26 397
Vernieuwing studiefinanciering

26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 9 november 1999

Kortgeleden is het wetsvoorstel WSF 2000 (Wet studiefinanciering 2000) aangeboden aan de Staten-Generaal. In dit wetsvoorstel dat de Wet op de Studiefinanciering vervangt, zijn de maatregelen uit de nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past» verwerkt. De Tweede Kamer heeft op 27 mei jl. zijn instemming met de nota betuigd.

In deze brief breng ik verslag uit van de wijze waarop ik ben omgegaan met de moties die door uw Kamer zijn aangenomen dan wel aangehouden bij de behandeling van de nota. De moties over voorlichting van ouders en nader onderzoek worden hieronder uitgebreid behandeld. Motie nr. 15 (kamerstukken II, 26 397, nr. 15) waarin wordt voorgesteld om studenten die voor hun dertigste met de studie zijn begonnen recht te geven op maximaal 4 jaar studielening, is reeds verwerkt in het wetsvoorstel. Motie nr. 11, waarin wordt gevraagd naar de mogelijkheden voor extra afstudeermomenten in de studiefinanciering naast het einddiploma, is beantwoord in het HOOP 2000.

In de OCenW Emancipatienota «Een kristal van kansen» is aangekondigd dat bij de nieuwe voorstellen op het terrein van studiefinanciering ook zou worden gekeken naar het effect op specifieke doelgroepen. Hierbij treft u tevens de emancipatie effect rapportage op de WSF 2000 aan.1

De studentenmonitor

In mijn brief van 26 april 1999 (kamerstukken II, 26 397, nr. 12) heb ik mijn ambitie geschetst om het onderzoek dat te maken heeft met aspecten van het student zijn en het studeren onder te brengen in een studentenmonitor.

Op grond van een haalbaarheidsonderzoek heb ik tot de volgende opzet van een studentenmonitor besloten. Met ingang van volgend jaar (afhankelijk van het onderwerp is dat een- of tweejaarlijks) zal een representatieve groep studerenden die SF gebruiken worden bevraagd. Voor de studiefinanciering is daarbij vooral de vraag van belang hoe een student aan zijn geld komt, mede gerelateerd aan zijn sociaal-economische positie en opleidingsachtergrond. Deze vraag valt weer uiteen in de volgende blokken: hoe gebruikt een student zijn studiefinanciering (bijvoorbeeld zijn in- en uitschrijfgedrag), welke bijdrage (financieel of in natura) krijgt hij van zijn ouders, welke rol speelt werken en wat moet een student daarvoor doen, en hoe is zijn leengedrag. Daarnaast zullen ook vragen zijn opgenomen die beogen de studiemotieven en studieloopbaan, onder andere in relatie tot de studiefinanciering, beter in kaart te brengen. Het effect van studiefinanciering op studiekeuzegedrag zal daarbij een expliciet aandachtspunt zijn.

Het eerste onderzoek in het kader van de studentenmonitor zal begin 2000 worden aanbesteed. Ik zal de Kamer uiteraard over de resultaten berichten.

De voorlichting aan ouders

Ouders dragen belangrijk bij aan de financiering van de studie, naast de overheid en de student zelf. Als het ouderlijk inkomen te laag is, kan de student een beroep doen op de aanvullende beurs.

In de praktijk blijkt de bereidheid van ouders groot om mee te betalen aan de studie van hun kind. De afspraken die ouders en hun studerend kind maken over wat een redelijke bijdrage is, stoelen vooral op de verantwoordelijkheid die ouders voor hun kinderen voelen. Essentieel in mijn beleid is dat de bijdrage vrijwillig is en niet aan een vaste – in de wet neergelegde norm – is gekoppeld. Ouders en kind moeten in overleg beslissen hoe de ondersteuning vorm krijgt: in geld of in natura, als vaste maandelijkse toelage of in de vorm van bijvoorbeeld de aanschaf van boeken en/of de betaling van het collegegeld.

Uit onderzoek blijkt wel dat ouders beter geïnformeerd willen worden over hoe de studiefinanciering in elkaar zit en wat een redelijke bijdrage is. Ook vanuit uw Kamer is hier – bij aangehouden motie nr. 4 – op aangedrongen. Ik heb dan ook samen met de IB-Groep verkend wat de mogelijkheden zijn om ouders te informeren. Er staan in principe twee wegen open: indirect via de student of rechtstreeks door de IB-Groep.

Informatie via de student ligt voor de korte termijn het meest voor de hand. Te denken is dan aan een speciaal op ouders gericht informatiepakket, bestaande uit een brochure, een rekentabel waaruit is af te leiden wat de veronderstelde ouderbijdrage zou kunnen zijn gezien het belastbaar inkomen en dergelijke. Deze informatie zal meegestuurd kunnen worden in een mailing van de IB-Groep aan de student en daarnaast op verzoek van de ouders toegezonden kunnen worden.

Al vaker is geopperd dat de IB-Groep alle ouders rechtstreeks zou moeten informeren over wijzigingen in de studiefinanciering. Nu heeft de IB-Groep alleen contact met de ouders wier kind een aanvullende beurs aanvraagt. Hoewel een directe relatie tussen de IB-Groep en ouders op het eerste gezicht aantrekkelijke lijkt, zijn er een aantal principiële dilemma's en uitvoeringstechnische bezwaren die mij hebben doen besluiten om deze weg niet op te gaan.

Uitvoeringstechnisch is op iets langere termijn mogelijk om de adressen van ouders te registreren, bijvoorbeeld vanaf het moment waarop lesgeld wordt betaald. Het gaat dan echter wel om een groot adressenbestand dat ook actief moet worden bijgehouden. Lastiger nog is het antwoord op de vraag tot welk detailniveau de ouders geïnformeerd zouden moeten worden en tot welk moment in de studiefase. Voorstelbaar is dat ouders informatie krijgen over wijzigingen in de SF – situatie van hun kind. Dit kan worden veroorzaakt door wijzigingen in het stelsel, bijvoorbeeld in de hoogte van het normbudget of door wijzigingen in het in- en uitschrijfgedrag van hun kind, het wel / niet behalen van de eerstejaarsnorm, het expireren van het beursdeel. Probleem hierbij is dat de ouders zo – zij het indirect – ook informatie krijgen over het studiegedrag van hun kind. Daarmee is de privacy van de student in het geding. Bovendien wordt in de loop van de studie en de leeftijd de band tussen ouder en kind losser. Een mailing van de IB-Groep aan de ouders van bijvoorbeeld een 28-jarige kan dan een averechts effect hebben. Al met al zal in de geschetste situatie wettelijke verankering noodzakelijk zijn, waarbij precies zou moeten worden aangegeven tot welk moment ouders welke informatie zouden moeten krijgen. Met een dergelijke handelwijze zou de ouderbijdrage langzamerhand een steeds verplichtender karakter krijgen, waarbij de grens tussen informeren en verplichten steeds vager wordt.

Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar een weg, waarbij gerichte en uitgebreide voorlichting aan alle ouders wordt gegeven over het stelsel van studiefinanciering in het algemeen en de rol van de ouders in het bijzonder. Naast schriftelijke informatie voor de ouders via de student kan ook door middel van andere media meer informatie naar de ouders worden «gebracht». Op de eerste plaats zal standaard een folder over de SF-regels in een notendop beschikbaar zijn op postkantoor en bibliotheek. Bovendien zullen de schooldecanen door de IB-Groep extra worden ondersteund om ouders al tijdens het opleidingskeuzeproces te informeren over de studiefinanciering. Daarnaast zal de IB-Groep onderzoeken of een speciale telefoonvoorziening voor ouders realiseerbaar is. Uiteraard zal ook op Internet een hoek voor de ouders worden ingeruimd. Tot slot neem ik me voor om de ouders op een goed gekozen moment (bijvoorbeeld als zij lesgeld gaan betalen) rechtstreeks te informeren over de studiefinanciering en hun rol daarin. Overigens zijn hiermee nog niet alle mogelijkheden uitgeput. In overleg met de IB-Groep zal ik nagaan hoe de voorlichting aan ouders in verdergaande mate te optimaliseren.

Met deze aanpak zal verreweg het grootste deel van de ouders worden bereikt. Dat geldt niet voor ouders die wel in staat zijn om een bijdrage te leveren, maar dat niet willen, vaak omdat de relatie onherstelbaar beschadigd is. Een rechtstreekse informatiestroom vanuit de IB-Groep zou hier echter weinig effect hebben. In die situatie staat voor de student de mogelijkheid open om een beroep op de hardheidsclausule te doen.

De emancipatie effect rapportage

Zoals in de inleiding gemeld, treft u hierbij ook de emancipatie effect rapportage, kortweg EER, aan. Doel van deze rapportage is om de consequenties van het onderhavige wetsvoorstel voor specifieke doelgroepen in kaart te brengen. Daarbij is het uitgangspunt van het wetsvoorstel WSF 2000 om «studenten in het hoger onderwijs meer mogelijkheden bieden om hun studiefinanciering flexibel op te nemen». Daarnaast is de prestatiebeurs verruimd. Deze doelen zijn algemeen geformuleerd; zij richten zich niet specifiek op studenten naar sekse, herkomst of ouderlijk inkomen. De wijzigingen in de nota zijn zo ruim gekozen dat alle doelgroepen onder dezelfde regels kunnen vallen. Daarmee kan een aantal specifiek voor doelgroepen bedoelde uitzonderingsbepalingen in de WSF vervallen, wat de inzichtelijkheid van de wet ten goede komt.

De emancipatietoets (zie bijlage) heeft zich specifiek op drie groepen studenten gericht, te weten studenten naar sekse, etniciteit en naar ouderlijk inkomen. In de EER is bekeken hoe de toekomst er uit ziet voor deze groepen studenten als het wetsvoorstel niet en als het wetsvoorstel wel wordt ingevoerd. Uit de vergelijking van beide scenario's blijkt dat alle studenten (kunnen) profiteren van dit voorstel. Overigens betekent flexibele studiefinanciering niet dat alle studenten hiervan gebruik moeten maken. De mogelijkheden die dit voorstel biedt, kunnen naar behoefte van de student worden opgenomen: dit blijft altijd een individuele keuze.

De eerste conclusie van de EER is dan ook als volgt:

Het wetsvoorstel WSF 2000 heeft voor alle studenten positieve effecten. Specifiek voor de drie doelgroepen geldt dat het voorstel meer mogelijkheden biedt om studiefinanciering op te nemen.

Deze toekomstblik leidt tot de tweede conclusie:

Het verdient aanbeveling om «het gebruik» van studiefinanciering in algemene zin, maar ook door specifieke groepen studenten meer systematisch te gaan monitoren. De verzameling van recente informatie is het beste instrument om neveneffecten van beleid tijdig te onderkennen. En daar vervolgens, als dat nodig blijkt, op bij te sturen.

De in deze brief eerdergenoemde studentenmonitor zal hier een belangrijke functie in vervullen.

Ik hoop u naar genoegen te hebben geïnformeerd. Ik ga ervan uit dat de in deze brief geschetste acties tegemoet komen aan de wensen van de Kamer.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven