26 415
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 april 1999

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

1.Algemeen
2.Deugdelijke financiering
 2.1.Verbieden van het 65-x-financieringssysteem
 2.2.Actuariële en bedrijfstechnische nota
 2.3.Kleine pensioenfondsen
3.Toezicht van de Verzekeringskamer
 3.1.Algemeen
 3.2.Toezicht op de rechtstreekse regelingen
 3.3.Stille curator
 3.4.Kwaliteitsverbetering besturen pensioenfondsen
 3.5.Informatieverstrekking
 3.6.Meldingsplicht accountant en actuaris
4.Systeem van bestuurlijke boeten en dwangsommen
 4.1.Algemeen
 4.2.Normering sancties
 4.3.De hoogte
 4.4.De interne organisatie van de Verzekeringskamer
 4.5.Aspecten met betrekking tot de rechten van de mens
 4.6.Opbrengsten
5.Financiële effecten
6.Tenslotte
Artikelsgewijze opmerkingen

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Met de meeste voorstellen kunnen zij instemmen. Wel vragen zij zich af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de zogenoemde grote röntgenfoto. Kan de regering daar nader op in gaan? Met betrekking tot een aantal onderdelen hebben zij voorts nog vragen en behoefte aan nadere uitleg.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de strekking ervan. Verscherpen van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen is noodzakelijk, gezien het feit dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen steeds meer gericht is op rendement. Strengere eisen aan de besturen van de pensioenfondsen is dan ook een goede zaak. Deze leden kunnen zich tevens vinden in het verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht.

Wel vragen deze leden een nadere toelichting op het vooruitlopen van dit wetsvoorstel op de algehele modernisering van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Is de regering van mening, op grond van de jaarverslagen van de Verzekeringskamer, dat er sprake is van een zorgelijke situatie, op basis waarvan dit wetsvoorstel thans aan de orde is? Is het te verwachten dat, als de modernisering van de PSW aan de orde is, er toch weer wijzigingen ten opzichte van het onderhavige wetsvoorstel zullen worden voorgesteld?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering te zorgen voor een goede afstemming met andere (wets)voorstellen, zoals die met betrekking tot de fiscale behandeling van pensioenen, de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars en de oudedagsparaplu. Kan de regering aangeven waar de connecties zitten tussen genoemde (wets)voorstellen en het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie hebben ook met belangstelling en met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de regering om, vooruitlopend op de algehele modernisering van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, via deze tussenronde een aantal verbeteringen door te voeren, die door velen als noodzakelijk worden beschouwd. De (aanvullende) pensioenregelingen die op grond van deze wetgeving tot stand komen, moeten velen in dit land op hogere leeftijd van voldoende inkomen voorzien. Maximale zekerheid hieromtrent is dan ook geboden. Derhalve achten deze leden het aanscherpen van de regels omtrent het toezicht gerechtvaardigd. Dit geldt zowel de kwaliteitstoets voor besturen en bestuurders als het financiële beleid. Essentie is het waarborgen van de pensioenafspraken. Daarom vinden deze leden het ook een goede zaak dat het verboden gaat worden om uitstel toe te passen bij de financiering van pensioentoezeggingen.

Op hoofdlijnen hebben deze leden slechts met één onderdeel grote moeite, en dat is de herverzekeringsplicht voor kleinere pensioenfondsen. Ook na de aanpassing van het wetsvoorstel op grond van het advies van de Raad van State zijn deze leden niet overtuigd van de noodzaak om deze verplichting op te leggen. Zij komen hier op terug.

Ook de leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij wijzen erop dat dit wetsvoorstel (weer) een voorbeeld is van regulering in plaats van deregulering. Deze leden vinden dat ten dele ook wel wenselijk, want bij voorbeeld de bevoegdheden van de Verzekeringskamer zijn inderdaad soms wel beperkt. Maar zij wagen te betwijfelen dat de positie van de verzekerde wordt versterkt. Krijgt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of de Verzekeringskamer ook meer bevoegdheden op dit punt? Kan de Verzekeringskamer nu beter uitspraken doen over bijvoorbeeld de interpretatie van de PSW als een verzekerde of een groep van verzekerden zich door een pensioeninstelling tekort gedaan voelt? Vaak voelen mensen zich in een dergelijke situatie teleurgesteld in de formele terughoudendheid van de Verzekeringskamer. De aan het woord zijnde leden zien ook geen bepalingen die de invloed van de niet-actieven op het beleid vergroten. Zij wijzen op het commentaar van de Consumentenbond die al jaren pleit voor betrouwbare en heldere informatie voor consumenten en voor toegankelijkheid op het terrein van het persoonlijke financieren. Zij wijzen erop, in navolging van dat commentaar, dat er nog geen sprake is van volledige toegankelijkheid in de informatieverstrekking aan de kant van de pensioenfondsen. Zij vragen de regering hier op in te gaan.

De leden van de D66-fractie menen dat de voorstellen ter verkleining van de pensioenbreuk (1e fase uitwerking voorstellen Pensioennota) er nog niet toe hebben geleid dat de pensioenbreuk is opgelost. De initiatiefwet Nypels/Groenman (1992) en het recht op waardeoverdracht (1994) hebben geen terugwerkende kracht. Uit de gegevens en onderzoeksresultaten van de Pensioenmonitor blijkt dat het euvel van de niet-indexerende pensioenregelingen nog niet is uitgebannen. In een aantal gevallen is nog steeds geen indexatiebeleid ingevoerd voor ingegane ouderdomspensioenen en daardoor hoeven volgens de huidige wettelijke bepalingen de slapersrechten in deze regelingen ook niet geïndexeerd te worden. Het absolute aantal hierbij betrokken verzekerden van niet-indexerende pensioenregelingen (in de orde van grootte van miljoen, grotendeels geconcentreerd in de rechtstreekse regelingen) is nog steeds te groot. Voor de aan het woord zijnde leden vormt koopkrachtbescherming in het algemeen een onverbrekelijk onderdeel van sociaal verantwoorde pensioenvoorziening. Om slapersrechten te beschermen is naar hun mening indexatie een structureel sluitstuk van pensioenbreukbestrijding. De noodzaak is niet weggenomen door de invoering van het wettelijk recht van waardeoverdracht. Indexatie blijft altijd vereist voor circuitverlaters (vrouwen die met werken zijn gestopt, zelfstandigen die eerst werknemer waren en een deel van de werklozen en arbeidsongeschikten) waarvoor geen waardeoverdracht plaatsvindt. Dit laatste is niet alleen van toepassing op een groot deel van de oude gevallen maar ook voor een deel van de nieuwe gevallen van pensioenbreuk, bij voorbeeld omdat het recht op waardeoverdracht niet geldt voor collectieve ontslagen. Deze leden vragen de regering om een reactie.

Zij constateren dat dit wetsvoorstel «herziening PSW 1,5 fase» wordt genoemd. Welke wetsvoorstellen mogen in het kader van de tweede fase Pensioennota verwacht worden en wanneer?

De leden van de D66-fractie onderschrijven de verbetering van het toezicht op pensioenfondsen. Pensioenfondsen worden tegenwoordig meer dan vroeger aangesproken op hun beleggingsresultaten. Het streven naar meer rendement betekent meer risico nemen. Dat vraagt om kwaliteit van bestuur en beheer van de fondsen en een daarop gericht modern, adequaat uit te oefenen toezicht. Zij vragen de regering in te gaan op de stelling van de Stichting Ondernemingspensioenfondsen dat dit wetsvoorstel als een trendbreuk in het toezicht moet worden beschouwd. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de aangekondigde grote röntgenfoto, zo vragen ook deze leden. Kunnen na de voorliggende aanscherping van het toezicht weer nieuwe dan wel aangepaste voorschriften worden verwacht die uit deze röntgenfoto voortvloeien? De leden merken op dat in de nota inzake de institutionele vorming van het toezicht op de financiële marktsector een Raad van Financiele Toezichthouders wordt opgericht voortvloeiend uit de noodzaak van een sectoroverstijgende benadering van het financiële toezicht. Kan de regering hier op ingaan? Waarom heeft het CTSV geen plaats gekregen in deze Raad van Financiële Toezichthouders?

Met belangstelling en over het algemeen met instemming hebben ook de leden van de GroenLinks fractie kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met name het beter garanderen van een deugdelijke financiering, het versterken van het toezicht van de Verzekeringskamer en het meer waarborgen van de bestuurlijke kwaliteit bij pensioenfondsen zijn noodzakelijke maatregelen, die moeten bijdragen aan een solide stelsel van oudedagsvoorzieningen in Nederland.

Ook bij deze leden leeft echter wel de vraag of de «pensioenconsumenten» voldoende vertegenwoordigd zijn in beleid en toezicht op de pensioenfondsen, zeker als de openbaarheid als controlemiddel dreigt te gaan ontbreken (op dit laatste zullen zij nog terugkomen). Op welke manieren houden zij zicht en invloed op de gang van zaken bij hun pensioenfonds?

Ook de leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van wetsvoorstel. Zij constateren dat op het pensioengebied vele ontwikkelingen gaande zijn.

Pensioenfondsen zijn langzamerhand grote financiële ondernemingen geworden die tegelijkertijd een groot maatschappelijk belang behartigen. Met name de goede beleggingsresultaten van de afgelopen jaren hebben het vermogen fors laten stijgen. Genoemde leden vinden het van belang dat het beheer van dit vermogen op een verantwoorde wijze plaatsvindt, zodat ook in de toekomst gepensioneerden verzekerd kunnen blijven van een goed aanvullend pensioen. Vanwege de grote maatschappelijke en financiële belangen die met het pensioenbeheer zijn gemoeid vinden zij het belangrijk dat de Verzekeringskamer op een adequate manier toezicht kan uitoefenen. De doelstelling van het wetsvoorstel, het toezicht op pensioenfondsen te verbeteren door een uitbreiding van het toezichtsinstrumentarium van de Verzekeringskamer, kan dan ook worden onderschreven.

Desondanks hebben de aan het woord zijnde leden nog wel vragen bij enkele door de regering gemaakte keuzes.

De leden van de SGP-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Zij kunnen zich verenigen met de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het verbeteren van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen. Evenzeer kunnen zij zich vinden in de maatregelen die de regering voorstelt om de financiering achteraf van pensioenafspraken te verbieden. Van deze gelegenheid willen de aan het woord zijnde leden echter gebruik maken om op enkele onderdelen van het wetsvoorstel een nadere verduidelijking te vragen.

2. Deugelijke financiering

2.1. Verbieden van het 65-x-financieringssysteem

Met de afschaffing van het systeem van uitstelfinanciering, het zogenoemde 65-x-financieringssysteem, kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen. Het voorstel beoogt de door dit systeem bestaande achterstand in affinanciering van de pensioenaanspraken in 10 jaar te laten afbouwen. Fondsen die door financiële problemen deze 10 jaar niet halen, kunnen om verlenging van de termijn verzoeken. Nieuwe pensioenaanspraken moeten tenminste gelijkmatig over de totale periode van deelneming aan een pensioenfonds worden opgebouwd en dus gefinancierd. De Stichting van de Arbeid bepleit een langere termijn voor de inhaalfinanciering, te weten 15 jaar, maar dan zonder mogelijkheid tot verlenging van de termijn. De STAR wijst er op dat het aantal fondsen dat met inhaalfinanciering zal worden geconfronteerd aanzienlijk groter is dan vermeld in de memorie van toelichting. Niet alleen het 65-x-systeem wordt verboden, maar alle vormen van uitstelfinanciering zoals bijv. bijdrageregelingen met een actuarieel gelijkblijvende (inhaal)premie. Dit systeem wordt door 9,5% van de pensioenfondsen en 59,2% van de zogenoemde rechtstreekse regelingen toegepast. Door de enorme premiestijging bij aanvang van de inhaalfinanciering verwacht de STAR dat een substantieel aantal bedrijven een verlengingsverzoek bij de Verzekeringskamer zal indienen. Graag zouden de leden van de PvdA-fractie een nadere reactie vernemen van de regering op de door de STAR bepleite termijn. Tevens vragen zij naar de consequenties van de inschatting van de STAR dat de omvang van de problematiek van de inhaalfinanciering groter is. Is er inzicht te geven in de aantallen bedrijven/fondsen die met een relatief hoge en een relatief lage inhaalfinancieringslast geconfronteerd zullen worden? Hoe verhoudt zich de sterke stijging van de pensioenlasten over een reeks van jaren met de in het Pensioenconvenant afgesproken kostenbeheersing?

De OPF acht het voorschrift om over de gehele periode van deelneming een gelijkmatige pensioenopbouw uit te voeren in strijd met de flexibilisering van de aanvullende pensioenregelingen die met de wet Fiscale behandeling van pensioenen mogelijk wordt gemaakt. Kan de regering hier een reactie op geven? Met name zijn deze leden benieuwd naar de gevolgen van het voorgestelde artikel 7a in verband met de mogelijkheden van extra pensioenopbouw in situaties van bij voorbeeld herintredende vrouwen over de periode dat zij de zorg over jonge kinderen hadden en andere situaties waarin in het verleden geen of te weinig pensioen is opgebouwd, terwijl voor dat verleden wel fiscaal gefacilieerd opgebouwd kan worden.

De leden van de VVD-fractie vernemen eveneens gaarne de reactie van de regering op het vorrstel om, als het gaat om verlenging van de overgangsperiode in verband met de omvang van de inhaalfinanciering, een overgangstermijn van 15 jaar te hanteren.

Volgens het wetsvoorstel dienen de aanspraken van de deelnemers steeds aan het einde van ieder kalenderjaar volledig (= tijdsevenredig) te zijn gefinancierd. In de memorie van toelichting (blz. 5) staat dat ca. 23% van de bij verzekeraars verzekerde regelingen (ca. 4000 regelingen) het 65-x financieringssysteem kent. Om volledig inzicht te krijgen in de aantallen regelingen waarin de aanspraken niet volledig zijn gefinancierd zou het wellicht beter zijn geweest om in de memorie van toelichting alle regelingen te noemen waarin de pensioenaanspraken nog niet tot het niveau van tijdsevenredig zijn afgefinancierd (ofwel waar nog backservicefinanciering loopt). Uit het bronmateriaal, de Pensioenmonitor, is op te maken dat die 23% het aantal regelingen met financiering volgens het stortingskoopsommensysteem betreft. Bij het aantal regelingen met stortingskoopsommen (23,1%) moet dan worden geteld het aantal regelingen met gelijkblijvende premie (59,2%). In totaal gaat het dus om 82,3% van de bij verzekeraars rechtstreeks verzekerde regelingen waarin de backservice nog niet is afgefinancierd. In dit verband moet overigens rekening worden gehouden met een in de komende jaren gemiddeld ouder wordende beroepsbevolking. Dit heeft als consequentie een oplopende backserviceverplichting. Een overgangsperiode van 15 jaar in plaats van 10 jaar zou dan meer voor de hand liggen.

Graag vernemen deze leden de reactie van de regering op de suggestie de overgangsperiode uitstelfinanciering ook van toepassing te laten zijn voor bij verzekeraars rechtstreeks verzekerde regelingen.Gezien de omvang van de uitstelfinancieringspraktijk lijkt het zeer gewenst om de overgangsperiode ook toe te passen voor de actieve deelnemers van wie de pensioenen nog niet tot het niveau van de tijdsevenredige aanspraken zijn afgefinancierd.

Hoe kijkt de regering overigens aan tegen het idee om de overgangsperiode ook toe te passen voor inhaalpensioen voor vrouwen? Momenteel hebben nog veel werkgevers die in het verleden vrouwen (direct of indirect) uitgesloten hadden van deelnemerschap in de pensioenregeling, een definitieve beslissing omtrent toekenning van inhaalpensioen aangehouden totdat duidelijkheid is ontstaan over de in Nederland terzake geldende verjaringsregels. Lagere rechters hebben hierover verdeelde uitspraken gedaan en er is een zaak voor de Hoge Raad gebracht. Er is een reële kans dat de Hoge Raad pas uitspraak doet en werkgevers aldus pas een weloverwogen beslissing kunnen nemen nadat het voorliggende wetsvoorstel tot wet is verheven. De werkgevers kunnen dan voor de voorheen uitgesloten vrouwen niet meer gebruik maken van de overgangsperiode. Indien uit de uitspraak van de Hoge Raad naar voren zou komen dat vrij ver teruggaand inhaalpensioenen toegekend moeten worden (mogelijk teruggaand tot 8 april 1976), zullen er vele werkgevers zijn die het niet kunnen opbrengen deze pensioenen (pensioen-gedeelten) ineens te financieren. Om deze werkgevers tegemoet te komen verdient het sterke aanbeveling in het wetsvoorstel al een voorziening te treffen zodanig dat deze premielast gedurende een overgangsperiode gespreid kan worden gefinancierd.

De keuze voor een overgangstermijn van 10 jaar met ontheffingsmogelijkheid vinden de leden van de CDA-fractie redelijk in verband met het streven om geen uitstelfinanciering meer te kennen wanneer in 2010 de «vergrijzingsgolf» een feit is. Ook de STAR is van mening dat het goed is zo snel mogelijk te opereren, want bij het pleidooi voor een harde overgangstermijn van 15 jaar heeft zij toegezegd de leden op te roepen om zoveel eerder als mogelijk is een en ander door te voeren. Materieel lijkt er daarom weinig verschil te zitten tussen beide voorstellen. Kan nog eens nader worden ingegaan op de argumenten van de Verzekeringskamer om toch voor de termijn van 15 jaar te kiezen?

De overgangstermijn is voor pensioenfondsen redelijk overzichtelijk. Hoe gaat een en ander geregeld worden voor rechtstreeks verzekerde regelingen? Geldt ook daarvoor een overgangstermijn van 10 jaar, zo vragen ook deze leden.

Geldt het verbod op uitstelfinanciering ook het inhaalpensioen van bij voorbeeld in het verleden op geslacht uitgesloten vrouwen, vragen ook de aan het woord zijnde leden. Ook zij wijzen er op dat het kan zijn dat de Hoge Raad tot de uitspraak komt dat inhaalpensioenen toegekend moeten worden, die mogelijk teruggaan tot 8 april 1976. Dat kan dus een grote financieringslast betekenen als de Hoge Raad pas na invoering van onderhavige wet tot uitspraak komt. Wordt een dergelijke situatie dan gezien als een nieuwe toezegging, dus affinanciering ineens moet plaatsvinden, of is toepassing van het overgangsregime daarbij ook mogelijk?

De leden van de D66-fractie ondersteunen het voorgestelde verbod op de toepassing van de 65-x-financieringsmethode voor de opbouw van nieuwe aanspraken vanwege de aan deze financieringsmethode verbonden risico's voor deelnemers. Zij vragen in navolging van het Platform van Raadgevend Actuariële Bureaus waarom niet de eveneens veel in de praktijk voorkomende methode van gelijkblijvende premiebetaling wordt genoemd. Deze leidt volgens het PRAB even goed tot achterstand in financiering.

Ook deze leden vragen of het verbod van uitstelfinanciering ook zal gelden voor direct verzekerde regelingen.

Ook deze leden wijzen voorts op de commentaren van de STAR en het Verbond van Verzekeraars waarin gepleit wordt voor een vaste overgangstermijn van 15 jaar zonder verlengingsmogelijkheid voor de Verzekeringskamer. De reden van het pleidooi van de STAR voor een vaste overgangsperiode van maximaal 15 jaar is dat daarmee de inhaalfinancieringslast, althans uitgedrukt in de premiestijging per jaar ten opzichte van de voorgestelde periode van 10 jaar, substantieel wordt verlaagd. Zijn de zorgen die belanghebbenden uitspreken over de financiële consequenties terecht? De pensioenlasten liggen immers vast zodra een toezegging is gedaan en (ontslag)rechten worden opgebouwd. Dat de PSW tot dusver uitstel van financiering toelaat is volgens deze leden niet van invloed op de kosten: die behoren te drukken op het jaar waarin de verplichtingen toenemen (worden verdiend). Behoorden die dan ook niet reeds (commercieel) te zijn geboekt? De latere betaling is dan nog slechts een kwestie van liquiditeit. De aan het woord zijnde leden wijzen er bovendien op dat er al vele jaren sprake is van afschaffing van uitstelfinanciering. De werkgevers en pensioeninstellingen konden hier dus al heel lang rekening mee houden. Deze leden vragen de regering ook in te gaan op de suggestie van de OPF om aan het einde van de overgangstermijn van 10 jaar een overzicht te geven van het aantal betreffende fondsen en de mate waarin de financieringsachterstand inmiddels is ingelopen. Die gegevens moeten bij de Verzekeringskamer bekend zijn. Afhankelijk van dat overzicht kan alsnog worden besloten de termijn met enige jaren te verlengen dan wel worden beoordeeld of aan de resterende gevallen via het middel van de ontheffing tegemoet kunnen worden gekomen.

Deze leden merken op dat de STAR aandrang wil uitoefenen om waar mogelijk de overgang te versnellen, maar zij zien niet goed in dat en hoe zulk een aanbeveling van de STAR in concrete situaties werkt. Wil de regering hier op in gaan?

Ook vragen de leden van de D66-fractie een reactie op het commentaar dat door het schrappen van de verlengingsperiode door de Verzekeringskamer de termijn voor iedereen duidelijker wordt en de Verzekeringskamer te zijner tijd veel werk bespaard wordt. Is het overigens zo, vragen deze leden, dat de overgangsbepaling om de ruimte van 10 jaar eventueel te verlengen, ook geldt voor bij verzekeraars rechtstreeks verzekerde regelingen?

In navolging van de STAR en het Verbond van Verzekeraars vragen deze leden of de in de memorie van toelichting genoemde aantallen fondsen en rechtstreekse regelingen met een 65-x systeem niet aan de magere kant zijn als het gaat om alle vormen van inhaalfinanciering. Zij sluiten zich hierbij aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie.

In navolging van het commentaar van het Verbond van Verzekeraars vragen ook de leden van de D66-fractie of het gewenst is, gezien de omvang van de uitstelfinancieringspraktijk, om de overgangsperiode ook toe te passen voor de actieve deelnemers van wie de pensioenen nog niet tot het niveau van de tijdsevenredige aanspraken zijn afgefinancierd.

De aan het woord zijnde leden merken op dat in het commentaar van het Verbond van Verzekeraars wordt gesteld dat uit de combinatie van de in artikel I lid A van het wetsvoorstel voorgestelde tekstwijziging van artikel 1 lid 1 sub g van de PSW en overgangsbepaling VIII ten onrechte zou kunnen worden geconcludeerd dat het in maximaal tien jaar inlopen van de lopende uitstelfinanciering slechts is toegestaan ten aanzien van personen die niet langer deelnemer aan het pensioenfonds zijn c.q. bij rechtstreeks verzekerde regelingen personen die niet meer aan de onderneming verbonden zijn. De argumentatie in de memorie van toelichting en de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel hebben het Verbond van Verzekeraars de indruk gegeven dat deze overgangsperiode ook zal gelden voor de actieve deelnemers. De aan het woord zijnde leden vragen of het nodig is de tekst van het wetsvoorstel hierop aan te passen. Bovendien vragen zij of bij de precieze formulering van een en ander ook gelet moet worden op bijzondere categorieën als gescheiden echtgenoten, vutters, en personen voor wie wegens arbeidsongeschiktheid vooralsnog premievrije opbouw plaatsvindt.

Ook de leden van de D66-fractie wijzen er op dat momenteel nog veel werkgevers die in het verleden vrouwen (direct of indirect) uitgesloten hadden van deelnemerschap in de pensioenregeling, een definitieve beslissing omtrent toekenning van inhaalpensioen hebben aangehouden totdat duidelijkheid is ontstaan over de in Nederland terzake geldende verjaringsregels. Zij sluiten zich wat dit betreft aan bij de vragen van de leden van de VVD- en CDA-fractie over de (mogelijke) jurisprudentie en de aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars om in het wetsvoorstel al een voorziening te treffen zodanig dat de premielast gedurende een overgangsperiode gespreid kan worden gefinancierd.

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in het afschaffen van de 65-x regelingen en vergelijkbare systemen die de financiering van pensioenaanspraken gedeeltelijk naar de toekomst verschuiven. Een overgangsperiode van 10 jaar met de mogelijkheid van ontheffing in specifieke gevallen lijkt hen redelijk. Wel zijn zij benieuwd naar de reactie van de regering op de geluiden uit de pensioenwereld dat de lasten die gemoeid zijn met de inhaalfinanciering hoger zullen zijn dan de regering aangeeft. Wat betekent dit eventueel voor het systeem van ontheffingen? Dreigt de ontheffing dan regel te worden? Of heeft de regering aanwijzingen dat de meeste regelingen binnen de termijn van 10 jaar aangepast zullen zijn aan de wettelijke eisen? Hoeveel ontheffingen verwacht de regering?

Geldt de overgangsperiode trouwens ook voor rechtstreeks verzekerde regelingen, vragen ook deze leden. Is het juist dat de overgangsperiode ook van toepassing is voor actieve deelnemers en voor inhaalpensioenen van vrouwen, vragen ook zij.

Vanwege het belang dat de leden van de fracties van RPF en GPV hechten aan de mogelijkheid om een goed aanvullend pensioen op te bouwen, vinden zij het een goede zaak om de financiering van het pensioen met zo weinig mogelijk risico's te omgeven. Het voorstel om het niet langer mogelijk te maken financiering van pensioenaanspraken uit te stellen naar de toekomst om daarmee het risico dat het pensioen lager uitvalt dan verwacht te vermijden, kan daarom rekenen op sympathie van genoemde leden. Deze leden vragen in dit kader naar de afstemming en samenhang die bestaat met het onlangs aanvaarde wetsvoorstel Fiscale behandeling pensioenen, dat onder andere beoogt meer flexibiliteit in de pensioenopbouw te brengen. Als uitstelfinanciering wordt verboden, is er dan nog wel variabele pensioenopbouw mogelijk? Kan de regering verduidelijken in welke gevallen er sprake is van uitstelfinanciering en wanneer niet? Of anders gezegd, waneer is er nog sprake van een evenredige verwerving van aanspraken?

De aan het woord zijnde leden zien de noodzaak in van een overgangsperiode zodat pensioenfondsen de met de afschaffing van de uitstelfinanciering gemoeide extra lasten op een verantwoorde manier kunnen opvangen. Zij constateren dat de regering heeft gekozen voor een overgangstermijn van 10 jaar, waarbij de Verzekeringskamer de mogelijkheid heeft deze termijn op verzoek te verlengen. De argumentatie waarom niet is gekozen voor een termijn van 15 jaar, zonder verlengingsmogelijkheid door de Verzekeringskamer, zoals de STAR en de Verzekeringskamer wensen, vinden genoemde leden niet overtuigend. Juist omdat, zoals ook in de toelichting is vermeld, informatie over de financiële effecten van de inhaalfinanciering voor individuele werkgevers ontbreekt, is het zaak voor een zodanige overgangstermijn te kiezen dat in principe alle werkgevers zonder problemen de extra lasten als gevolg van de inhaalfinanciering kunnen dragen. Is het niet te verwachten dat door de termijn te stellen op 15 jaar in plaats van 10 jaar, voorkomen wordt dat de Verzekeringskamer een groot aantal ontheffingsverzoeken zal moeten behandelen? Is het vanuit dat gezichtspunt niet wenselijk de termijn op 15 jaar te stellen, zo vragen ook deze leden.

De regering acht het ongewenst om de systematiek van de zogenaamde 65-x-methode nog langer toe te staan, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Bij financiële problemen van de onderneming is het in deze systematiek niet uitgesloten, dat de rechten van de deelnemers in het fonds niet volledig zijn opgebouwd en afgefinancierd en derhalve niet ten volle kunnen worden verwezenlijkt. Als overgangsregeling stelt de regeling voor om ondernemingen een periode van 10 jaar te gunnen, waarbinnen de achterstand in de pensioenopbouw kan worden afgefinancierd. Bij die periode zijn met name door de STAR nogal wat vraagtekens geplaatst. Een langere periode zou als voordeel hebben, dat de inhaalfinancieringslast, uitgedrukt in premiestijging per jaar ten opzichte van de periode van 10 jaar, substantieel kan worden verlaagd. Kan een indicatie worden gegeven van de lasten die beide periodes met zich zullen meebrengen, uitgedrukt in de gemiddelde stijging van het premiepercentage per jaar voor de betrokken fondsen? Is de regering ervan overtuigd dat in alle gevallen de financiële ruimte zal bestaan om de affinanciering binnen een periode van 10 jaar te realiseren? Zal het hanteren van de 10-jarentermijn niet leiden tot verzoeken aan de Verzekeringskamer tot verlenging van de periode van affinanciering, zo vragen ook deze leden. Vergt de efficiency in de uitvoering op dit punt juist een niet wat langere periode, zonder de mogelijkheid van verlenging, zoals ook bepleit door de STAR? Kan de regering de voor- en nadelen van een periode van affinanciering langer dan 10 jaar nog eens helder in kaart brengen?

Ook de leden van de SGP-fractie vragen of de omvang van de problematiek van affinanciering niet breder is dan in de memorie van toelichting verondersteld wordt. In de toelichting worden de gevolgen van het verbieden van de 65-x-methode in kaart gebracht, terwijl er naast die financieringsmethode ook nog andere vormen van inhaalfinanciering voorkomen, die alle vallen onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel. Zo noemen deze leden de bijdrageregelingen met een actuarieel gelijkblijvende premie. Welke andere regelingen van inhaalfinanciering kunnen worden onderscheiden naast de in de toelichting en door deze leden genoemde methoden? Kan hiervoor analoog aan het overzicht met betrekking tot de 65-x-methode worden aangegeven hoeveel fondsen met een dergelijke systematiek werken, wat het aantal deelnemer in die fondsen is en welk bedrag het balanstotaal van die fondsen beloopt?

Financiële consequenties

In de toelichting op het wetsvoorstel wordt aangegeven dat het wetsvoorstel kan leiden tot een hoge premiestijging gedurende de overgangsperiode, maar dat dit geen invloed heeft op het pensioenconvenant omdat het «slechts» een verschuiving van de pensioenlast betreft. Dat neemt niet weg dat er sprake is van een aanzienlijke premieverhoging op de korte en middellange termijn. In hoeverre kan dit een factor van betekenis zijn voor andere punten die tot premieverhoging leiden en zeer wenselijk worden geacht voor bepaalde doelen of doelgroepen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fracties van RPF en GPV begrijpen uit de toelichting dat alle vormen van uitstelfinanciering worden verboden. Maar ze hebben de indruk dat met betrekking tot de financiële consequenties alleen maar de effecten van het afschaffen van het 65-x-financieringssysteem zijn meegenomen. Is dat juist en zo ja, betekent dit dat de premiestijging voor bepaalde fondsen zelfs hoger kan liggen dan de genoemde percentages van 30 tot 45%?

2.2. Actuariële en bedrijfstechnische nota

De verplichtstelling van een actuariële en bedrijfstechnische nota (abtn) voor alle pensioenfondsen heeft de instemmming van de leden van de fractie van de PvdA. Nu is alleen voor fondsen die eigen beheer willen voeren en dus een ontheffing van de in principe verplichte herverzekering hebben, een abtn vereist. Voor fondsen die zich al volledig herverzekerd hebben kan de abtn beperkt blijven. Voor fondsen die eigen beheer willen (blijven) voeren, dient de abtn aan de voorwaarden van de nieuwe artikelen 9a, 9b en 9d PSW te voldoen. Artikel 9d tweede volzin maakt een beperking van de eisen aan de abtn mogelijk. Als deze leden het goed zien maakt artikel 10, lid 2, een aanscherping van die eisen mogelijk. Wat voegt dit laatste artikel toe aan artikel 9d eerste volzin, zo vragen deze.

De leden van de D66-fractie merken op dat het Platform van Raadgevende Actuariele Bureaus (PRAB) zich afvraagt of voortaan alle pensioenfondsen, dus ook degenen die geheel herverzekerd zijn, een abtn moeten opstellen. Welke onderscheid in risico's wordt toegekend aan direct verzekerde regelingen en aan regelingen die middels tussenkomst van een pensioenfonds (her)verzekerd zijn? Het PRAB vindt de kwestie mede van belang omdat verzekeraars steeds meer constructies aanbieden waarbij enkele essentiele actuariële of beleggingsrisico's voor verzekeraars blijven, zoals de omrekening op nieuwe overlevingsgrondslagen voor rekening van de klant (of ten laste van de winstdeling) die daarmee de facto het langlevenrisico loopt en het fenomeen gesepareerd beleggingsdepot, waarbij soms geen sprake is van een gegarandeerd minimumrendement, waardoor de klant beleggingsrisico blijft lopen. Deze leden vragen de regering in te gaan op het commentaar van het PRAB dat het onlogisch zou zijn om in geval er sprake is van directe verzekering waarbij dit soort risico's voor de werkgever komen, geen abtn te verlangen maar wel indien de pensioentoezegging via een pensioenfonds loopt dat zich op eendere wijze verzekerd heeft. Zij vragen wat zij van de oplossing van het PRAB vindt om duidelijk te omschrijven aan welke eisen een verzekeringscontract ex artikel 2 lid 4 sub b zou moeten voldoen en een abtn niet te verlangen indien het (her)verzekeringscontract van een pensioenfonds aan die eisen voldoet. Ook vragen zij de regering in te gaan op het alternatief om ook bij direct verzekerde regeling een abtn-achtig document te verlangen waarin duidelijk omschreven staat hoe omgegaan zal worden met de risico's die geheel of gedeeltelijk bij de verzekeringnemer/werkgever achterblijven.

De aan het woord zijnde leden wijzen ook nog op het commentaar van de OPF waarin gewaarschuwd wordt dat beleidsregels door codificatie niet mogen leiden tot onnodige uniformiteit en verstarring in de uitvoering. Ook vindt de OPF dat het onduidelijk is of aan de abtn wel of geen zwaardere aanvullende eisen gesteld gaan worden.

2.3. Kleine pensioenfondsen

Het voorgestelde artikel 10a betreft de verplichte volledige overdracht of herverzekering van de pensioenrisico's aan/bij een verzekeraar voor fondsen met minder dan 100 actieve deelnemers. In de memorie van toelichting worden de pijlen met name op éénmansfondsen (geen sprake van collectiviteit/solidariteit) gericht en vervolgens doorgetrokken naar andere kleine pensioenfondsen (hoewel hier juist te meer van solidariteit sprake is), zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Het toezicht op deze fondsen zou onevenredig veel tijd vergen van de Verzekeringskamer en daarmee onevenredig hoge kosten met zich mee brengen. De STAR plaatst vraagtekens bij dit voorstel. De abtn biedt voldoende houvast voor een beoordeling. De grootte van een fonds acht de STAR uit pensioentechnische redenen niet relevant. Om uitvoeringstechnische redenen kan de stichting een ondergrens nog wel billijken, maat de grens van 100 actieve deelnemers is te hoog. Verder vestigt de STAR de aandacht op pensioenfondsen waar het deelnemersbestand rondom de 100 schommelt, en op fondsen met een duidelijk groeiend deelnemersbestand. Terugschakeling op eigen beheer nadat de ondergrens is overschreden brengt onnodige forse kosten met zich mee. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor fondsen in liquidatie, d.w.z. fondsen met alleen nog maar gepensioneerde belanghebbenden, zoals het pensioenfonds voor het Mijnbedrijf (ook andere commentatoren wijzen hierop). De extra kosten die een verplichte volledige herverzekering met zich brengen, zullen ten laste moeten worden gebracht van de pensioenuitkeringen (ook in gevallen waarin deze toch al niet zo florissant zijn). Het Platvorm van Raadgevende Actuariële Bureaus (PRAB) meent dat het actieve aantal deelnemers niets zegt over de levensvatbaarheid van kleinere fondsen en wijst er bovendien op dat de Verzekeringskamer in dit wetsvoorstel nu juist ook een toezichtstaak krijgt op bij verzekeraars verzekerde regelingen zodat aan het verminderen van de uitvoeringslasten voor de Verzekeringskamers getwijfeld kan worden. Verder wijst het PRAB erop dat de winsten van bijv. het Bedrijfspensioenfonds voor de Mijnwerkers nu aan de gepensioneerden toekomen, maar dat bij herverzekering er tenminste een winstmarge voor de verzekeraar af gaat, zodat te verwachten valt dat het niveau van de regeling en de indexaties lager worden. Er zou sprake zijn van gedwongen winkelnering. Ook de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen wijst erop dat verplicht onderbrengen bij een verzekeraar tot aanzienlijke extra kosten leidt in het nadeel van de gepensioneerden. De OPF kent vele voorbeelden van kleine fondsen die bestuurlijk en financieel door een ringetje gehaald kunnen worden. Ook wordt gewezen op pensioenregelingen die uit praktische overwegingen door «grote» pensioenfondsen worden uitgevoerd. De verplichte herverzekering leidt mogelijk tot hogere uitvoeringskosten, lagere rendementen die kunnen leiden tot hogere premies en of lagere indexeringen, en minder invloed op bestuurlijk niveau van alle betrokken partijen bij een pensioenregeling. Sterfte en invaliditeit kunnen wel gedekt worden bij een verzekeraar, maar niet het risico van rente en inflatie. De OPF vraagt zich af waarom niet mede is overwogen de uitvoering onder te brengen bij een professioneel administratiekantoor. De gedwongen winkelnering bij verzekeraars is zo strijdig met het beginsel van mededinging en strookt daarom niet met de gewenste marktwerking op het gebied van aanvullende pensioenen.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag op de bovenstaande commentaren ten aanzien van het voorgestelde artikel 10a een uitgebreide reactie van de regering willen vernemen. In de toelichting op dit wetsvoorstel wordt geheel geen aandacht besteed aan het criterium van het aantal verzekerden/belanghebben bij een fonds. Waarom is een dergelijk criterium niet in de beschouwingen betrokken, zo vragen deze leden.

Met dit voorstel wordt geen absoluut verbod op éénmansfondsen beoogd. Wordt met dit voorstel niet hetzelfde bereikt? Kan de regering nader aangegeven wat er precies onder éénmansfondsen wordt verstaan en waarom dit fenomeen blijkbaar als ongewenst wordt beschouwd?

Ook de leden van de VVD-fractie hebben moeite met het voorstel van de verplichte herverzekering van kleine pensioenfondsen. Zij geven er vooralsnog de voorkeur aan om uit te gaan van een kwalitatieve benadering in plaats van een fictie. Immers, kleine pensioenfondsen beheren hun vermogen niet per definitie slecht. Zij vragen zich af of dit onderdeel zo is vorm gegeven omdat de Verzekeringskamer wellicht de nodige tijd bezig is om het beheer van de kleinere fondsen te kunnen controleren en men hier van af wil. Zij verzoeken de regering dit te heroverwegen.

Het goed en betrouwbaar gefinancierd zijn van pensioenregelingen is voor veel ouderen in ons land van levensbelang om te kunnen blijven participeren. De leden van de CDA-fractie stemmen daarom in met aanscherping van de regels omtrent het toezicht op en de financiering van pensioenregelingen, maar vinden niet dat kleine fondsen op voorhand gedwongen moeten worden tot schaalvergroting of herverzekering van de pensioenen op de verzekeringsmarkt. Wie aan de strenge(re) kwaliteitseisen voldoet, moet volwaardig zelfstandig kunnen functioneren. Te zeer lijkt de grens van 100 deelnemers ingegeven door de bewerkelijkheid voor de Verzekeringskamer in het uitoefenen van het toezicht. De belangrijkste functie van een pensioenfonds is de waarborgfunctie, het garanderen dat mensen later ook daadwerkelijk de pensioentoezegging kunnen genieten. Als kleine pensioenfondsen deze waarborgfunctie goed vervullen, is er geen enkele inhoudelijke reden om hen een herverzekeringsplicht op te leggen. Dit geldt natuurlijk ook voor fondsen die «in liquidatie» zijn, maar uitstekend aan de verplichtingen kunnen voldoen. Zeker waar de kosten van een herverzekering ten laste komen van de deelnemers, moet hiertoe alleen maar worden overgegaan wanneer de waarborgfunctie niet gegarandeerd is. Waarom dan toch deze min of meer gedwongen schaalvergroting? Immers, zo'n 400 pensioenfondsen van de huidige 1100 hebben nog slechts de keuze tussen samengaan om groter te worden dan 100 deelnemers, of het onderbrengen van de pensioentoezeggingen bij verzekeraars. In de memorie van toelichting staat dat het gaat om een bedrag van 4 miljard gulden dat herverzekerd moet gaan worden. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het dient te gaan om de kwaliteit en niet om de kwantiteit. Zij delen bijvoorbeeld de mening van de regering dat over de positie van eenmansfondsen ten principale gesproken moet worden bij de algehele modernisering van de PSW. Maatregelen ter vereenvoudiging van de uitvoering met het oog op de (zeer) beperkte omvang van sommige fondsen zijn dan ook niet aan de orde wat hen betreft. Maar het omgekeerde geldt ook: wanneer voldaan wordt aan de gestelde kwaliteitseisen, ook in het strengere regime, is er geen inhoudelijke reden waarom fondsen niet zelfstandig kunnen voortbestaan. Discussies over een eventuele ondergrens horen dan ook gevoerd te worden rondom de modernisering van de gehele wet. Daarbij dient het dan eerder te gaan over criteria zoals «in welke mate is er (nog) sprake van solidariteit met anderen» dan over een aantal fondsen meer of minder dat door de Verzekeringskamer moet worden gecontroleerd. Nergens in de memorie van toelichting hebben de leden van de CDA-fractie een passage aangetroffen over de eventuele noodzaak om over te gaan tot sanering van het aantal pensioenfondsen in ons land. Wel is het terrein van toezicht uitgebreid met de rechtstreekse regelingen, waarvan er ca. 30 000 bestaan. In dat licht bezien is het temeer de vraag waarom uit praktische redenen voor een ondergrens van 100 actieve deelnemers moet worden gekozen, dus 400 fondsen moeten «verdwijnen».

In hoeverre loopt de regering hiermee ten minste deels vooruit op de discussie over de afbakening van activiteiten die pensioenfondsen (mogen) verrichten in relatie tot wat het terrein van verzekeraars wordt geacht te zijn? Of speelt het bedrag van 4 miljard gulden extra dat aan pensioenverplichtingen bij verzekeraars moet ondergebracht gaan worden, in die discussie geen enkele rol?

Kortom, ten principale zijn de aan het woord zijnde leden vooralsnog van mening dat geen getalscriterium als ondergrens moet worden gehanteerd. Het regime kan worden gehandhaafd, dat herverzekering dient plaats te vinden wanneer de Verzekeringskamer van oordeel is dat onvoldoende wordt voldaan aan de in onderhavige wetgeving vastgelegde eisen.

De leden van de D66-fractie stemmen in met de voorgestelde maatregel om de uitvoering van de pensioentoezegging voor een persoon door zogeheten eenmansfondsen tegen te gaan.

Ook zij vragen zich echter af of het voorstel om fondsen met minder dan 100 werknemers tot herverzekering te dwingen niet als onwenselijke overkill moet worden beschouwd. Terecht wordt er van diverse kanten gewezen op de nadelen die dat in veel situaties heeft, ook voor verzekerden. In de commentaren worden voorbeelden gegeven van pensioenfondsen die nadeel zouden kunnen ondervinden zoals het Bedrijfspensioenfonds voor Mijnwerkers.

Een klein pensioenfonds is niet per definitie een uitvoerder die niet aan zijn (financiele) verplichtingen kan voldoen. De OPF kan vele voorbeelden geven van kleine ondernemingspensioenfondsen die bestuurlijk en financieel door een ringetje gehaald kunnen worden. Deze leden vragen de regering om in te gaan op de argumenten die de OPF aanvoert, namelijk dat de hoofdregel van de PSW immers al herverzekering is, tenzij het vermogen om eigen beheer te voeren naar tevredenheid van de Verzekeringskamer kan worden aangetoond. Bovendien kan met de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid en verplichte informatieen meldingsplicht voor accountant en actuaris de Verzekeringskamer de kleinere fondsen ook goed volgen. En de verplichte herverzekering zou ook niet stroken met de gewenste marktwerking op het aanvullend pensioenterrein, leidt tot hogere uitvoeringskosten, lagere beleggingsrendementen en minder invloed op bestuurlijk niveau van alle betrokken partijen bij de pensioenregeling. Hierdoor zullen, zo stelt de OPF, de deelnemers aan pensioenregelingen en gepensioneerden slechter af zijn. In navolging van de STAR noemen deze leden ook nog de rond de 100 deelnemers schommelende pensioenfondsen en de (nu nog 100) eigen beheer-fondsen die een duidelijke groei vertonen .

De aan het woord zijnde leden vragen de regering ook nog nader in te gaan op de door de OPF genoemde bezwaren met betrekking tot excedentregelingen, directiepensioenregelingen, de pensioenregeling van personeel in dienst van een pensioenfonds en kleine fondsen die om historische redenen bij het ondernemingspensioenfonds zijn ondergebracht.

Deze leden menen dat de Verzekeringskamer met de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden ook de kleine fondsen in het gareel moeten kunnen houden. Zij menen dat, als dat eventueel toch niet zou werken, de Verzekeringskamer per fonds herverzekering zou moeten kunnen afdwingen, waarbij zij overigens betwijfelen of dat de problemen echt oplost, want het pensioenbeleid blijft zeker bij de rechtstreekse verzekering nog meer op de onderneming drukken. Zij betwijfelen tevens of de suggestie van de STAR om de grens van 100 naar 25 deelnemers te verlagen iets oplost. Zij vragen de regering op dit alles in te gaan.

Zij vragen de regerings voorts om in te gaan op de suggestie van KPMG Brans & Co om in ieder geval een ontheffingsmogelijkheid in de PSW op te nemen. Dit kan door aanpassing van artikel 29 van de PSW. Verder vragen zij een reactie op het commentaar van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen en van de STAR, dat een uitzondering moet worden gemaakt voor pensioenfondsen die op de invoeringsdatum van de wet in een uitstervende positie verkeren. Deze fondsen zijn gesloten fondsen, in die zin dat geen nieuwe deelnemers aan het pensioenfonds worden toegelaten en op een gegeven moment opgeheven kunnen worden, zoals de Stichting Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf en de Stichting Algemeen Mijnwerkingsfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg. Acht de regering een uitzonderingsbepaling gerechtvaardigd? Deze leden wijzen erop dat dat het hier fondsen betreft die voor de financiering van de pensioenverplichting geheel afhankelijk zijn van de binnen het fonds aanwezige middelen, waarbij bij herverzekering extra kosten gemoeid zijn, intergenerationeeel solidair toeslagenbeleid gefrustreerd kan worden evenals de medezeggenschap en professionaliteit niet ter discussie staat.

Fondsen met minder dan 100 deelnemers wordt verboden eigen beheer te voeren, zo constateren de leden van de fractie van GroenLinks. Is echter duidelijk wat onder deelnemers verstaan wordt? Hoe worden deelnemers en gewezen deelnemers precies gedefinieerd?

Het voorstel om alle pensioenfondsen met minder dan 100 werknemers te verplichten tot volledige herverzekering stuit bij de leden van de fracties van RPF en GPV op enige vragen. In de toelichting lezen zij dat als criterium bewust niet is gekozen voor de financiële omvang van het fonds, omdat dat niets zegt over de financiële ruimte, soliditeit en draagvlak. Kan de regering duidelijk maken dat het getalscriterium wel garanties biedt voor soliditeit en draagvlak? Is zij van mening dat de kritische grens voor een betrouwbare uitvoering van een pensioenregeling ligt op 100 actieve deelnemers?

Deze leden betwijfelen of een gedwongen herverzekering voor de kleinere pensioenfondsen veel tijdwinst zal opleveren voor de Verzekeringskamer. Zal dit niet leiden tot een verschuiving van het probleem? De Verzekeringskamer zal immers ook toezicht moeten blijven houden op de pensioenregelingen die voortaan bij de verzekeraar zijn ondergebracht.

Zij constateren dat fondsen met meer dan 100 deelnemers de regeling in eigen beheer mogen uitvoeren indien het fonds aan de door de Verzekeringskamer gestelde criteria voldoet. Tevens begrijpen ze dat de telling van de actieve deelnemers jaarlijks plaatsvindt. Wat betekent dit voor pensioenfondsen met een enigszins wisselend aantal deelnemers of met een bestand dat schommelt rond de 100? Worden die min of meer gedwongen om de pensioenregeling te herverzekeren?

De aan het woord zijnde leden van de fracties van GPV en RPF vragen voorts waarom bij de bepaling van het aantal deelnemers, op basis waarvan een pensioenfonds verplicht is tot herverzekering, geen relatie is gelegd met het aantal reeds gepensioneerden. Van gepensioneerden is het pensioen immers inmiddels volledig afgefinancierd. Is de regering het eens met genoemde leden dat voor een pensioenregeling waarbij minder dan 100 actieve deelnemers zijn aangesloten, maar die tegelijkertijd een in verhouding veel groter aantal gepensioneerden telt, het niet wenselijk is dat de regeling volledig moet worden herverzekerd? Hoeveel fondsen zijn er die uitsluitend gepensioneerden in het bestand hebben, de zgn. gesloten fondsen? Deze gesloten fondsen zijn voor de financiering van de pensioenverplichtingen afhankelijk van de in het fonds aanwezige middelen. Zal een gedwongen herverzekering, wat ongetwijfeld gepaard gaat met extra kosten, ertoe kunnen leiden dat de pensioenuitkeringen worden verlaagd? Waarom is er geen uitzondering gemaakt voor in ieder geval deze gesloten fondsen?

De leden van de fracties van RPF en GPV concluderen naar aanleiding van het gestelde in de toelichting dat momenteel circa 140 van de 400 ondernemingspensioenfondsen met minder dan 100 deelnemers volledig herverzekerd zijn. Dat betekent dat dit wetsvoorstel voor een groot aantal van deze ondernemingspensioenfondsen grote consequenties zal hebben. In de toelichting wordt een totaalbedrag genoemd van 4 miljard gulden dat als extra pensioenverplichtingen bij verzekeraars moet worden onder gebracht. Wat betekent dit voor de gemiddelde lastenstijging voor een ondernemingspensioenfonds dat zich moet herverzekeren?

Deze leden kunnen zich voorstellen dat door de lastenverzwaring waarmee werkgevers door dit wetsvoorstel worden geconfronteerd de animo om goede pensioenregelingen te treffen of in stand te houden zal afnemen. Hoe denkt de regering te voorkomen dat werkgevers de zwaardere lasten die zijn gemoeid met het verbod op uitstelfinanciering, en met de eisen die worden gesteld aan pensioenregelingen met minder dan 100 deelnemers, via een versobering van de pensioenregelingen afwentelen op de werknemers?

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat pensioenfondsen met minder dan 100 actieve deelnemers niet langer zelf het risico van invaliditeit, overlijden en langleven mogen dragen, maar dit moeten herverzekeren. De regering constateert dat de kleine fondsen bepaalde voorschriften relatief vaak niet naleven, waardoor de toezichthouder niet op tijd over de benodigde informatie kan beschikken. Tevens zijn vaker gebreken op het gebied van de administratieve organisatie gebleken en voldoen beleggingsvoorschriften niet aan alle daaraan te stellen vereisten. Om een lijn voor alle fondsen te trekken heeft de regering ervoor gekozen om een streep te trekken bij fondsen met minder dan 100 actieve deelnemers. Ook deze leden vragen evenwel of deze maatregel in het licht van de PSW wel noodzakelijk is. Immers, hoofdregel van de PSW is dat de voor pensioenen bestemde gelden van een pensioenfonds moeten worden aangewend tot het overdragen of het herverzekeren van het uit de aangegane verplichtingen voortspruitende risico door het sluiten van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar. Als uitzondering op deze hoofdregel behoeft overdracht of herverzekering van het uit de aangegane verplichtingen voortspruitende risico door een pensioenfonds niet plaats te hebben indien het fonds werkt volgens een actuariële en bedrijfstechnische nota betreffende het te voeren beleid, waarbij de financiële opzet en de grondslagen waarop het rust, gemotiveerd omschreven zijn. Kan worden aangegeven waarom de regeling, zoals neergelegd in de artikelen 9 en 10 PSW, tekort schiet om de door de regering veronderstelde problemen met de kleine fondsen te verhelpen? Waarom wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die in de PSW reeds is vastgelegd?

Naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie levert het stellen van een grens van tenminste 100 actieve deelnemers voor het zelfstandig kunnen dragen van de risico's problemen op, indien de populatie van een fonds zich beweegt rond dit aantal. Hoe zal in de voorgestelde regeling worden omgegaan met fondsen, waarvan het aantal actieve deelnemers jaarlijks fluctueert rond 100, zo vragen ook zij.

Een ander probleem zien ook de aan het woord zijnde leden bij fondsen zonder actieve deelnemers. Ook zij wijzen erop dat zowel de Stichting Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf als de Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg geen actieve deelnemers meer kent. Deze fondsen zouden echter wel het risico moeten herverzekeren bij een verzekeraar. Daarbij kan alleen gebruik worden gemaakt van de reeds aanwezige gelde in het fonds, omdat premiebetaling uiteraard niet meer plaatsvindt. De kosten ten gevolge van de herverzekering zullen bij deze fondsen dan ook volledig ten laste komen van de pensioenuitkeringen. Acht de regering een dergelijke uitwerking van de voorgestelde regeling wenselijk? Is zij bereid voor fondsen, die uit nog louter niet-premiebetalers bestaan uit te zonderen van de verplichting tot herverzekering?

Overgangsbepalingen

De bepaling dat de verplichte overdracht/herverzekering binnen 6 maanden dient plaats te vinden lijkt wat kort, zeker wanneer men de tijd in aanmerking neemt die het kost om een individuele waardeoverdracht te realiseren, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Zou een lagere periode dan niet meer in de rede liggen?

De leden van de VVD-fractie zetten ook vraagtekens bij het voorstel dat in geval van verplichte herverzekering dit binnen een termijn van 6 maanden moet geschieden. Het lijkt praktischer om uit te gaan van 1 jaar, uitgaande van de mogelijkheid dat een verplichte herverzekering in een of andere vorm toch zou blijven bestaan. Indien sprake is van een situatie waarin een pensioenfonds afbouwt cq. liquideert, zal het op enig moment onder de grens van 100 actieve deelnemers komen. Het komt deze leden overbodig voor om in zo'n situatie nog een verplichte herverzekering in te voeren. Het komt deze leden voor voor dat ook verzekeringsmaatschappijen niet happig zullen zijn dit te herverzekeren.

Is een termijn van een half jaar voldoende wanneer de Verzekeringskamer van mening is dat tot herverzekering moet worden overgegaan, gelet op de noodzaak tot een zorgvuldige afweging en overleg in het kader van medezeggenschap, zo vragen ook de leden van de CDA-fractie zich af. Geldt die termijn voor het komen tot een keuze tussen offertes en het geven van de opdracht, of moeten in die tijd ook individuele dossiers geregeld zijn?

Wat vindt de regering van de suggestie om de overgangsperiode niet op 6 maanden, maar op 12 maanden te stellen, zodat pensioenfondsen die de regeling in eigen beheer uitvoeren, maar in enig jaar eenmalig minder dan 100 deelnemers kennen, niet verplicht zijn de regeling bij een verzekeraar onder te brengen, zo vragen de leden van de fracties van RPF en GPV.

3. Toezicht van de Verzekeringskamer

3.1. Algemeen

In de memorie van toelichting wordt aandacht gevestigd op de vanuit toezichtsoptiek belangrijke scheiding hoofd- en nevenactiviteiten van pensioenfondsen en tussen eventueel wel en niet toegestane activiteiten. Gesteld wordt dat deze materie pas geregeld kan worden op basis van een wetsvoorstel waarin de definitieve regeling van het begrip pensioentoezegging is opgenomen. Een dergelijk wetsvoorstel komt binnenkort. Zou het niet beter zijn beide voorstellen tegelijkertijd te behandelen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In het algemeen zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de uitvoering van de pensioenregelingen een zaak is van sociale partners. Mogen zij ervan uitgaan dat nadere regels betrekking zullen hebben op minimaal te stellen eisen en geen algemeen normerend of uniformerend karakter hebben?

De leden van de D66-fractie onderschrijven het streven naar verbetering van het toezicht van de Verzekeringskamer. Zij vragen een reactie op het commentaar van de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen dat er geen regeling van toezicht in dit wetsvoorstel wordt getroffen waarin ook plaats is voor de direct betrokkenen, de pensioenconsumenten. Dat het bestuur of de dagelijkse leiding van een fonds bij tenminste twee personen moet berusten zonder dat daarbij van enige medezeggenschap sprake is beschouwt de NBP een tekortkoming, evenals de Consumentenbond. Ook vragen zij een reactie op het commentaar van de Consumentenbond dat de eisen van deskundigheid zoals die in artikel 5 van het wetsvoorstel zijn geformuleerd te weinig concreet zijn.

De aan het woord zijnde leden missen een algemene uiteenzetting over de verschillen in toezicht op pensioenfondsen en verzekeraars en nodigen de regering uit zulk een algemene uiteenzetting alsnog te geven.

3.2. Toezicht op de rechtstreekse regelingen

Is voldoende veiliggesteld dat pensioentoezeggingen via een pensioenfonds en pensioentoezegging via direct verzekerde regelingen qua toezicht gelijk zullen worden behandeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Pensioenfondsen moeten bij voorbeeld ook een actuarieel bedrijfstechnische nota (abtn) overleggen wanneer er sprake is van herverzekering. Bij direct verzekerde regelingen is dit niet aan de orde. Kan hierop nader worden ingegaan?

De Verzekeringskamer moet een plan van aanpak opstellen om effectief toezicht te kunnen gaan uitoefenen op de rechtstreekse pensioenregelingen die bij verzekeraars zijn ondergebracht. Wordt dit plan vastgesteld alvorens de hiermee samenhangende onderdelen van de wet in werking treden? Wordt de Tweede Kamer van dit plan van aanpak in kennis gesteld?

De leden van de GroenLinks-fractie stemmen in met het volledig onder toezicht van de Verzekeringskamer brengen van pensioenregelingen die werkgevers rechtstreeks bij een verzekeraar onderbrengen. Daarbij is wel de vraag te stellen of het toezicht op het beleggingsbeleid, op het niet aangaan of afdekken van (onverantwoorde) risico's en de voor pensioenen opgebouwde vermogens voldoende is te realiseren. Verzekeraars hebben ook andere activiteiten en geldstromen. In hoeverre is op de pensioenactiviteiten van verzekeraars afzonderlijk toe te zien en hoe gaat dat vorm krijgen?

De leden van de fracties van RPF en GPV lezen in de toelichting dat de verantwoordelijkheid van de Verzekeringskamer wordt uitgebreid tot het uitoefenen van toezicht op de circa 30 000 rechtstreekse regelingen, regelingen die in direct overleg tussen werkgever en verzekeraar tot stand worden gebracht. Is het juist dat op dit moment nog onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop dit toezicht vorm moet krijgen? Heeft de regering al enige indicatie of deze verantwoordelijkheid kan worden ingevuld met de huidige capaciteit van de Verzekeringskamer?

3.3. Stille curator

De mogelijkheid om een stille curator te benoemen ontstaat als regel eerst nadat is gebleken dat een aanwijzing van de Verzekeringskamer niet is opgevolgd. Is concreet aan te geven wanneer dat moment is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

3.4. Kwaliteitsverbetering besturen pensioenfondsen

De Verzekeringskamer stelt regels op ten bate van de invoering van een toets op de deskundigheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van pensioenfondsen. De regels zullen worden toegepast op alle herbenoemingen en alle benoemingen. Alleen indien de Verzekeringskamer dit noodzakelijk of wenselijk acht worden ook zittende bestuursleden getoetst op deskundigheid en integriteit/betrouwbaarheid. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het niet wenselijk is ook het «zittende bestand» gelijk mee te nemen, om enige schijn van discriminatie of andere gelijkheidsbepalingen te voorkomen.

Dat er kwaliteitseisen gesteld gaan worden aan pensioenfondsbestuurders en dat er gedragscodes voor bestuurders en medewerkers van fondsen komen en eventueel een keurmerk voor pensioenfondsen die voldoen aan bepaalde eisen op het gebied van betrouwbaarheid, deskundigheid, gedragscode en medezeggenschap, kan rekenen op instemming van de leden van de GroenLinks-fractie. Bij één onderdeel is wel verheldering gewenst, namelijk het beleggingsbeleid en mogelijk belangenverstrengeling daarbij van bestuurders en medewerkers van pensioenfondsen. Welke grenzen worden precies gesteld aan het beleggen in bij het fonds aangesloten bedrijven? Wordt bij de kwaliteitseisen die aan bestuurders gesteld worden gelet op privé-beleggingsbelangen van betrokkenen en op (neven)functies of andere betrokkenheid in bedrijven of fondsen waarin het pensioenfonds belangen heeft of neemt? In hoeverre maakt dit vraagstuk deel uit van de gedragscodes? Acht de regering belangenvermenging met onderhavig wetsvoorstel voldoende tegengegaan?

3.5. Informatieverstrekking

De leden van de D66-fractie vragen een reactie op het commentaar van de STAR dat het gewenst en noodzakelijk is dat de Verzekeringskamer bij de werkgever inlichtingen kan opvragen, maar dat het vragen om inlichtingen beperkt blijft tot inlichtingen over de inhoud, de uitvoering alsmede de totstandkoming van de pensioenregeling voor zover de werkgever daarin een taak heeft. Hierdoor wordt de Verzekeringskamer in staat gesteld toezicht te houden op de naleving van de materiële bepalingen van de PSW, ook als het gaat om direct verzekerde regelingen.

Deze leden vragen ook een reactie op het commentaar van het PRAB dat in veel gevallen besturen van geheel of gedeeltelijk herverzekerde fondsen absoluut afhankelijk zijn van door de verzekeraar te leveren informatie en dat de plicht tot inlichtingen en sancties bij niet naleving ook op de verzekeraars van toepassing dienen te zijn.

3.6. Meldingsplicht accountant en actuaris

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met een meldingsplicht van onregelmatigheden voor accountants en actuarissen. Mogen zij ervan uitgaan dat dat zaken betreft die van belang (kunnen) zijn voor het toezicht en geen zaken zoals bijvoorbeeld een omissie in individuele gevallen en van ondergeschikt belang?

De leden van de D66-fractie wijzen op de stelling van de OPF dat de meldingsplicht en informatieplicht van accountant en actuaris de onafhankelijke positie van de interne en externe accoutantent en actuaris bevorderen ten opzichte van het pensioenfonds, maar niets af kunnen doen aan de eindverantwoordelijkheid van het fondsbestuur. Onderschrijft de regering deze opvatting? Zij wijzen ook op het commentaar van het PRAB waarin wordt gesteld dat een actuaris niet altijd bekend kan en zal zijn met de mogelijke schade aan een derde, hem mogelijk niet bekende partij en op de dubbelrol van de actuaris, als bestuursadviseur en certificeerder van het jaarverslag. Kan de regering hierop in gaan?

4. Systeem van bestuurlijke boeten en dwangsommen

4.1. Algemeen

De leden van de D66-fractie wijzen in navolging van het Verbond van Verzekeraars op het volgende. In de memorie van toelichting (blz. 17) wordt als voorbeeld van een veel voorkomende overtreding genoemd het niet (tijdig) indienen van wijzigingen in statuten of reglementen. Gelet op het besluitvormingstraject is het lang niet altijd haalbaar om binnen drie maanden dergelijke wijzigingen in definitieve stukken vastgelegd te hebben. Sancties door de Verzekeringskamer kunnen dit proces niet wezenlijk versnellen. Dat betekent dat belangrijke wijzigingen zeer ver vooruit moeten worden gepland. Een alternatief zou zijn dat de Verzekeringskamer op de hoogte gehouden moet worden van plannen en conceptteksten; tijdig informeren van de Verzekeringskamer zou het fonds dan ontslaan van de verplichting de betrokken stukken binnen drie maanden definitief rond te hebben. Bovendien wijst het Verbond van Verzekeraars in dit verband ook nog op de wijziging van de fiscale wetgeving, het keuzerecht ingevolge artikel 2b PSW en de mogelijke veranderingen die uit het Pensioenconvenant voortvloeien.

4.2. Normering sancties

Het is de leden van de PvdA-fractie niet geheel duidelijk op grond waarvan voor welke sanctie wordt gekozen indien er voor een overtreding meerdere sancties mogelijk zijn.

4.3. De hoogte

De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat de hoogte van dwangsommen niet is bepaald. Op basis van de Algemene wet bestuursrecht dient het vastgestelde bedrag in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging te staan. Is een indicatie te geven van hoe de hoogte van een dwangsom zal worden bepaald?

Met betrekking tot de bestuurlijke boete merken de leden van de VVD-fractie op dat er een strikte anti-cumulatiebepaling wordt gehanteerd voor de bestuurlijke boete en de strafrechterlijke afdoening. Moet zo'n bepaling niet gelden voor de combinatie dwangsom en bestuurlijke boete?

4.4. De interne organisatie van de Verzekeringskamer

De interne organisatie van de Verzekeringkamer moet zodanig worden ingericht dat een functionaris die de overtreding constateert niet tevens mag beoordelen of een dwangsom of een bestuurlijke boete wordt opgelegd, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Er moet een strikte functie scheiding komen. Kan worden aangegeven hoe deze functiescheiding tot stand zal komen? Wat zijn de personele en financiële consequenties hiervan voor de Verzekeringskamer?

Met betrekking tot de voorstellen van de Verzekeringskamer wensen de leden van de VVD-fractie het volgende op te merken.

De organisatie en de statuten van de Verzekeringskamer dienen te worden aangepast in verband met het belasten van de Verzekeringskamer met zowel uitvoerende taken als de taak om bestuurlijke sancties op te leggen. Hier wordt een strikte functiescheiding beoogd, net zoals dat in het wetsvoorstel IDBB als voorwaarde werd geformuleerd. Deze leden hebben ernstige vraagtekens bij het in één hand houden van uitvoering van beleid, controle, opsporing en sanctionering. Immers, de overweging om «bestuursorganen zelf verantwoordelijk te stellen voor de handhaving» wordt direct tegengesproken door de noodzaak tot functiescheiding. Deze leden beoordelen de suggestie om de verschillende taken niet bij dezelfde functionaris te leggen als onvoldoende. Functiescheiding vergt ten minste een ingrijpende scheiding binnen de organisatiestructuur, bij voorbeeld in verschillende kamers, zoals de FIOD die kent. Zelfs dan lijkt de functiescheiding niet gewaarborgd: «Chinese muren» zijn voor buitenstaanders op geen enkele wijze te controleren. De rechtszekerheid komt daarmee in het geding. Kan de regering aangeven waarom ze niet meer waarborgen heeft vastgelegd? Deze leden vragen om een nadere toelichting.

Ten aanzien van de interne organisatie van de Verzekeringskamer moet er een strikte scheiding worden ingevoerd tussen enerzijds toezicht en controle en anderzijds het opleggen van sancties, zo constateren ook de leden van de CDA-fractie. Wanneer wordt dit ingevoerd, en wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop dit gebeurt?

4.5. Aspecten met betrekking tot de rechten van de mens

In verband met de regeling van het zwijgrecht hebben de leden van de fractie van de PvdA een vraag. Is het juist dat op grond van het arrest Saunders/Verenigd Koninkrijk materiaal dat verkregen is via de normale toezichtstaak onder omstandigheden niet gebruikt kan worden in een eventuele strafzaak?

Kort wordt in de memorie van toelichting gesproken over de waarborgen die voortvloeien uit het EVRM en Bupo-verdrag en dan met name over het zwijgrecht en de cautie. De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen. Wat markeert precies het moment waarop de Verzekeringskamer een handeling verricht waaraan het fonds in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een boete zal worden opgelegd en dat dus het zwijgrecht ingaat? Is concreet aan te geven vanaf welk moment een cautie moet worden gegeven? Vanaf welk moment bestaat er een concrete verdenking?

De leden van de D66-fractie merken op dat zij bij het introduceren van het fenomeen bestuurlijke boete in de verschillende wetten steeds hebben gewezen op het belang van het goed regelen van het zwijgrecht. Het zwijgrecht ontslaat betrokkene niet van de verplichting de Verzekeringskamer over alle relevante gegevens te informeren. Gesteld wordt dat pas als de Verzekeringskamer gebruik maakt van het boeteinstrument, op een gegeven moment het zwijgrecht van toepassing is. Deze leden vinden, in navolging van de OPF, dat deze formulering aan de betrokkene te weinig waarborgen biedt om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling. Zij ontvangen graag een reactie van de regering.

4.6. Opbrengsten

De opbrengsten komen ten goede aan de Verzekeringskamer, die daarmee hogere uitvoeringskosten kan dekken, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Dit kan mogelijk leiden tot minder doorberekende kosten aan de ondertoezichtgestelden (de fondsen). Echter, het opleggen van een boete aan een pensioenfonds kan bij dat fonds ertoe leiden dat de premies voor de deelnemers moeten worden verhoogd. In de memorie van toelichting tilit de regering hier niet zo zwaar aan omdat verwacht mag worden dat de deelnemers van dat fonds het bestuur wel aan zijn jasje zal trekken. Het lijkt echter vreemd dat de kosten van het slechte gedrag van een fonds kunnen worden afgewenteld op de belanghebbenden. Afwenteling op degene die de pensioenen heeft toegezegd lijkt meer op zijn plaats. Kan de regering hier een reactie op geven?

Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat pensioenfondsen, die niet worden geconfronteerd met boetes en dwangsommen, afzonderlijk profiteren van de opbrengsten daarvan?

Zij zijn overigens van mening dat volstrekt onvoldoende wordt aangegeven welke extra uitvoeringslasten gepaard gaan met het voorstel van de invoering van de bestuurlijke boete en dwangsom (dit zou niet goed aan te geven zijn) en wat de te verwachten opbrengsten zijn.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de Verzekeringskamer uit bestuurlijke boeten inkomsten gaat genereren die mede dienen ter dekking van de kosten. In verband hiermee wordt zelfs de stelling betrokken dat uitbreiding van het handhavinginstrumentarium niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot hogere kosten voor de ondertoezichtgestelden, maar zelfs kan leiden tot vermindering daarvan. Is hier geen sprake van «wenselijke gedachten»?

In hoeverre wordt voorkomen dat de noodzaak tot inkomensverwerving de hoogte van de boetes gaat beïnvloeden?

De leden van de D66-fractie vragen de regering te bevorderen dat de Verzekeringskamer in haar jaarverslag afzonderlijk de opbrengsten van de opgelegde boetes en dwangsommen verwoordt.

5. Financiële effecten

Het wetsvoorstel zal voor alle betrokken financiële consequenties met zich meebrengen. De memorie van toelichting geeft daar hier een daar een summier inzicht in. De leden van de PvdA-fractie zouden graag op een meer concrete en gedetailleerde wijze inzicht verkrijgen in de financiële effecten van dit wetsvoorstel voor alle betrokken partijen.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing van de financiële effecten van dit wetsvoorstel. Immers, de onder toezicht van de Verzekeringskamer staande instellingen worden straks geconfronteerd met de uitvoeringskosten van deze operatie als gevolg van het omslagsysteem.

Kan de regering aangeven wat de diverse, in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden van de Verzekeringskamer betekenen voor de personele bezetting van de toezichthouder? Welke financiële consequenties zijn hieraan verbonden? Welke capaciteits «besparing» verwacht de Verzekeringskamer bij voorbeeld te bereiken met betrekking tot de verplichte herverzekering van kleine pensioenfondsen? Wordt deze besparing niet weer teniet gedaan door de uitbreiding van het toezicht op de 20 000 rechtstreeks verzekerde regelingen, de bestuurderstoets, de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid e.d.? Deze leden verwachten kortom een totaaloverzicht van effecten.

Kunnen de pensioenfondsen naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel per saldo een verhoging van de uitvoeringskosten van de Verzekeringskamer en dus van de kostenomslag tegemoet zien? Is het juist dat de uitvoeringskosten van de Verzekeringskamer de laatste jaren aanmerkelijk zijn gestegen, zoals de OPF stelt? Kan de regering aangeven hoe de uitvoeringskosten van de Verzekeringskamer zich sinds de verzelfstandiging per 1 september 1992 hebben ontwikkeld en wat de factoren voor deze ontwikkeling zijn geweest?

Ook de leden van de D66-fractie vragen een betere financiele onderbouwing van het wetsvoorstel, met name waar het de capaciteit(behoefte) van de Verzekeringskamer als gevolg van dit wetsvoorstel betreft.

De leden van de SGP-fractie stellen vast, dat de Verzekeringskamer zal worden belast met het toezicht op de rechtstreekse regelingen. Ook deze leden missen in de toelichting een nadere concretisering van de hieraan voor de Verzekeringskamer verbonden extra uitvoeringslasten. Kan worden aangeven welke personele en financiële gevolgen deze uitbreiding van de toezichtstaak van de Verzekeringskamer heeft? Overigens zien deze leden de financiële onderbouwing die zij op dit punt node missen ook voor de overige aspecten van het wetsvoorstel graag tegemoet. Deze leden vinden dit temeer van belang, omdat de kosten die de Verzekeringskamer maakt worden doorberekend aan de ondertoezichtgestelden. Een forse verhoging van de uit dit wetsvoorstel voortvloeide verplichtingen van de Verzekeringskamer zal dan ook in financiële termen doorwerken naar de ondertoezichtgestelden.

6. Tenslotte

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de commentaren van de STAR en de OPF, voorzover deze niet in het voorgaande reeds aan de orde geweest zijn, haar nog aanleiding geven tot een reactie.

Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I

Onderdeel A (art. 1 PSW)

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom niet een pensioenfonds na een faillissement van de gelieerde onderneming zelfstandig kan voortbestaan wanneer de pensioentoezeggingen voldoende gewaarborgd zijn. Hoort ook niet dit onderdeel ten principale behandeld te worden bij de integrale modernisering van de PSW?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op het door het Verbond van Verzekeraars navolgende wetstechnische commentaar.

In de nieuwe redactie van artikel 1 lid 1 worden drie soorten pensioenfondsen gedefinieerd: bedrijfspensioenfonds, ondernemingspensioenfonds en beroepspensioenfonds. In de verdere teksten wordt soms het niet gedefinieerde woord «pensioenfonds» gebruikt, wat met dit wetsvoorstel nogal eens aangevuld wordt met «beroepspensioenfonds». Er zou een keuze gemaakt moeten worden tussen hetzij voortdurend alle drie vormen opsommen, hetzij deze drie vormen samen benoemen als «pensioenfonds». Een suggestie is om naar de begrippen bedrijfspensioenfonds, ondernemingspensioenfonds en beroepspensioenfonds met het woord pensioenfonds te verwijzen en naar de begrippen pensioen- en spaarfondsen met het woord fondsen. Daar waar het noodzakelijk is onderscheid te maken, is dat dan mogelijk zonder misverstanden te wekken.

De voorgestelde nieuwe tekst van artikel 1 lid 8 verplicht een fonds om binnen zes maanden tot herverzekering over te gaan indien de onderneming waaraan het fonds verbonden is, ophoudt te bestaan. Er zijn situaties denkbaar dat het weinig zin heeft om tot herverzekering over te gaan, bij voorbeeld in het geval dat onmiddellijk na de verbondenheid van een pensioenfonds met onderneming 1 een verbondenheid ontstaat met onderneming 2, bij voorbeeld door een juridische fusie. Mag er van worden uitgegaan dat in die situatie geen verzekeringsplicht ontstaat? Voor situaties dat het geen zin heeft tot herverzekering over te gaan dient de Verzekeringskamer over een ontheffingsbevoegdheid te beschikken. Is het voorts zo dat er zelfs een interval van hooguit zes maanden mag zijn waarin geen enkele onderneming aan het fonds verbonden is?

Voorts lijkt in artikel 1 lid 8 een verwijzing naar artikel 9, waarin de herverzekering voor pensioenfondsen is opgenomen, juister, met de toevoeging dat artikel 10 in dit geval geen toepassing vindt. Artikel 2 lid 4 behandelt immers voorzieningen als bedoeld in artikel 2, lid 1 onder c, en spreekt van «werkgever». Dat werkt verwarring in de hand.

Overigens merken de leden van de D66-fractie op dat de OPF zich afvraagt of de vervanging van een achtste lid aan artikel 1 niet een kwestie is die thuishoort in het wetgevingsproject Modernisering PSW. De OPF is van mening dat pensioenfondsen waarvan de onderneming failliet is gegaan van rechtswege behoren te blijven bestaan en vinden de onderhavige wijziging onvolledig omdat onduidelijkheid blijft bestaan over de voorwaarde van bestuurspariteit in geval een fonds wordt geliquideerd.

Onderdeel D (art. 4 PSW)

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

Ingevolge artikel 4 lid 5 moeten in de statuten en reglementen bepaalde PSW-voorschriften worden opgenomen. Bij de opsomming in de huidige PSW-tekst worden er nogal eens vraagtekens gezet bij het doel van het weergeven van sommige PSW-voorschriften, en bij de opsomming in nieuwe tekst wordt het nog erger. Het heeft zin om alleen die PSW-voorschriften over te nemen waar de deelnemers inhoudelijk wat aan hebben, bij voorbeeld ten aanzien van de vaststelling van ontslagrechten. Bij een geschil over het al dan niet juist handelen van het pensioenfondsbestuur, is het voor een deelnemer (c.q. een daarvoor optredende organisatie) net zo eenvoudig om terug te grijpen op de PSW. Bovendien ontstaat er een doublure: beoogd wordt via de statuten de deelnemers te attenderen op PSW-voorschriften waar het bestuur zich aan te houden heeft zodat de deelnemers zonodig «aan de bel kunnen trekken»; tegelijkertijd ziet de Verzekeringskamer toe op de naleving door het bestuur van die PSW-voorschriften. Zeker na de versterking van de dwangmiddelen van de Verzekeringskamer is de signaalfunctie voor deelnemers minder urgent. In de praktijk houden opmerkingen van de Verzekeringskamer bij statuten en reglementen vaak in dat een van de in artikel 4 lid 5 genoemde artikelen onvoldoende is weergegeven. Er ontstaat nu een grote kans dat een fondsbestuur dat in de ogen van de Verzekeringskamer de PSW «onvoldoende geciteerd heeft» een boete of dwangsom opgelegd krijgt wegens het niet tijdig leveren van een correcte tekst.

De in artikel 4 lid 5 genoemde opsomming van artikelen moet kritisch tegen het licht gehouden worden.

Onderdeel E (art. 5 PSW)

Dient in lid 6 in plaats van het woord «verzekeraar» niet het woord «fonds» te staan, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Hoe moeten de leden 5 en 6, worden geïnterpreteerd wanneer in enig bestuur tot benoeming wordt gekomen op grond van verkiezingen? Moeten kandidaten dan tevoren worden gemeld, of pas degene die in het bestuur gekozen is, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie wijzen met het oog op lid 5 op het commentaar van de OPF dat wijzigingen in de samenstelling van het bestuur (en management) vooral aan de Verzekeringskamer moeten worden doorgegeven, maar dat dat niet zo eenvoudig is bij verkiezingen van o.a. gepensioneerden in de besturen.

Met het oog op lid 7 merken deze leden in navolging van het Verbond van Verzekeraars op dat een wijziging van antecedenten niet mogelijk lijkt. Hooguit blijkt op een tijdstip dat niet alle antecedenten van een persoon bekend zijn of er is sprake van dat na de opgave van antecedenten handelingen zijn verricht of functies zijn vervuld die eraan toegevoegd kunnen worden.

Onderdeel H (art. 7a PSW)

In artikel 7a wordt gesproken over evenredigheid in tijd. Gaat het hier met name om de opbouw of om (het veilig stellen van) de financiering, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan nader ingegegaan worden op de relatie met de fiscale behandelimng van de opbouw (rapport Witteveen) van het pensioen? In hoeverre kan dit artikel drempels gaan opwerpen in de verdere flexibilisering en modernisering van de pensioenregelingen?

De leden van de D66-fractie vragen een reactie op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

Het nieuwe artikel 7a schrijft evenredige opbouw voor, onder andere om te voorkomen dat de nieuwe financieringsvoorschriften worden ontweken middels een lage opbouw in de beginfase. Dit artikel schiet zijn doel ver voorbij doordat bepaalde «onverdachte» vormen van invulling van de pensioenregeling niet meer mogelijk zijn. Zo zou het bij de voorliggende tekst niet mogelijk zijn dat een pensioenregeling een breuk kent in het opbouwsysteem, bij voorbeeld eindsalarissysteem tot leeftijd 55 en daarboven gemiddeld salarissysteem, laat staan dat er ook nog eens gewerkt wordt met verschillende opbouwpercentages. Het in de memorie van toelichting (blz. 32) genoemde voorbeeld van een wijziging van het opbouwpercentage voor alle deelnemers is bij de tekst van de wet niet goed te begrijpen; het kan toch niet bedoeld zijn voor een wijziging van de regeling?

Van evenredige opbouw in de tijd (in het gangbare spraakgebruik conform het huidige artikel 8 lid 4) is ook geen sprake als het maximale aantal meetellende pensioenjaren minder is dan het maximale aantal deelnemersjaren. Deze situatie zal zich naar verwachting in de toekomst veel vaker voordoen dan tot nu toe, zie de oproep in het Pensioenconvenant om entreeleeftijden te heroverwegen, en zie de mogelijkheden onder de zojuist genoemde fiscale wetgeving om met opbouwpercentages boven de 1,75% te werken. In dergelijke gevallen is het gebruikelijk de ontslagaanspraken te definiëren op basis van rechtevenredigheid (vermenigvuldiging van het te bereiken pensioen met de breuk doorgebrachte deelnemersjaren gedeeld door maximaal haalbare deelnemersjaren). Omdat van dit artikel 7a geen dispensatie mogelijk is (onder de huidige wet wel van het tijdsevenredigheidsvoorschrift in het ontslagartikel) dreigt «overkill» te ontstaan. Het artikel zou herschreven behoren te worden, in die zin dat slechts voorgeschreven wordt de financiering parallel te laten lopen met de ontslagaanspraken bepaald volgens het huidige artikel 8 lid 4 of een gedispenseerde berekeningswijze.

In de memorie van toelichting wordt overigens volstrekt niet ingegaan op de invulling van het tijdsevenredigheidsbegrip zoals dat uitgewerkt is/wordt onder de komende fiscale voorschriften (wetsvoorstel «Witteveen», Kamerstukken 26 020). Het kan toch niet zo zijn dat de fiscale regels een andere invulling geven dan de PSW-regels, waardoor een beschikbare-premieregeling nooit goed opgezet kan worden?

De leden van de D66-fractie vragen de regering ook in te gaan op het door de OPF gestelde dat de formulering van artikel 7a inhaalpensioen van in het verleden, op geslacht uitgesloten vrouwen niet toelaat. Is dat zo?

Onderdeel K (art. 9a-9d PSW)

Is artikel 9, lid 3 (oud lid 2) ook van toepassing op artikel 9, lid 2 (nieuw), zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat artikel 9d veel te ruim is geformuleerd. Omwille van de duidelijkheid in wetgeving dient aangegeven te worden bij welke onderdelen regelgeving in de rede ligt. Deze leden begrijpen dat in relatie tot artikel 9c, waar het gaat over de actuariële en bedrijfstechnische nota. De artikelen 9a en 9b betreffen de veiligheid van de financiering, de de solvabiliteit, de waarborhgfunctie. Dat is bij uitstek het terrein van de Verzekeringskamer op grond van de individuele beoordeling van de fondsen. Dat leent zich niet voor nadere algemene regelgeving.

De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot artikel 9d, in navolging van de OPF, een nadere motivering om de bevoegdheid nadere regels te stellen uit te breiden ook betrekking moet hebben op artikel 9a (toereikendheid om aan de pensioenverplichtingen te voldoen) en artikel 9b (het beginsel van solide beleggen).

Onderdeel M (art. 10a en 10b PSW)

De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat het wetsvoorstel geen eenduidige definities bevat van deelnemers en gewezen deelnemers. Volgens de memorie van toelichting is in artikel 10a bedoeld actieve deelnemers. Deelnemers zijn in artikel 10a lid 3 echter omschreven als allen behalve de gewezen deelnemers als bedoeld in artikel 8 lid 7 van de PSW. Uit actieve dienst gepensioneerden zijn geen gewezen deelnemers in de betekenis van het betrokken uitvoeringsbesluit, waardoor ze meetellen voor de bepaling van de grens van 100.

De omschrijving van artikel 10a betreft dus niet alleen actieve deelnemers. Een tekstherziening is daarom noodzakelijk. Bij een dergelijke tekstherziening kan overigens niet goed aangesloten worden bij het normale taalgebruik dat gewezen deelnemers degenen zijn die deelnemer geweest zijn: in sommige fondsen blijven bepaalde gepensioneerden nog volgens de statuten of reglementen als deelnemer gekwalificeerd.

Ook de leden van de D66-fractie menen, onder verwijzing naar het commentaar van het Verbond van Verzekeraars, dat het wetsvoorstel geen eenduidige definities van deelnemers en gewezen deelnemers bevat en sluiten zich op dit punt aan bij de opmerkingen en vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen in navolging van het commentaar van de OPF nog het volgende. Hoe moet in artikel 10a worden omgegaan met een pensioenfonds waarvan het aantal deelnemers rond de 100 schommelt of slechts tijdelijk lager dan 100 is? Indien na verplichte herverzekering het aantal deelnemers weer boven de 100 is gekomen, is het, gelet op de lange duur van de uitvoeringscontracten van verzekeraars dan wel de bijzondere bepalingen in geval van tussentijdse beëindiging van het contract, in de praktijk onmogelijk om weer op eigen beheer over te schakelen. Indien zulks al mogelijk is, gaat dat gepaard met hoge kosten. De toelichting bij onderhavig artikel komt dan ook in het geheel niet overeen met de werkelijkheid. De toevalligheid van de situatie per 31 december van enig jaar zou ondervangen kunnen worden door een tweede peildatum toe te voegen.

Deze leden vragen de regering ook in te gaan op de suggestie van de OPF een voorziening te creëeren voor een pensioenfonds dat in een afbouwfase verkeert en in het algemeen de periode van verplichte herverzekering te verlengen.

Onderdeel N (art. 11 PSW)

De leden van de D66-fractie merken met betrekking tot lid 3 op dat bij het Verbond van Verzekeraars en de OPF deze bepaling tot onduidelijkheid voor actuarissen en accountants leidt: zij moeten bepaalde zaken melden. Wanneer dienen zij dan in redelijkheid niet tot melding over te gaan?

Onderdeel S (art. 19 PSW)

In een aantal gevallen zijn besturen, zeker wanneer van herverzekering sprake is, voor het verstrekken van informatie afhankelijk van hun verzekeraar. Indien deze laatste niet tijdig de benodigde informatie aanlevert, wie is dan aansprakelijk voor de boetebepaling op grond van artikel 19, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het is mogelijk dat de Verzekeringskamer voor de uitoefening van haar taken ook de werkgever om gegevens moet kunnen vragen. Verdient het echter niet de voorkeur om deze expliciet te beperken tot inlichtingen over de inhoud, de uitvoering alsmede de wijze van totstandkoming van de pensioenregeling, vragen deze leden.

Onderdeel T (art. 20 en 20a PSW)

Kan de regering een uitleg geven van de ratio van het voorgestelde lid 7 van artikel 20a, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot artikel 20a een reactie op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

Zoals lid 1 nu is geformuleerd voert de Verzekeringskamer de PSW uit. De Verzekeringskamer doet dat echter slechts voorzover haar bevoegdheden in de PSW zijn opgenomen. Is het niet beter om op te nemen dat wordt onderzocht de wijze waarop de Verzekeringskamer toeziet op de uitvoering en naleving van de PSW?

Onderdeel U (art. 22 PSW)

De leden van de D66-fractie merken op dat in lid 3 nog de oude formulering «boeken en bescheiden» staat. Dit had vervangen moeten worden door «zakelijke gegevens en bescheiden».

Onderdeel V (art. 23 t/m 23l)

De leden van de D66-fractie vragen of in het vierde lid van artikel 23 achter «bedrijfstak» niet ook «beroepsgroep» dient te worden opgenomen?

Met betrekking tot artikel 23 merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat, om het toezicht van de Verzekeringskamer te versterken, de genoemde nieuwe toezichtinstrumenten, waaronder bestuurlijke boeten en dwangsommen, een forse verbetering zijn. Voor deze leden is het echter onbegrijpelijk dat de mogelijkheid om mededeling te doen aan de pers van een aanwijzing door de Verzekeringskamer is afgesneden. Waar tot nu toe de media en daardoor de publieke opinie een middel kunnen zijn om kwalijke praktijken of nalatigheden van pensioenfondsen te corrigeren, wordt deze mogelijkheid, naar de mening van deze leden, in het onderhavige wetsvoorstel volledig geblokkeerd. Dat de Verzekeringskamer nu meer en andere toezichtinstrumenten heeft laat onverlet dat transparantie en publieke verantwoording nog altijd kunnen bijdragen aan een proces van correctie van fouten en mogelijke misstanden. Door slecht vertrouwelijk mededeling te doen aan vertegenwoordigers van belanghebbenden, is absoluut nog niet gegarandeerd dat alle belanghebbenden tijdig en optimaal op de hoogte komen van opmerkingen, bedenkingen of aanwijzingen betreffende het beleid van het pensioenfonds van belanghebbenden. Vertegenwoordigers komen vaak pas in actie na druk vanuit hun achterban. Die moeten dan ook niet louter afhankelijk zijn van de informatie die zij ontvangen van hun vertegenwoordigers.

Buiten dat zijn er ook maatschappelijke belangen gemoeid bij het beleid van pensioenfondsen, zeker van de grote fondsen. Het is weliswaar niet nodig elke bedenking of aanwijzing publiek te maken, maar er is volgens deze leden geen enkele redelijke grond om openbaarmaking onmogelijk te maken.

Moet in artikel 23a niet geregeld worden dat de dwangsom aan de Verzekeringskamer toekomt, vragen de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet automatisch uit artikel 23a, lid 1 voortvloeit (in artikel 23b wordt het expliciet vermeld).

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op het commentaar van de OPF dat boetes toekomen aan de Verzekeringskamer maar dat dat niet geregeld is voor dwangsommen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering een reactie op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat artikel 2 lid 4 genoemd is om dezelfde dwangmiddelen te kunnen toepassen in geval van rechtstreeks verzekerde regelingen. De wijze van formulering laat echter ruimte om àlle bepalingen uit de Regelen verzekeringsovereenkomsten van dwangmiddelen te voorzien, ook bepalingen die niet parallel lopen aan de in artikel 23a PSW genoemde artikelen. Zuiverder is het om na de opsomming van artikel 23a te vermelden dat op overtreding van de met de genoemde artikelen overeenstemmende artikelen uit de Regelen verzekeringsovereenkomsten eveneens een last onder dwangsom kan worden opgelegd.

Wat is in het algemeen bepalend geweest voor het opnemen van artikelen in de lijst met voorschriften waarvoor de Verzekeringskamer een last onder dwangsom kan opleggen?

Waarom geen sancties op overtreding van artikel 8 leden 1, 2 en 3 (ontslagaanspraken; met inachtneming van leden 8 en 10), van 8a (rechten bij scheiding), en van 8b (vermindering van perspectieven echtgenoot)?

Artikel 9a telt maar twee leden, dus specificatie van eerste en tweede lid is niet nodig.

Hoe stelt de wetgever zich voor dat een last onder dwangsom wordt opgelegd indien een accountant of actuaris niet voldoet aan zijn spontane mededelingsplicht van artikel 10b leden 5 en 6?

Door het vermelden van artikel 18 naast de opsomming van de artikelen waaruit het fonds of anderen verplichtingen hebben, ontstaat een zelfstandige mogelijkheid om alle fondsbestuurders met een dwangsom tot iets te bewegen. Dat kan niet de bedoeling zijn.

Waarom wel artikel 32b en niet artikel 32a? Hoewel een pensioenuitvoerder in de situatie van artikel 32a niet verplicht is tot medewerking, moet hij zich immers bij wèl-medewerking aan gelijksoortige regels houden als een pensioenuitvoerder in de situatie van het wettelijke recht op waarde-overdracht van artikel 32b.

De leden van de D66-fractie vragen de regering met betrekking tot artikel 23c in te gaan op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

Uit het kopje boven de bedragen in artikel 1 van bijlage 1 ontstaat de indruk dat de boetes vaste bedragen zijn. In lid 4 van artikel 23c wordt aangegeven dat de Verzekeringskamer op grond van bijzondere omstandigheden tot matiging kan overgaan. Het in artikel 23a lid 2 aangehaalde artikel 5:32 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht geeft echter aan dat in àlle gevallen een redelijke verhouding van boete en belang aanwezig moet zijn. Hoe verhoudt zich een en ander tot elkaar?

Als de boetes inderdaad als vaste bedragen zijn beoogd, is dan met de differentiatie door tariefnummers en categorieën de proportionaliteit ingebouwd? Maar dan heeft 5:32 AWB geen zelfstandige betekenis. Als altijd een afstemming van boete op belang zal worden gemaakt, dan rest er geen zelfstandige betekenis van artikel 23c lid 4.

In Bijlage 1 staat in artikel 1 dat de vaststelling van de hoogte van de boete aan een verzekeraar afhangt van het volledige balanstotaal. Dit is onredelijk. Het balanstotaal van een verzekeraar bestaat immers voor een groot deel uit verzekeringen die niets met de PSW uit te staan hebben en uit collectiviteiten waarbij wel conform de PSW wordt gehandeld. Het komt billijker voor de hoogte van de boete te laten afhangen van de omvang van de pensioenregeling terzake waarvan de PSW is overtreden.

Met betrekking tot artikel 23e vragen de leden van de D66-fractie de regering in te gaan op het navolgende commentaar van het Verbond van Verzekeraars.

In artikel 23e lid 2 wordt aangegeven van welke met boete bedreigde bepalingen de betrokkene tevoren zijn zienswijze kan kenbaar maken. In het algemeen is dat niet mogelijk in geval van overtreding van voorschriften om tijdig bepaalde stukken te leveren en tijdig bepaalde mededelingen te doen. Er staan echter ook bepalingen in waar discussie over het al dan niet overtreden zijn van een voorschrift zeer wel denkbaar is.

Wat te denken van bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 5 lid 5 ingevolge welke een wijziging van de bepalers van het dagelijks beleids tevoren aan de Verzekeringskamer moet worden gemeld. Als een nieuw bestuurslid gekozen of aangewezen wordt in een bestuur waar het dagelijks beleid bepaald wordt door een werkgevers- en werknemersvertegenwoordiger, kan het nieuwe bestuurslid een van de dagelijks-beleidsbepalers zijn. Moet de enkele kandidatuur daarom al aan de Verzekeringskamer worden meegedeeld omdat de melding ingevolge artikel 5 lid 5 anders niet meer tevoren kan plaatsvinden?

En wat te denken van het voorschrift van artikel 9a lid 1 om de bezittingen in overeenstemming te laten zijn met de verplichtingen? Als een deel van het vermogen van het fonds in bepaalde vorm belegd is en het rendement op die beleggingen of de waarde daarvan gaat dalen, wanneer ontstaat dan het moment waarop ingegrepen moet worden omdat de bezittingen mogelijk niet meer in overeenstemming zijn met de verplichtingen?

Kortom, de lijst bepalingen waarover iemand zijn zienswijze kenbaar moet kunnen maken, behoort uitgebreid te worden.

Door toepassing van artikel 23g lid 2 zal dit vervolgens tot consequentie hebben dat bij een bezwaar tegen de boetebeschikking de betaling van de boete kan worden opgeschort.

Artikel XIV

Wordt er naar gestreefd om zoveel mogelijk onderdelen van de wet tegelijk in werking te laten treden, wat hun voorkeur zou hebben, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan nu al worden aangegeven bij welke artikelen of onderdelen daarvan een verschillende datum van inwerkingtreding noodzakelijk wordt geacht?

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Orgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA) en De Vries (VVD).

Naar boven