26 415
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 juni 1999

1. Algemeen

Het voorliggende wetsvoorstel strekt er toe de waarborgfunctie van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) met name langs de lijn van het toezicht te versterken.

Het stemt mij tot grote tevredenheid dat alle aan het woord zijnde fracties zich in overwegende mate positief hebben uitgelaten over die hoofdlijnen van het voorliggende wetsvoorstel, te weten het waarborgen van een deugdelijke financiering van aanvullende pensioenen, het uitbreiden van het toezichtsinstrumentarium van de Verzekeringskamer en het bieden van waarborgen voor de kwaliteit van pensioenfondsbesturen.

De op een aantal onderdelen gestelde kritische vragen in het verslag doen daaraan in mijn visie niet op af.

Ik vertrouw erop in het hierna volgende een toereikende reactie op de kritiekpunten te kunnen geven.

Door de leden van de VVD-fractie wordt gevraagd naar de urgentie van dit wetsvoorstel en de relatie met de algehele modernisering van de PSW. In antwoord hierop kan het volgende worden gesteld. De ontwikkelingen op het pensioenveld zijn zodanig dat door pensioenfondsen steeds meer en steeds grotere risico's worden gelopen. Uitstel van dit wetsvoorstel betekent dus eveneens meer risico's. Deze ontwikkeling, in combinatie met het gegeven dat de Verzekeringskamer op dit moment veelvuldig te laat informatie ter beschikking krijgt en geen adequaat instrumentarium heeft om tijdige informatie af te dwingen, heeft tot de keuze geleid om, vooruitlopend op de algehele modernisering, dit pakket aan toezichtsmaatregelen voor te leggen. Op deze manier wordt de achterstand die de PSW als toezichtswet kent ten opzichte van vergelijkbare regelgeving voor andere financiële instellingen weggewerkt.

Ook om praktische redenen is vooruitlopen op de algehele modernisering wenselijk, omdat op die manier de omvang van de veranderingen niet tot buitenproportionele omvang leidt.

Het feit dat ook zonder deze maatregelen geen zorgwekkende situaties zijn ontstaan zegt ongetwijfeld het een en ander over de kwaliteit van de uitvoering van de aanvullende pensioenen en stemt mij om die reden ook tot tevredenheid. Met de voorgestelde maatregelen wordt de kans dat zich een daadwerkelijk zorgelijke situatie gaat voordoen nog verder verkleind. Het streven hierbij is en blijft gericht op maximale zekerheid waarmee ook de leden van de CDA-fractie hun instemming betuigen.

Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat bij de algehele modernisering van de PSW inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de in dit wetsvoorstel opgenomen toezichtsbepalingen zullen worden voorgesteld.

Een goede afstemming met andere wetsvoorstellen op pensioenterrein is inderdaad van groot belang. Ik kan de leden van de VVD-fractie echter verzekeren dat ook voor mij de samenhang van het totale beleid op pensioenterrein een voortdurend aandachtspunt is. Van een inhoudelijke relatie van dit wetsvoorstel met de oudedagsparaplu is geen sprake. Er is wel sprake van samenhang met wijzigingen in andere financiële toezichtswetten. Deze samenhang wordt steeds nauwlettend gevolgd en is mede aanleiding voor het voorliggende voorstel.

De relatie met de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat daaruit dat daarin wordt geregeld wat pensioenfondsen Wet fiscale behandeling van pensioenen en met het voorstel inzake mogen uitvoeren. Voor het toezicht op de naleving van die taakafbakening staat de Verzekeringskamer onder meer het instrumentarium van dit wetsvoorstel ter beschikking.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de positie van de verzekerde door dit wetsvoorstel wordt versterkt. Ik zou die vraag volmondig met ja willen beantwoorden. Het afschaffen van het 65-x-systeem, invoering van het 4-ogen-principe, de invoering van de bestuurderstoets, invoering van toezicht op rechtstreekse regelingen, invoering van het systeem van bestuurlijke boeten en dwangsommen etc. dragen alle rechtstreeks dan wel indirect bij aan de verbetering van de positie van de verzekerde.

Het wetsvoorstel bevat geen wijzigingen ten aanzien van de rechtsbescherming van de verzekerden omdat mij van enige aanleiding daartoe tot nu toe niet is gebleken. Ik zie op dat terrein ook geen rol voor een toezichthouder weggelegd. Ik ga er vanuit dat de beroepsmogelijkheden via het burgerlijk recht naar behoren functioneren.

Zowel de D66-fractie als de fractie van GroenLinks stellen vragen over de positie van de pensioenconsumenten.

Pensioenconsumenten kunnen zowel actieve deelnemers als de gewezen deelnemers zijn, evenals de pensioengerechtigde nagelaten betrekkingen. Ten aanzien van de mogelijkheid van pensioenconsumenten om toe te zien op het beleid van pensioenfondsen en dit beleid te beïnvloeden het volgende. De besturen van pensioenfondsen bestaan altijd voor in ieder geval de helft uit (vertegenwoordigers van) deelnemers. Deze vertegenwoordigers vertegenwoordigen in principe het belang van de pensioenconsumenten. In dat kader kan gewezen worden op de bepaling in de PSW die voorschrijft dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor zorgt dat alle belanghebbenden zich door het bestuur op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Voor een belangrijk deel kunnen pensioenconsumenten dus rechtstreeks het uitvoeringsbeleid van pensioenfondsen beïnvloeden en via die weg toezicht houden op de uitvoering.

Om de medezeggenschap van pensioenconsumenten nog verder te versterken, met name ten aanzien van de gewezen deelnemers, wil het kabinet daarnaast de medezeggenschap van gewezen en actieve deelnemers verbeteren. Het kabinet ondersteunt dan ook het onlangs door de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) gesloten Convenant inzake verbetering van de medezeggenschap van gepensioneerden. Hierin roepen zij partijen betrokken bij pensioenregelingen op om ofwel een deelnemersraad ofwel, in het geval van een ondernemingspensioenfonds, een bestuurszetel voor gepensioneerden te creëren. In plaats van dwingende wetgeving op dit punt zal het kabinet de Tweede Kamer binnenkort een wetsvoorstel met ondersteunende wetgeving aanbieden.

De leden van de D66 fractie vragen de regering om een reactie op hun visie betreffende indexatie van pensioenen en slapersrechten. Deze leden merken op dat het euvel van niet indexerende pensioenregelingen nog niet is uitgebannen, wat mede tot gevolg heeft dat slapersrechten evenmin worden geïndexeerd.

Ten aanzien van het vervolg van de Evaluatie Wet Nypels/Groenman heb ik op 6 mei jl. in reactie op een brief van de Vaste Commissie voor SZW een brief aan de Commissie gezonden. Hierin heb ik aangegeven bereid te zijn in toekomstig onderzoek op pensioenterrein tevens het aspect van de resterende knelpunten bij de gelijke behandeling van slapers en gepensioneerden te betrekken. Tevens heb ik opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel wijziging PSW de Verzekeringskamer handhavingsinstrumenten geeft om naleving van de gelijke behandelingsvoorschriften af te dwingen.

De leden zijn van mening dat indexatie een structureel sluitstuk vormt van pensioenbreukbestrijding, met name daar waar geen mogelijkheid tot waardeoverdracht aanwezig is. Hoewel dit onderwerp buiten het kader van dit wetsvoorstel valt wil ik er toch het volgende over opmerken.

Sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de pensioentoezegging, en dus ook voor het indexatiebeleid. De PSW schrijft gelijke behandeling bij indexatie voor; àls er een indexatie wordt toegezegd aan gepensioneerden, gaat het gelijke behandelingsvoorschrift werken.

Invalshoek voor regelgeving is daarbij geweest het bestrijden van ongelijke behandeling; niet het ingrijpen in de aard van de toezegging zelf.

Ik ben van mening dat een nadere gedachtevorming hierover betrokken zou moeten worden bij de wijzigingsvoorstellen in het kader van de modernisering van de PSW.

De leden van de fractie van D66 stellen in dat verband ook de vraag wat de modernisering van de PSW precies in zal gaan houden.

Primair richt de modernisering van de PSW zich op het vereenvoudigen en verduidelijken van de huidige wettekst. De wet stamt uit 1953 en is de eerste dertig jaar nauwelijks gewijzigd. De gehanteerde terminologie is verouderd, niet in overeenstemming met de aanwijzingen voor de regelgeving en bovendien is de wet niet aangepast aan de huidige moderne pensioenproducten. De huidige wettekst leidt tot veel interpretatieverschillen. Naast deze juridische en tekstuele modernisering zal bij de modernisering van de PSW ook invulling worden gegeven aan een aantal lopende beleidszaken zoals de taakafbakening, het wegwerken van de witte vlekken, het voortbestaan van de éénmansfondsen en een aantal onderwerpen die momenteel nog voorwerp van studie zijn. Te denken valt aan de positie van de directeur-groot aandeelhouder in de PSW, het mogelijk maken van waardeoverdrachten naar buitenlandse pensioenfondsen of niet PSW-erkende pensioenfondsen en het verbieden van zuivere unit-link producten. Daar waar het kabinet in het kader van de modernisering van de PSW een majeure beleidswijziging voorstaat zal het eerst advies vragen aan de SER.

Tenslotte nog het volgende. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is tevens een nota van wijziging gevoegd. Deze nota van wijziging bevat een drietal elementen.

Allereerst worden enige, meer technische, wijzigingen voorgesteld (onderdelen 1, 2, 3, 6 en 7) die met name ten doel hebben om de afstemming met het voorstel van wet houdende opneming in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet inzake de wisselkantoren, de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, van bepalingen betreffende handhaving door middel van een dwangsom of bestuurlijke boete en bepalingen betreffende de rechtsgang (wetsvoorstel IDBB; kamerstukken II 1997/98 25 821) te handhaven. In de toelichting bij de desbetreffende onderdelen van de nota van wijziging wordt daarop verder ingegaan.

Vervolgens heeft het verslag de aanleiding gevormd om ten aanzien van de herverzekeringsplicht van gesloten fondsen met een wijzigingsvoorstel (onderdeel 4 van de nota van wijziging) te komen. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3 over kleine pensioenfondsen.

Tenslotte bevat onderdeel 5 van de nota van wijziging het voorstel om de datum waarop artikel 2b PSW in werking zal treden op te schuiven naar 1 januari 2001. In de toelichting bij de nota van wijziging wordt uitgebreid gemotiveerd waarom ik heb gemeend met dit voorstel te moeten komen.

2. Deugdelijke financiering

2.1. Verbieden van het 65-x-financieringssysteem

Alle aan het woord zijnde fracties hebben tot mijn genoegen hun instemming betuigd met het verbieden van het 65-x-financieringssysteem en de keuze om de achterstallige financiering versneld in te halen. Wel hebben alle fracties gevraagd in te gaan op de reactie van de Stichting van de Arbeid, de Stichting OPF en Verbond van Verzekeraars om de termijn van affinanciering te stellen op 15 jaar zonder ontheffingsbevoegdheid voor de Verzekeringskamer in plaats van de thans voorgestelde 10 jaar met ontheffingsbevoegdheid. Deze leden menen dat de Verzekeringskamer hierdoor veel werk zal kunnen worden bespaard omdat ontheffingsverzoeken eerder regel dan uitzondering zullen zijn.

Ik wil graag uiteenzetten waarom ik tot nu toe heb gemeend deze eerder door de Stichting van de Arbeid en Verzekeringskamer uitgesproken wens niet te honoreren.

Mijn belangrijkste motief is steeds geweest dat gegevens over de financiële positie van (individuele) werkgevers, die zijn aangesloten bij een pensioenfonds dat het 65-x-systeem hanteert, ontbreken. De Verzekeringskamer beschikt wel over informatie over de positie van deze fondsen maar niet over gegevens van individuele werkgevers. Het zijn echter deze werkgevers die met de versnelde premieafdracht zullen worden geconfronteerd.

De belangrijkste doelstelling van de PSW is en blijft het waarborgen van de toegezegde pensioenen. Verlenging van de termijn voor uitstelfinanciering van 10 jaar naar 15 jaar betekent dat 5 jaar langer zich risico's zullen kunnen voordoen voor deelnemers en kan dus als strijdig met die doelstelling worden beoordeeld. De situatie met DAF en Fokker heeft aangetoond dat deze risico's niet denkbeeldig zijn.

De inschatting dat deze ontheffing regel zal zijn in plaats van uitzondering deel ik niet. Ik acht het niet aannemelijk dat voor ieder dan wel het merendeel van de werkgevers de 10-jaar-termijn onoverkomelijke problemen zal opleveren. De ontwikkelingen van de afgelopen jaren wijzen daar in het geheel niet op.

Positie actieve deelnemers

Zowel de leden van de VVD- als van de D66-fractie brengen, in navolging van het commentaar van het Verbond van Verzekeraars, de wenselijkheid naar voren om de overgangsperiode ook toe te passen op de actieve deelnemers van wie de pensioenen nog niet tot het niveau van de tijdsevenredige aanspraken zijn afgefinancierd.

Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen geldt de overgangsperiode van tien jaar voor alle gevallen waarin pensioenfondsen toepassing gaven aan de 65-x financieringsmogelijkheid.

Op basis van artikel 8, vierde lid, (oud) PSW was deze financieringsmethode toegestaan. Dit artikel gaf nl. aan hoe in gevallen dat deze financieringsmethode werd toegepast, de affinanciering ten behoeve van de gewezen deelnemer diende te verlopen. Door dit artikellid, en de daarmee samenhangende artikelen 8, tweede en derde lid (oud) en 1, eerste lid, onderdeel g, (oud) gedurende tien jaar van toepassing te laten blijven voor pensioenfondsen die gebruik maakten van de 65-x financiering, krijgen deze fondsen de mogelijkheid gedurende die overgangsperiode deze financieringsmethode voort te zetten. De fondsen moeten dan uiteraard in hun statuten en reglementen hebben vastgelegd dat zij deze financieringsmogelijkheid kunnen toepassen. Als dat het geval is kunnen zij ten aanzien van aanspraken waarvoor 65-x financiering gold op het moment van inwerking treden van deze wet, dit blijven doen voor de termijn die daarvoor was bepaald, doch ten hoogste gedurende tien jaar. Na die tien jaar dient volledige financiering te zijn verwezenlijkt, met voor uitzonderlijke gevallen, nl. daar waar een werkgever hierdoor aantoonbaar in grote financiële problemen komt, de mogelijkheid van verlenging door de Verzekeringskamer.

Het is uiteraard mogelijk om na afloop van de overgangstermijn, of kort daarvoor, een overzicht op te stellen van de mate waarin de desbetreffende fondsen hun achterstand hebben ingelopen zoals door de leden van de D66-fractie wordt gevraagd. Indien daaruit mocht blijken dat het wenselijk of zelfs noodzakelijk is de overgangstermijn te verlengen behoort dat tot de mogelijkheden.

Andere financieringssystemen

De leden van de D66-fractie vragen zich met het Platform Raadgevende Actuariële Raadgevende Bureaus (PRAB) af waarom niet, naast het (65-x)-systeem, ook het systeem van gelijkblijvende premiebetaling wordt genoemd als leidend tot achterstand in de financiering.

De reden daarvoor is tweeledig. Allereerst is het (65-x)-systeem niet alleen een systeem van financiering, maar ook een systeem van opbouw van aanspraken. Dit systeem leidt bij backservice-verhogingen onvermijdelijk tot achterstand in de pensioenopbouw in vergelijking met het systeem van evenredige opbouw. Voor de deelnemers is dus niet alleen minder gefinancierd, maar aan hem of haar zijn ook minder aanspraken toegekend. Bij het systeem van gelijkblijvende premiebetaling daarentegen is het, zeker bij de pensioenfondsen, niet ondenkbaar dat als ontslagaanspraken minimaal de evenredige aanspraken worden toegekend.

De tweede reden is dat bij de gelijkblijvende premiebetaling aanvankelijk een zekere mate van vóórfinanciering plaatsvindt in vergelijking met evenredige financiering. Backservice verhogingen leiden daarom bij het gelijkblijvende premiesysteem niet per definitie tot financieringsachterstand, wat bij het (65-x)-systeem wel het geval is. Daarnaast wordt bij de gelijkblijvende premiebetaling bij pensioenfondsen dan vaak nog als minimum de evenredige opbouw in het oog gehouden, welk minimum ingeval van achterstand aangehouden wordt door het storten van een eenmalige koopsom.

Ik wil daar, wellicht ten overvloede, nog aan toevoegen dat, alhoewel het systeem van gelijkblijvende premiebetaling niet wordt verboden en hiervoor dus ook geen inhaalfinanciering wordt voorgeschreven, met artikel 7a in de toekomst eventuele voorkomende financieringsachterstanden wel kunnen worden tegengegaan.

Cijfermatige effecten

Door de leden van de fracties van VVD, D66, RPF en GPV wordt ingegaan op de financiële gevolgen van afschaffen van het 65-x-systeem en de voorgestelde inhaalperiode van 10 jaar.

De leden van de fracties van VVD en D66 veronderstellen dat van 82,3% van de rechtstreekse regelingen de backserviceverplichtingen niet zijn afgefinancierd. Dit is echter een sterke overschatting. Ten aanzien van de stortingskoopsommen en (65-x), d.w.z. voor 23% van de rechtstreekse regelingen kan inderdaad uitgegaan worden van financierings- en aansprakenachterstand. Voor de regelingen met een financiering via gelijkblijvende jaarpremies is dat echter – zoals hierboven al aangegeven – op dit moment niet per se het geval.

Ook hier kan worden opgemerkt dat met het nieuw voorgestelde artikel 7a in het vervolg financieringsachterstanden kunnen worden tegengegaan.

In de hierna volgende tabel wordt weergegeven hoeveel fondsen op dit moment nog het 65-x-financieringssysteem hanteren en hoeveel actieve deelnemers bij deze fondsen zijn aangesloten.

Uit een vergelijking van deze tabel met die in de memorie van toelichting blijkt dat het aantal pensioenfondsen dat nog het 65-x-systeem hanteert flink is afgenomen. Voor rechtstreekse verzekerde regelingen zijn op dit moment geen nieuwe cijfers beschikbaar; deze worden in de loop van 1999 verwacht.

De tabel maakt echter duidelijk dat een aantal pensioenfondsen uit eigener beweging, zonder wettelijke dwang, recent de conclusie heeft getrokken dat afstappen van het 65-x-financieringssysteem wenselijk of zelfs noodzakelijk is.

Voor veronderstellingen dat voor het merendeel van de pensioenfondsen een affinancieringstermijn van 10 jaar niet haalbaar zou zijn geeft deze tabel geen aanleiding.

soort pensioenfondsaandeel 65-x-bijdragesysteemtotaal  
 aantal fondsenactieve deelnemersbalanstotaalaantal fondsenactieve deelnemers (x 1 000)balanstotaal (in mld gld)
ondernemingspensioenfondsen15%11%8%  870  755196
verplichte bedrijfspensioenfondsen2% 0% 0%   643 654406
overige fondsen (incl. ABP) 0% 0% 0%   341 286256
       
totaal13%2%2% 9685 695858
rechtstreekse regelingenaantal regelingenactieve deelnemersVPVaantal regelingenactieve deelnemers (x 1 000)(in mld gld)
lopende contracten23%33%27%17 200  51036
premievrij   13 300   16 9
       
totaal 4%3%30 500 52645

VPV= Voorziening pensioenverplichtingen

Bronnen:

Gegevens pensioenfondsen uit: «Pensioenmonitor, niet-financiële gegevens pensioenfondsen. Stand van zaken 1 januari 1998» (vk-studie nr. 16).

Gegevens rechtstreekse regelingen uit: «Pensioenmonitor, stand van zaken eind 1995. Niet-financiële gegevens aanvullende collectieve pensioenen» (vk-studie nr. 9).

Positie rechtstreekse regelingen

De overgangstermijn en de ontheffingsbevoegdheid met betrekking tot de afschaffing van het 65-x-financieringssyteem zullen, dit in reactie op vragen van de VVD-fractie naar aanleiding van het commentaar van het Verbond van Verzekeraars, evenals alle andere nieuwe bepalingen, ook gaan gelden voor rechtstreeks verzekerde regelingen. De bepalingen daarvoor vinden echter niet hun weerslag in het onderliggende wetsvoorstel maar worden opgenomen in de aanpassing van de Regelen Verzekeringsovereenkomsten welke gelijktijdig met het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel van kracht zullen worden.

Evenredige opbouw

De PvdA-fractie verwijst naar een opmerking van de Stichting OPF. Daarin wordt gesteld dat een gelijkmatige pensioenopbouw over de gehele deelnemingsperiode (artikel 7a) in strijd is met de flexibilisering van de aanvullende pensioenregelingen die met de Wet fiscale behandeling van pensioenen wordt mogelijk gemaakt. Met name zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd naar de gevolgen van het voorgestelde artikel 7a in verband met de mogelijkheden van extra pensioenopbouw in situaties van bijvoorbeeld herintredende vrouwen over de periode dat zij de zorg over jonge kinderen hadden en nadere situaties waarin in het verleden geen of te weinig pensioen is opgebouwd, terwijl voor dat verleden wel fiscaal gefacilieerd opgebouwd kan worden. Ook de leden van de CDA-fractie wensen graag enige verduidelijking over de effecten van het voorgestelde artikel 7a.

In artikel 7a wordt zowel gesproken over de opbouw van de pensioenaanspraken als over de financiering van de pensioenaanspraken. Het een kan niet zonder het ander. Het zal duidelijk zijn dat een evenredige opbouw van pensioenaanspraken zonder een adequate financiering daarvan, een dode mus is. Het wettelijk minimum van evenredige aanspraken is dus onverbrekelijk verbonden met het wettelijk minimum van evenredige financiering.

Hieraan kan nog worden toegevoegd dat artikel 7a niet beoogt evenredige opbouw dwingend op te leggen. Het is het voorgeschreven minimum van het tempo van opbouw van een eenmaal gedane toezegging. Een andere wijze van opbouw is toegestaan mits deze vergelijkbaar is of beter dan evenredigheid. Inkoop van een pensioentoezegging inééns bijvoorbeeld, is derhalve toegestaan.

Artikel 7a staat de fiscale behandeling van de pensioenopbouw niet in de weg: de Wet fiscale behandeling van pensioenen geeft aan wat fiscaal maximaal aanvaardbaar is wanneer een werkgever een pensioentoezegging doet. Daarentegen beoogt artikel 7a een redelijk minimum voor het tempo van de pensioenopbouw aan te geven, als bescherming van de werknemers. Dit staat verdere flexibilisering en modernisering van de pensioenregelingen niet in de weg.

Relatie met te verwachten uitspraak Hoge Raad

De leden van de fracties van VVD en CDA vragen naar mijn opvatting over het toepassen van de overgangsperiode op de financiering van het eventuele inhaalpensioen van in het verleden uitgesloten vrouwen. Vooropgesteld moet worden dat deze kwestie veel verder reikt en meer pensioenfondsen (en rechtstreekse regelingen) zal aangaan dan alleen het verbod op inhaalfinanciering. Ook fondsen waarbij geen sprake is van een 65-x-financieringsregeling zullen hierdoor geraakt worden. Ook zonder een verbod op inhaalfinanciering, dus zonder het voorliggende wetsvoorstel, zou er, indien een uitspraak van de Hoge Raad in die richting zou gaan hetgeen op dit moment niet kan worden voorzien, een inhaalprobleem ontstaan voor fondsen en werkgevers die in het verleden vrouwen hebben uitgesloten van de pensioenregeling. In zoverre is dit probleem vergelijkbaar met de financiering van een eventuele verbetering van een pensioenregeling voor alle of een deel van de deelnemers. Daarvoor zijn in het verleden adequate oplossingen ad hoc gevonden en dit zal zo nodig in de toekomst ook het geval zijn. Een beslissing over een oplossing voor het eventuele inhaalpensioen voor vrouwen kan pas weloverwogen worden genomen op het moment dat de uitspraak van de Hoge Raad bekend is, zoals het Verbond van Verzekeraars terecht naar voren brengt. In dit verband zij tevens verwezen naar artikel 9b lid 3.

Financiële consequenties: relatie met pensioenconvenant

De tijdelijke premiestijging als gevolg van het verbod op uitstelfinanciering heeft geen effect op wenselijk geachte wijzigingen in pensioenregelingen zoals die in het pensioenconvenant zijn genoemd. Het pensioenconvenant gaat over het ambitieniveau van de regeling en niet over de financiering daarvan. In het pensioenconvenant is ten aanzien van vijf regelingskenmerken afgesproken dat wijzigingen hierin op macroniveau maximaal kostenneutraal doorgevoerd mogen worden. Het gaat om de hoogte van de franchise, invoering van artikel 2b, het nabestaandenpensioen, de hoogte van het opbouwpercentage en de gehanteerde systematiek (eindloon of middelloon). Dat betekent bijvoorbeeld dat als de franchise verlaagd wordt, dit gecompenseerd moet worden door het nabestaandenpensioen te heroverwegen, het opbouwpercentage te verlagen, of de systematiek aan te passen. In het pensioenconvenant is expliciet afgesproken dat het financiële effect van het verbod op uitstelfinanciering bij de evaluatie van de afspraak over kostenneutraliteit buiten beschouwing blijft.

Overigens kan er wel op gewezen worden dat de extra financieringslasten als gevolg van het verbod op uitstelfinanciering voor deelnemers een verbetering betekent daar de pensioentoezegging daardoor verder zekergesteld wordt.

2.2. Actuariële en bedrijfstechnische nota

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat artikel 10, tweede lid, dat een aanscherping van de eisen aan de actuariële en bedrijfstechnische nota (abtn) mogelijk lijkt te maken, toevoegt aan artikel 9d, eerste volzin.

In het systeem van het wetsvoorstel komen de algemene eisen, die aan ieder pensioenfonds worden gesteld (de artikelen 9a – 9d) vóór de specifieke, en strengere, eisen waaraan slechts die fondsen moeten voldoen die de verzekerde risico's niet hoeven over te dragen of te herverzekeren (artikel 10). In overeenstemming met dat systeem bieden de respectieve delegatiebepalingen de mogelijkheid de eisen ten aanzien van fondsen die hebben overgedragen of herverzekerd te verlichten (artikel 9d) en die ten aanzien van fondsen die eigen beheer voeren aan te scherpen (artikel 10, tweede lid).

De leden van de D66-fractie merken op dat het PRAB zich afvraagt of voortaan alle pensioenfondsen, dus ook degenen die geheel herverzekerd zijn, een abtn moeten opstellen.

Het antwoord hierop luidt bevestigend. Ook voor herverzekerde fondsen is een abtn verplicht omdat niet alleen een beschrijving moet worden gegeven van het financieringssysteem, maar ook van bijvoorbeeld de mandaatregeling geldend binnen een fonds.

De leden van de D66-fractie vragen ook mijn reactie op de suggestie van het PRAB om duidelijk te omschrijven aan welke eisen een verzekeringscontract ex artikel 2 lid 4 sub b zou moeten voldoen waardoor het eisen van een abtn achterwege kan blijven.

Mijn reactie luidt dat een dergelijke oplossing niet mogelijk is. Verzekeringscontracten zoals bedoeld door het PRAB, waarbij de beleggingsrisico's voor rekening van de werkgever blijven, zijn niet toegestaan. Immers, als een onderneming een pensioentoezegging doet moeten alle daaruit voortvloeiende verplichtingen volledig buiten de onderneming worden ondergebracht. Er mogen geen risico's bij de onderneming achter blijven. In de door het PRAB geschetste situatie is dat wel het geval. Voor zover dergelijke verzekeringsovereenkomsten in de toekomst toch nog worden afgesloten kan dat worden geconstateerd door het dan geldende toezicht op rechtstreekse regelingen.

Bij een rechtstreeks verzekerde regeling, dit in antwoord op een vraag van de CDA-fractie, is geen sprake van een eigen abtn. Het toezicht op de verzekeraar en diens abtn moet daarin voor het totaal aan verzekeringsovereenkomsten voorzien.

Met deze voorschriften wordt naar mijn oordeel geen onnodige verstarring in de uitvoering veroorzaakt. De voorschriften zullen geen uniforme abtn voorschrijven maar zullen eisen stellen waaraan de abtn minimaal moet voldoen, dit in reactie op de leden van de D66-fractie. Naar de mate waarin een pensioenfonds zelf verantwoordelijk blijft voor een of meer risico's zullen de eisen strenger zijn.

2.3. Kleine pensioenfondsen

Alle aan het woord zijnde fracties laten zich kritisch uit over de voorgestelde invoering van de 100-deelnemersgrens en vragen om een nadere motivering van dit voorstel. Daarbij wordt ook expliciet op de positie van gesloten fondsen gewezen.

Ik ben uiteraard graag bereid om mijn beweegredenen voor dit voorstel nog eens voor het voetlicht te brengen. Ik wil daarbij op voorhand benadrukken dat mijn primaire invalshoek bij dit aspect, net zoals bij de andere onderdelen van dit wetsvoorstel, de bescherming is van de belangen van huidige en toekomstige pensioengerechtigden.

Uit gegevens van de Verzekeringskamer blijkt dat kleine pensioenfondsen vaker, zowel in absolute als in relatieve termen, niet tijdig voldoen aan informatieverplichtingen waardoor de toezichthouder belemmerd wordt in het effectief uitoefenen van toezicht. Bij kleine pensioenfondsen worden eveneens vaker gebreken op het gebied van administratieve organisatie en interne controle geconstateerd en last but not least blijken bij kleine pensioenfondsen ook veelvuldiger vermogenstekorten voor te komen. Per saldo kan de conclusie getrokken worden dat de risico's voor de deelnemers bij kleine pensioenfondsen groter zijn dan de risico's bij grote pensioenfondsen. Het feit dat er ook kleine pensioenfondsen zullen zijn waarin de zaken wel «bestuurlijk en financieel door een ringetje gehaald kunnen worden», een citaat van de Stichting OPF waarop de leden van de PvdA-fractie graag een reactie willen, doet aan die algemene conclusie niets af. Met dit wetsvoorstel worden de bepalingen waaraan pensioenfondsen voldoen op een aantal onderdelen nog aangescherpt. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de kwaliteitseisen die in het vervolg aan het bestuur van een pensioenfonds zullen worden gesteld. Verwacht mag worden dat kleine fondsen die nu al zoveel moeite hebben aan alle voorschriften te voldoen dus ook relatief meer moeite zullen hebben om aan de nieuwe eisen te voldoen.

Ook de afhankelijkheid van het fondsbestuur ten opzichte van de werkgever blijft in mijn visie bij kleine pensioenfondsen een groter probleem dan bij fondsen met een meer substantiële omvang.

Overigens laat de verplichting tot herverzekering voor kleine fondsen onverlet dat de institutionele vorm van pensioenfonds gehandhaafd blijft.

Ten aanzien van de eenmansfondsen heb ik gemeend dat dit niet het juiste moment en het juiste wetsvoorstel is om een principiële discussie over het in het kader van de PSW verbieden van eenmansfondsen te voeren. Die discussie zal in het kader van de algehele modernisering worden gevoerd. Eenmansfondsen blijven derhalve toegestaan maar zullen aan alle voorwaarden die aan overige fondsen worden gesteld moeten voldoen. Een minder streng toezichtsregime voor eenmansfondsen acht ik in het toezichtskader van dit wetsvoorstel geen logisch voorstel.

Ook de uitvoeringsaspecten hebben bij deze discussie een rol gespeeld. De doelstelling van dit wetsvoorstel is echter niet geweest om de uitvoeringslasten voor de toezichthouder per definitie te verminderen maar om te bereiken dat de toezichthouder op een zo efficiënt mogelijke wijze het toezicht op het gehele pensioenterrein kan uitoefenen. Op die manier moet ook de relatie tussen enerzijds een te verwachten beperking van toezichtslasten als gevolg van dit onderdeel en anderzijds de uitbreiding van de toezichtslasten als gevolg van het voorgestelde toezicht op rechtstreekse regelingen worden gezien.

Of het aantal pensioenfondsen door dit voorstel daadwerkelijk zal verminderen valt nog te bezien. Vermindering van dit aantal pensioenfondsen is ook geen doel geweest maar als resultante van de gedane voorstellen wel te verwachten en overigens ook acceptabel.

Het verplichte onderbrengen van alle risico's van kleine pensioenfondsen bij verzekeraars is niet ingegeven door de wens verzekeraars een groter deel van het pensioenterrein toe te bedelen maar is louter ingegeven door de wens de risico's voor de deelnemers zoveel als mogelijk te beperken.

Er is dan ook geen sprake van een vooruitlopen op en een inhoudelijke relatie met de discussie over de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars.

De veronderstelling dat de pensioenpremie voor deelnemers bij kleine pensioenfondsen altijd omhoog zal gaan bij verplichte herverzekering deel ik niet. Ik hecht er aan in dit verband te wijzen op mogelijke schaalvoordelen die kunnen optreden wanneer een regeling door een, in ieder geval verhoudingsgewijs veel grotere, verzekeraar wordt uitgevoerd. Ook ten aanzien van de beleggingsopbrengsten valt eerder te verwachten dat deze bij een verzekeraar hoger zullen liggen dan bij een klein pensioenfonds dat in eigen beheer zijn beleggingen verzorgt. Immers, juist met risicovolle beleggingen kunnen veelal hoge rendementen worden behaald. Echter, om dergelijke risicovolle beleggingen te mogen doen moet sprake zijn van een substantiële omvang van het vermogen en van een toereikende buffer om deze risico's te kunnen lopen. Juist dat zal voor kleine pensioenfondsen veel minder vaak aan de orde zijn dan bij fondsen van een grotere omvang.

Het alternatief van een pensioenadministratiekantoor in plaats van het verplicht onderbrengen van de risico's bij een verzekeraar is, dit in reactie op de leden van de PvdA-fractie in navolging van het commentaar van de Stichting OPF, wel overwogen. De reden dat het niet tot een dergelijk voorstel is gekomen is het volgende. Een administratiekantoor kan wel de risico's ten aanzien van de uitvoering van een klein pensioenfonds overnemen maar niet de risico's van de pensioenregelingen als zodanig. Zou een administratiekantoor dit wel doen of kunnen is immers sprake van uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Dat vereist een vergunning op grond van de WTV 1993. Wordt deze verleend, dan is vervolgens sprake van een verzekeraar. Wordt een dergelijke vergunning niet verleend dan is sprake van het ongeoorloofd uitoefenen van het verzekeringsbedrijf.

Een ander aspect dat een rol gespeeld heeft is het volgende. De kwaliteit van administratiekantoren zal naar verwachting, zoals in iedere bedrijfstak, verschillend zijn. Er zullen kantoren zijn die goed, voldoende en mogelijk ook onvoldoende presteren. Op deze administratiekantoren wordt als zodanig geen toezicht uitgeoefend. Er bestaat dezerzijds dan ook geen zicht op de kwaliteit van die verschillende kantoren.

Daar waar als gevolg van overheidsingrijpen, zoals op basis van dit wetsvoorstel, een pensioenfonds zijn verplichtingen onder moet brengen bij een derde, kan en moet van diezelfde overheid worden verwacht dat daardoor de risico's voor de deelnemers kleiner zullen worden. Bij overdracht aan een pensioenadministratiekantoor kan de overheid die verwachting door het ontbreken van (kwaliteits)regelgeving en toezicht niet waarmaken. Om bovenstaande redenen kunnen pensioenadministratiekantoren naar mijn opvatting geen alternatief vormen voor verzekeraars.

Tenslotte nog iets over de positie van de gesloten fondsen zoals bijvoorbeeld het Algemeen Mijnwerkersfonds (AMf.) Ik ben mij er van bewust dat herverzekering voor een fonds zoals het AMf dat over een zeer ruime financiële reserve beschikt, een substantieel aantal slapers en gepensioneerden kent en de regeling door een professionele pensioenuitvoerder laat verzorgen, niet de meest voor de hand liggende optie is. Mijn motief anders tegen de positie van het AMf aan te kijken wordt ingegeven door de combinatie van die drie factoren, te weten de ruime financiële reserve, het substantiële aantal gerechtigden en een uitvoering waarbij door de Verzekeringskamer geen kritische kanttekeningen worden gemaakt.

Na overleg met de Verzekeringskamer is een wijzigingsvoorstel geformuleerd dat in de bijgaande nota van wijziging (onderdeel 4) is opgenomen. Deze wijziging houdt in dat een fonds dat op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gesloten is, tenminste 2000 slapers en gepensioneerden heeft en waarvan het vermogen substantieel (15%) groter is dan op grond van de verplichtingen noodzakelijk is zich niet hoeft te herverzekeren maar eigen beheer mag blijven voeren. Daarbij moet uiteraard ook aan de andere, reguliere, voorwaarden die de Verzekeringskamer aan eigen beheer stelt worden voldaan. Ik vertrouw erop met dit voorstel in voldoende mate aan de kritiek van de diverse fracties tegemoet te zijn gekomen.

Het bovenstaande laat overigens onverlet dat ik van mening blijf dat voor gesloten fondsen in het algemeen overdracht van de verplichtingen naar een verzekeraar voor de hand ligt, dit in reactie op de opmerking van de leen van de VVD-fractie dat voor fondsen in afbouw of liquidatie herverzekering niet nodig zou zijn. Het ontbreken van een sponsor en het ontbreken van de mogelijkheid van premieverhoging bij eventueel tekortschietende middelen zijn daarbij de voornaamste motieven. De veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat verzekeraars dergelijke contracten niet zouden willen aan gaan onderschrijf ik niet; ik heb van de zijde van de verzekeraars geen signalen met een dergelijke strekking ontvangen.

Een en ander resumerend hoop ik dat ik naar tevredenheid van alle fracties heb uiteengezet waarom het invoeren van een deelnemersgrens voor het voeren van eigen beheer wenselijk moet worden geacht.

Tenslotte wil ik nog ingaan op enkele meer technische vragen met betrekking tot de 100-deelnemersgrens.

De strekking van het voorstel is inderdaad dat de telling van het aantal deelnemers jaarlijks plaatsvindt. Voor fondsen met een deelnemersbestand dat regelmatig schommelt rond dit aantal heeft dit als consequentie dat het ene jaar, het jaar met meer dan 100 deelnemers, theoretisch eigen beheer is toegestaan terwijl dit een volgend jaar, een jaar met minder dan 100 deelnemers, niet is toegestaan.

Met tweejaarlijkse in plaats van jaarlijkse tellingen of een lagere deelnemersgrens blijft dit probleem overigens bestaan zij het dat de effecten ervan zich minder frequent voor zullen doen.

Ik wil er overigens nog wel op wijzen dat het voeren van eigen beheer niet door alle pensioenfondsen als de meest voor de hand liggende optie wordt gezien. Op dit moment is immers een gedeelte van de kleinere fondsen eigener beweging ook reeds, al dan niet volledig, herverzekerd. Het lijkt me dan ook niet correct om te veronderstellen dat eigen beheer in alle situaties aantrekkelijker en voordeliger zal zijn.

Overgangsbepalingen

De leden van de fracties van PvdA, VVD en CDA vragen zich af of een termijn van 6 maanden om de verplichte herverzekering te realiseren niet aan de korte kant is.

Binnen deze termijn moet de overdracht van de risico's zijn gerealiseerd hetgeen betekent dat het contract tussen verzekeringsmaatschappij en bestuur van het pensioenfonds moet zijn afgesloten. Over de overdracht van individuele dossiers kunnen desgewenst ook na die tijd regelingen worden getroffen.

Ik kan mij voorstellen dat, indien de termijn altijd uitsluitend uit de wettelijke termijn van 6 maanden zou bestaan, dit mogelijk in de praktijk tot problemen zou kunnen leiden. Echter, het is niet aannemelijk dat fondsen pas op 31 december van enig jaar tot de ontdekking komen dat het aantal deelnemers lager is dan 100 en dan nog met alle voorbereidingen voor herverzekering zullen moeten starten. Over het algemeen zal al veel eerder in het jaar bekend zijn dat voor 1 juli van het volgend kalenderjaar overdracht van alle risico's zal moeten plaatsvinden en kan het aanvragen van offertes of het onderhandelen hierover al veel eerder starten.

De suggestie van de leden van VVD, RPF en GPV om de termijn voor herverzekering op 12 maanden te stellen komt mij dan ook als niet noodzakelijk voor.

3. Toezicht van de Verzekeringskamer

3.1. Algemeen

Het streven naar verbetering van het toezicht van de Verzekeringskamer wordt algemeen onderschreven.

Door de leden van de fractie van de PvdA wordt gevraagd naar de relatie van dit wetsvoorstel met de grote röntgenfoto en de taakafbakeningsdiscussie. Voor wat betreft de relatie met de taakafbakening verwijs ik naar hetgeen hierover in de inleiding reeds is opgemerkt. De leden van de D66-fractie vragen om een algemene uiteenzetting over de verschillen in toezicht op pensioenfondsen en verzekeraars.

Ik kan hierover het volgende zeggen. De notitie Grote röntgenfoto was bedoeld om zicht te bieden in de overeenkomsten en verschillen in het toezicht op pensioenfondsen, verzekeraars, uitvoeringsinstellingen en ziektekostenverzekeraars. Voor de door de fractie van D66 gevraagde uitzetting zou ik dan ook willen volstaan met te verwijzen naar deze notitie.

De leden van de fractie van de PvdA kan ik geruststellen met de mededeling dat er na dit wetsvoorstel geen nieuwe wijzigingen op het gebied van het toezicht zijn te verwachten. Alle wijzigingen die samenhangen met de grote röntgenfoto hebben hun neerslag in dit wetsvoorstel gevonden. Het ligt dan ook niet in de lijn der verwachtingen dat de thans voorgestelde nieuwe toezichtsbepalingen in het komende wetsvoorstel Modernisering PSW inhoudelijke wijzigingen zullen ondergaan. Wel zullen mogelijk bepalingen worden herschikt en deels redactioneel worden geherformuleerd zodat zij geheel in overeenstemming met de aanwijzingen voor de regelgeving zullen worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie kan ik geruststellen met een bevestigende reactie op hun veronderstelling dat de nadere regels te stellen aan de uitvoering van pensioenregelingen betrekking hebben op minimale eisen waaraan uit hoofde van de waarborgfunctie dient te worden voldaan en dat daarmee geen algemeen normerend of uniform karakter voor de uitvoering wordt nagestreefd.

Voor wat betreft het ontbreken van het College Toezicht Sociale Verzekeringen (CTSV) in de nota inzake de institutionele vormgeving van het toezicht op de financiële marktsector verwijs ik naar datgene wat hierover door mijn ambtgenoot van Financiën tijdens het algemeen overleg met de Vaste commissie voor Financiën op 1 april jl. is opgemerkt over strekking en reikwijdte van deze nota. Verder wil ik er op wijzen dat in dat kader ook al de toezegging is gedaan om met een aanvullende nota te komen waarin de positie van alle bij financiële conglomeraten betrokken toezichthouders, zoals bijvoorbeeld het CTSV, zal worden ingegaan.

Door de leden van de D66-fractie wordt in dit verband ingegaan op het ontbreken van betrokkenheid van de pensioenconsument bij het toezicht, zoals naar voren gebracht door de Nederlandse Bond van Pensioenbelangen (NPB) en de Consumentenbond.

Anders dan deze organisaties acht ik het ontbreken van een rol van de pensioenconsument bij het toezicht, zoals dat door de toezichthouder wordt uitgeoefend, geen omissie. Ik deel de opvatting dat medezeggenschap van de pensioenconsumenten bij pensioenbelangen wenselijk is. Het wetsvoorstel waarin de ondersteuning voor de uitwerking van het medezeggenschapsconvenant, gesloten tussen de CSO en de Stichting van de Arbeid, wordt geregeld zal, zoals reeds eerder opgemerkt, binnenkort bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het uitoefenen van toezicht vergt echter een dusdanige mate van actuariële, financieel-economische en juridische kennis dat ik meen dat hiervoor een onafhankelijke toezichthouder beter geëquipeerd is dan pensioenconsumenten ooit kunnen zijn. Juist het ontbreken van belangen bij de toezichthouder garandeert dat alle partijen, dus ook de pensioenconsument, verzekerd zijn van adequaat en neutraal toezicht.

De bepaling dat de dagelijkse leiding bij twee personen dient te berusten, zonder dat daarbij van enige medezeggenschap sprake is acht de NBP, evenals de Consumentenbond eveneens een omissie. Ik zie dit evenwel anders. De gewraakte bepaling heeft uitsluitend tot doel te voorkomen dat slechts een persoon met de dagelijkse leiding mag worden belast met de daaraan verbonden risico's. Het bestuur, in de toekomst dus inclusief de medezeggenschap van de pensioenconsument, bepaalt echter zelf welk mandaat aan diegenen belast met de dagelijkse leiding wordt gegeven. Het staat het bestuur vrij, uiteraard wel met inachtneming van wettelijke voorschriften, deze mandaatregeling beperkt of juist ruim in te vullen. Indien een zo groot mogelijke betrokkenheid van de pensioenconsument wenselijk wordt geacht zal dit een vertaling in de mandaatregeling ten gevolg moeten hebben. Invoering van het 4-ogen-principe vormt daarvoor absoluut geen belemmering.

3.2. Toezicht op de rechtstreekse regelingen

De leden van de fracties van CDA, GroenLinks, RPF en GPV wensen nog enige verduidelijking op het voornemen om toezicht uit te gaan oefenen op rechtstreeks verzekerde regelingen.

De Verzekeringskamer is op dit moment bezig met het opstellen van een plan van aanpak om effectief toezicht te kunnen gaan uitoefenen op de pensioenregelingen die rechtstreeks bij een verzekeraar zijn ondergebracht. In het kader van dit plan van aanpak zullen alle beleidsmatige aspecten en organisatorische consequenties in kaart worden gebracht. De voorbereidingen hiervoor zijn in een dusdanig stadium dat verwacht mag worden dat op het moment dat dit onderdeel van de wet in werking treedt het toezicht op deze rechtstreekse regelingen daadwerkelijk operationeel zal zijn.

Over de uiteindelijke invulling van dit toezicht kunnen op dit moment nog geen definitieve uitspraken worden gedaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre het mogelijk is op de pensioenactiviteiten van verzekeraars afzonderlijk toe te zien. Daarbij stellen zij ook de vraag of het toezicht op het beleggingsbeleid, op het afdekken of niet aangaan van (onverantwoorde) risico's en de voor pensioenen opgebouwde vermogens voldoende is te realiseren. Zoals deze leden terecht constateren hebben verzekeraars ook andere activiteiten en geldstromen.

Het ligt dan ook niet in de bedoeling om in financiële zin afzonderlijk toe te gaan zien op de pensioenactiviteiten van verzekeraars. Het toezicht op verzekeraars, zoals vastgelegd in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV 1993), strekt zich uit over het gehele bedrijf en is voornamelijk gericht op de solvabiliteitspositie, de technische voorzieningen en de daartegenover staande beleggingen, evenals op de integriteit van verzekeraars. Uiteraard is vanuit PSW-oogpunt van belang dat een werkgever zijn uit de pensioentoezegging voortvloeiend risico volledig onderbrengt bij de verzekeraar die de daarop aansluitende pensioenregeling uitvoert. Hierop zal uiteraard door de Verzekeringskamer worden toegezien.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de abtn in relatie tot rechtstreeks verzekerde regelingen wil ik graag verwijzen naar hetgeen hierover in paragraaf 2.2. over de abtn wordt opgemerkt.

3.3 Stille curator

De leden van de fractie van de VVD vragen of het mogelijk is om concreet aan te geven wanneer het moment is aangebroken om een stille curator te benoemen. Dit is niet in algemene zin mogelijk. Van geval tot geval kan dat verschillen afhankelijk van de individuele omstandigheden van het betreffende fonds.

In ieder geval zal aanstelling van een curator door de Verzekeringskamer pas plaatsvinden nadat het niet opvolgen van een aanwijzing van de Verzekeringskamer tot een situatie leidt waarin het naar het oordeel van de Verzekeringskamer niet verantwoord is nog langer af te wachten.

Ook zonder voorafgaande aanwijzing is het evenwel mogelijk dat de Verzekeringskamer een stille curator benoemt indien het naar haar oordeel niet verantwoord is langer af te wachten.

3.4. Kwaliteitsverbetering besturen pensioenfondsen

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of het niet wenselijk is om ook de «zittende bestuursleden» aan de bestuurderstoets te onderwerpen.

Indien dat uitvoeringstechnisch verantwoord mogelijk zou zijn geweest zou dat inderdaad ook mijn voorkeur hebben. Echter, het gaat hier naar schatting om een totaal van ca. 8000 bestuursleden.

Ervaring met de bestuurderstoets bij verzekeraars heeft opgeleverd dat met een dergelijke toets tenminste 0,25 dagdeel per bestuurder is gemoeid. Toetsing van 8000 bestuursleden vergt dus ongeveer 2000 mensuren, ofwel ca 10 fte's. De formatie van de Verzekeringskamer beschikt niet over de ruimte om een dergelijke klus in een aanvaardbaar tijdsbestek te klaren.

Ik heb om die reden gemeend het voorstel te moeten formuleren zoals in het voorliggende wetsvoorstel is gedaan.

De leden van de GroenLinks-fractie betuigen hun instemming met de invoering van de bestuurderstoets en de verplichting tot het instellen van een gedragscode.

De privé-beleggingsactiviteiten van bestuurders, maar niet uitsluitend van hen maar ook van bijv. beleidsbepalende medewerkers bij een fonds, zullen inderdaad, zoals zij veronderstellen, deel uit moeten maken van de in te voeren gedragscode. Ook nevenfuncties, het aannemen van relatiegeschenken en betrokkenheid bij andere ondernemingen zullen onderdeel uitmaken van de gedragscode.

Op voorhand ben ik van mening dat de voorgestelde bepalingen, alsmede de mogelijkheid voor de Verzekeringskamer om minimale voorschriften te stellen, toereikend zullen zijn.

3.5. Informatieverstrekking

Ik deel de opvatting van de STAR dat het opvragen van gegevens door de Verzekeringskamer bij de werkgever beperkt dient te blijven tot die onderdelen van de pensioenregeling waarin de werkgever ook een taak heeft, dit in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie.

De stelling van het PRAB dat herverzekerde fondsen voor naleving van een aantal verplichtingen m.b.t. informatieverschaffing afhankelijk zijn van verzekeraars is uiteraard correct. Het fonds echter dient zelf de verzekeraar aan te spreken op naleving van het contract tussen fonds en verzekeraar. Een fonds zal er om die reden verstandig aan doen om voor niet-tijdige naleving van wettelijke informatievoorschiften boete-clausules op te nemen in een contract. Een eventuele door de Verzekeringskamer aan het fonds opgelegde boete kan dan op die manier door het fonds op de verzekeraar worden verhaald.

3.6. Meldingsplicht accountant en actuaris

De leden van de CDA-fractie kunnen er terecht van uitgaan dat het bij de meldingsplicht voor de accountant en actuaris gaat om zaken die van belang zijn voor het toezicht en de toezichthouder en niet om bijvoorbeeld een omissie in een individueel geval.

Deze meldingsplicht laat de verantwoordelijkheid van het bestuur van het pensioenfonds inderdaad ongemoeid, dit in reactie op de leden van de D66-fractie.

De strekking van het commentaar van het PRAB dat een actuaris niet altijd bekend kan en zal zijn met mogelijke schade aan een derde, niet bekende partij, is mij niet geheel duidelijk. De meldingsplicht heeft betrekking op informatie waarop de actuaris stuit bij zijn werkzaamheden voor het fonds, ongeacht of dit als adviseur of als certificeerder is, en waarvan de actuaris uit hoofde van zijn beroepskennis weet dat deze van belang is voor het toezicht en de toezichthouder. De in het geding zijnde belangen zijn de belangen van de pensioengerechtigden bij het betreffende fonds.

De (veronder)stelling van het PRAB dat een certificerend actuaris bepaalde dingen niet altijd kan of hoeft te weten lijkt mij niet te verenigen met de handtekening, en de daaruit voortvloeiende consequenties, die een certificerend actuaris afgeeft bij het actuarieel verslag.

4. Systeem van bestuurlijke boeten en dwangsommen

4.1. Algemeen

De leden van de fractie van D66 wijzen er in navolging van het Verbond op dat het veelal niet mogelijk zou zijn om tijdig wijzigingen van statuten of reglementen aan te bieden aan de Verzekeringskamer. In dit verband wijzen zij ook op de komende regelgeving op pensioenterrein die verwerkt moet gaan worden in statuten of reglementen.

Dit signaal is voor mij nieuw. Deze bepaling staat reeds sinds jaar en dag in de PSW en tot nu toe hebben mij nimmer signalen bereikt dat naleving ervan niet mogelijk zou zijn.

Ik kan ook niet goed inzien waarom dat niet mogelijk zou zijn. Wijzigingen bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving komen niet onverwacht. Pensioenfondsen kunnen op wijzigingen anticiperen als voorgenomen regelgeving bekendheid wordt gemaakt. De doorlooptijd van wijzigingen op fiscaal en/of pensioenterrein is over het algemeen van dien aard dat pensioenfondsen voldoende tijd ter beschikking hebben om de consequenties hiervan in hun eigen statuten en reglementen te verwerken. Ook in de door het Verbond genoemde voorbeelden is sprake van een doorlooptijd die aan pensioenfondsen voldoende ruimte biedt of heeft geboden.

4.2. Normering sancties

Het is de leden van de PvdA-fractie niet geheel duidelijk op grond waarvan voor welke sanctie wordt gekozen indien er voor een overtreding meerdere sancties mogelijk zijn.

De Verzekeringskamer is verantwoordelijk voor de handhaving van de wettelijke bepalingen en beschikt daartoe over verschillende handhavingsmiddelen. Indien voor de overtreding van een bepaalde wettelijke bepaling meer sanctiemogelijkheden open staan, zal de keuze voor één van die mogelijkheden afhangen van de aard van de bepaling die is overtreden, de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan. In een concreet geval kan de Verzekeringskamer aan de hand van deze overwegingen kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete of besluiten aangifte te doen teneinde strafvervolging mogelijk te maken.

Met betrekking tot de bestuurlijke boete merken de leden van de VVD-fractie op dat er een strikte anticumulatiebepaling wordt gehanteerd voor de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke afdoening. Zij vragen of een dergelijke bepaling niet moet gelden voor de combinatie dwangsom en bestuurlijke boete.

De anticumulatiebepaling waarnaar deze leden verwijzen hangt samen met het beginsel dat niemand voor de tweede keer voor hetzelfde feit berecht mag worden («ne bis in idem»). De combinatie van een bestuurlijke en een strafrechtelijke sanctie moet dan ook niet mogelijk zijn. De dwangsom heeft echter niet het karakter van een sanctie. Het gaat immers om een last onder dwangsom. Het bestuursorgaan geeft aan de overtreder van een bepaalde norm een last die ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Pas als de last niet wordt uitgevoerd is de dwangsom verschuldigd. De overtreder heeft dus na het opleggen van een last onder dwangsom de mogelijkheid om door de last uit te voeren de dwangsom te ontlopen. Een combinatie van bestuurlijke boete en het opleggen van een last onder dwangsom is niet strijdig met de «ne bis in idem»-regel en een anticumulatiebepaling voor de combinatie van dwangsom en bestuurlijke boete is dan ook niet nodig.

4.3. De hoogte

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de hoogte van de dwangsommen niet is bepaald. Op basis van de Algemene wet bestuursrecht dient het vastgestelde bedrag in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging te staan. In dat kader vragen deze leden of er een indicatie te geven is hoe de hoogte van een dwangsom zal worden bepaald.

Het voorgestelde artikel 23a, tweede lid, verklaart onder meer artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, waarin wordt bepaald dat het vastgestelde bedrag in een redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en het doel van de dwangsomoplegging. Het is aan de Verzekeringskamer om deze norm in de praktijk nader inhoud te geven, waarbij deze de hoogte van de dwangsom uiteraard wel zal moeten kunnen motiveren.

4.4. De interne organisatie van de Verzekeringskamer

De leden van de fracties van PvdA, VVD en CDA stellen vragen over de samenhang tussen de toezichthoudende taak en de bevoegdheid van de Verzekeringskamer om bestuurlijke sancties op te leggen.

De vereniging van die beide bevoegdheden in een organisatie, te weten de Verzekeringskamer, dwingt tot een goede functiescheiding hiertussen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt om die reden voorgeschreven dat er een scheiding moet komen tussen enerzijds de constatering van de overtreding en het daaraan voorafgaande toezicht en anderzijds de voorbereiding van de oplegging van een boete c.q. dwangsom. Deze functiescheiding zal tot stand gebracht moeten zijn voordat de Verzekeringskamer haar nieuwe bevoegdheden kan toepassen. In dat verband wijs ik op het onlangs door de TK aanvaarde voorstel van wet IDBB, waardoor in de WTV 1993 eveneens beide bevoegdheden worden opgenomen. Ook in het wetsvoorstel IDBB wordt uiteraard functiescheiding voorgeschreven. De organisatorische voorzieningen die hiervoor binnen de Verzekeringskamer moeten worden getroffen zullen in samenhang worden bezien. Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel IDBB heeft de Minister van Financiën al toegezegd de Kamer te zullen informeren over de voorgenomen maatregelen. Het ligt dan voor de hand om bij die gelegenheid eveneens in te gaan op de organisatorische wijzigingen die op het gebied van toezicht op pensioen noodzakelijk zijn.

Voor wat betreft de personele en financiële consequenties verwacht de Verzekeringskamer een toename van de werkzaamheden als gevolg van de toepassing van de nieuwe bevoegdheden van bestuurlijke boete en dwangsom. De Verzekeringskamer is mede om die reden ook al bezig aanvullende juridische expertise aan te trekken. De kosten van het toezicht zullen daardoor naar verwachting toenemen, zij het dat de opbrengsten deze kosten ten dele zullen dekken.

4.5. Aspecten met betrekking tot de rechten van de mens

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 stellen een aantal vragen in verband met het zwijgrecht en de cautie. Aangezien het opleggen van een bestuurlijke boete het karakter van een straf heeft gelden daarbij de rechtswaarborgen ingevolge artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (BUPO) en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In overeenstemming hiermee bepaalt het voorgestelde artikel 23d PSW dat degene jegens wie door de Verzekeringskamer een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd, niet verplicht is ter zake daarvan enige verklaring af te leggen: het zwijgrecht. Voorts bepaalt dit voorgestelde artikel, dat hij hiervan in kennis wordt gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd: de cautie.

In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie wat precies het moment markeert waarop de Verzekeringskamer een handeling verricht waaraan het fonds in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een boete zal worden opgelegd en dat dus het zwijgrecht ingaat.

Het antwoord op deze vraag valt niet in zijn algemeenheid te geven, maar hangt af van de omstandigheden van het geval. In veel gevallen zal er sprake zijn van een expliciete mondelinge of schriftelijke mededeling van de Verzekeringskamer waaruit blijkt dat het voornemen bestaat een boete op te leggen. Het is in het belang van het toezicht die mededeling tijdig te doen en de cautie tijdig te geven omdat anders de afgelegde verklaringen niet voor het bewijs van de overtreding kunnen worden gebruikt. Ook wanneer de Verzekeringskamer haar voornemen een boete op te leggen nog niet expliciet tot uitdrukking heeft gebracht kan toch uit bepaalde handelingen mogelijk blijken dat er niet langer sprake is van het reguliere toezicht, maar om een onderzoek gericht op het vaststellen van een concrete overtreding van een concrete overtreder.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het juist is dat op grond van het arrest Saunders / Verenigd Koninkrijk materiaal dat verkregen is via de normale toezichtstaak onder omstandigheden niet gebruikt kan worden in een eventuele strafzaak.

In het arrest Saunders (EHRM 17-12-1996, NJ 1997, 699) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uitgesproken dat het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren impliceert dat de vervolging niet gebaseerd mag worden op materiaal dat tegen de wil van de verdachte is verkregen door dwang of drukuitoefening, maar dat dit zich niet uitstrekt tot materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals o.a. documenten. Het Hof heeft dus uitdrukkelijk niet bepaald dat materiaal dat verkregen is via de normale toezichtstaak, en dat doorgaans uit documenten zal bestaan, niet gebruikt mag worden in een eventuele strafzaak.

De leden van de D66-fractie merken op dat zij bij het introduceren van het fenomeen bestuurlijke boete in verschillende wetten steeds hebben gewezen op het belang van het zwijgrecht. Zij wijzen erop dat het zwijgrecht de betrokkene niet ontslaat van de verplichting de Verzekeringskamer over alle relevante gegevens te informeren en dat gesteld wordt dat pas als de Verzekeringskamer gebruik maakt van het boete-instrument op een gegeven moment het zwijgrecht van toepassing is. Deze leden vinden, in navolging van de Stichting OPF dat deze formulering de betrokkene te weinig waarborgen biedt om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling.

Ik ben van mening, in aansluiting op wat hierover al is opgemerkt in deze paragraaf, dat de gekozen formulering van het zwijgrecht in overeenstemming is met de toepasselijke mensenrechtenverdragen en wijs er daarbij op dat het zwijgrecht is opgenomen in het verband van het strafkarakter van de boete, maar dat het uitoefenen van de reguliere toezichtsbevoegdheden hierdoor niet wordt beïnvloed.

4.6. Opbrengsten

De leden van de PvdA-fractie plaatsen hun vraagtekens bij afwenteling van de kosten van slecht gedrag van een pensioenfonds op de belanghebbenden, waarmee hier, naar ik aanneem, de deelnemers worden bedoeld. Zij vragen zich af of verhaal op degene die de pensioentoezegging doet, de werkgever dus, niet meer voor de hand ligt.

In de gekozen systematiek is sprake van een afwenteling van de kosten van boeten en dwangsommen op diegenen die de pensioenregeling financieren. Dit zijn dus zowel de actieve deelnemers als de werkgever. Dit zijn ook de partijen die, als gevolg van hun positie in het bestuur, kunnen afdwingen dat het fonds zich wel aan alle spelregels houdt. Afwenteling op uitsluitend de werkgever lijkt mij dan ook minder voor de hand te liggen omdat de werkgever alleen niet kan voorkomen dat er een aanleiding tot het opleggen van een boete of dwangsom ontstaat.

De veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat pensioenfondsen die niet geconfronteerd worden met een bestuurlijke boete of een dwangsom, door de systematiek van het algemene verhaal van de toezichtskosten inderdaad indirect zullen profiteren van de opbrengsten is juist. Immers deze opbrengsten zijn aan te merken als meevallers in de kosten, zodat de daadwerkelijke toezichtskosten lager uitvallen. Uiteindelijk hebben zodoende de boetes en dwangsommen betaald door individuele fondsen een verlagend effect op de algemene kostenomslag.

De leden van de CDA-fractie uiten hun vrees dat de noodzaak tot inkomensverwerving de hoogte van de boetes gaat beïnvloeden.

Ik deel deze vrees niet. In de eerste begrotingen na invoering van het systeem van boeten en dwangsommen zal de opbrengst hiervan slechts als een pro memorie-post worden opgenomen. In latere jaren is het uiteraard redelijk als op grond van ervaringscijfers hiervoor een opbrengst wordt geschat. Het risico dat de Verzekeringskamer deze begrotingspost onredelijk hoog inschat om daarmee de begroting sluitend te krijgen lijkt mij niet aanwezig. Bovendien is het op dit moment zo dat de Raad van Toezicht deze begroting moet goedkeuren terwijl in de toekomst de begroting ook de goedkeuring van de ministers van Financiën en SZW behoeft. Dit lijkt mij voor wat betreft de begrotingskant toereikend.

Het risico van het opleggen van te hoge boetes uit oogpunt van financieringsbehoefte acht ik evenmin aanwezig. De hoogte van de boete wordt deels al bepaald door de tarief-indeling in het voorliggende wetsvoorstel en de indeling van het betrokken pensioenfonds op basis van balanstotalen. Mocht de Verzekeringskamer onverhoopt, hetgeen mij niet aannemelijk voorkomt, toch een boete opleggen die zich niet met de kaders van de wet verhoudt, dan zal het betrokken pensioenfonds naar verwachting met succes beroep tegen die boete-oplegging bij de Rechtbank Rotterdam kunnen instellen.

Het afzonderlijk vermelden van met boetes en dwangsommen gemoeide bedragen in begroting en jaarverslaglegging van de Verzekeringskamer komt mij, dit in antwoord op de leden van de D66-fractie, inderdaad wenselijk voor en zal door mij, indien de Verzekeringskamer dit niet eigener beweging reeds van plan zou zijn, worden bevorderd.

5. Financiële effecten

Ontwikkeling uitvoeringskosten

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de stelling van het OPF dat de uitvoeringskosten van de Verzekeringskamer de laatste jaren aanmerkelijk zijn gestegen.

Het is juist dat de uitvoeringskosten de afgelopen jaren een stijgende tendens laten zien zoals ook wordt aangegeven in onderstaande tabel. In dit overzicht zijn de werkelijke kosten opgenomen zoals afgeleid uit de jaarrekeningen.

Overzicht kosten Verzekeringskamer (x 1000 gld)

 KostenStijging t.o.v. vorig jaarGecorrigeerd voor vordering op instellingenStijging t.o.v. vorig jaar
199216 440 16 440 
199319 99622%19 99622%
199421 7799%21 7799%
199522 4253%22 4253%
199625 01612%25 01612%
199727 1158%27 1158%
199837 57639%32 53720%
199936 787– 2%36 78713%

Factoren die hierbij van invloed zijn geweest.:

– In de kosten 1998 is ook een bedrag opgenomen dat op de balans is gezet als nog te vorderen van instellingen ter grote van f 5 039 000. De in 1998 in rekening gebrachte kosten bedragen derhalve f 32 537 (zie gecorrigeerde tabel).

– In 1995 heeft er renovatie van het gebouw plaatsgevonden, kosten ca. 5 miljoen. Veroorzaakt door achterstallig onderhoud.

– Er is software ontwikkeld (A*S en P*S) specifiek voor het toezicht. Voor de aanlevering van jaargegevens en de behandeling daarvan is deze specifieke software ontwikkeld

– In 1997 is gestart met de actualisering van het toezicht. Dit houdt in dat er een personeelsgroei voorzien wordt tot 2000 van ca. 47 medewerkers.

– De personeelsgroei maakte de uitbreiding van het gebouw noodzakelijk.

– In 1998/1999 heeft er uitbreiding van het gebouw plaatsgevonden: kosten ca. 6,3 miljoen

– Actualisering toezicht houdt ook in actualisering automatisering. Het migratieproject in 1998 kostte 2,4 miljoen.

– Integriteitstoezicht heeft een extra toename van personeel tot gevolg boven op het geplande aantal als gevolg van het actualiseren van toezicht.

– Gedurende de periode 1992 tot en met heden zijn er vier CAO's afgesloten. Conform de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt m.b.t. de salarisontwikkelingen zijn de salarissen in deze periode van acht jaren met respectievelijk 2%, 1%, 1%, 0,8%, 2,5%, 2,75%, 2,75% en 3,25% in het jaar 1999 gestegen.

Ik acht de hierboven weergegeven ontwikkeling alleszins redelijk en verantwoord gezien de inhoudelijke ontwikkelingen op het pensioenterrein en de inkomensontwikkeling in de marktsector.

Ontwikkeling uitvoeringslasten als gevolg van invoering voorliggend wetsvoorstel

De leden van de fracties van VVD, D66 en SGP vragen een nadere onderbouwing van de financiële consequenties van het wetsvoorstel

De invoering van het voorliggende wetsvoorstel zal vanaf 1999 extra kosten meebrengen.

Hierna wordt per onderdeel een indicatie gegeven van de consequenties voor de personeelsbezetting op jaarbasis.

Kosten toetsing bestuurders:

Bij 8000 te toetsen personen die eens per 4 jaar herbenoemd worden en bij een normtijd voor toetsen van 0,25 dagen kost dit 2000*0,25 dag = 500 dagen = 2,5 fte

Besparing sanctie: zal efficiency bevorderen en mogelijk 0,5 fte besparing opleveren

Toezicht op rechtstreekse regelingen:

Het toezicht op de inhoud van 1000 pensioenregelingen van pensioenfondsen kost circa 7 fte.

Er zijn circa 30 000 rechtstreekse regelingen, waarvan circa 15 000 met actieve deelnemers. Als uit deze laatste groep jaarlijks een steekproef wordt getrokken van 5% (= 750 regelingen) dan kost de beoordeling naar schatting 5 fte. Naarmate de steekproef groter wordt, zal ook de benodigde tijd toenemen.

Besparing herverzekeringsplicht kleine fondsen:

bij overgang van eigen beheer naar herverzekering zijn de kosten besparingen zeer gering. In beide gevallen is toezicht op het fonds nodig. Toezicht op de wijze van uitbesteding is niet veel beperkter dan toezicht op eigen beheer. Bij overgang naar rechtstreekse regelingen kan een grotere besparing optreden als het toezicht op rechtstreekse regelingen plaats vindt d.m.v. een beperkte steekproef. Als 100 fondsen overgaan op een rechtstreekse regeling en verder de aanname onder het vorige punt wordt gevolgd, zal de besparing ruim 0,5 fte zijn.

Overige wijzigingen (abtn, meldingsplicht accountant/actuaris, AO/IC e.d.)

De invoering van de overige nieuwe bepalingen legt vooral verplichtingen op aan fondsbesturen en hun adviseurs. Het toezicht op de naleving daarvan zal circa 5 fte vergen.

Van eventuele opbrengsten van boeten en dwangsommen wordt in het bovenstaande geabstraheerd.

Het is juist, dit is reactie op de leden van de SGP-fractie, dat een verhoging van de uitvoeringskosten zich vertaalt in een hogere financiële bijdrage voor de ondertoezichtgestelden. Dit is echter onvermijdelijk; goed toezicht om de belangen van pensioenconsumenten zeker te stellen vraagt nu eenmaal een prijs.

6. Tenslotte

Ik heb, dit in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, in de commentaren van STAR en OPF geen opmerkingen aangetroffen die nog niet aan de orde zijn geweest en die voor mij aanleiding zijn tot het geven van een reactie.

7. Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom een pensioenfonds na het faillissement van de gelieerde onderneming niet zelfstandig kan voortbestaan wanneer de pensioentoezeggingen voldoende gewaarborgd zijn. Daarbij werpen zij de vraag op of dit onderdeel niet ten principale behandeld hoort te worden bij de integrale modernisering van de PSW. Ook de leden van de D66-fractie maken hier een opmerking over.

De wijziging van de tekst van artikel 1, achtste lid, is niet ingegeven door een wens tot modernisering, in welk geval deze wellicht beter in de 2e fase van de herziening van de PSW had kunnen worden opgenomen, maar vloeit voort uit een van de verbeteringen waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet (artikel 10a PSW), namelijk de verplichting voor pensioenfondsen met minder dan 100 actieve deelnemers tot overdracht of herverzekering van de risico's. Na het faillissement van de gelieerde onderneming telt het pensioenfonds van die onderneming geen actieve deelnemers meer en geldt analoog aan artikel 10a de verplichting tot overdracht of herverzekering van de risico's.

De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van het voorgestelde artikel 1, achtste lid, PSW of ervan kan worden uitgegaan dat in een situatie dat, na beëindiging van de verbondenheid van een pensioenfonds met onderneming 1, een verbondenheid ontstaat met onderneming 2, bijvoorbeeld door een juridische fusie, geen verzekeringsplicht ontstaat.

Aangezien bij een juridische fusie het vermogen van de ene rechtspersoon onder algemene titel op de andere rechtspersoon overgaat, gaan ook de pensioenverplichtingen, en daarmee de verbondenheid met het pensioenfonds, van de ene rechtspersoon van rechtswege over op de andere rechtspersoon. In dit soort gevallen ontstaat dus inderdaad geen verzekeringsplicht en een ontheffingsbevoegdheid van de Verzekeringskamer, zoals deze leden suggereren, is dan ook niet nodig. Deze leden vragen voorts in dit verband of er zelfs een interval van hooguit zes maanden mag zijn waarin geen enkele onderneming aan het fonds verbonden is. Het fonds, dat niet langer aan een onderneming verbonden is, heeft zes maanden de tijd om de verplichtingen bij een verzekeraar onder te brengen. Gedurende die zes maanden, maar ook daarna, nadat de verplichtingen bij een verzekeraar zijn ondergebracht, is dat fonds aan geen enkele onderneming verbonden.

Voorts lijkt deze leden in artikel 1, achtste lid, een verwijzing naar artikel 9, waarin de herverzekering voor pensioenfondsen is opgenomen, juister, met de toevoeging dat artikel 10 in dit geval geen toepassing vindt. Zij wijzen erop dat artikel 2 lid 4 voorzieningen als bedoeld in artikel 2, lid 1 onder c, behandelt en spreekt van (werkgever). Zij menen dat dit verwarring in de hand werkt.

Ik deel deze inzichten niet. In het voorgestelde artikel 1, achtste lid, wordt het fonds opgedragen voorzieningen te treffen als bedoeld in artikel 2, vierde lid. In artikel 2, vierde lid, staat weliswaar dat de werkgever voorzieningen moet treffen, maar voor de formulering van de bedoelde voorzieningen heeft dit geen gevolg. Er kan geen misverstand over bestaan dat op grond van artikel 1, achtste lid, het fonds diezelfde voorzieningen moet treffen die op grond van artikel 2, vierde lid, de werkgever moet treffen.

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op het door het Verbond van Verzekeraars navolgende wetstechnische commentaar. In de nieuwe redactie van artikel 1 lid 1 worden drie soorten pensioenfondsen gedefinieerd: bedrijfspensioenfonds, ondernemingspensioenfonds en beroepspensioenfonds. In de verdere teksten wordt soms het niet gedefinieerde woord (pensioenfonds) gebruikt, wat met dit wetsvoorstel nogal eens aangevuld wordt met (beroepspensioenfonds).

Anders dan dit commentaar stelt wordt in artikel 1, derde lid, PSW een pensioenfonds gedefinieerd als een bedrijfspensioenfonds of een ondernemingspensioenfonds. Sommige voorgestelde bepalingen hebben niet alleen betrekking op een bedrijfspensioenfonds of een ondernemingspensioenfonds, maar ook op een beroepspensioenfonds. In die gevallen is beroepspensioenfonds toegevoegd aan pensioenfonds. De door het Verbond van Verzekeraars gesuggereerde oplossingen miskennen alle dat de PSW, na verwerking van de voorgestelde wijzigingen, bepalingen kent die uitsluitend op bedrijfspensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen betrekking hebben, naast bepalingen die behalve op bedrijfspensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen ook op beroepspensioenfondsen van toepassing zijn.

Onderdeel D (artikel 4 PSW)

De leden van de D66-fractie vragen om in te gaan op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars over de bepaling dat de statuten en reglementen van pensioenfondsen bepaalde PSW-bepalingen moeten bevatten. Zij vragen om de in artikel 4 lid 5 genoemde opsomming nog eens kritisch tegen het licht te houden.

Ik deel de visie dat het de vraag is of letterlijke overname van wettelijke bepalingen in statuten en reglementen als noodzakelijk of als wenselijk moet worden gezien. In het voorliggende wetsvoorstel is deze materie niet meegenomen omdat het hier een meer technisch en minder urgent punt betreft. Bij de modernisering van de PSW zal hieraan echter zeker aandacht worden besteed.

Ik wil er overigens op wijzen dat, anders dan door het Verbond van Verzekeraars wordt gesteld, een overtreding van artikel 4, vijfde lid, niet met een boete of dwangsom kan worden beboet.

Onderdeel E (artikel 5 PSW)

Terecht merken de leden van de PvdA-fractie op dat in artikel 5, zesde lid, in plaats van verzekeraar fonds dient te staan. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt dit hersteld.

De leden van de D66-fractie wijzen met het oog op lid 5 op het commentaar van de Stichting OPF dat wijzigingen in de samenstelling van het bestuur (en management) vooraf aan de Verzekeringskamer moeten worden doorgegeven, maar dat dat niet zo eenvoudig is bij verkiezingen van o.a. gepensioneerden in de besturen.

Ik wil er daarbij op wijzen dat het ook bij verkiezingen over het algemeen zo is dat deze enige tijd voorafgaand aan de nieuwe zittingsperiode worden gehouden. De periode tussen verkiezingen en het aantreden van nieuwe bestuursleden moet dus voldoende zijn om de Verzekeringskamer in de gelegenheid te stellen de bestuurderstoets uit te voeren.

Het is daarbij denkbaar dat iemand die op grond van een verkiezingsuitslag voor een (beleidsbepalende) bestuursfunctie wordt voorgedragen door de Verzekeringskamer wordt geweigerd op grond van de bestuurderstoets. De verkiezingsreglementen zullen om die reden moeten voorzien in een dergelijke situatie.

Met het oog op lid 7 merken deze leden in navolging van het Verbond van Verzekeraars op dat een wijziging van antecedenten niet mogelijk lijkt. Volgens dit commentaar blijkt hooguit op een tijdstip dat niet alle antecedenten van een persoon bekend zijn of is er sprake van dat na de opgave van antecedenten handelingen zijn verricht of functies zijn vervuld die eraan toegevoegd kunnen worden.

Mijns inziens is er ook in dit laatste geval sprake van een wijziging in de antecedenten, d.w.z. in de gegevens over aangelegenheden die tevoren, dus voor het moment van melding, hebben plaats gevonden.

Onderdeel H

Voor beantwoording van de door de leden van de CDA-fractie hierover gestelde vraag over evenredige opbouw verwijs ik naar hetgeen hierover in paragraaf 2.1. van deze nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt.

Onderdeel K (artikel 9–9d Psw)

Is artikel 9, lid 3 (oud lid 2) ook van toepassing op artikel 9, lid 2 (nieuw), zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Zoals uit de wettekst blijkt is artikel 9, derde lid, dat de toepasselijkheid van de Regelen verzekeringsovereenkomsten regelt met betrekking tot het overdragen of herverzekeren van het risico overeenkomstig het eerste lid, niet van toepassing op het voorgestelde artikel 9, tweede lid, dat betrekking heeft op beroepspensioenfondsen. Dit hangt samen met het feit dat de Regelen verzekeringsovereenkomsten niet gelden voor beroepspensioenfondsen.

Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de D66-fractie vragen zich, in navolging van de Stichting OPF, met betrekking tot artikel 9d af in hoeverre de bevoegdheid om nadere regels te stellen ook betrekking moet hebben op artikel 9a (toereikendheid om aan de pensioenverplichtingen te voldoen) en artikel 9b (het beginsel van solide beleggen).

De artikelen 9a en 9b geven in globale bewoordingen algemene financiële vereisten waaraan ieder pensioenfonds moet voldoen. Het kan in de praktijk gewenst blijken deze algemene eisen nader te concretiseren. Artikel 9d biedt de mogelijkheid dit door middel van een algemene maatregel van bestuur te doen. Het artikel biedt in dit opzicht een meer concrete basis voor nadere regelgeving dan het huidige artikel 28 PSW, dat eveneens hiertoe gebruikt had kunnen worden.

Onderdeel M (artikel 10a en 10b)

De leden van de VVD-fractie, en de leden van de D66 fractie sluiten zich op dit punt bij hen aan, hebben de indruk dat het wetsvoorstel geen eenduidige definities bevat van deelnemers en gewezen deelnemers en vragen zich af of een tekstherziening noodzakelijk is.

In artikel 10a, derde lid, wordt een specifiek op de bepaling van de 100-deelnemersgrens toegesneden definitie van een deelnemer aan een pensioenfonds gegeven, die afwijkt van de algemene definitie in artikel 1. In het kader van artikel 10a wordt als deelnemer aangemerkt degene op wie de toezegging omtrent pensioen van toepassing is. De toezegging is in beginsel van toepassing op de actieve deelnemers, op de slapers en op de potentiële nabestaanden van de deelnemer. Op gepensioneerden is de toezegging niet meer van toepassing, zij ontvangen pensioen. Omdat voor de deelnemersgrens alleen de actieve deelnemers meetellen, zijn in artikel 10a, derde lid, de zogenaamde slapers (gewezen deelnemers in de zin van artikel 8, zevende lid) en de potentiële nabestaanden (degenen ten bate van wie gelden worden bijeengebracht ten behoeve van een nabestaandenpensioen) uitgezonderd. De uit de actieve dienst gepensioneerden behoefden niet te worden uitgezonderd, daar op hen sinds hun pensionering de toezegging omtrent pensioen niet langer van toepassing is, omdat zij het pensioen, datgene waarop de toezegging gericht was, zijn gaan ontvangen.

Onderdeel N (artikel 11)

Voor beantwoording van de door de leden van de D66-fractie gestelde vraag over de meldingsplicht van accountants en actuarissen verwijs ik naar hetgeen hierover in paragraaf 3.6. van deze nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt.

Onderdeel S (artikel 19)

Voor beantwoording van de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag over eventuele aansprakelijkheid van de herverzekeraar verwijs ik naar hetgeen hierover in paragraaf 3.5. van deze nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt.

Onderdeel T (artikel 20 en 20a)

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een uitleg te geven van de ratio van het voorgestelde lid 7 van artikel 20a.

Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is bij de redactie van het nieuwe artikel 20a het uitgangspunt dat het inlichtingenrecht van de minister van SZW ten opzichte van de Verzekeringskamer in de PSW en in de BPR op dezelfde manier wordt vorm gegeven als het inlichtingenrecht van de minister van Financiën ten opzichte van de Verzekeringskamer in de WTV 1993, zoals dat in het wetsvoorstel Toezicht op toezicht (kamerstukken II 1995/96, 24 456, nr. 1–3) wordt geregeld. Het zevende lid van artikel 20a is dan ook ontleend aan het voorgestelde zevende lid van artikel 188a uit het wetsvoorstel Toezicht op toezicht. Dit artikellid regelt dat de Wet openbaarheid van bestuur(WOB) en de Wet Nationale ombudsman (WNO) niet van toepassing zijn op de informatie die de minister op grond van dit artikel van de Verzekeringskamer heeft ontvangen. In het kader van de WOB en de WNO is een uitzondering gemaakt voor o.a. de Verzekeringskamer, in verband met de geheimhoudingsplicht op grond van EG-richtlijnen. Het voorgestelde zevende lid van artikel 20a stelt zeker dat geheime gegevens waarover de minister de beschikking krijgt niet via een beroep op WOB of WNO openbaar gemaakt kunnen worden.

De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot artikel 20a een reactie op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars. Volgens dat commentaar voert, zoals lid 1 nu is geformuleerd, de Verzekeringskamer de PSW uit. In het commentaar wordt erop gewezen dat de Verzekeringskamer dat echter slechts doet voorzover haar bevoegdheden in de PSW zijn opgenomen. In dit verband wordt de vraag gesteld of het niet beter is om op te nemen dat wordt onderzocht de wijze waarop de Verzekeringskamer toeziet op de uitvoering en naleving van de PSW.

De uitoefening door de Verzekeringskamer van haar taken en bevoegdheden in het kader van de PSW behoort tot de uitvoering van de PSW. Daarnaast zijn er bepalingen in de PSW die worden uitgevoerd door anderen, zoals pensioenfondsen. Een onderzoek naar de wijze waarop de Verzekeringskamer de PSW uitvoert, zoals bedoeld in artikel 20a, eerste lid, heeft dus betrekking op de wijze waarop de Verzekeringskamer de taken en bevoegdheden die zij op grond van de PSW heeft, in de praktijk tot uitvoering brengt.

Onderdeel U (artikel 22)

De leden van de D66-fractie merken op dat in lid 3 nog de oude formulering (boeken en bescheiden) staat. Naar deze leden menen had dit vervangen moeten worden door (zakelijke gegevens en bescheiden).

Anders dan deze leden menen komt in de thans geldende tekst van het derde lid van artikel 22 de formulering «boeken en bescheiden» niet voor. Het artikellid luidt : Ten aanzien van de door de Verzekeringskamer gemachtigde personen zijn de artikelen 5:13 en 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Onderdeel V (artikel 23, 23a t/m 23 l)

De leden van de D66-fractie vragen of in het vierde lid van artikel 23 achter (bedrijfstak) niet ook (beroepsgroep) dient te worden opgenomen.

Anders dan dit bij andere voorgestelde bepalingen van de PSW het geval is, heeft artikel 23 geen betrekking op beroepspensioenfondsen, zodat «beroepsgroep» in dit kader geen relevante categorie vormt.

De leden van de fractie van GroenLinks uiten hun verbazing over het vervallen van de mogelijkheid om een mededeling in de pers te doen, een mogelijkheid die zij als nuttig potentieel instrument beschouwen.

Ik ben het volledig met deze leden eens dat transparantie en publieke verantwoording kunnen bijdragen aan een proces van correctie van fouten en mogelijke misstanden.

Bekendheid met eventuele fouten of misstanden is uiteraard van groot belang voor deelnemers in een pensioenregeling. De mogelijkheid om deelnemers via werkgevers en werknemersorganisatie hierop te wijzen blijft om die reden ook van kracht. Ik heb echter mijn aarzelingen over het publiek maken van dergelijke gegevens via de media omdat op die manier ook een groot publiek wordt bereikt, zonder dat daarbij sprake is van enig belang.

Deelnemers in pensioenfonds X hebben een groot belang om op de hoogte te zijn van het reilen en zeilen van dit pensioenfonds; voor deelnemers in andere pensioenfondsen is dat echter van geen enkel belang.

Een publieke discussie over het beleid van grote pensioenfondsen, vanwege hun grote maatschappelijke belang, acht ik minder gewenst.

De leden van de D66-fractie vragen de regering een reactie op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

In dit commentaar wordt erop gewezen dat uit de memorie van toelichting valt op te maken dat artikel 2 lid 4 genoemd is om dezelfde dwangmiddelen te kunnen toepassen in geval van rechtstreeks verzekerde regelingen. De wijze van formulering laat volgens dit commentaar echter ruimte om alle bepalingen uit de Regelen verzekeringsovereenkomsten van dwangmiddelen te voorzien, ook bepalingen die niet parallel lopen aan de in artikel 23a PSW genoemde artikelen.

Hoewel het strikt genomen juist is dat bij de gekozen constructie een last onder dwangsom opgelegd kan worden bij de overtreding van alle bepalingen van de Regelen verzekeringsovereenkomsten, zal dit in de praktijk toch geen problemen veroorzaken aangezien het opleggen van een last onder dwangsom alleen zinvol is bij «doorlopende overtredingen», die gedurende een bepaalde tijd worden begaan, waarbij te denken valt aan het niet voldoen aan een verzoek om inlichtingen of het niet meewerken aan controle. De bepalingen van de Regelen, waarbij ingeval van overtreding het opleggen van een last onder dwangsom zinvol is, zullen in de praktijk overeenkomen met de bepalingen van de wet die in artikel 23a zijn opgesomd.

Voorts wordt in het commentaar van het Verbond de vraag gesteld wat in het algemeen bepalend is geweest voor het opnemen van artikelen in de lijst met voorschriften waarvoor de Verzekeringskamer een last onder dwangsom kan opleggen.

De mogelijkheid van het opleggen van een last onder dwangsom is vooral zinvol bij doorlopende delicten en voor delicten waarvoor de gevolgen ongedaan gemaakt kunnen worden. In die gevallen kan de toezichthouder een aanwijzing geven teneinde te bereiken dat binnen een te stellen termijn aan de regels wordt voldaan en kan aan niet-naleving van die aanwijzing het verbeuren van een dwangsom verbonden worden.

In het commentaar wordt vervolgens de vraag gesteld waarom er geen sancties verbonden zijn aan overtreding van artikel 8 leden 1, 2 en 3 (ontslagaanspraken; met inachtneming van leden 8 en 10), van 8a (rechten bij scheiding), en van 8b (vermindering van perspectieven echtgenoot).

In al de genoemde gevallen gaat het om bepalingen waaraan individuele aanspraken ontleend kunnen worden. Degene die meent dat jegens hem in strijd met deze bepalingen gehandeld wordt, kan zelfstandig de rechter adiëren om zijn recht tot gelding te brengen. Voor deze individuele gevallen is het opleggen van dwangmiddelen door de toezichthouder een minder geschikt middel.

Het Verbond veronderstelt dat omdat artikel 9a maar twee leden telt, specificatie van eerste en tweede lid niet nodig is. Deze artikelleden zijn echter in de opsomming bij artikel 23b afzonderlijk aangeduid omdat zij in de bijlage onder een verschillend boetetarief vallen.

Het Verbond vraagt zich voorts af hoe de wetgever zich voorstelt dat een last onder dwangsom wordt opgelegd indien een accountant of actuaris niet voldoet aan zijn spontane meldingsplicht van artikel 10b leden 5 en 6.

Artikel 10b, vijfde en zesde lid, bevatten de verplichting voor de accountant respectievelijk de actuaris om desgevraagd aan de Verzekeringskamer inzicht te bieden in hun controlewerkzaamheden en overige inlichtingen te verschaffen. Indien een accountant of een actuaris weigerachtig blijft de gestelde inlichtingen te verschaffen, vormt de mogelijkheid hem of haar een dwangsom op te leggen een bij uitstek adequaat dwangmiddel.

In het commentaar van het Verbond van Verzekeraars wordt er voorts op gewezen dat er door het vermelden van artikel 18 naast de opsomming van de artikelen waaruit het fonds of anderen verplichtingen hebben, een zelfstandige mogelijkheid ontstaat om alle fondsbestuurders met een dwangsom tot iets te bewegen. Het Verbond meent dat dat niet de bedoeling kan zijn.

Dit is echter nadrukkelijk wel de bedoeling. Op grond van artikel 18 is ieder der bestuurders verplicht ervoor te zorgen dat de wet, de statuten en de reglementen en in voorkomende gevallen de actuariële en bedrijfstechnische nota worden nageleefd. Indien een of meer bestuurders weigerachtig zijn deze bepaling na te leven, dan kan het zinvol zijn om over het middel van de last onder dwangsom te beschikken teneinde naleving van de wet af te dwingen.

Moet in artikel 23a niet geregeld worden dat de dwangsom aan de Verzekeringskamer toekomt, vragen de leden van de fractie van de PvdA. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet automatisch uit artikel 23a, lid 1 voortvloeit (in artikel 23b wordt het expliciet vermeld). De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op het commentaar van de Stichting OPF dat boetes toekomen aan de Verzekeringskamer maar dat dat niet geregeld is voor dwangsommen.

De opbrengst van de dwangsommen komt toe aan de Verzekeringskamer, echter niet op grond van artikel 23a, eerste lid, zoals de leden van de CDA-fractie in hun vraag veronderstellen, maar op grond van artikel 23a, tweede lid, in combinatie met artikel 5:33, eerste lid, van de Awb.

De leden van de D66-fractie vragen de regering met betrekking tot artikel 23c in te gaan op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars:

Uit het kopje boven de bedragen in artikel 1 van bijlage 1 ontstaat de indruk dat de boetes vaste bedragen zijn. In lid 4 van artikel 23c wordt aangegeven dat de Verzekeringskamer op grond van bijzondere omstandigheden tot matiging kan overgaan. Het in artikel 23a lid 2 aangehaalde artikel 5:32 lid 4 van de Awb geeft echter aan dat in alle gevallen een redelijke verhouding van boete en belang aanwezig moet zijn. Hoe verhoudt zich een en ander tot elkaar?

Voor de hoogte van de boetes gelden vaste bedragen, maar, anders dan waarvan het commentaar kennelijk uitgaat, is de hoogte van de dwangsom niet wettelijk vastgelegd. Eveneens anders dan waarvan het commentaar kennelijk uitgaat, geldt de verwijzing in artikel 23a, tweede lid, naar een aantal artikelen over de dwangsom in de Awb, waaronder het in het commentaar aangehaalde artikel 5:32, vierde lid, uitsluitend voor de dwangsom, niet voor de boete.

Zie ook hetgeen hierover in paragraaf 4.3. wordt opgemerkt.

De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars over het van tevoren kenbaar maken van de zienswijze van betrokkene met sommige met een boete bedreigde bepalingen.

In reactie op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars kan het volgende gesteld worden. Artikel 23e, tweede lid, heeft tot doel om het betrokken fonds de gelegenheid te geven zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de Verzekeringskamer een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete neemt. De gebeurtenis waarin de Verzekeringskamer een overtreding ziet, is op dat moment al achter de rug. Het is dus niet zo dat men zijn zienswijze al kenbaar moet maken voordat bijvoorbeeld de datum van indiening van bepaalde stukken verstrijkt. Overigens ook nadat eenmaal een beschikking tot stand is gekomen, kan het betrokken fonds in het kader van een bezwaarschriftprocedure zijn mening over de oplegging aan de Verzekeringskamer tot uiting brengen. Er is hoe dan ook volop gelegenheid tot discussie met de toezichthouder.

Het Verbond vraagt zich voorts af waarom wel artikel 32b en niet artikel 32a is opgenomen bij de opsomming van artikelen op overtreding waarvan boete gesteld is. Het Verbond wijst er daarbij op dat, hoewel een pensioenuitvoerder in de situatie van artikel 32a niet verplicht is tot medewerking, hij zich bij wél medewerking aan gelijksoortige regels dient houden als een pensioenuitvoerder in de situatie van het wettelijke recht op waardeoverdracht van artikel 32b.

Anders dan waarvan het Verbond hier kennelijk uitgaat, geldt de opname van artikel 32b bij de opsomming in artikelen 23a en 23b uitsluitend voor het tweede lid, dat de verplichting van het fonds behelst om de afkoopsom aan te wenden ter verwerving van aanspraken op pensioen voor de deelnemer, een en ander met inachtneming van de regels die daarvoor mede op grond van het derde lid van artikel 32b zijn gesteld. Anders dan bij artikel 32a en bij het eerste lid van artikel 32b gaat het hier niet om bevoegdheid of verplichting in een individueel geval, maar om een materie waarvoor het pensioenfonds adequate voorzieningen moet treffen en waarop de Verzekeringskamer moet toezien, met de mogelijkheid bij overtreding van de regels een boete op te leggen.

Artikel XIV

De leden van de CDA-fractie vragen of er naar wordt gestreefd om zoveel mogelijk onderdelen van de wet tegelijk in werking te laten treden, wat hun voorkeur zou hebben en of nu al kan worden aangegeven bij welke artikelen of onderdelen daarvan een verschillende datum van inwerkingtreding noodzakelijk wordt geacht.

Aangezien het wetsvoorstel verschillende, enigszins los van elkaar staande onderwerpen regelt, is uit voorzorg ervoor gekozen de mogelijkheid open te laten deze onderdelen op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. Bij het indienen van dit wetsvoorstel is echter nog niet gebleken dat het inderdaad noodzakelijk is het wetsvoorstel op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. Zolang een dergelijke noodzaak niet is gebleken, ga ik ervan uit dat het wetsvoorstel op één tijdstip in werking zal treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven