uitzonderen van degenen ten behoeve van wie gelden worden bijeengebracht voor nabestaandenpensioen, degenen met een afgefinancierde aanspraak op nabestaandenpensioen (met name ex-echtgenoten) binnen de beoogde omschrijving van actieve deelnemers blijven vallen?

Wat is in deze de positie van ex-echtgenoten met een eigen aanspraak op ouderdomspensioen welke is ontstaan door conversie van rechten uit pensioenverevening en bijzonder nabestaandenpensioen? Indien (voor de ingangsdatum van het pensioen) gezegd moet worden dat op hen een toezegging omtrent pensioen van toepassing is, zouden zij meetellen als actieve deelnemers, ook al vindt er geen opbouw meer plaats. Dat lijkt ongerijmd. Kan een heldere omschrijving van het deelnemersbegrip gegeven worden.

In het kader van de 100-deelnemersgrens gaat het uitsluitend om de actieve deelnemers. Daartoe wordt in artikel 10a, derde lid, als deelnemer aangemerkt degene op wie de toezegging omtrent pensioen van toepassing is. De toezegging is van toepassing op de actieve deelnemers, op de slapers en op de potentiële nabestaanden van de deelnemer. Op gepensioneerden is de toezegging niet meer van toepassing, zij ontvangen pensioen. Ex-echtgenoten met een geconverteerde aanspraak op ouderdomspensioen vallen ook niet onder degenen op wie de toezegging van toepassing is. Gepensioneerden en ex-echtgenoten zijn geen actieve deelnemers en behoeven dus ook niet mee te tellen. Op de zogenaamde slapers (gewezen deelnemers in de zin van artikel 8, zevende lid) en de potentiële nabestaanden (degenen ten bate van wie gelden worden bijeengebracht ten behoeve van een nabestaandenpensioen) is wel de toezegging op pensioen van toepassing, maar het zijn geen actieve deelnemers en zij worden dus in artikel 10a, derde lid, expliciet uitgesloten. Onder de slapers vallen ook degenen die na hun dienstverband de pensioenregeling vrijwillig voortzetten, ook zij worden niet tot de actieve deelnemers gerekend. Onder degenen ten bate van wie gelden worden bijeengebracht ten behoeve van een nabestaandenpensioen vallen ook de ex-echtgenoten met een premievrije aanspraak op nabestaandenpensioen, ook deze categorie valt niet onder de actieve deelnemers.

Art. 23a

29

Het aanhalen van artikel 2 lid 4 als aan dwangmiddelen onderhevige bepaling laat ruimte om alle bepalingen van de Regelen verzekeringsovereenkomsten van dwangmiddelen te voorzien, ook artikelen uit de Regelen die niet parallel lopen met de in de artikelen 23a en 23b genoemde bepalingen uit de PSW. Tevens heeft de huidige tekst het bezwaar dat gelezen kan worden dat bij iedere vorm van overtreding van een bepaling uit de regelen een boete opgelegd kan worden uit de hoogste tariefklasse (afhankelijk van het balanstotaal variërend van f 192 000 tot f 960 000). Uit oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid behoren de bedoelde dwangmiddelen gelijkelijk toepassing te vinden bij fondsregelingen en rechtstreeks verzekerde regelingen. De wettekst mag hierover geen enkele onduidelijkheid laten bestaan. Hoe luidt de reactie van de regering?

De wettekst zou onduidelijkheid laten bestaan over de mogelijkheid om krachtens de Regelen Verzekeringsovereenkomsten dwangmiddelen toe te passen die niet overeen zouden komen met de dwangmiddelen die kunnen worden toegepast bij overtreding van de met die bepalingen corresponderende wetsartikelen in de PSW. Naar mijn oordeel geven de wettekst en toelichting mijn bedoelingen op dit punt helder weer.

Wellicht dat het concept van de als gevolg van dit wetsvoorstel noodzakelijke wijziging van de Regelen Verzekeringsovereenkomsten mijn bedoelingen verduidelijkt; ik heb dit concept om die reden als bijlage bij deze antwoorden gevoegd1.

Art. 32a

30

Is waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder mogelijk wanneer er geen nieuwe werkgever is, dan wel de reservewaarde niet wordt ingebracht in de pensioenregeling van de huidige werkgever?

Waardeoverdracht is uitsluitend nog mogelijk in het kader van een nieuw dienstverband.

31

Vóór reserveoverdracht is sprake van een premievrije, nominale pensioenaanspraak, na reserveoverdracht is sprake van een premievrije pensioenaanspraak op basis van beleggingen. Is het loslaten van de nominale aanspraak door waardeoverdracht mogelijk op basis van 32a PSW?

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Het gaat om actuariële gelijkwaardigheid op het moment van afkoop en waardeoverdracht. Dat deze ingebrachte waarde in een nieuwe pensioenregeling tot andere aanspraken leidt, is niet ongebruikelijk. Het is uiteraard aan de betrokken deelnemer of dit een gewenste situatie is. Niet voor niets is in artikel 32a geregeld dat betrokkenen moeten instemmen met deze waardeoverdracht.

32

Wordt voldaan aan de voorwaarde van actuariële gelijkwaardigheid wanneer de gehele reserve die beschikbaar wordt gesteld door de oude pensioenuitvoerder wordt gebruikt als koopsom voor een nieuw te sluiten pensioenverzekering op het leven van de ex-deelnemer?

De oude pensioenuitvoerder rekent de aldaar opgebouwde aanspraken actuarieel om in een bedrag ineens dat de waarde van deze pensioenaanspraken vertegenwoordigt (de reserve). Dat bedrag wordt overgedragen aan de nieuwe pensioenuitvoerder. Deze zet de waarde weer om in pensioenaanspraken. Er is nu sprake van actuariële gelijkwaardigheid indien de grondslagen en tarieven waarmee de oude respectievelijk de nieuwe pensioenuitvoerder de aanspraken omzet naar waarde respectievelijk de waarde naar aanspraken aan elkaar gelijk zijn.

33

Verdwijnt door het voorgestelde artikel 32a PSW de mogelijkheid slapersrechten over te dragen naar een andere uitvoerder in het geval dit gebeurt zonder dat er sprake is van een directe relatie met een (voormalig) dienstverband?

Het voorgestelde artikel 32a heeft inderdaad als gevolg dat de mogelijkheid slapersrechten over te dragen naar een andere uitvoerder verdwijnt indien er geen sprake is van een directe relatie met een dienstverband.

Technisch overleg met de Verzekeringskamer

De afgelopen maanden heeft enkele malen technisch overleg plaatsgevonden tussen medewerkers van de Verzekeringskamer en medewerkers van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarbij is een aantal punten aan de orde gekomen waarover kennelijk in het veld misverstanden (kunnen) bestaan. Ook is tijdens dat overleg aan de orde gekomen dat op sommige onderdelingen technische wijzigingen wenselijk zijn.

Deze wijzigingen zijn verwerkt en toegelicht in de bijgevoegde 2e nota van wijziging plus toelichting.

Voor zover het de onderdelen betreft die geen wijziging maar wellicht nog wel enige toelichting behoeven zal ik daarop hierna ingaan.

Artikel 11 Meldingsplicht accountant

Kennelijk leeft hier en daar de opvatting dat de informatieplicht van de accountant en de actuaris, evenals de spontane meldingsplicht van de accountant niet direct met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel van kracht worden.

Dit is echter geen juiste interpretatie van artikel 10b, vijfde en zesde lid, en artikel 11. Weliswaar wordt in artikel 10b, vijfde en zesde lid, verwezen naar het derde en vierde lid, welke op grond van artikel XI, tweede lid, pas later in werking zullen treden maar dat betekent niet dat artikel 10b, vijfde en zesde lid, en artikel 11 ook pas later in werking zullen treden. Slechts voor het derde en vierde lid van artikel 10b geldt uitgestelde werking, de andere genoemde bepalingen zullen direct van kracht worden met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Artikel 19 Kosteloze informatieverstrekking

Het feit dat in dit artikel expliciet wordt gesproken over een kosteloze informatieverstrekking heeft bij sommigen de opvatting doen postvatten dat voor alle andere verplichtingen tot verstrekken van informatie een financiële vergoeding zou mogen worden verlangd. Dit is geenszins het geval. De toevoeging «kosteloze» is in dit artikel, in navolging van een vergelijkbare bepaling in de OSV 1997, opgenomen omdat het in dit artikel gaat om een niet gespecificeerde verplichting ten opzichte van de toezichthouder. In de andere artikel(onderdel)en gaat het wel om een gespecificeerde verplichting. Het is evident dat een ondertoezichtgestelde geen financiële tegemoetkoming kan of mag verlangen van de toezichthouder voor het naleven van zijn verplichtingen jegens die toezichthouder.

Artikel 20 Formulering toezichtstaak Verzekeringskamer

De toezichtstaak van de Verzekeringskamer wordt in het voorliggende wetsvoorstel anders geformuleerd dan op grond van de huidige PSW. In de huidige formulering wordt gesproken over toezicht op pensioen- en spaarfondsen terwijl de nieuwe formulering luidt dat toezicht wordt gehouden op de uitvoering van de PSW. Deze nieuwe formulering is nodig om tot uitdrukking te brengen dat de Verzekeringskamer ook taken en bevoegdheden heeft ten opzichte van werkgevers en verzekeraars als het gaat om de rechtstreeks verzekerde regelingen. Ook past deze formulering beter bij de bevoegdheden die de Verzekeringskamer krijgt ten opzichte van accountant en actuaris.

Blijkens sommige commentaren op dit wetsvoorstel wordt er verondersteld dat de Verzekeringskamer hiermee als het ware een algehele toezichtstaak op werkgevers, accountants, actuarissen en anderen toebedeeld heeft gekregen. Dit is echter geenszins het geval. Het toezicht dat de Verzekeringskamer op werkgevers, accountants, actuarissen en anderen kan en mag uitoefenen strekt niet verder dan datgene waartoe dit wetsvoorstel haar de uitdrukkelijke bevoegdheid geeft.

De nieuwe formulering houdt derhalve niet in dat op een ieder in gelijke mate toezicht moet worden gehouden. Wellicht kan een voorbeeld dit nog verduidelijken.

Een werkgever die aan zijn personeel een pensioentoezegging doet is verplicht die toezegging buiten de onderneming onder te brengen. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden. Indien de werkgever dit nalaat begaat hij een overtreding van de PSW. Van de Verzekeringskamer mag een passende reactie worden verwacht indien zij op enig moment, bijvoorbeeld door een melding van een werknemer, op de hoogte wordt gesteld van deze overtreding; de Verzekeringskamer heeft na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel immers de bevoegdheid gekregen een dergelijke overtreding te bestraffen. Van de Verzekeringskamer kan en mag echter niet worden verlangd dat zij periodiek alle werkgevers in Nederland bezoekt om te controleren of zij mogelijk een pensioenregeling ten onrechte niet buiten de onderneming hebben ondergebracht.

Bestraffing te late indiening staten

Op dit moment kan het te laat indienen van de staten bij de toezichthouder niet door de Verzekeringskamer zelf worden bestraft. Het voorliggende wetsvoorstel brengt daarin verandering. Te late indiening van de staten over 1998 kan echter niet op grond van de nieuwe bevoegdheden worden bestraft, de overtreding heeft immers al plaatsgevonden voordat de nieuwe bepalingen van kracht zijn.

Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel heeft de Verzekeringskamer wel de mogelijkheid om fondsen die nog nalatig zijn middels een aanwijzing te sommeren binnen een redelijke termijn alsnog deze verplichting na te komen. Voldoen zij niet aan die aanwijzing dan kan het niet-naleven van die aanwijzing vervolgens wel worden bestraft op grond van de nieuwe bevoegdheden.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GL), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Orgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van Gent (GL), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven