26 397
Vernieuwing studiefinanciering

nr. 13
VERSLAG VAN EEN NOTAOVERLEG

Vastgesteld 29 april 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 26 april 1999 overleg gevoerd met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de nota Flexibele studiefinanciering «Een stelsel dat past» (26 397).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Mattijssen

Stenografisch verslag van een notaoverleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Maandag 26 april 1999

11.15 uur

De voorzitter: Van der Hoeven

Aanwezig zijn 9 leden der Kamer, te weten:

Rehwinkel, De Vries, Van Bommel, Rabbae, Stellingwerf, Eurlings, Bakker, Van der Vlies en Van der Hoeven,

alsmede de heer Hermans, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Aan de orde is:

de nota Flexibele studiefinanciering "Een stelsel dat past" (26397).

De voorzitter:

Bij deze nota kunnen twee brieven betrokken worden, te weten de brief over de afstudeerregelingen en de brief van 1 maart 1999 van de minister over de onderhavige nota. Deze brief betreft de uitkomsten van het overleg.

Ik verwelkom de minister en de hem vergezellende ambtenaren. Ik deel de leden mee dat er een spreektijdbeperking is in verband met het tijdstip van het einde van de vergadering. Dat houdt in dat de minuten die u volgens het groentje heeft, bestemd zijn voor de eerste én de tweede termijn. U wordt geacht zelf erop te letten dat u niet in tijdnood komt. Als uw tijd op is, is die ook echt op.

Eerste termijn van de zijde van de commissie

De heerRehwinkel(PvdA)

Mevrouw de voorzitter! Zoals u zojuist memoreerde, spreken wij vandaag inderdaad over flexibilisering van de studiefinanciering. Zoals bekend is het stelsel van studiefinanciering in Nederland de afgelopen jaren sterk aan verandering onderhevig geweest, niet in de laatste plaats vanwege noodzakelijke bezuinigingen. Daardoor is het oorspronkelijke stelsel fundamenteel van karakter veranderd. Zo werd de basisbeurs bevroren, vervolgens verschillende keren verlaagd, het collegegeld werd verhoogd, de tempobeurs deed zijn intrede en daarna de prestatiebeurs. Kortom, in korte tijd zijn heel veel veranderingen.

Voor die veranderingen neemt de fractie van de Partij van de Arbeid nog steeds verantwoordelijkheid. Wij hebben telkens getoetst of de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet in gevaar kwam. De veranderingen zijn echter de overzichtelijkheid en de flexibiliteit van de studiefinanciering niet altijd ten goede gekomen. Dat verdient nú onze aandacht.

Wij vinden het goed dat het inmiddels onoverzichtelijk geworden stelsel opnieuw wordt bezien. Ook staan wij achter het streven om meer flexibiliteit in de studiefinanciering aan te brengen. Studenten moeten nu en in de toekomst niet gehinderd worden door een star stelsel. Zij hebben recht op een modern systeem dat hun studie volgt in plaats van een studiefinanciering die de studie bepaalt! Zeker wanneer wordt gestreefd naar een leven lang leren, zal het stelsel van studiefinanciering flexibel genoeg moeten zijn om dat aan te kunnen.

Wij zijn ook erg tevreden over het feit dat de minister bereid is gebleken om het peiljaar t-3 terug te brengen naar t-2. Wij hadden daarom verzocht in het kader van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Ook in het verleden heeft de Kamer daarom gevraagd.

Bovendien zijn verschillende maatregelen uit het regeerakkoord opgesomd, zoals het in het eerste jaar onder de prestatiebeurs weghalen van de aanvullende beurs. Het mag duidelijk zijn dat de Partij van de Arbeid dit beschouwt als een vergroting van de toegankelijkheid van het onderwijs.

Wij willen echter wel enige kanttekeningen plaatsen en enkele vragen stellen. Allereerst sta ik stil bij het voorstel de diplomatermijn te verlengen tot tien jaar. Uit een oogpunt van meer flexibiliteit lijkt ons dat een goed voorstel. Wij steunen dat. Wanneer de studietijd uitgestrekt kan worden over tien jaar, moet echter niet het gevaar bestaan dat kennis verouderd raakt. Ik geef een voorbeeld. Een student begint aan een studie en volgt de eerste drie jaar achter elkaar. Vervolgens gaat hij zes jaar werken om tien jaar na het tijdstip waarop hij met zijn studie is begonnen, het laatste jaar van de studie te volgen. Het is dan wel negen jaar geleden dat hij zijn propedeuse heeft gevolgd. In negen jaar kan er in de wetenschap veel veranderen. De kans is dus aanwezig dat die student zich in het laatste jaar baseert op verouderde informatie met alle gevolgen van dien.

Ook de onderwijsbonden hebben hiervoor de aandacht gevraagd. Zij vinden zelfs assessments noodzakelijk. Zover ga ik niet, maar ik vraag wel de aandacht van de minister voor het probleem van verouderde kennis.

De Nederlandse federatie tertiair onderwijs wijst op het gevaar dat studenten, zeker aan het begin van de studieperiode, als gevolg van flexibilisering te vrij worden gelaten en daardoor niet of onvoldoende aan het studeren toekomen. Ik ben het met de vereniging eens, dat een goede studiebegeleiding een noodzakelijk aspect van flexibilisering is. Ik vraag de minister om op de punten die ik zojuist heb genoemd, de veroudering van kennis en de noodzaak van studiebegeleiding, een reactie te geven.

Wat vindt de minister van de financiering van de instellingen? Als men ze blijft financieren op basis van rendement, dus op basis van het aantal afgestudeerden, is er een aantal problemen. Instellingen kunnen niet tien jaar op hun geld blijven wachten. Bovendien vormen afhakers nu al een zware kostenpost voor de instellingen. Die post kan oplopen tot tienduizenden guldens per afhaker. De kans op afhaken wordt groter als studenten in hun studietijd langere perioden kunnen gaan werken.

De HBO-raad heeft het voorstel gedaan om de bekostiging van instellingen te wijzigen en dat te doen op een manier dat de hogescholen sneller beloond worden voor hun prestaties. Zij zouden al financiering ontvangen als de student zijn propedeuse heeft gehaald, vervolgens als hij 84 studiepunten heeft gekregen, daarna bij 126 studiepunten en ten slotte bij het behalen van het diploma. Wat vindt de minister van dat voorstel en zou het volgens hem toepasbaar zijn bij universiteiten?

De minister stelt voor de leeftijdsgrens te veranderen. Het idee is dat studenten tot hun 30ste studiefinanciering kunnen ontvangen. Daarna is er zelfs geen mogelijkheid meer om te lenen. Daarmee wijkt de minister af van datgene wat in het regeerakkoord is afgesproken. Daarin staat dat de uiterste leeftijd waarop studenten een studie kunnen beginnen bepaald zal worden op 25 jaar. Wanneer de diplomatermijn wordt verlengd met tien jaar, zou ik liever pleiten voor een aanvangsgrens van 26 jaar dan voor een zeer resolute eindgrens van 30 jaar. Als iemand op iets latere leeftijd, bijvoorbeeld omstreeks zijn 23ste, besluit het MBO en vervolgens het HBO te doen, is er weinig tijd beide studies voor de 30-jarige leeftijd af te ronden.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! Pleit de heer Rehwinkel ervoor bij het hanteren van de aanvangsgrens van 26 jaar de betrokkene vervolgens de gelegenheid te geven om over tien jaar de studiefinanciering uit te spreiden, zodat hij tot zijn 36ste daarvan gebruik kan maken?

De heerRehwinkel(PvdA)

Dat zou ik graag zien. Ik vind dat nu een zeer resolute grens wordt gesteld. Als je op je 28ste begint, heb je twee jaar recht op studiefinanciering, maar daarna helemaal niet meer. Je hebt dan zelfs niet meer de mogelijkheid om te lenen. Je kunt je dan afvragen wat het betekent dat je op je 28ste met studeren kunt beginnen. Het gaat mij dus om de combinatie van maatregelen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Ik wil de heer Rehwinkel ook confronteren met het feit dat met name vluchteling-studenten pas later kunnen beginnen.

De heerRehwinkel(PvdA)

Daarover kom ik nog te spreken.

De heerRabbae(GroenLinks)

Dan ben ik geïnteresseerd naar uw voorstellen op dit punt.

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! De diplomatermijn zal dus tien jaar worden. De cursusduur blijft echter gelijk. Dat wil zeggen dat in de meeste gevallen vier jaar en in sommige gevallen, zoals bij bètastudies, de cursusduur vijf jaar is. Wat gebeurt er met een snelle student, een student die het voor elkaar krijgt zijn studie in drie jaar af te ronden? Die student heeft wat ons betreft niet alleen recht op vakantie, maar ook op zijn vierde jaar studiefinanciering. Dat zou hij kunnen gebruiken voor het volgen van een bovenbouwgedeelte van een andere studie. Dat zou in het belang zijn van zowel de flexibilisering van de studiefinanciering als de opleidingen in het hoger onderwijs. Het is immers niet ondenkbaar dat er in de toekomst meer eenjarige mastersopleidingen komen. Naar onze mening lijkt er dus sprake van een goede en mooie beloning als de student die het voor elkaar krijgt in drie jaar zijn studie af te ronden, zijn "recht" op het vierde jaar studiefinanciering wordt gegund.

Naar ik heb begrepen, zijn de universiteiten, in tegenstelling tot de minister, van mening dat het instellingstarief voor het collegegeld moet worden gehanteerd vanaf het zesde jaar van de periode waarin een student bij een instelling staat ingeschreven en niet na het 30ste jaar. Wanneer je echter vanaf het zesde jaar het instellingstarief moet betalen, kan dat een belemmering zijn voor de flexibilisering die wij willen bereiken. Wanneer het instellingstarief namelijk hoger is dan het wettelijk vastgelegde collegegeld, wellicht aanzienlijk hoger, zullen sommige studenten met een diplomatermijn van tien jaar toch genoodzaakt zijn die studie in zes jaar te doen om het instellingstarief te ontwijken. Bovendien vraag ik mij af of het instellingstarief aan een maximum zal zijn gebonden.

Ik wil ook aandacht vragen voor de in- en uitschrijvingsproblematiek. In het voorstel wordt de in- en uitschrijving van de studiefinanciering vergemakkelijkt. In het hoger onderwijs is die in- en uitschrijving echter vaak helemaal niet zo flexibel. Het is momenteel zelfs tamelijk lastig om je tussentijds te laten uitschrijven bij een instelling. Het is in zeer specifieke omstandigheden wel mogelijk, maar anders vaak niet. Studenten die zich zonder die bijzondere omstandigheden willen uitschrijven, moeten zich richten tot hun colleges van bestuur, die vervolgens bepaald niet scheutig zijn met het toekennen van uitschrijvingen. Wanneer je je niet flexibel kunt in- en uitschrijven bij instellingen, zullen studenten die hun financiering stopzetten toch het volledige collegegeld moeten betalen voor het gehele studiejaar. Bovendien zal een student die werkelijk flexibel met zijn studietijd omspringt al heel snel bij de drempel van zes jaar komen, waarboven op dit moment het instellingstarief geldt. Kortom, willen wij het doel van flexibilisering werkelijk behalen, dan zal er zeker iets moeten gebeuren aan de in- en uitschrijvingsproblematiek bij de instellingen en zal het instellingstarief pas na de diplomatermijn moeten ingaan.

Ik kom bij de duale opleidingen. Duale studenten zullen tijdens hun werkperiode studiefinanciering ontvangen. De PvdA-fractie vindt het goed dat er beter is gekeken naar de situatie van duale studenten, die in het verleden nogal achtergesteld is geweest. Onze fractie heeft daar ook aandacht voor gevraagd. Zo'n achtergestelde situatie werkt niet stimulerend. Het is ook niet zo vreemd dat het niet storm loopt bij de duale opleidingen. Dat is jammer, want het concept is goed. Het combineren van leren en werken binnen een studie kan goede gevolgen hebben voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Wij vragen ons evenwel af of het gelijkstellen van duale studenten aan voltijdstudenten niet te veel doorslaat naar de andere kant. Duale studenten ontvangen immers CAO-loon. Wanneer studenten in hun werkperiode naast hun CAO-loon ook nog volledige studiefinanciering en eventueel zelfs een aanvullende beurs ontvangen, wordt die studiefinanciering toch misschien te veel een luxebijdrage. Dat is nooit de bedoeling geweest van studiefinanciering. Zoals iedereen weet, is het budget beperkt en is studiefinanciering slechts als noodzakelijke bijdrage bedoeld.

Het probleem is echter dat studenten die geen studiefinanciering ontvangen ook geen OV-kaart krijgen. Dat probleem geldt ook wanneer duale studenten besluiten hun studiefinanciering stop te zetten tijdens hun werkperiode. Ik kan mij voorstellen dat je je studiefinanciering stopzet als je toch dat CAO-loon krijgt, maar dan krijg je geen OV-kaart. Het lijkt mij daarom het overwegen waard om duale studenten tijdens die werkperiode geen studiebeurs te geven, maar wel de mogelijkheid te bieden om te lenen. Op die manier behouden zij hun recht op de OV-kaart en mogen zij lenen, maar dat hoeft natuurlijk niet.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Betekent dit dat een student die nul gulden leent ook geen OV-jaarkaart krijgt?

De heerRehwinkel(PvdA)

Neen, ook bij een nullening kun je een OV-jaarkaart krijgen. Je kunt ervoor kiezen om niet te lenen. Ik neem aan dat de noodzaak om te lenen in de meeste gevallen niet zo groot is, want je krijgt dat CAO-loon. Ik kan mij wel voorstellen dat je die OV-kaart juist in de werkperiode nodig hebt. Is het werkelijk nodig om een studiefinanciering uit te keren, als het CAO-loon al wordt betaald? Is niet vooral de OV-kaart van belang?

MevrouwDe Vries(VVD)

Die duale studenten krijgen een CAO-loon en over het algemeen hoort daar een woon-werkvergoeding bij. Het is toch niet de bedoeling dat die studenten een dubbele vergoeding krijgen: een reiskostenvergoeding en een OV-jaarkaart?

De heerRehwinkel(PvdA)

Dat is zeker een punt dat de aandacht verdient. Ik vind het echter bezwaarlijk dat een student die een aantal maanden gaat werken, zijn OV-jaarkaart moet inleveren. Dat brengt ook kosten met zich, onder andere door het later weer opnieuw aanmaken van die OV-jaarkaart. Daarom lijkt het mij verstandig de OV-jaarkaart gedurende de werkperiode te verstrekken. Dan moet natuurlijk wel onderzocht worden of de student volgens de CAO recht heeft op een woon-werkvergoeding en die moet in zulke gevallen natuurlijk komen te vervallen.

Voorzitter! Bij duale opleidingen kan het probleem van wegkopen spelen. Zoals bekend worden hogeropgeleiden steeds schaarser. Dat stond ook in het onlangs verschenen rapport van de SER. Bij duale opleidingen ontstaat het risico dat bedrijven studenten wegkopen voordat hun studie is beëindigd. Verder kan een bedrijf bijvoorbeeld besluiten om zijn MBO-werknemers onder de 30 jaar een duale HBO-opleiding te laten volgen. Dat kost de bedrijven weinig en de werknemer heeft ook nog eens recht op studiefinanciering, althans op basis van de voorliggende plannen. Hoe denkt de minister dergelijke risico's te voorkomen? Ook vraag ik mij af hoe de toekomst eruitziet voor duale studenten HBO-V. Deze studenten hebben momenteel recht op slechts één jaar studiefinanciering. Is de minister van plan om de rechten van deze studenten gelijk te trekken met die van andere duale studenten? Last but not least op dit punt wil ik nog de volgende principiële vraag stellen: waarom krijgen studenten die duale opleidingen in het hoger onderwijs volgen wel studiefinanciering en leerlingen in het leerlingwezen niet?

De minister geeft in de nota aan dat de invoering van een formeel tussenmoment voor de prestatiebeurs kan bijdragen aan meer flexibiliteit. Daar zijn wij het volmondig mee eens. Wij zouden zelfs verder willen gaan en pleiten voor het verstrekken van tussendiploma's. Het tussenmoment zou moeten dienen als een afronding van een gedeelte van de studie en dus ook als afronding van een deel van de prestatie, in verband met die prestatiebeurs. De minister geeft aan dat hij dat tussenmoment – waarover ook in het regeerakkoord werd gesproken – bij het HOOP 2000 gaat bespreken. Het lijkt mij echter ook in de huidige discussie essentieel. Het betreft immers ook studiefinanciering? Na de propedeuse is er een mogelijkheid om de lening om te zetten in een beurs en dan pas weer bij het behalen van een diploma. Nagegaan zou moeten worden of in die tussengelegen periode – tussen het behalen van de propedeuse en het behalen van het diploma – nog een moment ingebouwd kan worden, waarbij de prestatie wordt beoordeeld. De minister wijst erop dat in de systematiek van de prestatiebeurs een tussenmoment, dat leidt tot omzetting van een voorwaardelijke lening in een gift, veel geld kost. Wij vragen ons af of waarom dat zo is. Er worden toch slechts uitgaven naar voren gehaald die toch gedaan moeten worden? Daarnaast vraag ik de minister of hij vindt dat een tussenmoment zou moeten gelden voor alle studenten en op hetzelfde moment binnen de studie of dat het wat hem betreft gedifferentieerder zou moeten zijn en slechts voor bepaalde studies zou moeten of zou kunnen gelden.

Voorzitter! Dan de afstudeerregelingen. In het algemeen overleg van 18 maart jl. is aan de minister gevraagd om wat dit betreft zo spoedig mogelijk beleidsvoornemens bekend te maken. Op 13 april is de brief met beleidsvoornemens van de minister binnengekomen. Over het algemeen kan de PvdA-fractie zich goed vinden in die voorstellen van de minister. Het lijkt ons prima dat de financiële steun direct na of zelfs tijdens de bijzondere omstandigheid wordt uitgekeerd. Gelukkig vindt de minister net als wij dat een vangnetvoorziening voor studenten die dat nodig hebben altijd noodzakelijk blijft.

Ik wil nog aandacht vragen voor het volgende. De vangnetvoorziening blijft bestaan voor bijzondere omstandigheden. Die bijzondere omstandigheden omvatten volgens de minister in ieder geval overmachtssituaties, bijvoorbeeld door ziekte, functiestoornis, zwangerschap of familieomstandigheden. Daarnaast wordt hieronder bestuurswerk voor aan de instelling gelieerde organisaties of organen gerekend. Dat bestuurswerk blijkt in de praktijk echter vaak niet in aanmerking te komen. Ik wil de minister dan ook vragen welke garanties hij kan geven dat dat in de toekomst wel het geval zal zijn. Houdt die vangnetgarantie inderdaad in dat ook studenten die bestuurswerk doen voor aan instellingen gelieerde organisaties en studenten die vallen onder de regeling van de landelijke afstudeersteun wel financiële steun ontvangen, ook al valt die periode in de diplomatermijn van tien jaar?

Wij vinden het goed dat de landelijke afstudeersteun uitgebreid zal worden naar maatschappelijke organisaties. Wat wij ons wel afvragen is hoe het begrip "maatschappelijke organisaties" in dit verband word gedefinieerd. Wij vrezen dat wanneer dit niet precies omschreven staat, er onduidelijkheden bij zowel studenten als instellingen zullen ontstaan. Is de minister van plan om dat begrip "maatschappelijke organisaties" preciezer te omschrijven?

Verder wordt de hoogte van de decentrale steun overgelaten aan de beleidsvrijheid van de instelling. Dat is volgens de minister vooral omdat de omvang van de bijzondere omstandigheid per individueel geval kan verschillen. Maar zou het niet verstandig zijn om richtlijnen of in ieder geval een minimum aan te geven, bijvoorbeeld de hoogte van de basisbeurs, wanneer een student normaal ook een basisbeurs ontving, en de hoogte van de aanvullende beurs, wanneer hij die ook kreeg?

Daarnaast willen wij graag duidelijk van de minister vernemen wat de toekomstige situatie van de hardheidsclausule wordt. In de samenvatting van "Een stelsel dat past" wordt gemeld dat de mogelijkheid wordt onderzocht in hoeverre de kleine groep studenten die door bijzondere omstandigheden niet in staat is om de opleiding binnen de geldigheidsduur van de studiefinanciering af te ronden, een beroep kan doen op de hardheidsclausule voor de studiefinanciering. Dat staat in de nota. In de op 12 april verzonden brief van de minister over afstudeerregelingen, wordt echter gemeld dat individuele studenten, voor wie door bijzondere omstandigheden de diplomatermijn van tien jaar niet toereikend is, in de toekomst een beroep kunnen doen op de regeling. Dat is iets anders dan dat de mogelijkheid wordt onderzocht. Wij vernemen graag duidelijk van de minister dat die hardheidsclausule blijft bestaan. De minister stelde overigens in die brief van 12 april dat hij nog met de staatssecretaris van Financiën wilde overleggen of alle vormen van financiële compensatie, evenals de studiefinanciering, onbelast kunnen zijn. Heeft dat overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat was de uitkomst van dat overleg?

Ik heb nog een aantal vragen over specifieke groepen. Ik wil eerst aandacht vragen voor de gehandicapte student. De brief van de minister over de afstudeerregeling geeft aan dat een functiestoornis als een van de bijzondere omstandigheden kan worden gezien. Begrijpen wij goed dat gehandicapte studenten, wanneer dat nodig is, de vangnetvoorziening van de minister zullen blijven ontvangen? Met andere woorden, dat er een soort individuele indicatiestelling zal blijven bestaan? Verder schrijft de minister in zijn brief van 12 februari dat gehandicapte studenten ook in de toekomst recht zullen houden op een jaar extra studiefinanciering. Daar wordt in de nota echter niet over gesproken. Blijft die regeling inderdaad bestaan? Zo ja, waarom staat daarover niets in de nota die wij vandaag bespreken?

Het UAF wijst erop dat het nu voorgestelde systeem voor vluchteling-studenten nadelige gevolgen heeft. In het verleden vielen vluchteling-studenten onder de SUS-regeling, die het mogelijk maakte om tot het 30ste jaar met een studie te beginnen en die studie met studiefinanciering af te maken. In het huidige voorstel van de minister is die 30-jaarsgrens een heel harde grens. Na je 30ste kun je geen studiebeurs, geen lening en ook geen OV-kaart meer ontvangen. Uit onderzoek van de Universiteit van Nijmegen blijkt dat de vluchteling-student bij aanvang van de studie gemiddeld 28 jaar is. Evenals het UAF pleit ik voor een uitzonderingsmaatregel ten aanzien van vluchteling-studenten. Het is rechtvaardig als het uitgangspunt is dat vluchteling-studenten in beginsel over dezelfde studiefinancieringsrechten beschikken als Nederlandse studenten, maar daarbij moet wel rekening worden gehouden met het afwijkende leeftijdsprofiel. Dit houdt dus in dat vluchteling-studenten die voor hun 30ste beginnen met hun studie, recht hebben op gemengde studiefinanciering voor de periode van de cursusduur en na die cursusduur nog de mogelijkheid hebben om drie jaar 100% te lenen. Overigens meldt het UAF dat als gevolg van een dergelijke regeling, vergeleken met de huidige uitgaven een besparing van zo'n 35% zal optreden. Dit moet de minister ook aanspreken. Wat vindt hij van dit idee?

De minister stelt voor, voor studenten een kredietplafond in te stellen. Dat lijkt ons zeer verstandig. Het is nu al mogelijk voor studenten om een maximaal leenbedrag van ƒ 45.000 te ontvangen. Wanneer de diplomatermijn tien jaar wordt, wordt het bedrag dat gedurende de extra vier jaar geleend kan worden veel te hoog. Bovendien vragen wij ons af in hoeverre de goedkope kredietmogelijkheden van de IB-groep misbruikt kunnen worden. Wordt gecheckt of studenten het geldbedrag werkelijk voor hun studie nodig hebben? Als dat niet het geval is, kan ik mij voorstellen dat studenten die op het punt staan om hun scriptie in te leveren, de kredietmogelijkheid van de IB-groep nog even uitgebreid benutten om bijvoorbeeld een nieuwe auto te financieren. Dat kan toch niet helemaal de bedoeling zijn. Wel moet men zich realiseren dat studenten die tijdens hun studie in eerste instantie een aanvullende beurs kregen, een aanzienlijk bedrag moeten kunnen lenen om per maand rond te kunnen komen. Wij moeten het midden zien te vinden, want het kredietplafond mag ook weer niet zo laag worden dat met name de studenten met een aanvullende beurs in de knel komen. Kan de minister iets duidelijker aangeven aan welk kredietplafond gedacht wordt en hoe de systematiek precies zal werken?

Ik kom op de aflossing van het geleende bedrag. De minister is van plan de systematiek van aflossing te vereenvoudigen. Daarbij noemt hij het principe van de draagkrachtmeting dat, hoewel in zijn vorm ingewikkeld en bewerkelijk, in de effectuering ervan wel sociaal is. Als de minister overweegt om ook naar de draagkrachtmeting te kijken, verzoek ik hem om dat punt in zijn beschouwing te betrekken. Welk systeem heeft hij voor ogen voor de vereenvoudiging van de aflossing?

Het voorstel om de diplomatermijn te verlengen tot tien jaar zal automatisch inhouden dat studenten meer zullen werken. De voormalige minister van Onderwijs heeft opdracht gegeven voor onderzoek naar de aard, maar ook naar de omvang van de werkzaamheden van de studenten. Daaruit blijkt dat studenten in totaal zo'n 85.000 fulltime banen vervullen. 55.000 ervan zijn volledige banen waarvoor een MAVO- of een VBO-opleiding voldoende is. Met name het ISO en de Jongerenorganisatie CNV, samen met verschillende fracties in de Kamer, maken zich druk over deze verdringingsproblematiek. Zeker wanneer met de huidige voorstellen studenten hun studie gemakkelijker kunnen combineren met werk, moet men zich realiseren dat de meeste studenten werk vinden onder hun niveau, waardoor de plaatselijk lageropgeleide bevolking geen kans krijgt om die banen te krijgen. Ik vind het uitstekend dat studenten naast hun opleiding werken, maar dat moet wel binnen bepaalde marges blijven. Zij kunnen arbeidservaring opdoen, hetgeen alleen maar bevorderlijk is voor hun kansen op de arbeidsmarkt in een later stadium. Maar die arbeidservaring zal vooral waardevol zijn als zij wordt opgedaan op het niveau en het liefst ook nog in de studiekring van de universitaire dan wel de HBO-student. Het ISO en de Jongerenorganisatie CNV pleiten dan ook voor een integrale aanpak van verdringing, waarbij de maatregelen zowel de student als de lageropgeleiden ten goede moeten komen. Er moeten meer mogelijkheden worden gecreëerd voor studenten om op eigen niveau bij te verdienen. De ministeries van Onderwijs en van Sociale Zaken zullen volgens deze organisaties gezamenlijk als aanjager moeten functioneren en een gestructureerde aanpak van het probleem bewerkstelligen in samenwerking met werkgevers, studenten, werkzoekenden, hogescholen, universiteiten, gemeenten, vakbeweging en arbeidsbemiddeling. Ik hoor graag de opvatting van de minister hierover.

MevrouwDe Vries(VVD)

Betekent dit dat de overheid zich moet gaan uitspreken over het soort banen waarin studenten terechtkomen en over het niveau daarvan? Wat voor consequenties heeft dit? Wat de heer Rehwinkel aangeeft, is nogal complex, want als er sprake moet zijn van een integrale aanpak, moet de overheid zich gaan uitspreken over het soort banen en dat lijkt mij niet wenselijk.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik ben hier misschien iets minder terughoudend in dan mevrouw De Vries, want ik vind dat het een zorg van de overheid moet zijn dat ook lageropgeleiden aan het werk komen en dat niet een te groot deel van de voor hen geschikte functies door studenten wordt vervuld. Ik vind het van belang dat de overheid op zijn minst probeert om, samen met de organisaties die ik zojuist noemde, te bewerkstelligen dat studenten zoveel mogelijk werken op plaatsen die voor hen een voorbereiding op de arbeidsmarkt vormen. Daardoor kunnen de lageropgeleiden de voor hen geschikte functies vervullen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Ik vind het prima om beide groepen aan de slag te houden. Dat onderschrijven wij ook allemaal. Maar het is wel heel vreemd dat een instantie moet gaan bezien of een student wel een baan op zijn niveau krijgt, bijvoorbeeld wanneer deze twee jaar heeft gestudeerd en dus nog lang niet het niveau heeft van een academicus. Het is dus wel een goed streven om iedereen aan de slag te krijgen en te houden, maar als de overheid zich daarin moet mengen, laadt zij een administratie op zich van hier tot Tokio.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik ben blij dat mevrouw De Vries het streven deelt om iedereen aan het werk te helpen, maar ik vind het te ver gaan om meteen te praten over een bestuurlijke chaos. Ik vind dat de overheid zou moeten nagaan in hoeverre gestimuleerd kan worden, zonder dat zij direct zelf taken op zich neemt. Maar op dit punt mag toch wel een stimulerende overheid worden verwacht, althans volgens mijn sociaal-democratische visie, maar misschien wat minder volgens de liberale visie van mevrouw De Vries.

De heerStellingwerf(RPF)

Het klinkt allemaal heel mooi, maar de vraag is wel hoe realistisch dit is. De heer Rehwinkel noemde zelf al ongeveer tien organisaties die erbij betrokken moeten worden. Denkt hij dat dit streven wel enige kans van slagen heeft? Er zullen namelijk heel veel studenten zijn die het lekker vinden om eens niet op hun niveau te hoeven werken en na te denken, maar gewoon als pizzabezorger te kunnen werken. Daar hebben zij toch nog wel enig recht toe?

De heerRehwinkel(PvdA)

Misschien hebben zij wel het recht, maar ik juich die situatie toch niet heel erg toe. Ik denk heus niet dat er meteen enorme effecten bereikt zullen worden, maar ik zou het toejuichen wanneer de overheid kon stimuleren dat studenten zoveel mogelijk hun werkervaring opdoen op plaatsen die aansluiten bij hun studie en dat de overheid er ook voor probeert te zorgen dat lageropgeleiden zoveel mogelijk aan het werk komen en niet van de arbeidsmarkt worden verdrongen.

De heerVan der Vlies(SGP)

De heer Rehwinkel gebruikt nu het woord "stimuleren". Dat klinkt al iets anders dan eerst. Toch ga ik even in op hoe het verder moet. Ik kan mij best verplaatsen in zijn bedoeling, namelijk geen verdringing aan de onderkant en liefst een werkervaring die adequaat en relevant is voor de toekomst. Dat is op zichzelf prima, maar dan is er nog de vraag naar het mechanisme van de overheid. Komt er een soort meldingsplicht? Er kunnen wel mooie verhalen worden gehouden over stimuleren, maar een werkrelatie is een contract tussen één werkgever en één werknemer en ik neem aan dat de heer Rehwinkel daar niet tussen wil komen.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik heb het woord "aanjagen" gebruikt en daarmee heb ik vooral stimuleren bedoeld. Het is niet de bedoeling om een meldingsplicht in te voeren, maar ik kan mij wel voorstellen dat je een vorm van arbeidsbemiddeling, specifiek gericht op studenten, invoert. Daarmee is al een begin gemaakt in het oosten van het land. Ik juich de ontwikkeling toe dat er een soort van arbeidsbemiddeling wordt opgezet om studenten aan werk te helpen, maar dat moet wel binnen de perken blijven.

De heerEurlings(CDA)

Wij onderschrijven dat het van belang is om verdringing op de arbeidsmarkt tegen te gaan. Wat dat betreft sluit ik mij aan bij de heer Rehwinkel. De kern van de discussie is of je deze wilt tegengaan door goed werk voor studenten en het herintreden van lageropgeleiden te stimuleren, of dat je op een regulerende manier wilt werken. De heer Rehwinkel gaat steeds meer in de richting van stimuleren. Ik wil hem voor alle duidelijkheid vragen of hij het eens is met hetgeen in de nota wordt gesteld, namelijk dat het verbieden of ontmoedigen van het doen van bepaald werk door studenten ongewenst en juridisch onuitvoerbaar is. Het komt toch neer op de vraag of je kiest om te stimuleren, of om studenten te verbieden bepaald werk te doen. Dat laatste gaat mij echt een brug te ver.

De heerRehwinkel(PvdA)

Wat mij betreft ook. Ik heb niet zoveel moeite met ontmoedigen, want dat is wat ik wil. Ik denk inderdaad vooral aan stimuleren en aan wat ik net al een vorm van arbeidsbemiddeling op gang brengen heb genoemd. Ik noemde net al die verschillen en ik heb hierover ook samen met de heer Eurlings en collega Bakker vragen gesteld. Ik heb geconstateerd dat de problematiek tot nu toe wordt gerelativeerd door het ministerie en daar heb ik eerlijk gezegd geen behoefte aan.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Het spreekt vanzelf dat wij de doelstelling van de heer Rehwinkel onderschrijven. Ik denk alleen, Nederland kennende, dat het niet zal lukken. Ik heb eerder al geopperd om mensen met twee banen aan te pakken. Die heb je ook, terwijl anderen nog zoeken naar een eerste baan. Dat lukt niet in dit land. Is het daarom niet beter om te werken langs een andere weg, namelijk door het verhogen van het normbudget van de student, zodat hij of zij minder de neiging heeft om te gaan werken?

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik heb nu toch het gevoel dat de heer Rabbae mij een beetje misbruikt, want ik zie die glimmende gele nota al voor hem liggen. Ik weet dat hij daar zelf een voorstander van is, maar wij zetten in eerste instantie niet in op verhoging van het normbudget. Ik heb al aangegeven waarom dat voor ons niet de hoogste prioriteit heeft. Wij hebben altijd met beperkte middelen te maken en wij willen die zoveel mogelijk inzetten voor vergroting van de toegankelijkheid van het onderwijs. Vandaar dat wij in de zomer met elkaar hebben gevochten voor de concrete maatregel dat de aanvullende beurs in het eerste jaar onder de prestatiebeurs wordt weggehaald. Zo hebben wij nog wel meer kunnen doen. Het bedrag dat hiermee is gemoeid, loopt op tot structureel 500 mln. Dat geld wordt extra voor de studiefinanciering ingezet. Het voorstel van de heer Rabbae heeft voor ons dus niet de hoogste prioriteit, maar ik denk dat hij er in zijn eigen bijdrage nog aandacht aan zal besteden.

De begrippen "verheldering" en "vereenvoudiging" spelen in de gedachten van de minister een grote rol. Het lijkt de fractie van de Partij van de Arbeid voor die verheldering vanzelfsprekend dat studenten te allen tijde kunnen zien wat de stand van zaken van hun schuldopbouw is. De overzichten dienen helder te zijn. Het lijkt mij bevorderlijk voor de duidelijkheid dat de overzichten van de IB-groep meer informatie bevatten. Daarbij kan worden gedacht aan het aangeven van de factoren waarop het normbudget is gebaseerd.

De minister geeft aan dat hij aan ouders over de bijdrage van ouders meer voorlichting wil geven. Wij vinden dat een uitstekend voorstel. Wij zouden echter verder willen gaan. Ook het bedrag dat ouders geacht worden bij te dragen aan de studie van hun kind, zou naar onze mening kunnen worden vermeld op de overzichten van de IB-groep. De minister heeft wat al te veel koudwatervrees als hij de spelregel formuleert dat bij voorlichting geen gebruik zal worden gemaakt van individuele inkomensgegevens van ouders of van kinderen.

Wij vinden het jammer dat de discussie over de verdere toekomst van de OV-studentenkaart niet gelijktijdig met de discussie over de flexibilisering van de studiefinanciering wordt gevoerd. Deze twee onderwerpen zijn zeer sterk vervlochten. Dat was ook al te merken aan de beantwoording van de minister op schriftelijke vragen over dit onderwerp bij het wetsvoorstel dat later deze week wordt behandeld. Bij erg veel antwoorden werd de nota studiefinanciering genoemd. Wij vragen ons bijvoorbeeld af of het flexibel in- en uitschrijven dat slechts een of twee maanden van tevoren behoeft te worden aangegeven, flexibel gevolgd kan worden door de OV-kaart. Met andere woorden: is de IB-groep zo flexibel dat de OV-kaart bijvoorbeeld meerdere keren per jaren stopgezet en weer aangevraagd kan worden? Wij denken dat het loskoppelen van beide discussies een gemiste kans is. Wij hebben het over déze contractperiode van de OV-kaart die loopt tot 1 januari 2003. Voor studenten die in september 1996 zijn begonnen met hun studie gaat een diplomatermijn van tien jaar gelden. Hun diplomatermijn loopt dus niet tot 1 september 2002. Hebben zij van 1 september 2002 tot 1 januari 2003 nu wel of niet een OV-kaart? De minister zou die duidelijkheid moeten geven.

Bij het lezen van het rapport is het ons opgevallen, vooral in vergelijking met "De kost gaat voor de kennis uit" van de commissie-Hermans, dat het in "Een stelsel dat past" volgens ons te veel ontbreekt aan visie op de verdere toekomst van de studiefinanciering in het hoger onderwijs. Had het rapport van de commissie-Hermans het nog over vouchers en trekkingsrechten, deze woorden worden in "Een stelsel dat past" in het geheel niet meer genoemd. Vooral in het kader van een leven lang leren is dat jammer. Het toekennen van vouchers zou een goede mogelijkheid zijn om vraaggericht onderwijs te stimuleren.

Verder heeft de commissie-Hermans in "De kost gaat voor de kennis uit" gebruik gemaakt van onderzoek door Caron en Stevens. Zij onderzochten de mogelijkheden van fiscalisering bij studiefinanciering en droegen concrete suggesties aan voor fiscale maatregelen die samenhangen met doelstellingen die met studiefinanciering worden nagestreefd. De ouderlijke bijdrage kan bijvoorbeeld fiscaal geïnd worden, studielijfrenten en bedrijfsspaarregelingen kunnen fiscaal worden gefacilieerd. Daarop wordt in de nota "Een stelsel dat past" heel beperkt ingegaan. Dat is jammer. Kan de minister aangeven waarom hij niet meer heeft gedaan met het onderzoek van Caron en Stevens dat in het kader van de commissie-Hermans is verricht?

Hoe denkt de minister over invoering van elementen uit het Australische stelsel van studiefinanciering waarbij afgestudeerden naar draagkracht een bijdrage leveren aan de financiering van hun onderwijs? De Landelijke studentenvakbond alsook de heer Van Wijnbergen, secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken en partijgenoot, hebben daar in het verleden een lans voor gebroken.

MinisterHermans

U zei: partijgenoot. U bedoelt toch een partijgenoot van u?

De heerRehwinkel(PvdA)

Ja. U vindt het anders gevaarlijk worden?

MinisterHermans

Als ik zijn ideeën hoor, twijfel ik soms over zijn partij.

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! De tijd is rijp voor veranderingen. In deze kabinetsperiode wordt voor het eerst in lange tijd weer geïnvesteerd in onderwijs. Zonder de bezuinigingsdruk zoals wij die de afgelopen jaren hebben gekend, is het mogelijk een sterk en flexibel studiefinancieringsstelsel te ontwikkelen. De fractie van de Partij van de Arbeid hoopt dat wij met behulp van de middelen die wij de afgelopen zomer hebben vrijgemaakt, een sterk en duurzaam stelsel van studiefinanciering tot stand kunnen brengen, waarmee wij zowel studenten als de kenniseconomie in Nederland dienen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik wil de heer Rehwinkel vragen om een oordeel over het op zich overeind blijven van de prestatiebeurs in het hele systeem.

De heerRehwinkel(PvdA)

De heer Rabbae kiest zijn woorden zorgvuldig. Hij gebruikt immers de woorden "op zich". Ik wijs er allereerst op dat de scherpe kantjes van de prestatiebeurs worden afgeslepen, in die zin dat wij de aanvullende beurs in het eerste jaar onder de prestatiebeurs vandaan halen. Dat kost nogal wat. De drie coalitiepartijen hebben zich daar deze zomer sterk voor gemaakt. Het is op dit moment niet mogelijk om de prestatiebeurs in z'n geheel terug te draaien. Verder vind ik dat er zeker een prestatie-element in de studiefinanciering aanwezig zou moeten blijven. Ik beschouw het echt als waardevol dat wij in de afgelopen jaren dat prestatie-element in de studiefinanciering hebben gebruikt. Er was vroeger wel eens het beeld van studenten dat zij tot twaalf of een uur in hun bed lagen en dat zij dertien of veertien jaar over hun studie deden. Dat beeld bestaat echt niet meer in de maatschappij. Ik vind dat je voor de bijdrage die door de overheid wordt verstrekt, een zekere tegenprestatie mag verlangen. Maar nogmaals, dat mag nooit ten koste gaan van de toegankelijkheid van het onderwijs. Bij dat punt hebben wij altijd de vinger aan de pols gehouden.

De heerRabbae(GroenLinks)

De heer Rehwinkel zegt dus dat dit het maximale is wat op dit moment kan worden ingeboekt, maar dat de PvdA, met inachtneming van het prestatie-element, de prestatiebeurs op termijn eigenlijk het liefst zou willen afbouwen.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik heb juist gezegd dat ik een prestatie-element in de studiefinanciering overeind wil houden. Ik wil wel proberen om de scherpe kantjes die er nog zijn, er in de toekomst ook nog vanaf te slijpen. Dat moet wel altijd gebeuren binnen de bestaande budgettaire mogelijkheden. De heer Rabbae weet net zo goed als ik dat er voor het volledig terugdraaien van de prestatiebeurs 3 mld. nodig is. Ik weet niet wat zijn academicusbelasting oplevert, maar dat heb ik op het moment niet in mijn achterzak. Ik wil mij echter wel inzetten voor het verder weghalen van de scherpe kantjes. Ik heb daar in mijn bijdrage van vandaag een bepaalde voorzet voor gegeven.

MevrouwDe Vries(VVD)

Voorzitter! De VVD-fractie is verheugd over de nota inzake de meer flexibele studiefinanciering. Het is goed dat een nieuwe minister relatief snel begint met, om in de woorden van de heer Rehwinkel te blijven, het afslijpen van de scherpe kantjes van de studiefinanciering. Wij zijn dus heel positief over het feit dat het voorstel zo snel voorligt. Een notaoverleg is bedoeld om vooral veel vragen te stellen. De minister kan zijn borst natmaken, want wij hebben inderdaad veel vragen en hopen dat die straks allemaal verwerkt kunnen worden in de uiteindelijke wetgeving die nog moet gaan komen.

Ik wil allereerst een aantal vragen stellen over de verlenging van de diplomatermijn. In de afgelopen jaren is, mede als gevolg van de prestatiesystematiek, het studietempo omhooggegaan. Wat zal de verlenging van de diplomatermijn betekenen voor het tempo waarin men studeert? Hoelang gaat men er uiteindelijk over doen? Daaraan kan meteen de volgende vraag worden gekoppeld: hoe effectief is het als je er bijvoorbeeld vijf jaar tussenuit gaat? Wij vinden het op zichzelf uitstekend dat er flexibiliteit komt. Dat geldt ook voor de tien jaar. Maar wij zijn ook geïnteresseerd in de gevolgen op de wat langere termijn voor de effectiviteit van het geleerde. Hoe staat het met de kennisveroudering? Dar heb je immers op een gegeven moment ook mee te maken.

De RCO heeft in zijn brief van 20 april aangegeven dat de ruimere herkansing voor de propedeuse wel een heel grote versoepeling is. Het gaat om een vermindering van 28 naar 21 punten. Wij horen daarop graag een reactie van de minister. Welke maatregelen staat de minister voor – als hij ze al voorstaat – als blijkt dat het studietempo enorm terugloopt? Daar kunnen wij wellicht pas over een aantal jaren wat over zeggen, maar wij moeten natuurlijk wel effectief en met een goede kennis blijven studeren.

De heerEurlings(CDA)

Wat vindt mevrouw De Vries van het terugschroeven van de prestatiesystematiek in de propedeuse?

MevrouwDe Vries(VVD)

De VVD-fractie kan zich vinden in de versoepeling die voorligt.

Voorzitter! Dan kom ik bij het eventueel later afstuderen van studenten die er even tussenuit zijn geweest. Wat betekent dat voor de bekostigingssystematiek van de instellingen? Dat is een punt waar we niet omheen kunnen. Ik denk dat de minister op vrij korte termijn een antwoord op die vraag moet hebben, omdat instellingen anders de kous op de kop krijgen. Wij horen dus graag snel de visie van de minister op dit punt. Je kunt dan denken aan een vouchersysteem of tussentijds geld geven bij het behalen van een aantal studiepunten. Er moet in ieder geval iets gebeuren. Gesteld dat je een paar jaar bij de ene instelling studeert en er dan even uitgaat en je maakt je studie bij een andere instelling af. Wie krijgt dan de centjes? Wie het laatst lacht, lacht het best. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Een visie op deze problematiek is dringend gewenst.

De vraag is of je de leeftijdsgrens van 30 jaar moet handhaven. Daar hoor je her en der geluiden over. Op zichzelf zijn wij voorstander van die leeftijdsgrens van 30 jaar. We gaan ook mee in de redenering van de minister dat het bij de grens van 25 jaar wel vrij vroeg alles of niets is. Bij 30 heb je dat natuurlijk ook, maar je moet ergens de grens trekken waar een individu verantwoordelijk is voor het eigen studeren en waar de overheid. De minister moet er in ieder geval voor zorgen dat de opleidingen ook aantrekkelijk zijn voor mensen van boven de 30 jaar, zoals voor herintredende vrouwen. De minister zei vorige week in een debat nog dat het ook van belang is als wij weer een nieuwe baan moeten zoeken. Waar ligt dan de verantwoordelijkheid voor de financiering? Ligt die volledig bij het individu of bij de overheid? Ik denk dat er een steeds grotere verantwoordelijkheid bij jezelf ligt, naarmate je ouder wordt. Het systeem moet alleen flexibel zijn. Er moeten ook opleidingen zijn voor ouderen die weer willen bijleren.

De heerRabbae(GroenLinks)

Is mevrouw De Vries evenals de fracties van PvdA en GroenLinks van mening dat de bijzondere positie die vluchteling-studenten in het huidige systeem innemen, wordt doorgetrokken naar dit flexibele systeem?

MevrouwDe Vries(VVD)

Een van mijn vragen gaat over vluchteling-studenten die een A-status hebben. Dan ga ik ervan uit dat ze hier mogen blijven. Gesteld dat we voor hen een uitzondering maken en dat ze tot hun 30ste mogen beginnen met een studie. Zet je dan niet ook de deur open voor andere groepen? Ik kan me voorstellen dat er bijzondere situaties zijn. Als mensen hier mogen blijven, dan willen we ook dat ze integreren en dat ze worden opgeleid. Maar je hebt natuurlijk ook het gelijkheidsbeginsel. Ik wil graag de consequenties bezien in het totaalpakket, voordat we beginnen met veel uitzonderingen te maken.

De heerRehwinkel(PvdA)

We moeten natuurlijk niet net doen alsof we hier uitzonderingen gaan invoeren. Dit is een bestaande uitzondering op de regel. We houden er nu al rekening mee dat vluchteling-studenten op veel latere leeftijd met studeren kunnen beginnen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Dat is terecht. Voor de gehandicapte student was er ook een uitzondering gemaakt, maar die student valt nu in beginsel ook onder de diplomatermijn. Ik gebruik dit notaoverleg om een heleboel feitelijke informatie te krijgen. Ik wil graag weten hoe we hier op een afgewogen manier mee kunnen omgaan. Wij hebben niet direct een negatief oordeel.

Voorzitter! Dan kom ik op het punt van de uitvoering. In het verleden hebben zich bij de uitvoering en de wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering nogal wat problemen voorgedaan bij de IB-groep. Dat leidde vaak tot hilariteit, maar ook tot een hoop ellende. In hoeverre is de IB-groep voorbereid voor het geval dat dit doorgaat. Kan de IB-groep dit allemaal verwerken? Dan doel ik met name op de inschrijving per maand aan de instellingen. Dat is natuurlijk een hele registratie. Het moet natuurlijk wel goed lopen. Ook bij de verbetering van het tijdstip t-3 naar t-2 om te kijken naar het inkomen van de ouders, is de vraag of de IB-groep die versnelling goed in de administratie kan verwerken. Alle prachtige voorstellen vallen of staan natuurlijk wel bij de uitvoering. Is de IB-groep overigens al millenniumproof?

Het collegegeld vind ik nog een open einde in het verhaal. Kan dat nu ook per maand worden betaald? Dat is mij niet echt duidelijk geworden. Zo neen, dan is men duurder uit als men er tussentijds mee ophoudt, maar anderzijds is de vraag wat het betekent voor de financiële positie van de instellingen als per maand of per kwartaal betaald kan worden. Wat zijn de financiële consequenties voor de instellingen van het voorstel om de studenten tot 30 jaar het wettelijk collegegeld te laten betalen? Krijgen de instellingen op basis van de huidige gegevens dan substantieel minder inkomsten? Hoeveel studenten betalen met andere woorden nu dat instellingstarief en wie vangt dat eventuele gat op?

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik vind dat wel een terechte vraag, maar ik zou toch ook graag uw politieke inzet op dit punt willen weten. Zegt u dat er tot die 30 jaar het wettelijk vastgelegde collegegeld moet worden betaald en dus geen instellingstarief, of hangt dat nog boven de markt?

MevrouwDe Vries(VVD)

Wij zouden het een goede zaak vinden als tot 30 jaar het wettelijk collegegeld werd gehandhaafd. Ik herhaal dat dit notaoverleg toch met name is bedoeld om technische vragen te stellen en feitelijke informatie te vragen. Vandaar ook deze vraag.

Voorzitter! Ik heb nog een aantal vragen over de inkomsten van de student zelf. Kan hij door tijdelijk uit te schrijven de maximale bijverdienstengrens van ƒ 15.000 per jaar op de een of andere manier omzeilen? Wat zouden de gevolgen voor de beurs zijn als een student tien maanden studeert en in deze periode ƒ 15.000 bijverdient en in de overige twee maanden uitgeschreven staat en nog eens ƒ 5000 verdient? Hoe fraudebestendig is die bijverdienregeling? Wat vindt de minister van de suggestie van de LSVB om die bijverdiengrens überhaupt te laten vervallen?

Wij zijn bijzonder benieuwd hoe dat kredietplafond gaat werken. Het lijkt mij inderdaad niet reëel dat je nog even snel een auto gaat financieren, al ben je in die periode dan wel meteen van het probleem van de OV-jaarkaart af, maar dat zal niet de bedoeling zijn. Hoe ga je dat spreiden en wat betekent dat voor de uitvoeringspraktijk van de IB-groep? Kan de minister nadere informatie geven over dat uitvoeringsplaatje?

Is het juist dat de gehandicapte student er door deze voorstellen eigenlijk op achteruitgaat? Mag men op indicatie over die termijn van tien jaar heen gaan en valt men dan onder die hardheidsclausule? Het lijkt mij wel, maar ik zou dat graag toch nog eens horen. Hoelang doet de gehandicapte student nu gemiddeld over de studies? Heeft men op basis van de huidige gegevens voldoende aan negen jaar en is de oprekking naar tien jaar dus eigenlijk nog een extra tegemoetkoming, of komt een aantal gehandicapte studenten er nu al aan tekort?

Voorzitter! Nog een ander punt van fraudebestendigheid. Ik heb mij laten vertellen dat er fraudemogelijkheden zijn als het gaat om thuiswonen of uitwonen. Er wordt weinig gecontroleerd of je nu bij tante Rietje staat ingeschreven en feitelijk nog thuis woont. In hoeverre zijn hier problemen? Loopt die controle goed?

Ik kom te spreken over de aflossing van de lening. Wanneer moet iemand met terugbetalen beginnen als hij na twee jaar met de studie stopt? Het is een open punt in het stuk. Je stopt na twee jaar studeren en gaat een paar jaar werken. Je weet nog niet of je verder gaat met de studie. Bij voortschrijdend inzicht is het mogelijk dat je tot de conclusie komt de studie binnen tien jaar af te maken. Wanneer moet je gaan terugbetalen? Als je tien jaar wacht en na twee jaar terug gaat betalen, dan zit er een lang gapend gat tussen voordat je wordt geconfronteerd met de terugbetaling. Het is wat vreemd. Als je anderzijds een diplomatermijn van tien jaar hebt, dan moet je mensen in staat stellen het af te maken en de beurs als gift te ontvangen. Hoe moet hiermee omgegaan worden? Hoe staat de minister tegenover de mogelijkheid vervroegd af te lossen zowel binnen de tienjaarstermijn als buiten die tienjaarstermijn? Stel dat je twee jaar heb gestudeerd en je hebt een basisbeurs en een aanvullende lening ontvangen. Als je op een gegeven moment verdient en je houdt wat over, dan kun je besluiten om die schuld en de rente niet te laten oplopen en de aanvullende beurs terug te betalen. Je kunt ook besluiten de basisbeurs terug te betalen. Het probleem is dat als je later je studie afmaakt binnen die tien jaar, je de gift terugbetaalt. Dat is niet fraai. Ik kan mij voorstellen dat iemand na tien jaar zegt: ik heb nog geen gezin en geen hoge lasten, ik wil er zo snel mogelijk vanaf. Je moet dan niet aan allerlei normbedragen vastzitten als het gaat over de aflossing. Het lijkt ons zinvol dat de minister met het oog op de komende wetgeving de vroegtijdige aflossing beziet.

Ik heb nog een vraag over de OV-jaarkaart. Die kaart is nu geldig voor de diplomatermijn. Welke gevolgen heeft dit als je in- en uitschrijft? Het lijkt ons plausibel dat als je uitschrijft, je geen OV-jaarkaart hebt. Is dat technisch uitvoerbaar? Hoe moet je omgaan met de contractstermijn met de NS tot 2003? Degenen die over twee jaar beginnen met de studie hebben in beginsel de diplomatermijn van tien jaar. Ik neem niet aan dat ze na 2003 gedurende tien jaar nog recht hebben op een OV-jaarkaart.

De heerRehwinkel(PvdA)

Flexibilisering en een langere diplomatermijn gaan minder inhouden wanneer je geen OV-kaart meer hebt en je opeens met een hoger collegegeld wordt geconfronteerd. Ik neem aan dat mevrouw De Vries in ieder geval vindt dat voor de huidige contractsperiode die OV-kaart moet worden verstrekt, dus ook aan de studenten die met een langere diplomatermijn worden geconfronteerd.

MevrouwDe Vries(VVD)

Wij hebben een contract tot 1 januari 2003. Ook de VVD is daaraan gehouden. Wij spreken over een diplomatermijn van tien jaar. Er is discussie over de OV-jaarkaart. Het is wat vreemd en veel om en passant te zeggen dat die OV-jaarkaart nog tien jaar lang in deze vorm geldt. Ik neem afstand van de opmerking van de heer Rehwinkel dat je veel afdoet aan de flexibilisering van de studiefinanciering als de OV-jaarkaart wordt beperkt. Ik vind dat wat kort door de bocht. Het gaat er uiteindelijk om dat men studeert en zodoende goed opgeleid aan de slag kan komen. De OV-jaarkaart vind ik in dat verband van wat minder groot belang dan de heer Rehwinkel er kennelijk aan hecht.

De heerRehwinkel(PvdA)

Men moet natuurlijk ook op zijn studieadres kunnen komen. Ik had liever die discussies tegelijkertijd gevoerd, maar ik begrijp dat u dit niet vindt. In het regeerakkoord staat dat wij binnen een jaar over de toekomst van de OV-kaart zouden komen te spreken. Ik vind het van belang dat wij weten wat er met die OV-kaart gaat gebeuren om de waarde van deze voorstellen te kunnen beoordelen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Wat dit betreft, liggen onze standpunten niet zo ver van elkaar. Ik heb alleen een feitelijke vraag aan de minister gesteld. Het contract loopt tot 1 januari 2003. Tot zover blijft die OV-kaart sowieso bestaan. Wij komen nog te spreken over die kaart. Ik vind het wat vreemd om over het contract met de NS – misschien formuleer ik het zo duidelijker – te zeggen dat het zo blijft voortbestaan, terwijl de discussie in het algemeen nog moet komen. In onze ogen zijn wij gebonden tot het eind van het contract met de NS. Wij kunnen nu toch niet over de duur het contract met de NS heen iets bepalen? Dit lijkt mij een terechte vraag.

Ik kom tot de ouderbijdrage. Ouders hebben een wettelijke zorgplicht tot het 21ste jaar van hun kinderen. Kan de minister zich voorstellen dat hij dit gegeven aangrijpt om ouders nadrukkelijk te wijzen op hun financiële verplichtingen tot in ieder geval het 21ste jaar van hun kinderen en om ouders nadrukkelijk erop te wijzen dat zij niet moeten proberen eronderuit te komen om een bijdrage leveren ten behoeve van hun kinderen, indien zij dat kunnen?

Ik heb nog enkele vragen van fiscale aard. Hoe zit het straks met de renteaftrek als studenten moeten lenen? Nu is de rente volledig aftrekbaar. Ik ben geen minister. Ik weet niet wat in de ministerraad is besproken met betrekking tot studeren. Ik kan mij voorstellen dat in het nieuwe belastingstelsel de renteaftrek van studieleningen niet afgeschaft wordt. Graag krijg ik hierop een reactie.

De spaarloonregeling kun je deblokkeren, zoals het heet. Dat is het belastingvrij laten uitkeren als je het geld voor bepaalde doelen wilt gebruiken. Is het mogelijk dat ouders dat geld belastingvrij kunnen deblokkeren als zij het willen gebruiken voor de studiekosten voor hun kinderen? Dit lijkt de VVD-fractie wenselijk. Studiekosten van de kinderen mogen van ons in die zin een kleine fiscale faciliteit hebben.

De heer Rehwinkel heeft gevraagd of als men binnen vier jaar zijn studie afrondt, men de rest van die vier jaar mag gebruiken voor volgende studies. Ik sluit mij daarbij aan. Het lijkt ons in elk geval zeer wenselijk en ook interessant. Is dat meegenomen in de plannen of zit er een extra plaatje aan vast? Wij hopen het niet. Zo ja, dan hopen wij dat de minister dit in de plooien kan wegstrijken, zoals het heet. Ik zeg overigens niet dat hij die plooien heeft. Ik vind dat hij er nog fris en fruitig uitziet. Laten wij maar zorgen dat dit over vier jaar nog zo is.

De hardheidsclausule blijft bestaan, neem ik aan. Ik heb al gewezen op de gehandicapte student die op indicatie meer nodig heeft. Graag hoor ik hierop een toelichting.

De verdringingseffecten zijn ook door collega Rehwinkel aan de orde gesteld. Ik heb bij interruptie al wat nuancerende opmerkingen gemaakt. Ik wil er nog een aan toevoegen, hoewel ik onderschrijf dat wij er vooral voor moeten zorgen dat mensen aan de onderkant een baan krijgen. Stel je eens voor, je bent student, werk je dan beneden je niveau als je een paar jaar in de horeca werkt? Ik vind dat vreselijk moeilijk. Hoe vaak wordt niet gezegd dat hogeropgeleiden volstrekt niet weten wat op de "gewone" werkvloer leeft? Ik denk dat het heel goed is als studenten baantjes van allerlei aard hebben. Dat hebben zij daarna juist nodig om middenin het leven te kunnen staan. Dat neemt echter niet weg dat er sprake is van een spanningsveld. Ik zie echter geen rol weggelegd voor de overheid om daarin te interveniëren; stimuleren lijkt mij ook moeilijk, alhoewel dat natuurlijk heel aardig klinkt.

De heerEurlings(CDA)

Ziet u geen rol in een samenspel tussen de minister van OCW en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om die tweeslag te maken, enerzijds stimuleren dat laagopgeleide jongeren zodanig worden bijgeschoold dat zij voor bepaalde banen in aanmerking komen en anderzijds stimuleren dat studenten de mogelijkheid hebben om tijdens hun studie werk te doen dat bij hun studie aansluit? Dat zou een win-winsituatie zijn. Daarvan moet u toch ook het reële inzien, mevrouw De Vries.

MevrouwDe Vries(VVD)

Het is een wat vage discussie. Wij willen allemaal – van links naar rechts – dat iedereen aan de slag komt, zeker degenen die aan de onderkant zitten. Daarover kan geen twijfel bestaan. Het is uitstekend dat daarover overleg plaatsvindt. Als men daarvoor een modus kan vinden, is dat prima. Maar ik plaats naar mijn mening terecht de relativerende notie dat het vreselijk moeilijk is een student te ontmoedigen of te verbieden allerlei baantjes te nemen. Dat realisme moet u ook inzien. Ik zie het niet als de taak van de overheid om tussen werkgever en student te gaan zitten. Dat kan gewoon niet.

De heerEurlings(CDA)

Dat was mijn vraag niet. Daarover waren wij het tijdens het interruptiedebatje met de heer Rehwinkel allemaal eens. U zei dat u niet veel zag in het stimuleren. Het betreft niet het studenten verbieden om werk te doen, maar hen stimuleren goede banen te vervullen die aansluiten bij de studie. Daardoor kunnen laagopgeleiden die andere plaatsen innemen. Dat is de positieve benadering. Ook daarin zegt u heel weinig te zien. Vandaar mijn vraag.

MevrouwDe Vries(VVD)

Natuurlijk mag men dat bestuderen. Ik plaats daarbij echter een kanttekening. Enerzijds kan men redeneren dat het goed is vooral op hoger niveau werkervaring op te doen. Anderzijds wil ik erop wijzen dat het heel goed is als men ook eens ziet hoe het elders gaat. Ik wil daarin niet kiezen.

De heerEurlings(CDA)

De student kiest!

MevrouwDe Vries(VVD)

Ja, de student kiest. Het moet echter niet per definitie onmogelijk worden gemaakt of worden tegengehouden dat de student 's avonds in de horeca bijverdient. Het wordt een wat vage discussie. Het is goed dat er overleg plaatsvindt om te bekijken hoe verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt voorkomen kan worden. Ik vraag mij echter af hoe reëel dat is. In feite sluit ik mij in dezen aan bij de heer Rabbae.

De heerEurlings(CDA)

Een interessante coalitievorming!

Mevrouw de voorzitter! Het CDA is en blijft tegenstander van prestatiebeurs. Dit met name omdat het opjaagkarakter van deze systematiek de maatschappelijke ontplooiing van studenten sterk in het gedrang brengt. Het is goed dat studenten worden geprikkeld tot prestaties. Ik sluit mij aan bij de desbetreffende opmerkingen van de heer Rehwinkel. Met de maximumtermijn waarin studiefinanciering kan worden genoten – gelijk aan de nominale duur van de studie – zit volgens ons voldoende drive hiertoe in het systeem ingebouwd.

Als we vanuit deze filosofie kijken naar de voorliggende nota, is het zonder meer positief dat de nieuwe voorgestelde regeling meer ruimte geeft aan flexibiliteit voor student en instelling. Het is ook positief dat de prestatiebeurs voor een klein deel weer ongedaan wordt gemaakt. Wij hadden echter nog liever gehad dat een geheel nieuw stelsel was ontwikkeld, in samenhang met een uitgewerkte toekomstvisie op het onderwijs. Dit niet alleen omdat zo wellicht in het geheel had kunnen worden teruggekomen op de prestatiebeurs, maar ook omdat met een nota, die ingebed zou zijn in een langetermijnvisie, de daadwerkelijke resultaten van de flexibilisering veel zekerder zouden zijn geweest.

Het ontwerpen van zo'n echt millenniumproof stelsel van studiefinanciering gebaseerd op een onderwijstoekomstvisie zou vergezeld moeten worden van een gedegen onderzoek naar de relatie tussen bijvoorbeeld de gemiddelde studieduur en de hoogte van de beurs en prestatiesystematiek. Wellicht hangt de gemiddelde verblijfsduur samen met de omvang van het beursbudget. Het feit dat studenten steeds meer zijn moeten gaan werken, kan immers heel goed een langere gemiddelde studieduur tot gevolg hebben. Met een goed onderzoek naar een en ander kan een juiste balans worden gevonden. Wij vinden het dan ook jammer dat zaken zoals een verhoging van de basisbeurs en het op termijn wegwerken van de prestatiesystematiek in de afwegingen van deze nota achterwege zijn gebleven. Een goed beeld van de negatieve effecten van het huidige systeem zou deze discussie, die financieel hartstikke moeilijk is, namelijk op de lange termijn in een ander perspectief kunnen plaatsen.

Zoals gezegd vindt het CDA het een goede zaak dat de voorliggende nota de prestatiesystematiek iets afbouwt in plaats van verder uitbouwt en dat de student meer flexibiliteit krijgt. Het baart ons echter zorgen dat de mate waarin er in de praktijk echt iets terecht zal komen van deze extra flexibiliteit, voor een groot deel afhankelijk zal zijn van onderwijskundige beslissingen die nog moeten worden genomen. Zo worden veel beslissingen die van invloed zijn op de praktische uitwerking van deze vernieuwde studiefinanciering vooruitgeschoven naar de vervolgdiscussie over het HOOP 2000. Voorbeelden hiervan zijn de discussies over:

  • - de contractgedachte en de onderwijsafspraken tussen student en instelling;

  • - flexibilisering en differentiatie van het onderwijs;

  • - een formeel tussenmoment, bijvoorbeeld kandidaats voor de prestatiebeurs.

Juist dit soort beslissingen zullen van grote invloed zijn op de praktische waarde van de flexibilisering van de studiefinanciering. Zo is het gemak waarmee een student zich kan inschrijven, daarna tijdelijk uitschrijven en vervolgens weer inschrijven van groot praktisch belang voor de mate waarin de studie echt flexibel kan worden ingevuld. In theorie kan een student nu immers ook al zijn studie tijdelijk onderbreken. De praktijk tot nu toe leert dat juist de rompslomp rond uit- en inschrijven en rond het af- en aanmelden voor de OV-kaart veel studenten ertoe aanzet om toch hun studie niet flexibel in te vullen. Wil het voorgestane flexibel plannen van de studie echt gestalte krijgen, dan zal dus met name het gemak van in- en uitschrijven moeten worden vergroot. Wat blijkt nu uit de voorliggende stukken? De minister geeft in gesprekken met de instellingen aan dat het de instellingen vrijstaat om verschillende inschrijvingspakketten aan te bieden waarbij ook voorwaarden voor de beëindiging van de inschrijving kunnen worden geformuleerd. Alhoewel het CDA in principe een voorstander is van het geven van meer ruimte aan instellingen om een eigentijdse verbintenis met de studenten aan te gaan, is het de vraag of de bedoelde flexibele studieplanning niet veel weg krijgt van een papieren tijger als de instellingen het uit- en inschrijven van studenten bijvoorbeeld door het invoeren van contracten in de praktijk erg gaan bemoeilijken.

Een ander aspect waaruit het probleem van onvoldoende inbedding van de nota in een uitgewerkte onderwijsvisie blijkt, is de kwestie van het wettelijk collegegeld en het instellingstarief. Het feit dat nu het idee wordt gelanceerd om tot de leeftijd van 30 jaar alleen wettelijk collegegeld te vragen en daarna een instellingstarief, is uit hoofde van flexibilisering een goede zaak. Alhoewel tegenwoordig instellingstarief en wettelijk collegegeld qua hoogte vaak nauwelijks van elkaar verschillen en er dus nu niet echt een obstakel zou moeten zijn, geldt wel dat de instellingstarieven behoorlijk kunnen gaan stijgen, met name omdat de instellingen erop zijn gewezen dat een deel van de bezuinigingen langs deze weg kunnen worden gecompenseerd. Er rijst dan een aantal vragen. Wordt met het nemen van de maatregel waarmee het instellingstarief vanaf 30 jaar wordt geheven, ook extra geld voor de instellingen beschikbaar gesteld? Nog belangrijker voor de daadwerkelijke flexibilisering is de vraag in hoeverre de 30-jaarsgrens voor wettelijk collegegeld in de praktijk zal worden ingevoerd. Wat blijkt immers uit de nota? Invoering van dit idee is allerminst zeker. Er wordt op dit punt door de overheid in samenwerking met de instellingen onderzoek verricht. Sommige universiteiten hebben duidelijk aangegeven dat ze voor het handhaven van instellingstarief voor studenten vanaf 27 jaar zijn. Ook hier is het de vraag of er met het oog op het uiteindelijke resultaat voor de student geen duidelijkheid had moeten zijn alvorens deze nota te presenteren. Graag een duidelijke reactie van de minister. Met name wil ik horen of hij echt staat achter het voorstel in deze nota van het geven van wettelijk collegegeld tot de leeftijd van 30 jaar. Hoe wil de minister trouwens in de praktijk het innen van collegegeld inrichten, gelet op de complexiteit van het innen van het jaarlijks collegegeld? Na het innen wordt bij tijdelijke uitschrijving een deel teruggestort en volgt opnieuw storting bij inschrijving etc. Hoe wordt voorkomen dat een geweldige bureaucratische rompslomp ontstaat?

Ook ten aanzien van een van de uitgangspunten van de nota, te weten het element van het verzachten van de prestatiesystematiek, hebben wij enkele vragen. Aangezien het CDA altijd tegenstander van de prestatiebeurs is geweest, onderschrijven we dit streven volledig. We vragen ons echter af in hoeverre de minister echt serieus in dit voornemen is. Immers, tegelijk met het aankondigen van enkele, enigszins verzachtende maatregelen is een wetstraject in werking gezet dat ook de OV-jaarkaart onder het prestatieregime moet gaan brengen. Het CDA is hier tegen en vraagt zich af hoe het op deze manier verder verzwaren van de prestatiesystematiek zich verhoudt met het voornemen in de nota van het afzwakken van de prestatiesystematiek.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! Nu de heer Eurlings opnieuw over de prestatiebeurs spreekt, wil ik hem een vraag stellen. We zullen het erover eens zijn dat aan de prestatiebeurs zoals die was en nog is, een aantal nadelen kleeft. Daar zouden de scherpe kantjes vanaf worden gehaald. Ik kan mij goed voorstellen dat je dan nog steeds tegen de prestatiebeurs bent. Als je dat punt evenwel serieus wilt maken en hier op tafel wilt leggen, dan zul je ook enig idee moeten hebben van de gevolgen van het afschaffen van de prestatiebeurs. Je kunt niet elke keer zeggen dat je tegen bent en er vervolgens helemaal aan voorbijgaan dat afschaffing majeure bedragen zal kosten.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! De heer Bakker heeft absoluut gelijk dat het terugdraaien van de prestatiebeurs een zeer majeure operatie is. Daarom is het zaak dat je op het moment je een nieuwe studiefinanciering voor de toekomst beschrijft, afweegt of er mogelijkheden zijn om op termijn stapje voor stapje de prestatiesystematiek verder af te zwakken dan in dit voorstel staat. Daarom is de vraag gerechtvaardigd hoe het verzachten van de prestatiesystematiek zich verhoudt tot het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Het gaat erom dat wij die toekomstvisie helder krijgen en bekijken of wij tot een verdere verzachting van het systeem kunnen overgaan.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! Ik heb natuurlijk begrip voor het antwoord van de heer Eurlings. Het punt is dat het CDA noch nu, noch vorig jaar in het verkiezingsprogramma daarvoor middelen heeft uitgetrokken. Dat geldt overigens net zo goed voor de andere partijen, want men zag die mogelijkheden niet, dus ook het CDA niet. Het is dan ook een beetje gemakkelijk om daaraan vast te houden op het moment dat wij over de toekomst van de studiefinanciering spreken zonder concrete gedachten te ontvouwen over de vraag hoe je daarvan af zou moeten komen.

De heerEurlings(CDA)

Er zijn wel degelijk verschillende mogelijkheden om dat te bereiken. Het is een langetermijntraject. Nu wordt bijvoorbeeld al voorgesteld om de aanvullende beurs in het eerste jaar onder de prestatiesystematiek te brengen. Als je een langetermijntraject ontwikkelt in samenhang met de rest van het onderwijsbeleid, kun je over een aantal jaren misschien een vervolgstap in die richting zetten. Als je dat op een goede manier wilt doen, dan zul je nu die stappen moeten overwegen en moeten bekijken of het mogelijk is. Dan zul je ook de volgtijdelijkheid daarvan moeten bepalen. Er is destijds een gigantische eenmalige bezuinigingsoperatie geweest waarbij dat geld naar achter is geschoven. Het is dan ook voor bijna iedere partij onmogelijk om die gigantische bezuiniging van destijds ineens ongedaan te maken. Dat neemt niet weg dat wij nu moeten bekijken wat er op de lange termijn mogelijk is.

De heerBakker(D66)

Over twee dagen bespreken wij het wetsvoorstel waarbij de OV-kaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht. Wij mogen dus deze week van het CDA serieuze voorstellen verwachten voor de dekking van het eventuele gat dat ontstaat wanneer de OV-kaart niet onder de prestatiebeurs wordt gebracht. Het is of het een of het ander. U vlucht nu een beetje in de lange termijn, maar over twee dagen bespreken wij een concreet geval. Dan zou ik ook concreet willen horen waar u de 150 à 160 mln. vandaan wilt halen, als u ertegen bent om de OV-kaart onder de prestatiebeurs te brengen. Ik daag u toch uit om die te zoeken.

De heerEurlings(CDA)

Laten wij niet vooruitlopen op het debat van morgen, zo neem ik aan. Wij zullen met een concreet verhaal komen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Voorzitter! Hoor ik het goed dat het CDA op de lange termijn geen enkel prestatie-element in de studie wil hebben? Dat zou toch zeer opmerkelijk zijn. Wanneer je iets geeft, mag je ook iets verlangen. Ik kan mij niet voorstellen dat het CDA, dat vroeger op dit punt altijd een redelijke koers volgde, daar nu helemaal vanaf zou willen met deze nieuwe woordvoerder.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! Ik denk dat mevrouw De Vries het mij graag had horen zeggen, maar ik heb het helaas niet gezegd. Ik heb gezegd dat er volgens ons in het terugschroeven van de beursduur tot maximaal vier jaar – dat is nominaal; je moet op 100% draaien om gedurende je hele studie een studiebeurs te ontvangen – al een behoorlijke prestatiedrive zit. Natuurlijk nemen wij volledige verantwoordelijkheid voor eerdere maatregelen in de richting van meer prestatiedrive. Wat dat betreft zijn wij zeer realistisch en vooral ook zeer consistent.

MevrouwDe Vries(VVD)

In feite wil de heer Eurlings een veel grotere prestatiebeurs dan nu. Het moet in vier jaar rond zijn met vier jaar studiefinanciering. Begrijp ik dat goed?

De heerEurlings(CDA)

Ik neem aan dat u de nota goed heeft gelezen en dat ook u ervan op de hoogte bent dat de maximumtermijn om een studiebeurs op te nemen weliswaar tien jaar wordt, maar dat de feitelijke duur van de basisbeurs gewoon de cursusduur is. Daar had ik het over.

De heerRehwinkel(PvdA)

De heer Eurlings zegt dat het CDA altijd tegen de prestatiebeurs is geweest en dat er nu heel wat moet gebeuren. Ik moet dat wel relativeren. Het CDA was net uit de regering en kon ook wat gemakkelijker tegen de prestatiebeurs zijn toen wij daarover spraken. Ik sluit mij aan bij de uitdaging van de heer Bakker. Als u beloften doet, moet u daarbij ook de financiële plaatjes meteen overleggen. De heer Bakker is nog zeer positief ingesteld; ik ben dat veel minder. Ik herinner mij een andere belofte van het CDA, dat men terug wilde naar de OV-kaart zoals die in eerste instantie was. In de oppositie kun je nu eenmaal gemakkelijker beloftes doen, maar ook dan word je afgerekend op wat je daarvan waarmaakt. Uw probleem is dus nog iets groter dan de heer Bakker suggereert, al is het debat overmorgen in plaats van morgen. U heeft dus twee dagen de tijd om het op te lossen.

De heerEurlings(CDA)

Ik begrijp dat de heer Rehwinkel hier een politiek debatje van wil maken, maar ook hij vertelde op een gegeven moment dat hij negatieve kanten zag aan de scherpe prestatiebeurs. Ik wil hem dan ook de vraag voorleggen of ook hij niet vindt...

De voorzitter:

U hoeft geen tegenvragen te stellen. U beantwoordt de vragen die via interrupties naar u toe komen en u houdt uw eigen termijn.

De heerEurlings(CDA)

Wij zullen een consistent verhaal houden. Daar kunt u ons op aanspreken.

De voorzitter:

Ik neem aan dat u in tweede termijn de heer Rehwinkel zult bevragen.

De heerEurlings(CDA)

Dat zal ik zeker doen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Een ding is mij ontgaan. Aan de ene kant zegt u "weg met de prestatiebeurs", maar in antwoord op een vraag van mevrouw De Vries zegt u "wij zijn ook realistisch en er moet een prestatie zijn". Wat wilt u uiteindelijk: weg met de prestatiebeurs en het prestatie-element daarin, of moet het worden uitgerekt, maar moet het prestatie-element er wel in blijven?

De heerEurlings(CDA)

Ik heb al een paar keer gezegd dat wij willen dat de prestatiesystematiek eruit gaat. Wij vinden namelijk dat in de afperking van de termijn waarin je een basisbeurs kunt krijgen, de nominale cursusduur, al een voldoende prestatiedrive zit. Bij de negatieve aspecten die wij aan die prestatiesystematiek verbinden, worden wij gesteund door heel veel studentenorganisaties en instellingen in het veld. Vandaar dat dit geluid uit mijn fractie komt.

Voorzitter! Het CDA is voorstander van extra flexibiliteit voor de student in het opnemen van zijn studiebeurs. Dit kan door uit te gaan van een vouchersysteem, waarbij de student de totale hem ter beschikking staande studiebeurs als een trekkingsrecht krijgt aangeboden. In de snelheid van opnemen zou middels een beperkt aantal pakketten variatie kunnen worden geboden. Dit systeem geeft een student bijvoorbeeld de mogelijkheid om in het eerste jaar van zijn studie een hoger studiebeursbedrag per maand op te nemen dan in een latere fase. Met name deze optie zou voordeel kunnen bieden. De commissie die onder de naam "Hermans" destijds onderzoek heeft gedaan, heeft immers geconcludeerd dat met name beginnende studenten de hoogte van de beurs te laag vinden. Dit omdat ze vanwege de onzekerheid en aanpassingsproblemen in het begin van de studie niet erg geneigd zijn veel te gaan lenen of bij te werken. Met ons voorstel zouden deze studenten er bewust voor kunnen kiezen om in het begin van de studie meer beurs te krijgen en in een later deel van de studie meer bij te werken of te lenen. Graag zouden wij van de minister vernemen of hij bereid is de mogelijkheden van zo'n vouchersysteem serieus te bekijken.

Ik was positief verrast door de opmerkingen van collega Rehwinkel, toen hij sprak over een recht tot 26 jaar om je studie binnen de flexibele termijn af te maken. Ons verhaal ligt daarmee in lijn, want ook wij vinden dat heel belangrijk. Wij willen ons verzoek alleen iets anders formuleren. Wij kunnen ons er iets bij voorstellen dat om financiële redenen op een gegeven moment een grens wordt getrokken bij het verstrekken van studiebeurzen. In het kader van een leven lang leren zou het volgens mijn fractie echter de voorkeur hebben om studenten die met hun studie beginnen in elk geval recht te geven op de studiebeursduur die ze tot hun 30ste nominaal kunnen behalen, uiteraard binnen de geldende maximumtermijn. Dit idee zou concreet kunnen worden ingevuld met het al eerder genoemde vouchersysteem. Dat betekent dat een student die op zijn 27ste met studeren begint, nominaal nog recht heeft op drie jaar studiefinanciering. Hij zou de mogelijkheid moeten hebben om die drie jaar op dezelfde flexibele manier in te vullen, zodat ook hij kan profiteren van de toegenomen flexibiliteit. Wij hebben al eerder een voorstel in deze richting gedaan en zouden daar graag een reactie op krijgen. Wat de categorie studenten betreft die na hun 30ste met een studie begint, zouden wij graag vernemen hoe de minister de verantwoordelijkheid van de overheid richting werkgevers en instellingen ziet in het scheppen van goede randvoorwaarden voor toegankelijkheid.

Met betrekking tot de voorgestelde leeftijdsgrens wordt in de nota bovendien vermeld dat het overgangsrecht nog moet worden bekeken. Kan de minister inmiddels aangeven wat zijn standpunt ten aanzien van het overgangsrecht is? Kunnen studenten die nu reeds studeren ook van de toegenomen flexibiliteit profiteren?

Voorzitter! Een andere in de nota aangekondigde verandering is de verruiming van de norm van het leendeel met ƒ 100. Wij vragen ons af in hoeverre veel studenten van deze verruiming gebruik gaan maken. Immers, van het potentiële leenbedrag van 3500 mln. wordt in de praktijk maar 419 mln. daadwerkelijk opgenomen. De vraag is dan ook gerechtvaardigd of in de perceptie van veel studenten ten aanzien van het lenen niet geldt dat "het middel erger is dan de kwaal". De minister noemt in dit verband met name de categorie jonge studenten. Aangezien veel studenten gewend zijn te rekenen in tientallen of hooguit honderden guldens, zal het aangaan van een studieschuld van vele duizenden guldens hoe dan ook door velen nooit serieus worden overwogen. Kan de minister aangeven welk deel van de studenten van de verruimde leenfaciliteiten zal gaan profiteren? Deelt de minister onze bedenkingen ten aanzien van de effectiviteit van het vergroten van dat leenvolume, aangezien hij in het gesprek met de LSVB en ISO van 17 februari 1999 heeft gesteld dat dit minder hoge prioriteit heeft dan bijvoorbeeld de diplomatermijn en de leeftijdsgrens.

Ten aanzien van de leenruimte stelde de minister in het onderhoud met de HBO-raad en VSNU dat het nieuwe kredietplafond door de IB-groep nog niet voldoende is doordacht. De minister stelt echter dat dit geen problemen gaat opleveren. Wat bedoelt hij hiermee? De concrete regeling die zal worden geïmplementeerd, zal toch hoe dan ook van invloed zijn op de mogelijkheden die studenten hebben?

Wat de IB-groep betreft, is er ooit overwogen om ook aan andere partijen de kans te geven in te schrijven op de door de IBG uitgevoerde activiteiten? Kan de minister aangeven of het in het kader van klantenservice voor de studenten mogelijk wordt om te allen tijde inzicht te krijgen in de tegoeden en de opgebouwde schulden? Hoe schat de minister overigens op dit moment de ernst in van de financiële problemen die de IB-groep ondervindt met het "herontwerp"?

Het CDA is ermee ingenomen dat het peiljaar voor het belastbaar inkomen van de ouders van de studerende actueler wordt door de overgang van de regel t-3 naar t-2. Immers, hoe actueler het ijkmoment, des te kleiner de kans op verkeerde beslissingen. Zeer ingenomen zijn wij met het feit dat er gekeken zal worden of voor de gehele groep van ouders die tot het sociaal minimum zijn teruggevallen, sprake kan zijn van een verdere peiljaarverlegging. Het CDA is hier groot voorstander van. Immers, met name voor deze groep ouders kan een niet actuele peildatum zeer verstrekkende gevolgen hebben. Kan de minister inmiddels al meer duidelijkheid geven over de vraag of voor genoemde groep een overgang naar peiljaar t-1 zal worden geëffectueerd? En indien dit kan, is het dan administratief werkelijk niet mogelijk om peildatum t-1 voor alle ouders te laten gelden? Er staan ten aanzien van de verlegging van de peildatum nergens financiële consequenties vermeld. Kunnen wij hieruit concluderen dat deze maatregel budgettair neutraal zal verlopen?

Wat de afstudeerregelingen betreft gaat er heel wat veranderen. Enkele weken geleden is tijdens een algemeen overleg met de minister over de afstudeerregelingen gesproken. De Kamer heeft er toen op aangedrongen dat niet te veel vastgelegd moet worden in detaillistische regels en dat meer verantwoordelijkheid gelegd moet worden bij instellingen om, gegeven hun specifieke situatie, samen met studenten tot een goede regeling te komen. De brief van de minister gaat ook in die richting. Er zijn tijdens dat overleg echter enkele basisvoorwaarden gevraagd, bijvoorbeeld een basishoogte en een definitie van maatschappelijke activiteiten en het voorkomen van dubbele causaliteit. Met name over die laatste twee, maar in het algemeen over al die voorwaarden die toen bijna Kamerbreed naar voren zijn gebracht, zou ik de minister nader willen horen. Ik meen dat veel partijen die basisvoorwaarden graag geëffectueerd zouden zien.

Wat betreft de afstudeerregelingen voor studenten die door bijzondere omstandigheden niet in staat zijn hun diploma binnen de termijn van tien jaar te halen, wordt gesteld dat zij een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Ook op dit punt krijg ik graag meer duidelijkheid, omdat tegelijkertijd in de nota staat vermeld dat de mogelijkheid van het gebruik van de hardheidsclausule nog zal moeten worden onderzocht.

De nota besteedt opvallend veel aandacht aan het punt van verdringing op de arbeidsmarkt. De cijfers zijn helder: er zijn 96.000 laaggeschoolde werkloze jongeren en vrouwen die een fulltime baan zoeken, 83.000 zoeken een parttime functie van circa 20 uur. Tegelijkertijd wordt vermeld dat studenten gemiddeld 11,4 uur per week werken en dat 68% van de studenten met een bijbaan aangeeft dat het werk ook door iemand met een lagere opleiding zou kunnen worden gedaan. In de nota wordt vervolgens de volgende uitspraak over het verdringingsvraagstuk gedaan: "wel zou zonder het aanbod van studenten de werkloosheid en overige inactiviteit onder lageropgeleiden mogelijk iets lager zijn". De CDA-fractie vraagt zich af wat precies met het woord "iets" wordt bedoeld en waarop het is gebaseerd. Zou het, gelet op de genoemde cijfers, toch niet goed zijn om samen met de minister van Sociale Zaken dit vraagstuk actiever op te pakken? Het CDA is het met de minister eens dat het verbieden van het doen van bepaald werk door studenten ongewenst en juridisch onuitvoerbaar is. Maar wij constateren tegelijkertijd dat er wel degelijk een link is tussen de grote vlucht van het aantal manjaren werk dat door studenten wordt verricht en de afgebrokkelde studiebeursvoorzieningen. Wij zouden graag zien dat de minister van OCW het aanbod van studiegerelateerd praktijkwerk voor studenten zoveel mogelijk probeert te stimuleren. Dit is niet alleen goed voor de studenten zelf, maar in combinatie met een actieve benadering van lageropgeleide jongeren door Sociale Zaken kan het mes daadwerkelijk aan twee kanten snijden. Graag een reactie van de minister op deze positieve stimulerende benadering.

Voorzitter! De CDA-fractie staat achter het plan om de studiefinanciering voor studenten in een duaal traject door te laten lopen. Gebeurt dat niet, dan ontvangt men geen studiebeurs en dat is een extra ontmoediging om die stap te zetten. Dat zou niet goed zijn. Ik kan mij voorstellen dat bijverdiensten van studenten in een duaal traject gelijk worden gesteld aan bijverdiensten uit ander werk. Daarvoor kan de maximumbijverdienregeling gelden. Studenten moeten in dat geval vooral de mogelijkheid hebben om hun studiebeurs stil te leggen, omdat zij immers genoeg kunnen verdienen. Graag een reactie op dit punt.

Voorzitter! Het CDA staat achter het voornemen om studenten die een deel van hun studie in het buitenland volgen, hun leenrechten te laten behouden. Deze maatregel ondersteunt het opdoen van internationale ervaring en dat zal in het kader van één Europa steeds belangrijker worden.

Het CDA is geen voorstander van een door sommigen bepleite beperking van de bijverdienregeling. Dat druist niet alleen in tegen het uitgangspunt van flexibiliteit, maar ook zouden een aantal opgelegde bezuinigingen uit het verleden, gerelateerd aan de verruiming van de regeling, gelijktijdig teruggedraaid moeten worden.

Kan de minister aangeven hoe het niet dekken van de kostenpost van 14 mln. vanaf 2007 in verband met ruimere herkansingsmogelijkheden past binnen een goed rentmeesterschap? Dit geldt ook ten aanzien van de onderbouwing van de percentages studenten die gebruik zullen maken van de ruimere mogelijkheden. Hoe komt men aan de percentages van 15 van de populatie in het WO en 5 in het HBO?

Het CDA is evenals de minister tegen een formalisering van de relatie tussen student en ouders. Er is veel individuele vrijheid voor de gezinnen om een eigen invulling te kiezen. Het is goed dat de minister zwaar inzet op extra voorlichting, maar heeft hij enig inzicht in hoeverre zij werkelijk resultaat op zal leveren?

Mijn laatste punt betreft de financiering van de HBO-instellingen. Hoe kijkt de minister aan tegen de problemen die voortvloeien uit de kostenmethodiek, waarin niet voldoende tegemoet wordt gekomen aan de problemen vanwege het stijgend aantal studenten? Bij de bespreking van het HOOP is hierop reeds ingegaan, maar wellicht kan de minister ook in het kader van deze discussie zijn visie geven.

De vergadering wordt van 12.55 uur tot 13.40 uur geschorst.

De heerBakker(D66)

Mevrouw de voorzitter! Laat ik ronduit zeggen dat de fractie van D66 blij is met de nota van de minister. Het was nog niet eenvoudig om vorig jaar bij het opstellen van het regeerakkoord middelen en overeenstemming te vinden voor een aantal aanpassingen in het stelsel, gericht op het wegnemen van de belangrijkste knelpunten daarin: de OV-kaart, de rigiditeit van het stelsel, de leeftijdsgrens en de leendrempel, vooral aan het begin van de studie. Uiteindelijk is het toch gelukt en vervolgens is de minister met de aanpassingen aan de slag gegaan. Naar onze mening heeft hij daar optimaal invulling aan gegeven en de grenzen van wat mogelijk was opgezocht en hier en daar zelfs opgerekt. Daarvoor alle complimenten.

Ik zeg er op voorhand bij dat daarmee natuurlijk niet alle mogelijke wensen ten aanzien van de studiefinanciering zijn vervuld. Laten wij er geen geheim van maken dat er andere wensen zijn. Er is immers niemand echt blij met de prestatiebeurs. Bij interruptie heb ik al aangegeven dat er op dit moment geen andere mogelijkheden zijn. En voor het belangrijkste probleem, namelijk het eerste jaar, is reeds een stap gezet. Iedereen erkent dat het budget van studenten aan de krappe kant is, de commissie-Hermans voorop. Enige verhoging van de basisbeurs zou in beginsel voor ons dan ook welkom zijn geweest, al is het ook al winst dat de bedragen voor het eerst sinds 1989 weer aan de inflatie zijn aangepast. Een andere wens is om budgetten te splitsen in een budget voor levensonderhoud, al dan niet onder verantwoordelijkheid van een ander ministerie, en een budget voor studiekosten. Mijn fractie heeft daarvoor eerder verdergaande voorstellen gedaan, maar die bleken niet te realiseren binnen de extra middelen die in de lopende regeringsperiode voor onderwijs worden uitgetrokken, namelijk 1,8 mld., waarbij vele prioriteiten voorliggen. Dat is jammer, maar het doet niets af aan het feit dat de belangrijkste knelpunten door de minister worden aangepakt.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! De heer Bakker geeft gelukkig aan dat hij niet blij is met het besluit van Paars I om de prestatiebeurs in te voeren en dat hij het goed zou vinden als de basisbeurs wat opgehoogd zou worden. Met ons constateert hij dat het vinden van geld moeilijk is. Zou hij het ook niet goed vinden, nu wij aan de vooravond staan van een nieuw traject van studiefinanciering, om eens te bezien of een onderzoek gedaan kan worden naar de relatie tussen de hoogte van de beurs en de prestatiesystematiek, maar ook naar de gevolgen die deze relatie heeft? Misschien heeft dit wel voordelen als tot een verruiming of een verdere afschaffing van de prestatiebeurs wordt overgegaan. Als wij het niet weten, weten wij het niet, maar nú is het moment om dit een keer te onderzoeken.

De heerBakker(D66)

Ik ben het er niet mee eens dat wij aan de vooravond staan van een heel nieuw stelsel van studiefinanciering. In de afgelopen twee jaar hebben wij bij tal van gelegenheden vele mogelijkheden gehad en benut om te discussiëren over het stelsel. De conclusie, ook van mijn fractie en ook al vóór de verkiezingen, was dat er op dit moment weinig alternatieven zijn voor het stelsel. Dan kan worden gepraat over hoe het zou moeten, maar er moet ook geconstateerd worden dat het, gelet op de noden die elders in het onderwijs groter waren en zijn, niet zo voor de hand ligt om heel veel extra geld voor studiefinanciering uit te trekken. Als dat de benadering is – en dat was de onze – dan ligt het voor de hand om niet groot aan een nieuw stelsel te bouwen en van nul af aan te beginnen. Neen, het huidige stelsel dient zodanig te worden bijgewerkt dat de grootste knelpunten daaruit zijn verdwenen. Er kunnen dan wel allerlei onderzoeken worden gesuggereerd, waartegen ik mij niet meteen zou willen verzetten, maar wij moeten niet de verwachting wekken dat wij over een jaar toe zijn aan weer een heel nieuwe ronde, want dat zijn wij gewoon niet.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! Mijn vraag was gestoeld op de opmerking die ook in de nota stond, namelijk dat niet is onderzocht hoe de gemiddelde verblijfsduur samenhangt met de omvang van de beurs. Ik zei dat wij nu nog aan de vooravond staan van de discussie hierover en de heer Bakker zei dat hij het liefst van de prestatiebeurs af zou willen en dat hij de beurs wat wil ophogen. Is het dan toch niet goed om eens een keer te bezien of zo'n onderzoek mogelijk is?

De heerBakker(D66)

Je kunt onderzoeken wat je wilt, op ieder moment. Ik heb er echter bezwaar tegen dat hier politieke signalen worden afgegeven die erop wijzen dat er in de komende twee, drie, vier jaar grote verbeteringen te verwachten zijn, gewoon omdat wij daar niet de middelen voor hebben, laten wij eerlijk zijn. Wij kunnen wel suggereren dat wij door een onderzoek zus of zo in deze of gene richting zouden willen gaan, maar mijn hoofdlijn tot dusverre is dat ik de minister wil complimenteren voor wat hij binnen de mogelijkheden voor elkaar heeft gebracht. Laat ik het daar maar bij houden.

Voorzitter! Kernwoorden van de nota zijn "flexibilisering" en "vereenvoudiging", want er verdwijnen heel wat specifieke regels. Naar mijn idee was de rigiditeit van het stelsel tot nu toe het belangrijkste knelpunt. De prestatiesystematiek met de diplomatermijn van zes jaar leidde veelvuldig tot de klacht van studenten en instellingen dat het stelsel eigenlijk bepaalde hoe het onderwijs eruit moest zien. Uniformiteit en rigiditeit waren de voornaamste bezwaren. Wij zijn het er allen over eens dat dit verkeerd is, want het onderwijs moet niet de studiefinanciering volgen, maar andersom.

De voorstellen van de minister zullen het mogelijk maken om te komen tot meer individuele keuzes, tot flexibele onderwijsprogramma's, tot afwisseling in studeren en werken en tot duale programma's. Hiervoor is ook de besluitvorming nodig die in het kader van het Hoger onderwijs en onderzoeksplan aan de orde zal komen. Op het punt van de duale programma's sluit ik mij kortheidshalve aan bij de vragen die de heer Rehwinkel heeft gesteld. Ik zie alleen niet in wat de logica is van zijn gedachte over het leerlingwezen. Wij hebben nu eenmaal een paar jaar geleden besloten dat de studiefinanciering voor het hoger onderwijs bedoeld is. Ik wil daaraan vasthouden, maar voor het overige sluit ik mij aan bij zijn vragen.

Er wordt ook afscheid genomen van het sturende karakter van de studiefinanciering dat jarenlang erg op de voorgrond heeft gestaan. De prestatie-eis blijft bestaan, want de studie moet uiteindelijk worden afgerond, wil men aanspraak kunnen maken op de giften. Het stelsel zelf is niet langer het instrument om studenten te sturen en aan te zetten tot sneller of efficiënter studiegedrag. Het gaat straks meer om de individuele student met zijn eigen wensen en voorkeuren voor het studietempo. Zelfontplooiing en ontwikkeling is méér dan vier jaar in de collegebanken zitten; het is méér dan het studeren sec. De ontkoppeling van cursusduur en diplomatermijn is pure winst en conform het rapport van het college toekomst studiefinanciering.

Een ander element is de leeftijdsgrens. De leeftijd van 27 jaar is nu de definitieve grens voor het recht op studiefinanciering. In het regeerakkoord hebben wij gesteld dat je tot je 26ste moet kunnen beginnen en dat je de studie dan ook moet kunnen afronden met studiefinanciering. Daarbij wordt uitgegaan van de oude diplomatermijn van zes jaar, die je tot en met je 31ste de tijd geeft, als ik het goed uitreken. De minister stelt daar een nieuwe en ook weer vrij rigide grens van 30 jaar tegenover. Dat scheelt aan het einde een paar jaar vergeleken met de afspraken in het regeerakkoord, maar daar staat tegenover dat men wat later met studeren kan beginnen en toch nog gedurende enige jaren aanspraak kan maken op studiefinanciering. Dit kan weer niet in het regeerakkoord.

De vraag is of je prioriteit geeft aan de late beginner of aan de lange studeerder. Ik vind dat een moeilijke afweging. Ik had aanvankelijk een voorkeur voor de afspraken in het regeerakkoord die net iets meer ruimte geven. Ik moet ook zeggen dat de minister in de schriftelijke discussie goede argumenten aanvoert voor zijn voorstel.

Er ligt echter nog een ander punt. Het stelsel van studiefinanciering blijft een jeugdstelsel. In de huidige omstandigheden en met de huidige middelen is daar wel wat voor te zeggen. Het komt tegelijkertijd nog onvoldoende tegemoet aan de wens in de samenleving om ruimte te bieden voor een leven lang leren. Het lijkt mij dat de huidige trekkingsrechten, vouchers, voor tien jaar studiefinanciering als je jong bent, op de langere termijn moeten worden omgezet in leerrechten voor de rest van je leven. Daarbij gaat het overigens niet alleen om studiefinanciering, maar ook om de discussie over de financiering van de studie zelf.

In een samenleving waarin alles wordt geflexibiliseerd en er aandacht wordt geschonken aan mogelijkheden om werken en andere taken in het leven beter te combineren, zorgtaken maar bijvoorbeeld ook opnieuw studeren, past uiteindelijk ook een ruimere toegang tot het stelsel van hoger onderwijs als je wat ouder bent. Anderen hebben er ook op gewezen dat daar de link ligt met eventuele fiscale mogelijkheden die je op een wat hogere leeftijd zou kunnen benutten.

Ik denk hierbij ook aan het knelpunt dat mensen met een uitkering, bijvoorbeeld bijstandsmoeders, nog steeds niet onbelemmerd kunnen deelnemen aan een studie in het hoger onderwijs. Van de uitkering mag dit niet en voor de studiefinanciering zijn zij te oud. Ik wil de minister vragen hoe hij daar voor de langere termijn over denkt. Pas tegen die achtergrond wil ik definitief de afweging maken voor een bepaalde leeftijdsgrens. Ik heb op zichzelf wel grote sympathie voor zowel het voorstel van de heer Rehwinkel als het wat beperktere voorstel van de heer Eurlings om te kijken of je hier tot wat meer flexibiliteit kunt komen. Tegelijkertijd vraag ik mij af ten koste van welke financiële middelen dit gaat.

Om dit onderwerp af te ronden en een vraag van de heer Rabbae te voorkomen, zal ik nog iets zeggen over de vluchteling-studenten. Ik deel de zorg over deze studenten en ik vind dat extra aandacht voor deze studenten gerechtvaardigd is. De mogelijkheden mogen in ieder geval niet minder worden dan de mogelijkheden van dit moment. In het verlengde hiervan vraag ik de minister hoe het staat met de uitvoering van de motie-Dittrich over de AMA's, de minderjarige asielzoekers.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! Om misverstanden te voorkomen: volgens de heer Bakker is ons voorstel wat beperkter. Net als de heer Rehwinkel heeft het CDA echter voorgesteld om studenten tot 26 jaar de volle rechten te geven en om studenten van 27, 28 en 29 jaar de mogelijkheid te geven om het nominale aantal jaren tot hun 30ste flexibel in te vullen. Ons voorstel is op dat punt dus ruimer dan de heer Bakker percipieerde.

De heerBakker(D66)

Uw voorstel gaat in dat opzicht inderdaad verder. Als u aanstoot nam aan het woord "beperkt", zal ik het niet meer gebruiken.

Voorzitter! Ten aanzien van de propedeuse bevatten de voorstellen van de minister een belangrijke verbetering. De aanvullende beurs is, vanaf het eerste moment voor dat jaar, een gift. En mochten in het eerste jaar niet voldoende punten worden gehaald zodat de basisbeurs een lening blijft, dan kan men negen jaar in de herkansing. Eerder was dat vier jaar. Beide elementen zijn belangrijk, maar vooral het voorstel om de aanvullende beurs in het eerste jaar onherroepelijk als gift te verstrekken, is erg belangrijk om de leendrempel, die zich met name in de lagere-inkomensgroepen doet gelden, te verminderen.

Ik kom tot een aantal vragen, allereerst ten aanzien van de uitvoering. Gelet op de verschillende signalen, lijkt het op dit moment nog niet zeker dat de IB-groep de veranderingen tijdig en zonder problemen zal kunnen uitvoeren. De omslag van uniformiteit naar flexibiliteit in het stelsel vergt ook een omslag bij de IB-groep, zowel in haar cultuur als in haar automatiseringssystemen. Datzelfde geldt overigens voor de instellingen, die zullen moeten leren omgaan met flexibel in- en uitschrijven, met flexibel collegegeld en met individuele onderwijsafspraken. Hoe zullen al die zaken gaan? Hoe denkt de minister de te voorziene problemen voor te kunnen zijn? Ik herinner mij eerdere grote veranderingen in het stelsel die in 1986 tot grote problemen leidden. Welke rol kunnen studenten hierbij overigens zelf spelen? Hoe is het gesteld met de plannen om in universiteitsgebouwen en HBO-gebouwen Internetzuilen neer te zetten, waar studenten zelf allerlei gegevens snel kunnen opvragen en mogelijk ook opgeven of wijzigen? Voor de daarvoor benodigde identificatie dacht men aan de studentenchipkaart. Hoe staat het daarmee? Krijgen andere partijen, die de studentenchipkaart wellicht beter, efficiënter of goedkoper kunnen ontwikkelen dan IB-groep, KPN en IBM die daar op dit moment mee bezig zijn, daartoe de ruimte?

Ik ben erg blij met de verlegging van het peiljaar van t-3 naar t-2, om het maar eens kort te zeggen. In de nota staat echter dat nog wordt bezien wat kan worden gedaan aan het probleem van mensen die terugvallen naar het sociaal minimum. Op beide aspecten, peiljaar en sociaal minimum, was de motie gericht die ik indiende naar aanleiding van het debat over de Algemene nabestaandenwet. De gedachte daarachter was dat mensen door overheidsingrijpen snel in inkomen kunnen terugvallen en niet ogenblikkelijk gebaat zijn bij de methode om het peiljaar te verleggen, omdat er soms een groot verschil is tussen bruto en netto. Daarom zou de overheid sneller toegang moeten bieden tot de voorzieningen die voor dergelijke situaties bestaan. Die mogelijkheid zou worden bezien. Hoelang gaat dit duren en kan de Kamer zo snel mogelijk de uitkomst hiervan krijgen?

Ik ben het eens met de keuze van de minister om ten aanzien van de ouderbijdrage niet tot een hogere mate van dwang te komen. Studentenorganisaties en partijen hebben gepleit voor meer dwang en bijvoorbeeld ook voor het overnemen van claims van studenten. Naar mijn gevoel zou daarmee een grote en onwenselijke principiële stap worden gezet, die niet in overeenstemming is met de omvang van het probleem. De minister is in de individuele voorlichting te terughoudend in het vermelden van wat van ouders mag worden verwacht. Gemeld mag worden hoe hoog de ouderlijke bijdrage is waarvan het stelsel uitgaat. Als ouders vervolgens met de student andere afspraken maken, is dat weer een andere zaak, maar dat is hun eigen verantwoordelijkheid. Toch krijgen studenten hierdoor wel een steuntje in de rug.

De heerRehwinkel(PvdA)

Vindt de heer Bakker het dan ook al te ver gaan wanneer dat, puur in het verkeer dat tussen de IB-groep en de ouders plaatsvindt, als bedrag aan de ouders wordt meegedeeld?

De heerBakker(D66)

Dat is dus wat ik bepleitte.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik dacht even dat de heer Bakker dat al te ver vond gaan. Dan is natuurlijk altijd nog aan ouders en studenten om daarvan af te wijken. Maar je zou toch iets verder kunnen gaan dan de algemene voorlichting over studen- tenbudgetten. Je zou ouders bij wijze van informatie toch gewoon kunnen meedelen dat er bij de berekening van de budgetten van wordt uitge- gaan dat zij als individuele ouders een bepaald bedrag bijdragen.

De heerBakker(D66)

Daar ben ik het mee eens.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik vind het vreemd dat er wordt gezegd dat niet in de verantwoordelijkheid van de ouders moet worden getreden, terwijl er wel voorlichting zou moeten worden gegeven aan de ouders over hun plichten. Het is het een of het ander!

De heerBakker(D66)

Het is helemaal niet het een of het ander. Het aardige van deze wereld is dat niet alles zwart-wit is.

De heerRabbae(GroenLinks)

Dan is het grijs.

De heerBakker(D66)

Nee, het is niet grijs. Er zijn tal van nuances mogelijk. Ik erken dat een aantal ouders een zekere weigerachtigheid heeft om de student voldoende tegemoet te komen. Ik constateer tegelijkertijd dat het in heel veel gevallen wel goed gaat, dat de overheid niet een primaire maar een aanvullende of nevengeschikte rol heeft ten aanzien van de studiefinanciering en dat studenten en ouders daar medeverantwoordelijk voor zijn. Daar waar het niet dringend noodzakelijk is, moet de overheid geen verantwoordelijkheden naar zich toe trekken die zij in beginsel zou willen oplossen. Ik blijf vervolgens nog wel met het feit zitten dat er in een aantal gevallen inderdaad problemen zijn tussen studenten en ouders. De overheid doet er tot dusverre echter helemaal niets aan om die ouders minstens op de hoogte te stellen van hetgeen er eigenlijk van hen wordt verwacht in het stelsel. Als wij daar nu eens mee beginnen, dan komen tal van vragen wellicht daarna nog wel aan de orde. Het gaat mij in ieder geval veel te ver om vorderingen over te nemen of dat te innen bij de ouders. Dat gaat mij vele straten te ver.

De heerRabbae(GroenLinks)

Wat heeft de heer Bakker liever? Hij heeft net aangegeven dat er helaas veel ouders zijn die niet betalen. Wij kennen de problemen.

De heerBakker(D66)

Nee, ik heb aangegeven dat het probleem in een aantal gevallen aan de orde is. Als de verhouding van 95%-5% andersom zou zijn geweest, dan zou ik het meteen met de heer Rabbae eens zijn. Dat is echter niet het geval. Het gaat meestal goed.

De heerRabbae(GroenLinks)

De heer Bakker heeft gelijk dat die verhouding niet aan de orde is, maar het gaat niet slechts om een paar gevallen. Ik wijs op de statistieken en de inventarisaties van de studentenorganisaties. Wat heeft hij dan liever in dit soort gevallen? Wil hij dat het een gevecht blijft tussen het kind en de ouders en dat het kind de ouders desnoods voor de rechter sleept? Of wil hij dat de overheid deze zaak, desnoods via een fiscale weg, oplost?

De heerBakker(D66)

Het is maar net hoe je tegen de overheid en tegen het instrument van de fiscus aankijkt. Ik vind dat je als overheid niet moet willen regelen wat in de meeste gevallen goed gaat. Ik vind vervolgens wel dat je iets moet doen ten aanzien van de gevallen waarin het niet goed gaat. Daarom zeg ik ook: laten wij nu maar eens beginnen met de ouders iets indringender te wijzen op datgene wat wij eigenlijk van hen verwachten. Ik denk dat heel veel ouders daar gewoon niet aan toekomen. Laten wij de student en de ouders alsjeblieft wel de ruimte geven om daar afwijkende afspraken over te maken! Als een student een zekere ondersteuning wil en het voor het overige zelf wil opknappen door bij te verdienen of iets dergelijks, dan zou het toch te gek zijn als de overheid dat allemaal via de fiscus al weggegeven zou hebben. Daar ben ik niet aan toe en daar moet ik ook niet aan denken!

De heerVan der Vlies(SGP)

Voorzitter! Wij hebben een geobjectiveerd systeem van studiefinanciering. In dat geobjectiveerde systeem wordt voor een deel gerefereerd aan de inkomenspositie van de ouders. Het uitgangspunt van mijn fractie is dat ouders die dat kunnen, het ook gewoon behoren te betalen. De heer Bakker vraagt zich af of je iets wat in de meeste gevallen wel goed gaat, zou moeten willen regelen. Ik denk dat hij die vraag met "nee" zal beantwoorden. De "lol" is nu juist dat wij hier wetten maken voor al die gevallen waarin het niet goed gaat. Wij maken geen wetgeving voor de gevallen waarin het wel goed gaat. Een wet komt op tafel als iets niet goed gaat. Ik vind dat wij niet zo behoedzaam hoeven te zijn bij het aanspreken van de ouders daarop. Dat leg ik de heer Bakker voor.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! De heer Van der Vlies zegt dat je ouders ergens op moet kunnen aanspreken. Dat vind ik ook wel. De heer Van der Vlies vindt wel vaker dat iets hoort in deze samenleving, maar dat dwingen we gelukkig niet allemaal via de overheid af. Dat geldt ook hier. We maken deze wet niet voor de gevallen waarin het niet goed gaat. We maken deze wet om vast te stellen wat de verhouding in verantwoordelijkheden is tussen ouders, studenten en overheid. Daar ligt een zekere verhouding tussen. Wij regelen hier de overheid. Vervolgens zijn er een paar aanpalende terreinen, waarvan we zeggen dat we daar ook een verantwoordelijkheid hebben, bijvoorbeeld bij echt weigerachtige ouders of wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen. We moeten niet de illusie wekken dat wij hier de hele financiering van studies regelen. Dat doen we namelijk niet. Dat is bij dit stelsel ook niet de ambitie geweest.

De heerVan der Vlies(SGP)

Voorzitter!...

De voorzitter:

Ik stel voor dat de heer Bakker zijn betoog langzamerhand afrondt. De heer Van der Vlies heeft dadelijk nog zijn eigen termijn.

De heerVan der Vlies(SGP)

Dat hoop ik wel.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! U wilt me laten afronden, maar ik heb het bijgehouden. Ik ben nu tien minuten geïnterrumpeerd. Ik wil niet zeggen dat ik nog tien minuten nodig heb, maar een paar minuten vraag ik u nog wel.

Ik heb een aantal opmerkingen over de afstudeerregelingen. Daar zijn al erg veel vragen over gesteld. Ik zal ze niet allemaal herhalen, maar ik vind wel dat er duidelijkheid nodig is. Ik sluit me aan bij degenen die zeggen dat je een soort richtlijn of minimum moet vastleggen en ook bij degenen die zeggen dat je het begrip "maatschappelijke organisatie", waarin mensen kunnen participeren, beter moet omschrijven. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen over ziekte en handicap. Ik heb nog een losse opmerking over de discussie over het instellingstarief. Ook daar voeg ik mij bij degenen die zeggen dat je het instellingstarief moet laten gelden voor de diplomatermijn respectievelijk voor de leeftijdsgrens tot 30 jaar.

Dan heb ik nog twee andere opmerkingen. De eerste gaat over de onderkant van de arbeidsmarkt. Naar aanleiding van het initiatief van het ISO en de CNV-jongeren heeft de vorige minister een onderzoek laten verrichten naar verdringing. Volgens de minister valt het eigenlijk wel mee. Hij ziet althans geen aanleiding tot nieuwe initiatieven en dat vind ik toch wel jammer. Ik weet dat er in het nieuwe stelsel geen ruimte is om de noodzaak tot bijverdienen voor studenten echt te verminderen. Bovendien ligt er een aantal factoren aan ten grondslag die meer op het terrein van de minister van Sociale Zaken liggen. Daar wil ik het nu niet over hebben. Een belangrijke vraag die wel op het bordje van de minister ligt, is of initiatieven kunnen worden genomen of ondersteund die gericht zijn op een betere aansluiting tussen bijverdienen en de eigen studie. In diverse studentensteden wordt al gewerkt aan het bevorderen daarvan, door niet bij te verdienen als ober op een terras, maar op een terrein dat nauw samenhangt met de studie, bijvoorbeeld als documentalist op een advocatenkantoor. Wil de minister de verschillende initiatieven die op dit punt bestaan – Twente is al genoemd, maar er zijn er nog een paar – in kaart brengen en wil hij bezien welke succesvolle methoden inmiddels ontwikkeld zijn, veelal in samenwerking tussen studenten, werkgeversorganisaties, uitzendbureaus en instellingen? Het blijft de moeite waard om te bezien of de druk op de onderkant van de arbeidsmarkt op deze wijze kan worden verlicht. Het woord "ontmoediging" zou ik overigens niet snel in de mond nemen.

Het laatste punt, en ook een heel ander punt, betreft studenten uit het buitenland. Ik ben er zelf verschillende keren tegenaan gelopen dat studenten uit andere landen die in Nederland willen studeren daarbij problemen ondervinden. Het gaat dan met name om studenten die aanspraak willen maken op een beurs. Tal van universiteiten en hogescholen ontwikkelen snel nieuwe internationale mastersprogramma's waarmee ze de markt opgaan. Het probleem ligt niet zozeer bij de kapitaalkrachtige studenten uit Texas of Tokio en ook niet zozeer bij de traditionele ontwikkelingslanden, waar de Nuffic een goede rol speelt, maar vooral in het voormalige Oostblok. Ik heb wel eens geprobeerd om op dit punt informatie te verkrijgen. Als je dan bij Onderwijs de goede ambtenaar vindt, word je doorgestuurd naar Nuffic. Bij Nuffic zeggen ze dat er wel mogelijkheden zijn en dat is ook zo. Ik denk aan het Constantijn Huygensprogramma, maar men wekt niet de indruk dat daar veel prioriteit ligt. Dan verwijst men die studenten weer naar het ministerie van Onderwijs in het land waar men vandaan komt. Maar daar gaat ook niet alles zo efficiënt als je wel zou wensen. Als er uiteindelijk informatie boven tafel komt, is het vaak te laat en zijn de regels niet op elkaar afgestemd. Om in aanmerking te komen voor financiering moet men geaccepteerd zijn in een programma. Die programma's accepteren per 1 april of 1 mei, maar dan moet je de financiering allang hebben aangevraagd. Kortom, men verliest weer een jaar. Dan zijn er nog de onduidelijke aansluiting met Brusselse programma's en de problemen met verblijfsvergunningen en koppelingswet. Ik spreek niet alleen uit eigen ervaring, maar ik kreeg dit verhaal vorige week ook te horen van de Bulgaarse minister van onderwijs, die ik in een ander verband sprak. Ik vind dat jammer. Nederland laat zich graag voorstaan op het internationale karakter, ook in het hoger onderwijs en ik weet dat andere landen een bij uitstek uitnodigend beleid voeren, juist ten aanzien van deze landen. Erg uitnodigend zijn wij per saldo niet en ik vind dat wij minstens transparant en helder moeten maken wat er in Nederland wel en eventueel niet mogelijk is. Dan kun je pas beoordelen of de beschikbare middelen al dan niet toereikend zijn. Ik dring er daarom op aan om die transparantie en helderheid te creëren en de regels op korte termijn beter op elkaar af te stemmen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Ik sluit mij vanwege de tijd maar aan bij een aantal vragen die onder meer door collega Rehwinkel zijn gesteld over de afstudeerregeling, de definitie van de maatschappelijke organisatie, de gehandicapte studenten en de vluchteling-studenten. Ook ik wacht dus met belangstelling het antwoord van de minister daarop af.

Het gaat vandaag om een reparatie in en aan het pand van de prestatiebeurs, het systeem dat eigenlijk als gevolg van een maatschappelijke betonrot aan het wankelen is geraakt. Reparatie was dus wel nodig. Wij hebben inmiddels meegemaakt de leenaversie van de studenten, met name die uit kansarme groeperingen. Wij hebben ook gezien – en dat is heel triest – dat de academische vorming zwaar lijdt onder deze prestatiebeurs, zelfs zo dat de universiteit van Leiden het nadenken ging organiseren en de studenten nadenkuren krijgen geroosterd. Je zou kunnen zeggen dat als studenten niet meer kunnen nadenken vanwege de hijgerige dimensies van de prestatiebeurs, dat wel het eind van de oefening is. Werken is een structureel onderdeel geworden van het studentenbudget. De minister neemt dat element ook structureel over in zijn reparatiewerk, met alle verdringingsaspecten, die andere collega's naar voren hebben gebracht, van dien. Het is wel sneu om te zien dat een aantal jongeren op zoek naar werk dat werk niet kan vinden, terwijl studenten die dat werk eigenlijk niet nodig zouden moeten hebben die plekken bezetten. De samenleving en met name de jongeren die dat werk zoeken, zitten met de gebakken peren. Dat moet dus wel gecorrigeerd worden.

Voorzitter! Het was wel duidelijk dat dit systeem van de prestatiebeurs gewoon failliet zou gaan. De minister heeft een goed moment gekozen om met een aantal reparaties te komen. De diplomatermijn is tien jaar geworden, de leeftijdsgrens is 30 jaar en de aanvullende beurs voor studenten die dat nodig hebben is in het eerste jaar een gift geworden. Ik wil de minister en ook de coalitie voor deze reparatiewerkzaamheden een compliment geven, maar toch zijn er nog enkele essentiële overblijfsels van het oude systeem. Het normbudget is onvoldoende opgekrikt en de minister onderkent dat zelf ook, zowel als voorzitter van de commissie-Hermans als nu ook als minister. Het werken is een structureel gegeven gebleven. Dat kan niet anders als je er geen middelen in kunt of wilt investeren, maar ik houd het maar op "kunt".

Ten slotte is ook het fundament van het systeem van de prestatiebeurs gewoon overeind gebleven. Met andere woorden, de minister heeft het pand wel een beetje gerepareerd, een aantal kozijnen opgepoetst, een aantal ramen wat wijder gemaakt, men mag langer blijven in dat huis en er ook als oudere, 30 jaar, binnenkomen, maar voor de rest is het fundament eigenlijk overeind gebleven.

MevrouwDe Vries(VVD)

Vindt GroenLinks dat er enig prestatie-element in een beurs mag zitten? Voor niets gaat de zon op.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik kom zo te spreken over onze gele nota waarin daarover iets wordt gezegd.

Ik herhaal dat ik het goed vind dat dit is gebeurd. Ik nodig de minister uit – hij heeft met deze materie gestoeid als voorzitter van de commissie-Hermans – om met ons mee te denken over een ander stelsel. Ik doel op ons alternatief: het kennisdividend. Wat houdt het in? Het stoelt op een aantal grondgedachten. Bij de financiering van het onderwijs zitten wij met een merkwaardige verdeling van de middelen, namelijk van arm naar rijk, van het basisonderwijs, voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs. In het kader van het hoger onderwijs, dat een belangrijk individueel rendement heeft, moet niet worden gezegd: dokken maar. Wij vinden dat de overheid haar verantwoordelijkheid in dezen moet blijven houden en zwaar in het hoger onderwijs moet investeren. Naast een individueel rendement heeft het een belangrijk maatschappelijk rendement. Het moet via de financiering erkend worden. Je kunt het hoger onderwijs zien als een bedrijf, waarin de samenleving investeert. Voor een deel is het maatschappelijk verantwoord om daarin te investeren. Wanneer een student uiteindelijk dividend incasseert van het volgen van hoger onderwijs met steun van de overheid, met een geslaagde afronding en een baan, ongeacht op welk niveau, dan moet hij/zij een deel van dat dividend afstaan aan de samenleving. De samenleving kan die middelen dan reshuffelen in de richting van een correctie van de financiering van het onderwijsstelsel: iets meer middelen naar het basisonderwijs en het voorgezet onderwijs. Wanneer de overheid niets kan terugkrijgen van afgestudeerden – bijstand of een laag loon – moet dat door middel van solidariteit gedekt worden door mensen die geslaagd zijn.

Als je zo'n systeem wilt laten doorwerken in een aantal constructies, dan is een studieduur van zes jaar met studiefinanciering verantwoord. Het is bekend dat wij kritiek hebben op de prestatiebeurs. De gemiddelde studieduur is op dit moment vijf jaar en negen maanden. Wij maken daar zes jaar van. Tot 30 jaar moet je je als student kunnen inschrijven, met studiefinanciering gedurende zes jaar. Het einde van de studiefinanciering is in dit systeem 36 jaar. Het is een belangrijke opening voor die studenten die vanaf 28, 29 jaar gaan studeren. Het is ook een voorschot op een leven lang leren. Het gaat er uiteindelijk om dat de mensen terugbetalen. Als je op je 36ste afstudeert, heb je gedurende 15 of 20 jaar de gelegenheid het dividend terug te betalen aan de samenleving.

De heerBakker(D66)

Het is een fijne dag. In de afgelopen tijd heb ik wel eens gedacht dat GroenLinks in de regering wil. Hier ligt weer zo'n lekker ouderwets plan van GroenLinks. Er is sprake van een zak met geld. Waar haalt de heer Rabbae de belangrijke bedragen die daarvoor in eerste instantie nodig zijn vandaan? Verder zegt u ongetwijfeld: straks hebben wij dat kennisdividend en dragen studenten zelf bij. Mijn vraag is: hadden wij daar niet al de progressieve belastingen voor?

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Deze vraag had ik verwacht. Daar heb ik op geoefend. Ik heb niet de pretentie dat ons plan anno 1999 kan worden ingevoerd in plaats van wat wij nu hebben. Dat is absoluut niet aan de orde. Ik zie dit als een investering in een nieuw stelsel, in de hoop dat wij bij de vorming van een nieuw kabinet af zijn van de prestatiebeurs en dan ook voor goed.

Wij hebben uitgerekend dat dit systeem, wanneer het in de volle breedte werkt, dat wil zeggen dat alle studenten als nieuwe cohorten daarin participeren, na 25 jaar ongeveer 5 mld. per jaar kan opbrengen. Dat is meer dan wat tot nu toe jaarlijks betaald wordt voor de studiefinanciering. Het is daarbij niet onze bedoeling dat wij van de afgestudeerden meer terug krijgen dan wat in hen is geïnvesteerd. In die zin zou moeten worden gedifferentieerd in termen van wat men aan dividend zou moeten betalen. Dat is allemaal een kwestie van uitwerking. Ik ben zo eerlijk om te zeggen dat ik geen zak geld heb om dit in te voeren. Dat wil niet zeggen dat bij ons het denken moet stoppen en dat wij geen ander alternatief kunnen uitdenken. Ik neem aan dat zelfs D66 het ons wel gunt om te blijven nadenken over alternatieven die in de praktijk werkzaam zijn, zoals de minister en ook de heer Bakker weten. In Australië wordt een variant op ons systeem gehanteerd. Dat is niet uit de lucht gegrepen. Het bestaat en het kan. Als de politieke wil er is, moet het hier ook kunnen. Het heeft veel meer voordelen dan de prestatiebeurs van dit moment.

De heerBakker(D66)

Daarmee zijn wij terug bij waar wij waren. Het plan kenden wij allang en verschillende varianten hebben wij al vele malen gezien. Het plan lijdt er altijd aan dat het nu niet in te voeren is, omdat er nu geen geld voor is. Ik voorspel dat het geld er voor dat plan nooit zal zijn.

De heer Rabbae sprak over politiek draagvlak. Ik begrijp best dat hij naar Australië wijst, want het is een buitengewoon interessant land, maar het is een heel ander land dan Nederland, bijvoorbeeld qua belastingstelsel. Wat wij in Nederland hebben gedaan, is uitspreken: mensen die goed verdienen, betalen ook goed belasting, ongeacht hoe zij dat geld verdienen. Of zij toevallig veel opties hebben gekregen of omdat zij hebben gestuurd met behulp van de overheid, maakt niet uit; zij betalen een hoger tarief als zij meer verdienen. Daarmee is het verdisconteerd naar mijn gevoel. Ik zie de voorzitter kijken. Dit was geen vraag maar een opmerking.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden hun interrupties wat korter te houden en geen betogen te houden. Dat laatste doen zij maar in hun eigen tijd.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik prijs mij gelukkig dat D66 het niet voor het zeggen heeft over de hele linie.

Natuurlijk is een en ander afhankelijk van het maatschappelijke en politieke draagvlak. Ik hoop dat D66 ook niet wil dat wij met dit fossielachtig systeem, dat wij eigenlijk opgedrongen hebben gekregen van minister Ritzen, tot in de eeuwigheid moeten blijven werken. Ik hoop dat de heer Bakker zo flexibel is om over de schutting heen te kijken, zelfs als het niet helemaal in zijn eigen politieke straatje past.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik vind dat de heer Rabbae heel eerlijk is over de status van dat plan. Ik begrijp dat wij dat een beetje los moeten zien van dit moment. Ik kan dus het regeringsjuk van mij afwerpen en hoef niet met financiële randvoorwaarden en dergelijke rekening te houden. Ik zou mijzelf graag willen uitnodigen met de heer Rabbae mee te denken. Ik heb een vraag aan hem. Als dit plan waarbij het over miljarden gaat, met een verlengde studieduur, het in stand houden van de OV-kaart...

De voorzitter:

Mijnheer Rehwinkel, u mag er wel vragen over stellen, maar het plan van de heer Rabbae is nu niet aan de orde. Dat staat niet op deze agenda. Het gaat vandaag over het plan van de minister.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik kom tot een vraag aan de heer Rabbae. Ik ben bereid, ook op de kortere termijn, met hem mee te denken over een academicusbelasting. Misschien kijk ik daar iets anders tegenaan dan de heer Bakker. Ik ben echt bereid daarover na te denken. Maar bent u niet bang, mijnheer Rabbae, dat u die discussie een beetje om zeep helpt als u die koppelt aan dit plan? Een academicusbelasting gaat dan natuurlijk een enorme verhoging van de belastingdruk betekenen. Daarmee help je de discussie meteen weer om zeep. Dat zou ik jammer vinden.

De heerRabbae(GroenLinks)

Toen GroenLinks de ecotaks heeft gelanceerd, zei niemand minder dan de heer Van Mierlo dat het eigenlijk een schreeuw in de nacht was. En welke partij nam dat al eerste over? D66!

De ervaring leert immers dat ideeën die op een bepaald moment politiek kennelijk niet toegankelijk zijn vanwege krapte aan budgettering, etc., op den duur winnen aan redelijkheid als men ziet dat het alternatief ook niet helemaal goed werkt. Met andere woorden: wij hebben juist begrepen dat dit kabinet een verlaging van de toptarieven wil. Als de coalitiepartners daarmee akkoord gaan, bestaat daarvoor dus een meerderheid. Dat betekent dat invoering van een academicusbelasting juist geen extra beslag legt op de lastendruk van het Nederlandse fiscale systeem.

Ik ben blij dat de heer Rehwinkel bereid is mee te denken. Hij heeft de heer Van Wijnbergen genoemd als iemand die zeer actief hierover meedenkt. Het moet binnen drie of vier jaar mogelijk zijn, als politieke partijen inzien dat dit beter werkt dan de huidige systematiek.

De voorzitter:

Wij gaan niet discussiëren over de nota van de heer Rabbae. Wij discussiëren over de nota van de minister. Ik stel voor dat de heer Rabbae nu zijn betoog vervolgt over de nota van de minister.

De heerRabbae(GroenLinks)

Iedereen heeft zijn eigen invalshoek en inbreng. Ik neem aan dat elke fractie de vrijheid heeft haar bijdrage op haar eigen wijze in te vullen.

Ik heb gezegd wat ik vind van de reparatie van de heer Hermans. Prima, wij moeten echter verder en daartoe heb ik een aantal gedachten gelanceerd. Ik vind het jammer dat de minister niet de middelen heeft om het normbudget van de studenten te verhogen. Hij erkent zelf dat het omhoog moet. In het kader van dit plan werkt onze fractie naar een driedeling in de opbrengst van de studiefinanciering: de overheid, de ouders en de studenten na hun afstuderen. Wat de ouders betreft, kiezen wij voor de fiscale weg. Wij hebben liever een constructie via de fiscale weg dan een constructie die tot conflicten leidt tussen de kinderen en hun ouders. Dat gebeurt immers, al is het gelukkig niet bij een meerderheid het geval. Het blijkt ook uit de cijfers die wij van de studentenorganisaties ontvangen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Bent u voor fiscaal instrumentalisme, mijnheer Rabbae? Als u meer faciliteiten wilt voor ouders om dingen te kunnen aftrekken, wordt het fiscale stelsel natuurlijk wel vervuild. In het kader van de fiscaliteit wordt immers door deze Kamer steeds gesteld dat geprobeerd moet worden zo weinig mogelijk instrumentalistisch te werken, dus geen aparte doelgroepjes met aparte regeltjes.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Mevrouw De Vries weet dat ouders de zorgplicht voor hun kinderen hebben tot zij 21 jaar zijn. Dat staat niet voor niets in de wet. Mijn voorstel van fiscale inning is eigenlijk een uitwerking van de wettelijke plicht van de ouders. De zorgplicht na het 21ste levensjaar kun je niet afdwingen. Men mag wel hopen dat de ouders hun medewerking verlenen. Ik ben niet voor een extra fiscalisering. Mijn voorstel tot fiscalisering betreft de periode waarin de ouders wettelijk verplicht zijn voor hun eigen kinderen te zorgen en in die zin hun deel in de studiefinanciering voor hun rekening kunnen nemen.

Voorzitter! Wat de flexibiliteit betreft kiest mijn fractie voor het met een ander stelsel op maat in rekening brengen van de door de student veroorzaakte kosten. Dat betekent dat in- en uitschrijven op maat moet gebeuren en de collegegelden eveneens op maat moeten zijn. Tegelijk moet het afrekenen op maat gebeuren. Als iemand na twee jaar een, uit fiscaal oogpunt, interessant baantje kan krijgen waarmee hij of zij gelukkig is, moeten wij niet ingewikkeld doen. Hij of zij moet dan afgerekend worden op de twee jaar waarin hij of zij gebruik heeft gemaakt van de studiefinanciering en de bijbehorende kosten, en niet op meer dan dat.

Voorzitter! Het stellen van de leeftijdsgrens van 30 jaar vinden wij eigenlijk een te krappe benadering van de kant van de minister. Wij zouden graag zien dat men tot 30 jaar kan inschrijven. Volgens de minister is de hele operatie budgettair neutraal. Er zou alleen maar een verschuiving van de uitgavenkosten in de tijd zijn. Nu geldt: tot 30 jaar en dan schluss. Maar dan zou men ook kunnen zeggen: tot 36 jaar en dan schluss. Blijkbaar gaat het alleen maar om transport van de kosten in de tijd. Misschien kan de minister zich in onze denkrichting vinden. Dat zou ik positief vinden. Denkt de minister anders over deze zaak, dan overweeg ik op dit punt een motie in te dienen.

De minister zou ten aanzien van de budgettering geen andere mogelijkheden hebben. Hij zou evenwel bereid zijn te studeren op de mogelijkheid om het normbudget in de tijd te verhogen zonder dat dat ten koste gaat van de academische vorming en zonder dat sprake zal zijn van verdringing bij het vinden van werk. De jongeren hebben de baantjes namelijk nodig. Als de minister op dit punt anders wil handelen, wil ik in tweede termijn terzake een motie indienen.

De heerVan Bommel(SP)

Voorzitter! De komst van minister Hermans heeft bij veel studenten de verwachting doen leven dat er iets zou gebeuren met de studiefinanciering. Velen hebben grote veranderingen verwacht, maar ook deze minister is gebonden aan het gestelde in het regeerakkoord. Dat biedt hem op het gebied van de studiefinanciering geen maximale vrijheid waardoor hij geen grote wijzigingen kan aanbrengen. Met deze nota heeft hij niet de pretentie van het aanbrengen van grote wijzigingen. Er staat letterlijk dat het gaat om relatief kleine wijzigingen. Het is jammer dat er geen ruimte is binnen deze termijn met elkaar te discussiëren over fundamentele wijzigingen van het stelsel van studiefinanciering. Het voorstel van GroenLinks biedt aardige invalshoeken, maar er zijn meer voorstellen te bedenken die zouden kunnen leiden tot een meer drastische herziening van het stelsel.

Ik weet dat de minister de tekst van het regeerakkoord op dit onderdeel niet zelf heeft geschreven. Ik vermoed dat ook bij hem de wens leeft om ooit tot een wat verdere wijziging van het stelsel van studiefinanciering te komen. Dit zeg ik, omdat de ondertitel van het rapport enigszins pretentieus is. Er staat: een stelsel dat past. Dat suggereert toch min of meer dat wanneer wij deze wijziging hebben doorgevoerd, wij klaar zijn. Met een kalender dat doorloopt tot 2010: dat wekt toch de suggestie dat wanneer deze wijzigingen doorgevoerd zijn, wij dan een stelsel hebben dat wij tot 2010 niet meer hoeven te wijzigen. Moet ik de voorkant van de nota zo lezen?

De nota bevat goede voorstellen. Er zijn ook voorstellen bij waarvan ik de zin niet meteen inzie. De voorstellen passen wel bij het gestelde in het regeerakkoord, maar zij zijn niet helemaal bevredigend. Naar onze mening worden drie centrale problemen niet opgelost, te weten de schuldenproblematiek voor studenten uit lage-inkomensgroepen, de beperking van het recht op studiefinanciering tot 48 maanden en de problematiek rond de ouderlijke bijdrage.

De schuldenproblematiek raakt juist de categorie studenten uit lage-inkomensgroepen. Zij moeten veel lenen omdat in de ouderlijke bijdrage niet wordt voorzien. Die schuldenproblematiek blijft bestaan. De leenaversie die vaak bij juist deze categorie studenten wordt verondersteld, die ten dele is onderzocht en ten dele is aangetoond, wordt daarmee niet weggenomen. In die zin vormen deze wijzigingen geen breuk met het verleden. Dat is heel jammer, zeker nu door de minister en door anderen volmondig wordt erkend dat studenten niet toe kunnen met het beschikbare budget. Er mag ƒ 100 meer worden geleend. Wij weten dat studenten vooral bijwerken om aan meer middelen te komen, zoals ook in de nota staat. Ik zie dat als een probleem, omdat studenten die werken, niet kunnen studeren en omdat zij een plaats op de arbeidsmarkt innemen waar veelal laaggeschoolden hadden kunnen werken. 65% van het werk betreft laaggeschoold werk. Ik vind dan ook dat de verdringing van die banen niet moet worden gerelativeerd, maar juist heel serieus moet worden genomen. Er moet worden bekeken hoe wij op dat punt tot een betere praktijk kunnen komen. In de huidige praktijk worden studenten domweg gedwongen te werken: het budget is te laag, de basisbeurs is te laag. Wij kunnen de zaak omdraaien door te zeggen dat driekwart van de studenten nu werkt en dat wij bij die werkelijkheid gaan aansluiten. In het verleden werden studenten door een maximering van de bijverdiensten gedwongen minder te werken. Althans, als men meer werkte, werd dat bestraft. Eigenlijk zouden wij terug moeten naar die situatie. Ik zou dan ook zeker niet willen pleiten voor het loslaten van die grens aan de bijverdiensten.

Het tweede probleem dat niet wordt weggenomen, is de beperkte duur van de studiefinanciering. Dat leidt tot calculerende studenten en risicomijdend gedrag. Ik nodig de minister uit om hier eens onderzoek naar te doen. Wanneer je maar vier keer 12 maanden studiefinanciering kunt krijgen, ligt het voor de hand dat je probeert je studie zo in te richten dat je minimaal risico loopt op verlenging van de periode dat je moet studeren om de instelling met een diploma te verlaten. Onderzoek nu eens wat dat voor studenten betekent. Ik voorspel dat het zeker van invloed is op de keuze van sommige categorieën studenten wat de studierichting betreft en misschien zelfs wat het niveau betreft. Er is sprake van een verhoogde instroom van VWO'ers in het HBO. Ik sluit niet uit dat de studiefinanciering daarbij een rol speelt.

Het derde probleem dat blijft bestaan betreft de ouderlijke bijdrage en de weigerachtigheid van sommige ouders om bij te dragen. In de nota wordt gesproken over 8000 beroepen op de hardheidsclausule, waarvan er 6000 worden toegekend. Dat betreft ouders die helemaal niet willen bijbetalen. Er zijn ook ouders die slechts een gedeelte willen bijbetalen. Volgens het rapport "Geen cent te veel" van SCW uit Tilburg zou zelfs 80% van de ouders niet bijbetalen. Dat is een probleem voor die studenten die hun ouders daarom moeten vragen. Wij zullen beter moeten kijken naar de redenen voor ouders om niet het volledige bedrag bij te betalen. Gaat het inderdaad, zoals de minister veronderstelt, om een deal tussen ouders en studenten? Ik sluit niet uit dat daar in heel veel gevallen geen sprake van is. Als wij dat onderzoeken, kunnen wij op termijn misschien meer dwangvormen en -instrumenten creëren om ouders te laten bijbetalen. Een verhaalsrecht zou averechts kunnen werken, zo wordt in de nota gesteld. Dat moge zo zijn, maar nu is het een probleem voor de studenten, die niet krijgen waarop zij recht hebben. Dat probleem lossen zij waarschijnlijk op door bij te werken of anderszins, maar het is een probleem.

Ik kom bij een aantal onderdelen van de voorstellen van de minister, te beginnen met de verlenging van de termijn waarbinnen de student moet afstuderen naar tien jaar. Waarop is die tien jaar gebaseerd? Is in de praktijk gebleken dat er bij een grote groep studenten behoefte aan bestaat? Ik betwijfel dat. Ik ga ervan uit dat studenten over het algemeen graag zo snel mogelijk binnen een aantal jaren willen afstuderen en dat de studiefinanciering op dit moment het meest dwingende middel daartoe is. Ik geloof helemaal niet zo in de behoefte van studenten om dat maar op te rekken en onzekerheid te houden over de uiteindelijke schuld en wat daar verder allemaal mee samenhangt.

Verder vraag ik mij af of de instellingen daar blij mee moeten zijn, want het kan mogelijk gevolgen hebben voor de bekostiging, zeker wanneer studenten hun studierechten zeer versnipperd gaan trekken. Ik vraag mij af of dit niet een eerste en misschien zelfs onvermijdelijke weg is naar vouchers, waarbij je een beperkt aantal maanden van een jaar studeert en vervolgens een tijdje werkt en de jaren daarop hetzelfde. Als wij daarvoor kiezen, moeten wij ook zorgen dat er voor de collegegelden een passende regeling komt, want het is van de gekke dat je langer collegegeld zou betalen dan dat je feitelijk studeert. Dan zou ook per maand collegegeld moeten worden betaald.

Het verhogen van de leeftijdsgrens van 27 naar 30 is positief, maar tegelijkertijd is het strijdig met het uitgangspunt van een leven lang leren. Het is ook niet nodig, wanneer je uitgaat van die tien jaar. Waarom laat de minister dat niet helemaal vallen?

De voorzitter:

Mijnheer Van Bommel, u bent door uw tijd heen.

De heerVan Bommel(SP)

Dan bewaar ik de rest voor de tweede termijn, die ik dus niet heb. Dan laat ik het hierbij.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Stellingwerf, die ook maar zeven minuten heeft.

De heerStellingwerf(RPF)

Maar ik spreek ook namens het GPV, voorzitter.

De voorzitter:

Dat maakt niets uit, mijnheer Stellingwerf. U zegt het elke keer, maar u krijgt elke keer hetzelfde antwoord. U heeft slechts zeven minuten.

De heerStellingwerf(RPF)

Ik houd vol.

Voorzitter! Het kabinet heeft terecht het initiatief genomen om het stelsel van de studiefinanciering tegen het licht te houden om op basis daarvan met een aantal verbeteringen te komen. Het zal duidelijk zijn dat onze fracties blij zijn met die verbeteringen. Nu is het begrip "verbetering" een relatief begrip. Relevant is de situatie waarmee je vergelijkt. Het stelsel, waarin het kabinet verbetering brengt, is ontstaan doordat in de loop van de jaren een groot aantal wijzigingen is doorgevoerd. Die wijzigingen betroffen meestal bezuinigingsmaatregelen en betekenden vaak verslechteringen. Studeren is daardoor minder vrijblijvend geworden. Op die basis wil de regering nu dus weer verbeteringen gaan aanbrengen. Het is natuurlijk de vraag of alle wijzigingen die in de loop der tijd zijn doorgevoerd, en die tot een complex stelsel van studiefinanciering hebben geleid, alleen maar positief kunnen worden geduid. Versoberen en vergroten van de doelmatigheid zijn dan de grote voordelen geweest. Natuurlijk, het is nodig dat studenten weten dat tegenover studiefinanciering door de overheid een tegenprestatie dient te staan. Maar het is de vraag of dat bewustzijn alleen via bezuinigingen tot stand kon worden gebracht. En het is de vraag of na al die maatregelen nu nog wel sprake is van een evenwichtige spreiding van de lasten over overheid, ouders en studenten.

In een tijd van hoogconjunctuur valt het feit dat van de studiekosten tweederde wordt opgebracht door studenten en ouders wellicht minder op. Maar wat zal er gebeuren als het Nederland in economisch opzicht minder gaat? Veel werkgelegenheid waarmee studenten nu nog voor een belangrijk deel in hun onderhoud voorzien, zou dan weg kunnen vallen en veel ouders zijn in een dergelijke situatie wellicht niet meer in staat nog een bijdrage te leveren die nu nog wel mogelijk is. Het is ook mogelijk dat de ontwikkelingen in de loop der tijd tot een situatie hebben geleid dat goede studenten zich binnen het huidige stelsel wel staande kunnen houden, terwijl de wat minder getalenteerden zich of in een financieel moeilijker positie bevinden omdat zij zich de luxe van een baantje niet kunnen permitteren, of eerder zullen moeten afhaken voor wat betreft hun studie. Met andere woorden, is het huidige stelsel nog wel in voldoende mate toegankelijk voor iedereen en is iedereen in voldoende mate in staat de aangevangen studie met goed resultaat te beëindigen?

De huidige situatie wordt overigens door de kabinetsvoorstellen niet wezenlijk veranderd. Wel wordt de prestatiesystematiek enigszins verzacht. De voorstellen beogen vooral de manier waarop gebruik kan worden gemaakt van de studiefinanciering te verbeteren. Wij willen de minister complimenteren met het feit dat hij in ieder geval een zeer heldere nota heeft geschreven. Uit de nota wordt duidelijk dat verdergaande voorstellen niet binnen de smalle marges van het regeerakkoord pasten. De minister heeft niet verder willen springen dan zijn polsstok lang was. Bescheiden als hij is, meldt hij ons in de nota dat de voorgestelde maatregelen vrijwel budgettair neutraal zijn. Hij had er echter best op mogen wijzen dat er in het regeerakkoord waren vrijgemaakt.

De verbeteringen kunnen in één woord worden samengevat met het woord "flexibiliteit". Wij kunnen ons vinden in de verlenging van de studiefinancieringstermijn tot tien jaar, in het per maand opnemen, wijzigen of stoppen, in het ophogen van de leeftijd naar 30 jaar en in het niet ophogen van de eis van 21 studiepunten naar 28 studiepunten in het eerste jaar en de mogelijkheid dit als gift aan te merken. Ook in een aantal andere voordelen die vanochtend voldoende zijn genoemd, kunnen wij ons vinden.

Verdergaande aanpassingen kunnen pas mogelijk worden nadat het HOOP 2000 is vastgesteld. Wij vinden dat een juiste volgorde. De studiefinanciering moet niet de onderwijskundige differentiatie bepalen. Studiefinanciering moet volgend zijn aan het onderwijskundige beleid. Ik hoop dat de minister die woorden in het HOOP 2000 zal waarmaken. Wij kunnen ons voorstellen dat in dat kader de enkele eis dat een diploma binnen een bepaalde termijn moet worden gehaald, wordt losgelaten en dat ook de prestatie kan worden gehonoreerd dat bepaalde onderdelen van de studie binnen bepaalde termijnen zijn afgesloten. Op die manier kan worden voorkomen dat het hele door de overheid uitgekeerde bedrag aan studiefinanciering moet worden terugbetaald. Daarvoor zijn dan wel onderwijskundige deelkwalificaties nodig. In dat licht zou wellicht ook de eis kunnen worden losgelaten dat per se een diploma moet worden gehaald doordat ook genoegen kan worden genomen met bijvoorbeeld het behalen van het totaalaantal benodigde studiepunten. Ook dan is toch een in onderwijskundig opzicht belangrijke prestatie geleverd en een aanwijsbare grens gehaald. De student die een dergelijke prestatie heeft geleverd, kan toch ook maatschappelijk een heel goede bijdrage leveren. Zodoende kan de flexibiliteit van het systeem, toch de hoofddoelstelling van de huidige voorstellen, nog aanzienlijk worden vergroot. Kan de minister enige duidelijkheid geven over zijn opvattingen op dit punt?

Voorzitter! Het naar voren halen van de studiefinancieringsrechten wordt niet overwogen. Wat ons betreft terecht. De onzekerheden en risico's voor de studenten zijn te groot. Het gevaar dat wel het geld wordt verbruikt maar de kwalificaties niet worden gehaald, is reëel.

Er wordt weinig gebruik gemaakt van de leenvoorziening. Slechts 12% van de capaciteit wordt opgenomen. Wij zijn daar op zich blij mee, omdat dit een signaal is dat ook de jongere generatie zich ervan bewust is dat je de toekomst niet moet ingaan met te hoge studieschulden. Een te hoge studieschuld kan de mogelijkheden voor een optimaal maatschappelijk functioneren in de eerste 15 jaar na de studie negatief beïnvloeden.

Het leenrecht blijkt een vangnet te zijn. Toch kunnen jongeren door het huidige systeem voor moeilijke dilemma's komen te staan. Als niet geleend wordt, zal in veel gevallen gekozen worden voor het bijverdienen. Dit kan weer van invloed zijn op het studietempo. Er zijn, aldus de minister, geen gegronde signalen dat hier grenzen worden overschreden. Maar toch kunnen wij in het onderzoek Studievoortgang en studiefinanciering ook lezen: "Een verantwoord evenwicht tussen werk en studie is niet bij alle studenten vanzelfsprekend. Met name studenten die de norm niet hebben gehaald, hebben relatief veel tijd gestoken in betaalde arbeid."

Vraag is hier wel wat oorzaak en wat gevolg is. Wat is volgens minister nog een acceptabel niveau van studiefinanciering? Acht hij het mogelijk dat op enig moment de conclusie getrokken moet worden dat de normbedragen voor de studiefinanciering te laag blijken te zijn? Het gevaar is groot dat het onderzoek naar de studieschulden te veel uitgaat van gemiddelden en dat de uitersten buiten beeld blijven. Er wordt namelijk gesproken – ook in de bijlagen van de nota – over gemiddelde schuld, gemiddelde termijnen en gemiddelde inkomens. Dat lijkt mij een groot probleem.

Voorzitter! Wanneer studenten meer verdienen dan ƒ 15.000, moet de studiefinanciering worden terugbetaald. Daarnaast moet, naar wij begrepen hebben, per maand ook nog eens ƒ 300 boete worden betaald. Dat laatste lijkt ons onterecht. Wordt de student hier niet dubbel gepakt? Een vraag is of de nu beoogde flexibele financiering ook niet zou moeten worden nagestreefd op het punt van het collegegeld.

De heerVan der Vlies(SGP)

Voorzitter! Waar ging het allemaal om? Wij hebben een stelsel van studiefinanciering ontwikkeld om de toegankelijkheid van opleidingen en studies voor jongeren en later ook voor jongvolwassenen uit de lagere-inkomensgroepen veilig te stellen. De SGP-fractie staat van ganser harte achter die doelstelling. Van lieverlee ontstond er het probleem van de betaalbaarheid. Het was een open financieringsregeling. Het ging dus om de beheersbaarheid van een en ander. Er moest maatwerk worden geleverd op het punt van de verdeling van de middelen over zoveel mogelijk gegadigden met die incentives voor ogen die wij bedoelden. De SGP-fractie heeft in die discussie altijd de stelling betrokken dat de toegankelijkheid onbetwist veiliggesteld moet zijn. De ouderonafhankelijkheid staat wat ons betreft ter discussie. Ik herinner mij nog de heftige discussies in de nu afgebroken Schepelzaal, waar wij die ouderonafhankelijkheid hebben bepaald. Wij waren daar nooit geweldige voorstanders van, want wij vinden dat de jongere die een miljonair tot z'n ouder rekenen mag, best anders beoordeeld kan worden dan iemand die een bijstandsmoeder als ouder heeft. Ik weet natuurlijk dat veel inkomens tussen deze twee uitersten vallen. Wij waren echter geen voorstander van de beslissing indertijd inzake een volstrekt ouderonafhankelijk stelsel. Daar is niets van terechtgekomen, maar het was wel de doelstelling. Ook het in- en uitwonend zijn was een punt voor ons.

Ik kom op het aan de orde zijnde voorstel, dat enige reparatie betreft en het terugdraaien van enige nadelen van het huidige stelsel. De SGP-fractie staat hier in beginsel positief tegenover. Zij gaat ervan uit dat het overgrote deel van de studenten nog steeds binnen de gestelde cursusduur wil afstuderen. Het heeft echter onze steun dat er enige flexibiliteit wordt ingevoerd. Zal deze flexibiliteit toch geen effect hebben op de gemiddelde studieduur? Wij denken namelijk dat deze iets verlengd wordt. Is er ook een effect te verwachten op het aantal onvoltooide studies? Dat is naar onze mening ongewenst.

Het maandbudget gaat met ƒ 100 omhoog, een bedrag dat met name valt in het leendeel. Er zijn echter nauwelijks studenten die het volle pond lenen. Wat is in dat licht bezien het effectieve voordeel van deze bepaling? Wij zien ook wel in dat het maandbudget verhoogd moet worden, maar het is de vraag of het bedrag ook in alle gevallen wordt binnengehaald. Ik heb een suggestie die haaks staat op het voorstel van de minister, te weten de overweging om de aanvullende beurs in de eerste studiejaren te verruimen. Er is dan nog weinig zicht op wat werkelijk met de studie wordt gedaan. Het bedrag komt in dat geval ten goede aan veel meer betrokkenen, die het ook echt nodig hebben. Graag een reactie op deze concrete suggestie.

Een andere suggestie is te bezien of de uitwonendenbeurs gerelateerd dient te worden aan de maximumreistijd van het adres van de ouders tot het studieadres. Het komt voor dat de student uitwonend is, maar vanuit zijn kamer het ouderlijk huis in de gaten kan houden. Hij wordt door moeder gewenkt als de maaltijd wordt opgediend! Wij zijn van mening dat op dit soort gronden het zelfstandig woonrecht vanaf 18 jaar best ter discussie mag staan. In de praktijk wordt vaak gebruik gemaakt van de voorzieningen van thuis en dan hoeft de overheid een en ander niet allemaal te betalen.

Ik kom op de verantwoordelijkheid van de ouders. Wij vinden het vanzelfsprekend dat ouders die het op kunnen brengen een bijdrage leveren aan de studie van hun kinderen. De ouders die dat doen, verdienen een pluim en de ouders die dit weigeren, verdienen aangepakt te worden. Vandaar mijn interruptie op dat punt, die overigens niet geheel ten onrechte door de voorzitter werd afgekapt.

De heerRabbae(GroenLinks)

Is een aanpak via de fiscus een oplossing?

De heerVan der Vlies(SGP)

Het belastbaar inkomen van ouders is een relevante toets. Ik plaats een fiscaal stelsel niet op voorhand buiten mijn denken. De door u voorgestelde generieke neerslag in het fiscale systeem gaat mij echter vooralsnog sprongen te ver.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik heb het over de inning van de ouderlijke bijdrage in het kader van de zorgplicht.

De heerVan der Vlies(SGP)

Ik zou daarvoor, natuurlijk passend binnen ons rechtssysteem, wegen willen vinden. Ouders die een gegronde reden hebben om te weigeren, moeten daaraan kunnen appelleren. Ik ben niet uit op een dictatuur in de trant van: wij komen u wel even halen met de overvalwagen van de ME, maar ik vind wel dat een en ander steviger aangepakt mag worden.

Voorzitter! Ik heb mij afgevraagd of er werkelijk sprake zal zijn van budgettaire neutraliteit. Ik neem aan dat door de verlenging van de mogelijke studieduur veel meer mensen hun diploma binnen de diplomatermijn halen en dus recht hebben op omzetting van leningen in giften. Ik heb het hier natuurlijk over de studieduur en niet over de cursusduur. Ik vermag nog niet helemaal te zien hoe dit budgettair neutraal kan verlopen. Graag een reactie.

Anderen hebben al over het peiljaar gesproken. Het is op zichzelf positief dat men zo dicht mogelijk aansluit bij de feitelijke situatie. Ik kom bij enkele andere korte punten. Voorzover ik zie, schieten de gehandicapten er een jaar bij in. Dat moet niet gebeuren en de minister moet dit repareren, omdat dit geen bedoeld effect kan zijn. Wij denken ook dat de grens van 30 jaar voor vluchtelingen te krap is.

Tot slot kom ik te spreken over de realisering van een en ander. Het is eigenlijk een geobjectiveerd systeem met een individualisering van rechten en plichten, wat betekent dat men zich een jaar, een halfjaar, een kwartaal of een maand kan inschrijven om zich vervolgens weer uit te schrijven. Wat betekent dit voor de administratieve lasten, de handhaafbaarheid en de controle? Ik heb daar nog geen enkel zicht op. Mijn collega's hebben hier ook naar gevraagd en ik sluit mij bij die vragen aan. De minister zal met een waterdicht systeem moeten komen, anders halen wij een heleboel overhoop zonder dat wij de gevolgen kunnen overzien.

De vergadering wordt van 14.50 uur tot 15.05 uur geschorst.

Eerste termijn van de zijde van de regering

MinisterHermans

Voorzitter! Ik ben de Kamer erkentelijk voor haar opmerkingen over de nota. In vroegere jaren zat ik samen met Bas de Gaay Fortman in de Kamer. Die had een heel mooie uitdrukking over politiek en de kunst van het haalbare: politiek is de kunst van het ivoordraaien. Vele Kamerleden hebben gevraagd waarom ik niet verder ben gegaan. Ik heb gekeken naar de ruimte in het regeerakkoord, naar de budgettaire mogelijkheden en ook naar de politieke haalbaarheid van bepaalde zaken, omdat ik ook vandaag weer verschillende opvattingen over bepaalde zaken heb gehoord.

Ik wil naar flexibilisering, meer ruimte voor student en instelling, naar een stelsel van studiefinanciering dat in ieder geval niet belemmerend werkt. Tegen al degenen die zeiden dat er eerst ideeën over de inrichting van het hoger onderwijs hadden moeten komen, zeg ik dat het stelsel van studiefinanciering niet bepaalt hoe het hoger onderwijs moet worden ingericht. Dat is de lijn die hier wordt besproken: een lijn waarin flexibilisering en individualisering een heel sterke nadruk krijgen. Hierbij heb ik mij mede gebaseerd op verschenen rapporten.

Ook in de discussie van vandaag is het van belang om duidelijk aan te geven waar de precieze verantwoordelijkheden liggen van de minister, de student, de instelling en de ouders. Ik wil dat zo helder mogelijk doen, omdat anders gemakkelijk een diffuse situatie kan ontstaan, waarin bij problemen meteen aan de minister wordt gevraagd wat hij eraan gaat doen. Dat is niet altijd de juiste weg. Dit overleg dient om heldere afspraken over die verantwoordelijkheden te maken. Het is mijn bedoeling om naar aanleiding van de resultaten van dit overleg te komen met een wetsvoorstel voor de wijziging van de studiefinanciering. Voor deze zomer kan dat voorstel dan naar de Raad van State. Ik zal proberen om het voor oktober bij de Kamer in te dienen, zodat het met ingang van het studiejaar 2000-2001 kan ingaan. Ik kom straks terug op de eventuele consequenties hiervan voor het komende studiejaar.

De grote lijn van mijn voorstel is dus flexibilisering. De maatschappelijke ontwikkelingen, de ontwikkelingen in onderwijsland en, om het maar eens Hegeliaans te noemen, de tijdgeest, vragen om steeds meer maatwerk. Als je praat over maatwerk, dan heb je het meer over kaderlijnen vanuit politiek Den Haag dan over het gedetailleerd regelen van voorwaarden. In de nota gaf ik al aan dat bij studiefinanciering een aantal dingen goed moet worden onderscheiden. Studiefinanciering is immers een zaak van drie partijen: de overheid, de ouders en de student. De overheid is hierbij betrokken, omdat zij een maatschappelijk belang heeft bij het aantal hogeropgeleiden, evenals bij middelbaar opgeleiden en bij opleidingen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daarom interrumpeerde ik de heer Rehwinkel toen hij sprak over de opvattingen van de heer Van Wijnbergen. Ik vroeg naar diens partij, omdat hij geen financiële betrokkenheid van de rijksoverheid bij het hoger onderwijs meer wil. Ik ben wel voorstander van die financiële betrokkenheid. Partijlidmaatschap en opvattingen blijken dus niet altijd geheel te stroken.

De heerRabbae(GroenLinks)

Bent u dan een verkeerde liberaal of is de heer Rehwinkel een verkeerde socialist?

De heerRehwinkel(PvdA)

Om geen mogelijkheid uit te sluiten: wellicht is de heer Van Wijnbergen een verkeerde socialist.

MinisterHermans

Voorzitter! Sommige dingen laat ik graag aan de Kamer over.

Het maatschappelijk belang komt dus, afgezien van de financiering van het onderwijs, tot uitdrukking in de basisbeurs, eventueel de aanvullende beurs en de reisvoorziening. Dat zijn drie zaken waarin de overheid haar verantwoordelijkheid voor de studiefinanciering neerlegt.

Met betrekking tot de rol van de ouders is een stuk verantwoordelijkheid van de ouders voor het kunnen maken van een goede start van hun kinderen in de samenleving een uitermate belangrijke element. De wetgever geeft een onderhoudsplicht tot 21 jaar. Daar is in vroegere voorstellen van commissies wel eens specifiek op ingegaan. Toen is gekeken of je die wat zou kunnen aantrekken. Ik heb gemeend dat de reacties op die voorstellen van de commissie-Hermans zodanig waren dat die voorstellen, wat dat punt betreft, niet goed uitvoerbaar zijn c.q. onvoldoende draagvlak hebben in de samenleving. Wij hadden om die reacties gevraagd en het zou eigenlijk heel vreemd zijn om dan vervolgens niets te doen met die reacties. Dat is dus ook de reden waarom ik de positie van de ouders in deze notitie minder vergaand heb beschreven dan in het rapport dat twee jaar geleden is uitgebracht.

Het is bij de positie van de ouders van groot belang om duidelijk te maken dat het hierbij gaat om individuele en vrijwillige afspraken. Sommige sprekers hebben daar heel sterk op gereageerd. Ik zal daar later nog nader op terugkomen. De schatting is dat het op dit moment gaat om een bijdrage van 2,3 mld. van de ouders. Dat staat nog los van wat er in natura wordt verstrekt. Mensen die bijvoorbeeld in Nijmegen hebben gestudeerd, weten dat de beroemde "mam-expres" op zondagavond vanuit het Limburgse naar Nijmegen vele zware tassen met veel inhoud vervoerde. Ik zie dat de heer Eurlings daar met veel vreugde aan terugdenkt. Er werd dus veel in natura betaald. Het is dus heel tricky voor de overheid om zich daarin te mengen. De reacties op de eerdere ideeën die daarover leefden, hebben mij er in ieder geval toe doen besluiten om te zeggen dat informatie over hetgeen van de ouders verwacht wordt, een belangrijk element is bij de rol van de ouders. Ik heb namelijk soms wel eens de indruk dat de ouders denken: er is studiefinanciering, dus hoeft er niets meer bijbetaald te worden. Ik heb in deze nota heel nadrukkelijk aangegeven dat er een verantwoordelijkheid is van de overheid, van de ouders en van de student.

De heerRabbae(GroenLinks)

Soms is er na een echtscheiding geen contact meer tussen ouders en kinderen. Wat doet de minister dan? Moet die student het dan zelf maar uitzoeken?

MinisterHermans

Het gevaar is natuurlijk dat wij een klein punt uit de algemene regel tillen en vervolgens zeggen dat er een probleem zit.

De heerRabbae(GroenLinks)

Het komt veel voor.

MinisterHermans

Natuurlijk, het komt zelfs vrij veel voor. Er zijn op dit moment nadrukkelijk mogelijkheden voor kinderen om in zo'n geval een beroep te doen op bepaalde voorzieningen. Zij kunnen aangeven dat zij hun ouders niet kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid en dat zij als gevolg daarvan in de problemen komen. Er zijn ongeveer 8000 verzoeken per jaar op dat punt en daarvan worden er zo'n 6000 gehonoreerd. Ruim 500.000 mensen in dit land krijgen studiefinanciering en wij moeten ervoor oppassen dat wij niet plotseling de regels zouden gaan aanpassen voor 6 tot 8%. Dat is mijn punt. Dan denk ik liever wat meer in de richting van hardheidsclausules, afstudeersteun en dergelijke. Dat zijn allemaal zaken waarbij het meer gaat om maatwerk dan om algemene regelgeving.

Er is dus sprake van een verantwoordelijkheid van de ouders, maar er is ook een verantwoordelijkheid van de student. Ik zeg dit niet zomaar, omdat het nu eenmaal zo goed uitkomt om een driedeling te maken en te zeggen: laat ieder nu maar grofweg eenderde bijbetalen en dan zijn wij er ongeveer uit. Nee, ook hierbij is er een stuk individueel belang van de student voor de eigen positie en de eigen toekomstmogelijkheden om daarin te investeren. Dat kan gebeuren via een lening of via bijwerken. Zij moeten activiteiten ontplooien en dragen daarmee dus zelf een deel van de kosten. Ik wijs erop dat 70 à 80% van de student er een baantje naast heeft. Zij dragen die kosten dus door te werken. Een alternatief is natuurlijk lenen bij de overheid. Studenten doen dat trouwens ook als dat nodig is. Het jaarlijks leenbedrag is ruim 430 mln. Dat is dus nogal een flink bedrag.

Wij leggen de volgende vraag op tafel. Hoe kun je in dat totale kader van flexibilisering en de drie basisbeginselen waarop het stelsel gebaseerd is, komen tot een zodanig stelsel dat een van de meest prangende problemen in het huidige stelsel wordt opgelost. Ook in de periode waarin ik nog niet op deze post zat maar er wel mee te maken had, constateerden wij in allerlei onderzoeken dat het meest prangende gebeuren in deze discussie was: een afstudeereis van zes jaar en vervolgens vier jaar studiefinanciering, waarbij de beurs als zodanig onvoldoende was om volledig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Er moest dus bijgewerkt worden of de ouders moesten bijbetalen. In lang niet alle gevallen konden de ouders bijbetalen, maar voor die gevallen was er de aanvullende beurs. De overheid springt bij als de ouders onvoldoende draagkrachtig zijn. Toch zag je dat studenten gedwongen werden om te gaan werken en dat bracht studenten in problemen wat betreft de termijn waarbinnen afgestudeerd moest worden en de studieresultaten die behaald moesten worden.

In dat kader is het van belang om je goed te realiseren dat de algemene maatschappelijke ontwikkeling van studenten en de oriëntatie op de samenleving in de meest brede zin door zo'n geweldig strak regime van zes jaar zo nijpend werd, dat je je kon afvragen of er geen sprake was van een soort studeermachine waarbinnen geen enkel maatwerk mogelijk was. De studenten werden als een kudde door de universiteiten en hogescholen heen geduwd, volgens een strak stramien van studeren met een strak stramien van financiële vergoedingen en een strak stramien van bijwerken. Dat geeft een grote druk en toen hebben wij gezegd dat het ventiel er maar uit moest worden gehaald, door de termijn van zes jaar te verlengen naar tien jaar. Ik heb er eerst over gedacht om een termijn van respectievelijk acht en tien jaar in te voeren voor vierjarige en vijfjarige studies, maar we hebben voor de eenvoud gekozen voor een termijn van tien jaar. Om te voorkomen dat men mij gaat vragen waarom wij er geen acht of twaalf jaar hebben gemaakt, zeg ik nu alvast dat we er voor de duidelijkheid tien jaar van hebben gemaakt. Dat is een redelijke termijn en je mag verwachten dat studenten in staat zijn om binnen die termijn hun studie af te ronden, met allerlei maatschappelijke oriëntatie.

De ruimte die studenten geboden wordt, is bedoeld voor de maatschappelijke oriëntatie van de student. Er zijn meer mogelijkheden om naast de studie activiteiten te ontplooien, ook in financiële zin. Vervolgens wordt studenten de mogelijkheid geboden om het studieprogramma flexibeler en meer naar eigen maat in te richten. Dat heeft ook betrekking op een punt als het duaal leren. Studenten die in het huidige stelsel het traject van duaal leren willen ingaan, lopen vaak vast omdat het een verlenging van de studietijd tot gevolg heeft en ze heel snel tegen die termijn van zes jaar aanlopen. Degene die niet binnen zes jaar een diploma voor een vierjarige opleiding heeft gehaald, moet zijn beurs omzetten in een lening en overgaan tot terugbetaling. In dat stramien was het van groot belang om het stelsel van studiefinanciering zodanig aan te passen dat studenten meer op maat en meer naar eigen inzicht de kans krijgen om hun studie in te richten. Dat is de basisgedachte die aan deze nota ten grondslag ligt.

We hebben vorige week gesproken over de agenda voor het Hoger onderwijs en onderzoeksplan. Aan deze discussie ligt de vraag ten grondslag in hoeverre de komende jaren via flexibilisering en maatwerk in het hoger onderwijs ruimte kan worden geboden aan een andere onderwijskundige aanpak. Er is een heel duidelijk verband tussen beide zaken. Het is een beetje de kwestie van de kip en het ei. Je kunt natuurlijk zeggen dat we eerst het HOOP moeten doen en dan de studiefinanciering, maar het punt is dat er op dit moment al problemen zijn met de studiefinanciering. Het HOOP moet heel nadrukkelijk inspelen op de mogelijkheden en wensen in de samenleving, maar dan moet je tegelijkertijd door flexibilisering van de studiefinanciering zoveel ruimte en mogelijkheden bieden dat die nieuwe ontwikkelingen volop kansen krijgen.

De heerRehwinkel(PvdA)

Het is inderdaad de discussie over de kip of het ei. Wanneer in het kader van het HOOP over het tussentijdse beoordelingsmoment wordt gesproken, dan neem ik aan dat er wel de mogelijkheid is om deze gedachte uit het regeerakkoord te realiseren. Ik neem aan dat dan niet gezegd wordt dat het budget voor de studiefinanciering is verbruikt toen we daar een halfjaar geleden over spraken. Ik neem aan dat de mogelijkheid er dan ook is als we nu eerst de kip doen en later bij het ei terechtkomen.

MinisterHermans

De Kamer heeft bij wetgeving altijd het laatste woord, hoewel de regering kan zeggen dat het onaanvaardbaar is. Dat lijkt mij bij deze discussie, waarin zoveel overeenstemming is tussen Kamer en regering over de lijnen die we hebben uitgezet, echter niet het grootste probleem. Als er straks vanwege onderwijskundige ontwikkelingen of vanwege de discussie over deeltijddiploma's veranderingen in het stelsel van studiefinanciering moeten worden aangebracht, dan kan dat. Dat past dan verder in de flexibilisering. Straks kom ik nog wel op de financiële consequenties van een en ander voorzover wij ze nu kunnen voorzien, maar het lijkt mij goed om eerst het kader neer te zetten waar wij naartoe willen om vervolgens te kijken of daarin de komende jaren nog wijzigingen noodzakelijk zijn. Het HOOP komt uit bij de begroting voor 2000, dus in september van dit jaar. Als het goed is, komt dit wetsvoorstel in oktober uit. Wij hebben dan nog de gelegenheid om via een schriftelijke gedachtewisseling, wat mij betreft in het voorjaar van 2000, de definitieve discussie hierover met elkaar te voeren en dan kunnen er natuurlijk ook al voorschotjes worden genomen op nieuwe ontwikkelingen in het kader van de studiefinanciering die wellicht uit het HOOP voortvloeien. Die ruimte is er mijns inziens wel degelijk en uiteindelijk bepaalt natuurlijk de Kamer of er al dan niet verdere wijzigingen wenselijk zijn.

Voorzitter! Ik kom op enkele specifieke vragen. De vragen waarop ik op dit moment geen antwoord kan geven, zal ik in ieder geval schriftelijk beantwoorden.

In de eerste plaats kom ik op de grens van 30 jaar. Naar mijn mening voorkomt die ongelijkheid tussen studenten van dezelfde leeftijd. Vergelijk de student die voor zijn 26ste jaar studiefinanciering heeft ontvangen en de student die pas na zijn 26ste gaat studeren. Iemand die op 25 jaar, 11 maanden en 28 dagen besluit om te gaan studeren, krijgt in het stelsel conform het regeerakkoord gewoon studiefinanciering. Iemand die op de tweede dag van zijn 26ste jaar besluit te gaan studeren, krijgt dus niets meer. Dat zou men in de inkomenspolitiek de armoedeval noemen. Wij stellen nu voor wat bij de Wet tegemoetkoming studiekosten de "glijdende schaal" is genoemd. Iemand van 27 jaar heeft nog drie jaar, iemand van 28 jaar nog twee jaar en iemand van 29 jaar een jaar en op het 30ste jaar is het afgelopen. Die aflopende schaal zie je uiteindelijk dus ook in de studiefinanciering. Uiteindelijk is het iedereen genoegzaam bekend dat er na het 30ste jaar geen recht meer is op studiefinanciering en ook geen recht meer op lening. Iemand die op vlak voor het 25ste jaar is begonnen, heeft gewoon 48 maanden studiefinanciering en kan dat nog een aantal maanden extra uitsmeren, maar heeft niet meer die ruimte die iemand had die met zijn 20ste begonnen is, maar wel de ruimte ten opzichte van iemand die vlak na zijn 26ste besluit om alsnog te gaan beginnen, want die zou in het voorstel dat in het regeerakkoord is opgenomen geen studiefinanciering meer krijgen. In dit stelsel krijgt hij dus nog wel studiefinanciering tot zijn 30ste! Waar zich voor bijzondere situaties en/of groepen bepaalde problemen zouden kunnen voordoen – bepaalde theologiestudenten hebben specifieke vereisten en kunnen er dus overheen gaan – gaat het om uitzonderingsgevallen en de hardheidsclausule.

De heerRehwinkel(PvdA)

Natuurlijk is het vervelend voor degene die net 26 jaar en één dag is, maar dat hebben wij al eerder onder ogen gezien. Als voorzitter van de commissie-Hermans heeft deze minister ook voor die aanvangsgrens van 25 jaar gepleit en die is ook in het regeerakkoord opgenomen. Wat nu voorligt, is dus toch een stapje terug in vergelijking met hetgeen in het regeerakkoord is opgenomen, want dan heb je als je op je 26ste begint in ieder geval de mogelijkheid om tot je 33ste te lenen, terwijl die mogelijkheid in het voorstel van de minister bij 30 jaar wel heel plotseling ophoudt.

MinisterHermans

Iedere grens, ook die van de heer Rehwinkel, betekent dat iemand die vlak na zijn 26ste verjaardag begint, helemaal niets meer krijgt. Die strakke grens vind ik veel harder dan de grens die ik hier wil voorstellen, namelijk dat 30 jaar het einde is van een aflopende ruimte in het kader van de studiefinanciering.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ook in uw voorstel komt het voor dat iemand heel plotseling niets meer krijgt. Dat is het geval wanneer je 30 wordt. Ik vind dat een tamelijk nijpende situatie. Je wordt 30 en je krijgt geen basisbeurs en geen aanvullende beurs meer en je kunt niet eens meer lenen. Dan houdt het wel zeer plotseling op. Wij moeten toch wel op z'n minst proberen het regeerakkoord uit te voeren, als dat voor meer mensen iets inhoudt en van betekenis is dan het voorstel van de minister.

MinisterHermans

Ik meen dat mijn voorstel voor meer mensen een positieve betekenis heeft dan het voorstel in het regeerakkoord. Volgens mijn informatie kan men op dit moment boven de 30 ook niet meer lenen. Waar praten wij over? Praten wij over studiefinanciering als een jeugdstelsel? Als wij spreken over een leven lang leren, moeten wij ons goed realiseren waar de grens ligt van de verantwoordelijkheid van de overheid terzake van de financiering. Als wij zeggen dat een leven lang leren ook een medeverantwoordelijkheid van de overheid tot en met het 65ste of 85ste jaar is, dan zullen wij die principiële discussie moeten voeren. Ik heb dat vorige week in de discussie over het HOOP ook gezegd. De lijn die ik hier heb neergezet, is zelfs een verruiming van hetgeen in het regeerakkoord staat. Iemand die net op zijn 25ste jaar begint en dan nog volop mee wil doen, heeft twee jaar nadeel. Degenen die erboven zitten – het is een hele grote groep – hebben drie à vier jaar voordeel. Die groep is minstens zo groot als de groep die boven de 30 een klein beetje gebruik kan maken van de ruimte die ze voor hun 25ste gekregen hebben. Het is een kwestie van afwegen. Er is sprake van een principieel punt. Waar trek je de grens als het gaat over de rol van de overheid in het kader van de financiering? De staatssecretaris en ik kijken op dit moment naar de vraag wat het betekent voor lageropgeleiden, degenen die na hun leerplichtige leeftijd helemaal geen verdere opleiding hebben gehad en veel later komen. Je kunt al deze differentiaties aanbrengen. De betrokkenheid van de overheid in het bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie tot het 30ste jaar vind ik een verdedigbare stelling. Als men zegt dat het 29 of 31 jaar moet zijn, dan begrijp ik dat best. Ik heb gewoon een grens getrokken. Boven de 30 jaar is ook sprake van een individuele verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid van de instelling of de werkgever. De discussie over een leven lang leren gaat verder dan de discussie over de 30 jaar. Als wij bij de studiefinanciering de grenzen openzetten, dan nemen wij een duidelijk voorschot op de discussie over een leven lang leren. Nogmaals, het voorstel is beter dan het voorstel in het regeerakkoord. Het geeft een grotere groep meer soelaas. Het is minder absoluut in zijn hele lijn. Het heeft ook nog het voordeel dat wij in de discussie over de financiële verantwoordelijkheid van de overheid een duidelijke grens aangeven.

De heerEurlings(CDA)

De heer Rehwinkel zegt: het oude voorstel is beter, want toen kon iemand die op zijn 26ste of iets daarvoor begon, gedurende de hele termijn de studiebeurs opsouperen. De minister zegt: het nieuwe voorstel is beter, want daar is de scheiding bij 26 jaar niet zo glashard. Wat is ertegen om die grens van 30 te hanteren? Je moet ergens een lijn trekken. Het aantal jaren dat je nominaal nog kunt invullen, de tijd die je kunt opsouperen als je niet flexibel studeert – bij iemand van 26 vier jaar en bij iemand van 27 drie jaar – is van belang. Wat is erop tegen om degene die op dat moment begint, de flexibiliteit te geven om bijvoorbeeld die drie jaar uit te spreiden over een groter aantal jaren? De kosten daarvan zullen niet zo groot zijn omdat de studiebeurs later wordt betaald in plaats van eerder.

MinisterHermans

Laten wij ons realiseren dat wij over een zeer kleine groep praten, op dit moment misschien 1000 studenten. Er maken 500.000 mensen gebruik van de studiefinanciering. Wij praten nu over een groep van 1000.

De heerEurlings(CDA)

De bedoeling is dat het er meer worden.

MinisterHermans

De principiële vraag is dan waar de verantwoordelijkheid van de overheid ophoudt. In het regeerakkoord werd in de verlenging van de termijn naar tien jaar niet voorzien. Dat is een punt dat ikzelf heb ingevuld. In het regeerakkoord kwamen wij voor het gros van de studenten ook uit op 30 jaar. Als je vier jaar studiefinanciering had en je begon voor je 26ste, was je op je 30ste door je studiefinanciering heen. Wij praten nooit over de hoofdlijnen, maar over heel kleine stukjes. Het lijkt er dan op alsof er sprake is van een geweldig verschil van mening tussen de Kamer en de regering. Volgens mij spreken wij over een klein groepje en moeten wij dit in proportie zien.

De voorzitter:

Mijnheer Rehwinkel, u gaat toch niet het regeerakkoord uitleggen?

De heerRehwinkel(PvdA)

Nee, maar als aan dat akkoord een uitleg wordt gegeven die niet juist is, moet ik even de gelegenheid krijgen erop in te gaan.

De facto betekent wat hierover in het regeerakkoord staat niet hetzelfde als wat nu door de minister wordt voorgesteld. In het regeerakkoord staat heel duidelijk dat je wanneer je voor je 26ste begint, met behoud van studiefinancieringsrechten de mogelijkheid hebt je studie af te maken. Dit betekent dat je als je 26 jaar min één dag bent, tot je 30ste een beurs krijgt en dat je dan nog drie jaar de mogelijkheid hebt om te lenen. Ik begrijp dan ook echt niet dat de minister vindt dat wat hij voorstelt, meer is dan wat hierover in het regeerakkoord staat.

De heerVan Bommel(SP)

Heel cruciaal is dat de minister zei dat op dit moment naar zijn mening je boven je 30ste ook niet kunt lenen. Ik verkeer juist in de veronderstelling dat je wanneer je op je 26ste begint, vier jaar lang de volle rechten hebt en dan je studie kunt afmaken door middel van een lening. Als dit niet zo is, hoor ik het graag.

Verder zegt de minister dat het om een heel kleine groep gaat. Dan zou hij die groep toch ter wille kunnen zijn?

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik heb begrepen dat de minister in zijn overleg met de studentenorganisaties heeft gezegd dat het verleggen van de leeftijdsgrens naar 30 jaar budgettair neutraal plaatsvindt, in die zin dat er hoogstens sprake is van een verschuiving van uitgaven in dit verband. Als dat zo is, is mijn vraag: zou een verlegging van de leeftijdsgrens naar 36 jaar ook budgettair neutraal zijn en een verschuiving van de uitgaven betekenen? Als dat het geval is, waarom doet hij dat dan niet?

MinisterHermans

Voorzitter! Op het laatste kan ik niet direct antwoorden. Ik zou dat moeten bekijken. Ik heb de nota pas vanmorgen gekregen.

Boven de 30 jaar heb je nu nog drie jaar leencapaciteit. Laten wij daar helder over zijn. De grote vraag is: waar laat je het voordeel vallen, boven of onder de 30? Als je het boven de 30 laat vallen, moet je het regeerakkoord volgen. Als je onder de 30 laat vallen, moet je het voorstel uit de nota volgen.

Dan is gesproken over het budgettair neutraal zijn. In het regeerakkoord is een extra bedrag uitgetrokken van ik meen 45 mln. in totaliteit om die ruimte te scheppen. Daarvan heb ik gebruik gemaakt. Er zitten nog een aantal andere elementen in die tegen elkaar weggestreept kunnen worden. Ik zal daarop straks in het financiële verhaal reageren.

MevrouwDe Vries(VVD)

Als ik het goed begrijp, gaat het er in het voorstel van de minister om dat je langer recht hebt op een beurs plus aanvullende beurs en staat ertegenover het niet kunnen lenen na je 30ste. Als je tot je 30ste aanspraak kunt maken op een beurs en als je op tijd afstudeert, is er sprake van een gift. Dan is het voordeel toch veel groter dan dat je, in het andere geval, extra mag lenen? Ik zou het wel weten als ik student was.

MinisterHermans

Voorzitter! Het is een kwestie van afwegen. Ik heb bij mijn afweging een aantal achterliggende motieven vermeld. Ik heb verder aangegeven waarom naar mijn mening de grens tot de 26ste verjaardag in feite een heel harde armoedeval geeft. Daarna is het nul. In dit geval heb je de gelegenheid tot 30 jaar. Als ik hoor dat de heer Rabbae voorstelt om degenen die op hun 26ste besluiten te gaan studeren en nog tien jaar de tijd willen hebben, denk ik: er komt zo langzamerhand een grens aan wat je als bijdrage van de overheid mag verwachten. Wij praten over een hoge opleiding voor degenen die een vooropleiding moeten hebben afgerond die daarop aansluit en over personen die zoveel later tot de conclusie komen dat zij een hoge opleiding willen volgen en studiefinanciering willen. Ik vind die grens van 30 jaar redelijk. Het gaat immers om een jeugdstelsel. Het zou toch vreemd zijn als iemand die op zijn 31ste of 32ste jaar besluit te gaan studeren, nog kan rekenen op leenfaciliteiten van de overheid voor studiefinanciering. Het is een politieke keuze. Ik heb die zeer nadrukkelijk gemaakt.

De voorzitter:

Op dit punt lopen de opvattingen van de commissie en de minister uiteen. Wij kunnen de argumenten blijven wisselen. Dat is echter een herhaling van zetten. De commissieleden kunnen straks in de vorm van een motie of wat dan ook hun politieke oordeel hierover geven.

MinisterHermans

Mevrouw de voorzitter! Er is gevraagd naar het resultaat van het overleg met de instellingen over de grens van 30 jaar voor het collegegeld. Ik heb met het wetsvoorstel gepoogd de directe koppeling van het wettelijk collegegeld en de studiefinanciering te doorbreken. Dat is zeer belangrijk. Er is een relatie tussen de student en de IB-groep Groningen met betrekking tot de studiefinanciering. En er is relatie tussen student en instelling met betrekking tot het collegegeld. Door die twee zaken uit elkaar te trekken, is de vraag aan de orde of bij flexibiliteit van in- en uitschrijving tussen student en instelling een afspraak moet worden gemaakt over het collegegeld. Er worden contracten gemaakt. Er is sprake van een relatie en van afspraken. Ik kan mij niet voorstellen dat het een soort cafetariasysteem wordt, waarin men een week wél en een week níét gaat studeren. Er moeten afspraken gemaakt worden. Ik zie instellingen de komende tijd de studenten allerlei pakketten gaan aanbieden. De instellingen die daarin het meest flexibel zijn, zullen bij de studenten het hoogste scoren in het kader als meest aantrekkelijke instelling. Laten wij dat vooral zo laten. Laat de instellingen zelf komen tot afspraken met studenten. Er kunnen bijvoorbeeld afspraken gemaakt worden voor drie, zes of tien maanden of voor een jaar. Er kunnen bijvoorbeeld bepaalde modules of lijnen gevolgd worden. De student zal eisen stellen aan de instelling.

Er zal een relatie zijn tussen collegegeld en instelling. De student heeft een aparte relatie met de IB-groep als het gaat om zijn studiefinanciering. Een student kan met een universiteit of hogeschool een contract hebben om gedurende twaalf maanden een bepaalde opleiding te volgen en bepaalde punten te halen en aan de IB-groep in Groningen laten weten dat hij maar zes maanden studiefinanciering wil hebben omdat hij zoveel tijd heeft vrijgemaakt om erbij te kunnen werken en een inkomen te verwerven.

De heerEurlings(CDA)

Het is absoluut waar dat instellingen steeds meer flexibiliteit zullen bieden en de studenten dat steeds meer zullen gaan waarderen. Die trend zien wij ook internationaal.

De rompslomp met in- en uitschrijven was tot nu toe een van de grote manco's bij het flexibel opereren met studiebeurs en collegegeld. Is de minister niet bang dat in het geval van modules in feite minder terechtkomt van de flexibilisering, omdat dit soort trends zich voordoen?

MinisterHermans

Er moeten geen cafetariasystemen ontstaan waarbij de student op ieder moment en willekeurig kan beslissen om een tijd niet te studeren. Dat is niet de bedoeling. Er zal langzaam aan een situatie gaan ontstaan waarin instellingen steeds meer variëteiten in programma's zullen gaan aanbieden. De studenten zullen daaruit kiezen. Zij zullen ook aangegeven welke variëteiten zij willen hebben en welke zij eventueel niet interessant vinden. Die vallen af als er onvoldoende of geen gebruik van wordt gemaakt. Een en ander moet plaatsvinden tussen instellingen en studenten. Ik ben ervan overtuigd dat daardoor een grotere mate van flexibiliteit zal ontstaan dan wanneer wij het van hieruit regelen, op welke manier dan ook. Juist omdat er sprake is van zoveel verschillen in opleiding, in universiteiten, in wensen van studenten, denk ik dat het heel goed is die ruimte daar te laten.

Dat is ook de reden waarom het naar mijn mening van groot belang is dat wij bij de collegegelden heel nadrukkelijk spreken over een wettelijke grens bij de leeftijd van 30 jaar. Op dit moment is er sprake van instellingstarief vanaf het moment dat men geen studiefinanciering meer geniet. Dat betekent dat de situatie zou kunnen ontstaan dat de studenten instellingstarief moeten betalen. Dat wordt overigens door de instellingen nauwelijks of niet geheven. We praten hier bijna over een idee-fixe. Men doet het voorkomen dat grote verschillen zouden ontstaan, maar die zijn er eigenlijk niet. Ik heb begrepen dat de VSNU zegt: ten diepste is er misschien geen groot probleem te verwachten, maar ten principale vinden wij dat de minister het bepalen van de hoogte van het collegegeld moet vrijlaten. Ik meen dat het, ook met het oog op de discussie over de grens van 30 jaar, van groot belang is de grens van het wettelijk collegegeld ook op 30 jaar te bepalen. Op die manier kan men dermate veel flexibiliteit in het systeem houden, dat voorkomen wordt dat het collegegeld vanwege allerlei ontwikkelingen veel hoger uitvalt. De redenering zou dan kunnen zijn: ik moet nu snel beginnen, anders krijg ik straks te maken met extra collegegeldverhogingen. In dit licht kan gedacht worden aan de toegankelijkheid. Met het oog op de betaalbaarheid vind ik het juist dat de grens van 30 jaar als grens voor de wettelijke collegegeldheffing wordt opgenomen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Voorzitter! Met dat laatste ben ik het volledig eens: de 30-jaarsgrens koppelen aan het wettelijk collegegeld. Zou men de leeftijdsgrens verhogen, dan zou je de regels ontkrachten. Als je namelijk voor de grens van 34 jaar zou kiezen, zou er wellicht ook getornd worden aan de bepalingen ten aanzien van het collegegeld. Men zou dan vinden dat eerder sprake moet zijn van instellingstarief. Zeker de leden die moties willen indienen, moeten daarom in aanmerking nemen: voor wat, hoort wat. Het gaat erom dat men op dit punt reëel is en dat men bedenkt wat de maatregelen kosten. Heeft de minister inmiddels van instellingen van hoger onderwijs signalen gekregen waaruit blijkt dat zij bereid zijn het collegegeld per kwartaal of per halfjaar te berekenen? Met andere woorden: hoe groot is de flexibiliteit? Dat gegeven speelt een rol. Als de universiteiten of de hogescholen in de eerste paar jaar daarvan niets willen weten, kan een of twee jaar niet studeren de student veel gaan kosten.

MinisterHermans

Voorzitter! Zowel van de HBO-raad als van de VSNU heb ik een positieve reactie gekregen op de nota die voor ons ligt. Zij willen daarmee flexibel omgaan en met hun beleid daarop insteken. Ik vind het overigens een menselijke reactie van de instellingen. Zij zien diverse ontwikkelingen op zich afkomen: decentrale toelating, flexibilisering studiefinanciering en een grotere mate van instellingsvrijheid. Ik meen dat de organisaties en de afzonderlijke hogescholen en universiteiten zich oriënteren op de vraag hoe zij hierop zullen insteken. Op dit moment kan ik niet zeggen dat uit alle signalen blijkt dat alles de goede kant opgaat. Ik weet wel wat men graag wil: meer ruimte voor de instellingen, meer flexibiliteit en meer ruimte geven voor het verbeteren van de relatie tussen instelling en student. Daarbij zal de "markt" haar werk gaan doen, want de instelling, universiteit of hogeschool die met een flexibel aanbod op het punt van studies komt, zal bij de studenten waarschijnlijk het meest in de smaak vallen. Ik kan mij niet voorstellen dat er instellingen zullen zijn die helemaal niets doen. Zij zullen een afweging maken en zich afvragen welke kant men op wil.

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! Ik verwelkom de woorden die de minister spreekt over de termijn waarop het wettelijke tarief zal gelden. Ik heb eerder gezien dat de minister in reactie op de bezwaren van de VSNU heeft gezegd dat hij de voor- en nadelen van beide tarieven, dus zowel die van het wettelijk collegegeldtarief als die van het instellingstarief, in kaart zal brengen. Ik begrijp dat het onderzoek onder deze conditie plaatsvindt: tot de aangegeven leeftijdsgrens zal het wettelijk tarief gelden. Tegen mevrouw De Vries zeg ik: als je voor een andere leeftijdsgrens zou kiezen, zou je natuurlijk kunnen bepalen dat zolang er recht op studiefinanciering en de mogelijkheid om te lenen zijn, het wettelijk collegegeldtarief geldt.

MinisterHermans

Voorzitter! De heer Rehwinkel stelt in feite een vraag over de mogelijkheid van differentiatie bij het innen van collegegelden. Je kunt dan bandbreedtes aangeven. Je kunt praten over het door de "onderkant zakken". Die mogelijkheid is bij bespreking van het HOOP terecht door de fractie van D66 aangegeven. Er is op dit punt dus een aantal variaties denkbaar. Je hoeft dan ook niet altijd van één getal of één grens uit te gaan. Er zijn bij het heffen van het wettelijk collegegeld diverse mogelijkheden. Bij heffing van het instellingstarief laat je de instellingen volledig vrij. Bij de discussie over instellingstarief, wettelijk collegegeld en studiefinanciering zul je ongetwijfeld heel scherp op dergelijke elementen moeten letten. Dan kun je niet zeggen: laat het maar volledig vrij en kijk maar wat ervan komt. Je zult er enige bandbreedte, enige marges in moeten laten. Dat zal in de discussie over het HOOP aan de orde moeten komen. Het gaat erom dat de uitkomst van dat debat als norm geldt tot de grens van 30 jaar. Ik wil, met alle respect voor de heer Rehwinkel, niet naar een nieuwe grens toe. Hij spreekt over de gehele diplomatermijn. Dat betekent weer een nieuwe grens. Als dat zes jaar is, kom je wellicht in een nieuwe discussie terecht. Ik wil op dit punt meer eenheid en helderheid krijgen, ook in de richting van de studenten en de instellingen, door te spreken over één grens, één lijn bij 30 jaar met eventuele marges, afhankelijk van de discussies over het HOOP.

In mijn optiek krijgt de relatie student en instelling, flexibiliteit op maat, juist door deze maatregel volop kansen. Juist doordat de studiefinanciering door de student kan worden opgenomen rechtstreeks richting IBG en doordat het betalen van collegegeld een relatie tussen instelling en student is, wordt er maximale flexibiliteit geboden.

Er is gevraagd of de verlenging tot tien jaar ertoe kan leiden dat studenten langer gaan studeren. Dat doet mij denken aan de "eeuwige studenten", die in mijn jaren nog volop aanwezig waren: vijftiende-, zestiendejaars studenten die overigens vreselijk veel dingen daarnaast wisten en deden, maar dat moet dan ook wel. Het gaat nu om 48 c.q. 60 maanden studiefinanciering. Het is aan de student om te bekijken of hij via werk, via de ouders of via leningen ruimte kan krijgen om nog meer tijd te nemen. Wij hebben aangegeven dat hij binnen een termijn van tien jaar moet zijn afgestudeerd. Tenzij u tien jaar eeuwig noemt, is het verschijnsel van de eeuwige student niet meer mogelijk, althans niet op kosten van de Staat, want dan moet er terugbetaald worden.

Er is gesproken over de 15% op het WO en de 5% op het HBO. Deze percentages hebben te maken met ervaringsgegevens. Dat is op zichzelf heel gevaarlijk, want je kunt iets wat er nog niet is natuurlijk niet meten. Je kunt alleen kijken wat er vroeger is geweest en wat er in de nieuwe situatie eventueel op zal lijken. Die percentages zijn gebaseerd op een aantal aannames die ook in vroegere jaren speelden. Daarbij moeten wij ons realiseren dat het huidige gedrag en de onderwijsvorm effecten hebben. Wij hebben ook kunnen zien welk drukkend effect de prestatiebeurs op termijn had op de student. Het is natuurlijk heel lastig om bepaald gedrag te voorspellen, maar wij schatten in dat 15% in het WO en 5% in het HBO langer zal studeren dan gemiddeld op dit moment. Een student die langer studeert, zal langer collegegeld moeten betalen en moet dat ook zelf financieren. De studiefinanciering duurt 48 maanden en niet langer.

Ik ben van mening dat wij van de student wel degelijk een vorm van prestatie mogen verwachten tegenover de bijdrage die door de overheid wordt gegeven in het kader van de studiefinanciering en het aanbod van onderwijs, wat ook door de overheid wordt gefinancierd. Ik vind het dan ook niet meer dan terecht dat er voor die financiering een tegenprestatie wordt gevraagd. Mijn bezwaar tegen het huidige stelsel is dat het zeer rigide en weinig flexibel is en dat het een grote druk legt op de student en wellicht zelfs op zijn keuzes, hoewel dat niet is aangetoond in het onderzoek van de commissie-Hermans. Naar mijn mening is het evenwel niet meer dan terecht dat ook in de toekomst vormen van prestatie worden gevraagd voor de financiële bijdrage van de overheid aan de student voor het volgen van een hogere opleiding. Ik heb dat element heel duidelijk aangegeven in de nota. Vroegere ideeën over trekkingsrechten gingen in feite in dezelfde richting, maar dan achteraf: je kreeg geld, maar je mocht pas gebruik maken van nieuwe trekkingsrechten als je je punten had gehaald. Dat was het voorstel van de commissie-Hermans.

Nu in dit regeerakkoord deze marge is aangegeven, lijkt mij deze situatie de meest reële en meest optimale binnen de randvoorwaarden, waarbinnen wij met elkaar moeten opereren. Er zijn misschien nog tientallen andere ideeën te bedenken. Zo is de discussie over de tussenmomenten in het hoger onderwijs genoemd. Als je dat zou doen, zou bij deeldiploma's ook het gevaar van lening vervallen en de beurs gehandhaafd blijven. Daar hebben wij ook naar gekeken. Als wij dat in het wetenschappelijk onderwijs zouden doen, is de schatting dat het in de orde van grootte van 300 tot 350 mln. op jaarbasis gaat kosten. Bovendien betekent het dat mensen met deeldiploma's misschien eerder zullen afhaken dan wanneer men weet dat men het einddiploma moet halen. Zeker als de druk op de arbeidsmarkt heel erg groot is, is die kans – wij hebben op dat punt schattingen gemaakt – zodanig dat wij dat wat betreft de studiefinanciering en het niet behalen van het eindresultaat, een gevaarlijke ontwikkeling vinden, zeker wat betreft de financiële kant, maar ook wat betreft de maatschappelijke kant. De druk om toch het einddiploma te halen, zal dan namelijk voor een deel wegvallen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Begrijp ik hieruit goed dat de minister ook tegen het vouchersysteem is? Dan krijgen de instellingen namelijk ook betaald per module of aantal vakken. Is er sprake van een analogie of niet?

MinisterHermans

Met een vouchersysteem, waarin men een studeerrecht heeft, wat zich vertaalt in de vorm van een aantal vouchers die men mag gebruiken zonder dat daar een prestatie tegenover staat, ben ik het niet eens. Ik vind dat er een prestatie tegenover moet staan. Tegen het flexibel kunnen inzetten van rechten die men heeft – u mag dat een vouchersysteem noemen of het huidige stelsel – zeg ik echter "ja". Daar ben ik positief over, want dat geeft de student de ruimte om flexibel op zaken in te kunnen spelen. Maar of dat een vouchersysteem in de ouderwetse zin van het woord is, betwijfel ik, want dat was meer een soort recht dat men heeft en waarbij men kan afboeken op een soort rekening-courant, ongeacht of het eindresultaat wordt gehaald. Het gaat mij er nog steeds om dat ik vind dat het eindresultaat zou moeten worden behaald en dat daarna de uiteindelijke afrekening moet plaatsvinden. Of je dat dan wilt doen via vouchers, het trekkingsrecht of het systeem dat ik nu voorstel, is in wezen een discussie over de naamgeving. Als wordt gezegd dat er een vouchersysteem moet komen waarvan men tot het 65ste jaar gebruik kan blijven maken, is dat niet een systeem dat ik voorsta.

De heerStellingwerf(RPF)

Ik denk dat het in beginsel een goed streven is dat je naar een einddiploma gaat, maar ik vind ook dat er enige redelijkheid is gelegen in de redenering dat wanneer je bepaalde delen van je studie hebt afgerond, er een mogelijkheid is om op zijn minst een kostenreductie te krijgen, in plaats van alles te moeten terugbetalen. Ik wil de minister dan ook vragen op dat punt niet alles dicht te timmeren en de discussie open te willen laten tot het HOOP 2000, zodat wij daar dan inhoudelijk over kunnen discussiëren.

MinisterHermans

Ik heb twee redenen gegeven waarom ik, zoals ik er nu tegenaan kijk, daar "nee" op zeg. Ik kan ze nog wel herhalen, maar u kent ze. Ik hoop dat u deze minister hebt leren kennen als iemand die bepaald niet zaken dicht gaat zitten timmeren. Het gaat mij erom de lijn die ik wil volgen, zo helder mogelijk aan te geven. Als er aan de andere kant overtuigingskracht genoeg is, ben ik bereid om die andere kant op te gaan. Deze twee punten hebben volgens mij echter een redelijke soliditeit, zodat het niet gemakkelijk zal zijn mij daarvan af te halen.

De heerStellingwerf(RPF)

Ik heb in mijn bijdrage juist gezegd dat ik blij ben dat wij die discussie nog kunnen voeren. Als wij dan nu al te horen krijgen dat het niet hoeft, vind ik dat een vervelende volgorde. Ik was namelijk juist zo blij dat wij de inhoudelijke volgorde goed hebben: bij het HOOP 2000 moeten wij de grenzen verder zien te trekken.

MinisterHermans

Dat is natuurlijk de politieke keuze die de Kamer straks moet maken. Ik heb aangegeven welke twee reden ik heb om daar forse kanttekeningen bij te plaatsen. Ik denk niet dat de heer Stellingwerf mij ervan kan overtuigen dat dat geen goede, solide argumenten zijn. Ik wil kijken of dat bij de discussie over het HOOP de consequentie moet zijn. Een deeldiploma kan ook wel degelijk een rol spelen als het gaat om een maatschappelijke positie en dan neemt men de consequenties van het niet halen van het eindpunt en daarmee de financiële consequenties voor lief. Is het dan de overheid die die consequenties moet nemen of het individu? Of ga je daar tussen variëren? Ik wil die discussie uiteraard voeren. Ik heb aangegeven hoe ik daar op dit moment tegenover sta en de Kamer heeft het recht mijn mening daarover te horen.

Voorzitter! Dan de vraag of kennis veroudert als iemand na drie jaar studie bijvoorbeeld vijf jaar stopt met studeren en daarna de studie weer oppakt. Ik ben er vast van overtuigd dat de kennis dan veroudert. Iedereen die onderwijs volgt, zal voortdurend zijn of haar kennis moeten bijschaven. Dus iemand die vijf jaar is gestopt met studeren, zal waarschijnlijk bij de toetreding voor de laatste drie jaar van de studie van de instelling te horen krijgen: u kunt wel komen, maar wij vragen ons af of u zomaar uw doctoraal kunt halen op basis van de oude papieren. Misschien moet er een extra studieperiode ingelast worden om de kennis bij te spijkeren. Het is namelijk goed mogelijk dat, wanneer dat niet gebeurt, een werkgever later iemand afwijst omdat de basiskennis verouderd is. Dergelijke discussies moeten wij hier niet voeren. Die kunnen wij goed overlaten aan de instelling. De instelling zal er namelijk alle belang bij hebben om de kwaliteit van de opleiding zo hoog mogelijk te houden. De instelling zal dit zeker niet laten versloffen. Dat zou namelijk voor het image van de universiteit of hogeschool een slechte zaak zijn. Daar komt bij dat de arbeidsmarkt in toenemende mate om employability en een leven lang leren vraagt. De arbeidsmarkt zal dan ook niet accepteren dat iemand dat zomaar laat lopen. De reden waarom men er drie of vijf jaar tussenuit gaat, kan overigens heel legitiem zijn. Misschien kan het zelfs veel toevoegen aan de kennis die men tijdens de studie opdoet. Maar dat zijn zaken die spelen tussen instelling en student; zaken die ook van belang zijn voor toekomstige werkgevers.

De bekostigingsdiscussie is aan de orde gesteld. Wij moeten ons goed realiseren dat het hierbij om macrobudgetten op jaarbasis gaat. Als er veel afgestudeerden zijn in één jaar, dan is het bedrag per afgestudeerde lager dan wanneer er weinig afgestudeerden zijn. Daarnaast is het mogelijk dat er tussen instellingen differentiaties ontstaan. De verwachting is dat het reizen tussen verschillende HBO-instellingen zeer gering zal zijn. Ook universiteiten hebben mij laten weten dat zij bepaald niet wakker liggen van dit soort discussies. Ik zal het scherp in de gaten houden en afwachten of het effecten heeft, maar dat is niet de reden waarom ik in het kader van het HBO bezig ben met een wijziging van de bekostigingsstructuur. Die wijziging houdt geen verband met de flexibilisering. Die heeft eerder te maken met de vraag wat de positie van de HBO-instellingen in de regio is, hoe de toekomst van de HBO-instellingen eruitziet en hoe de landelijke spreiding uit zal werken. Ook speelt hierbij een rol of er zo'n strakke lijn moet zijn tussen instroom en uitstroom in HBO-opleidingen. In dit kader speelt de discussie over deeldiploma's, waaraan ook bekostigingseffecten verbonden zijn. Ik zal bij het HOOP ook op dat punt nadere informatie geven.

Voorzitter! Gevraagd is naar de herkansing in het kader van de verruiming van de propedeuse. Men vindt dat het de student wel erg gemakkelijk wordt gemaakt door de vermindering van 28 naar 21 punten, door het weghalen van de aanvullende beurs en door te zeggen dat de student niet binnen vier jaar, maar binnen tien jaar de totale studie moet hebben afgerond. De huidige regelgeving op dit punt is dat men 10 punten gehaald moet hebben om überhaupt in aanmerking te komen voor die herkansing. Die grens heb ik in de nota niet aangekaart als wijziging. Die wil ik gewoon handhaven. Maar daarnaast is het uiteindelijk binnen tien jaar kunnen afstuderen een enorme verruiming. Ik vind dat deze passage terecht in het regeerakkoord is opgenomen, omdat juist dat eerste jaar bij een HBO of universiteit, vanwege de omschakeling van voortgezet onderwijs naar een universitaire opleiding of HBO-opleiding, vaak het moeilijkste jaar is. Een iets flexibelere opstelling in dat eerste jaar is in het licht van een soepeler overgang van voortgezet onderwijs naar hoger onderwijs een terechte zaak.

De heerRabbae(GroenLinks)

Heeft de minister in dit verband gedacht aan mensen die via opstapelen een herkansing krijgen om de universiteit te halen? Dat was vroeger mogelijk. Ik ken iemand die van een MBO-opleiding is opgeklommen tot arts. Die kansen zijn de laatste jaren aanzienlijk geminimaliseerd. Hoe past deze groep binnen het systeem dat de minister voorstaat?

MinisterHermans

Er zijn verwante MBO-HBO-opleidingen en vervolgens is er HBO of universiteit. Die mogelijkheden zijn er. De financiering van de overheid is echter begrensd. Er is ook een eigen verantwoordelijkheid. De discussie hierover kan niet verengd worden tot de vraag wat de overheid moet bijbetalen. Het gaat om middelbaar en hogeropgeleiden die een stap verder zijn in de opleiding en om de noodzaak van meer hogeropgeleiden in de samenleving. Er ligt een verantwoordelijkheid bij het individu, bij het bedrijfsleven en de instellingen en bij de overheid ten aanzien van het al dan niet bekostigen van het onderwijs. Over de doorstroming van verwante MBO-HBO-opleidingen kom ik nog te spreken.

Door de heren Eurlings, Rehwinkel en anderen is gevraagd naar de mogelijkheid voor eerstejaars studenten om meer op te nemen. Ik wil die kant niet opgaan, want daaraan zijn risico's verbonden. Men is onbekend met hetgeen zich verder nog zal afspelen. Door meer studiefinanciering kan men in de problemen komen, want men gebruikt dan meer dan hetgeen gemiddeld per maand beschikbaar is. De betrokkenheid van ouders bij 20-, 21-jarigen zal groter zijn dan bij iemand van 26 jaar. Naar mijn mening hebben de ouders in deze fase een rol in de vorm van meer betrokkenheid, kan de student lenen of bijwerken en heeft de overheid een rol in de vorm van het verstrekken van een basisbeurs.

De heerEurlings(CDA)

In de nota staat dat de studiebeurs een trekkingsrecht zou moeten zijn, maar dat om praktische redenen flexibiliteit niet mogelijk is. Ik heb daarvoor alle begrip. De commissie-Hermans heeft geconstateerd dat voor beginnende studenten de basisbeurs vaak erg hoog is. Zij werken niet graag bij en vinden lenen, zeker aan het begin van de studie, akelig. Kan er sprake zijn van een flexibele invulling, bijvoorbeeld de mogelijkheid om in het eerste jaar meer op te souperen per maand en in het vierde jaar wat minder en de mogelijkheid om, als ouders aan het begin betrokkenheid tonen, het eerste jaar minder op te nemen, waardoor men het vierde jaar meer overhoudt? Kunnen er bijvoorbeeld drie pakketten worden samengesteld, zodat enige flexibiliteit wordt ingebouwd?

MinisterHermans

Een student heeft in het kader van de spreiding van het recht op studiefinanciering altijd de mogelijkheid om minder op te nemen. Neemt men meer op, dan gebruikt men leencapaciteit van de studiefinancieringsruimte. Ik vraag mij af of dat goed is.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik heb niet gevraagd om de mogelijkheid om aan het begin van de studie meer op te nemen, want ik onderschrijf de argumenten van de minister op dat punt. Ik heb gevraagd of een student, als hij bijvoorbeeld zijn studie in drie jaar afrondt, nog iets met de financiering ten behoeve van dat ene jaar mag doen.

MinisterHermans

Dat is nu ook het geval. Iemand die een studie waarvoor vier jaar staat, in drie jaar afrondt, heeft nog twaalf maanden over. Dat potje kan gebruikt worden tot het 30ste jaar, bijvoorbeeld in het kader van een tweede studie.

De heerRehwinkel(PvdA)

Kan dat potje ook worden ingezet voor bijvoorbeeld een mastersopleiding?

MinisterHermans

Die mogelijkheid is er voorzover het gaat om Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs. Wij hebben vorige week nog over de internationalisering in het algemeen gesproken.

Voorzitter! Het contract voor de OV-kaart loopt tot 1 januari 2003. Alle studenten vallen tot 1 januari 2003 onder het huidige contract, ook degenen die beginnen op 1 december 2002. Iedere student na 1 januari 2003, of hij nu drie, vier, vijf, zes of acht jaar in de studie c.q. de studiefinanciering zit, wat kan als deze lijn doorgaat, krijgt na 1 januari 2003 te maken met een nieuw contract. Ik kan er op dit moment nog geen zinnig woord over zeggen wat dat contract zal zijn. Wij hebben een interdepartementaal beleidsonderzoek, conform de lijnen van het regeerakkoord, waarin wordt gekeken naar de verschillende modaliteiten voor de periode na 1 januari 2003. Voorzover mij bekend, wordt dat onderzoek vlak voor de zomer afgerond. Ik hoop de conclusies van dat onderzoek nog voor de zomer naar de Kamer te sturen, als het kan met mijn standpunt, dus er komt nog een hoop naar de Kamer toe.

Daarbij wordt bekeken welke kant wij op willen met de reisvoorziening na 1 januari 2003. Die zaak ligt nog helemaal open. Er zijn allerlei opvattingen dat deze minister al ideeën heeft over de afschaffing. Deze minister worden heel vaak allerlei dingen aangerekend en dat is niet erg, maar hierover heb ik nog geen standpunt ingenomen. Ik moet het IBO-onderzoek afwachten en ik moet afwachten welke mogelijkheden er na 2002 zijn. Er zit een formatie tussen en discussies met de Kamer. Dat zijn allemaal zaken die een rol spelen, dus ik kan er nog geen nader standpunt over naar voren brengen.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik denk inderdaad dat wij de conclusies van de minister voor de periode na 1 januari 2003 moeten afwachten. Voor 2003 speelt er nog een ander probleem waarover de minister wel iets moet kunnen opmerken. De eerste generatie prestatiebeursstudenten dateert van 1 september 1996. Deze studenten hebben een diplomatermijn van zes jaar die afloopt op 1 september 2002. Er resteert dan nog een periode van vier maanden waarin de diplomatermijn van tien jaar zal gelden, als de voorstellen van de minister worden aangenomen. Kunnen deze studenten rekenen op de OV-studentenkaart in de vier maanden dat zij onder de langere diplomatermijn vallen? Ik kijk daarbij net als de minister niet verder dan de periode die loopt tot 1 januari 2003.

MinisterHermans

Ik wil hierop eerst een algemeen antwoord geven. Wanneer deze wetgeving wordt aangenomen en ingaat, geldt die voor alle studenten die op dat moment studeren. De wetgeving wordt niet cohortsgewijs ingevoerd.

Ook degenen die in 1996 zijn begonnen met hun studie, zullen in het studiejaar 2000-2001 onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering vallen. Het nieuwe stelsel geldt voor alle studenten die op dat moment aan de universiteiten en hogescholen zijn ingeschreven. Het geldt dus ook voor degenen die in 1996 zijn begonnen met een studie en in 2002 nog vier maanden een OV-kaart hebben. Als zij nog recht hebben op studiefinanciering of als zij contact hebben met de IB-groep via een lening, eventueel een nullening, kunnen zij tot 1 januari 2003 een OV-kaart krijgen. Die ruimte blijft er.

Ik vind het niet zo'n groot probleem, omdat iedereen die studeert tot 1 januari 2003 recht heeft op de huidige OV-kaart. Voor alle duidelijkheid voeg ik eraan toe dat men recht heeft op een OV-kaart als men in aanmerking komt voor studiefinanciering of voor een lening.

Voorzitter! Ik stap nu over op een andere vraag, want er zijn een heleboel vragen gesteld. De heer Rehwinkel heeft gevraagd hoe wij om zullen gaan met de HBO-V-studenten die recht hebben op een jaar studiefinanciering. Wij hebben hier te maken met de oude in-serviceopleiding, waarbij men werkt en daarnaast studeert. Vroeger kregen deze studenten helemaal geen studiefinanciering, maar nu krijgen zij één jaar studiefinanciering. Deze regeling is getroffen bij de overdracht van deze studenten van het ministerie van VWS naar OCW. Dat is dus de kern: werken en studeren, niet studeren en werken. Dat is iets anders dan duaal: daarbij werkt men in het kader van de studie om studiepunten te halen, vaak aan het eind van de studie, gedurende een korte periode van zes of negen maanden. Men werkt dus en studeert ernaast. Dat is iets anders en heeft meer betrekking op BBL dat in het MKB bestaat.

Over buitenlandse studenten is ook een aantal vragen gesteld. Eigenlijk valt dit onderwerp buiten het bereik van deze nota, maar de studiefinanciering is er wel mee gemoeid. In 1998 is ten laste van de begroting van OCW het Constantijn Huygensprogramma ingesteld, dat beurzen aan buitenlandse studenten aanbiedt. Met ingang van het komende studiejaar wordt het huidige systeem van vastgestelde beurzenquota per land op basis van culturele verdragen door dit programma vervangen. Dit maakt een betere prioriteitenstelling en meer flexibiliteit mogelijk.

Met een minister uit Bulgarije heb ik over het Constantijn Huygensprogramma gesproken en ik heb hem laten zien dat ook Bulgaarse studenten die in Nederland willen studeren, hiervan gebruik kunnen maken. Dit programma kent een algemene pot en vervangt dus het systeem van aparte verdragen met verschillende landen, waarin voor elk land afzonderlijk wordt aangegeven hoeveel ruimte voor bepaalde beurzen bestaat. Het programma staat onder andere open voor studenten uit Midden- en Oost-Europa. Aanvragen worden beoordeeld door een onafhankelijke selectiecommissie van het Nuffic. Universiteiten en hogescholen zijn er via het bestaande platform van de bureaus buitenland bij betrokken. Het Nuffic is verantwoordelijk voor de coördinatie en legt daarvoor aan OCW verantwoording af. Wel is het van belang dat dit "gebruikersoverleg" met universiteiten en hogescholen zodanig wordt ingericht, dat eventuele aanloopproblemen tijdig kunnen worden onderkend en opgelost.

Als zich hierbij problemen voordoen, is het dus goed dat mijn departement hiervan op de hoogte wordt gesteld. Er is jaarlijks voor dit programma 3 mln. beschikbaar, waarvan tweederde is gereserveerd voor de zeven prioriteitslanden, waaronder Rusland, Hongarije en Tsjechië. Daarnaast bestaat Europese steun in het kader van de preacquisitie voor de nieuwe toetreders Polen, Tsjechië en Slovenië. Via het Nuffic en het overlegplatform van universiteiten en hogescholen is het budget van 3 mln. gestroomlijnd. Op problemen in de aanloop zal ik met aanpassingen trachten te reageren.

De heerBakker(D66)

Voorzitter! Ik vind het heel goed dat de minister een en ander nogmaals uiteenzet. Dat betekent dat in ieder geval hij het goed op een rijtje heeft. Ik bracht het onderwerp echter naar voren omdat zich naar mijn gevoel inderdaad aanloopproblemen voordoen; studenten bleken nergens informatie te kunnen krijgen en regels voor de toegang tot een studie, het verkrijgen van een studiebeurs en het verkrijgen van verblijfsvergunningen bleken niet op elkaar te zijn afgestemd, waarbij het ene kennelijk een voorwaarde is voor het andere. Dat is dus onhelder. Deze problemen gelden al voor het komende studiejaar.

MinisterHermans

Voorzitter! Ik heb geprobeerd aan te geven dat tot de nieuwe opzet is besloten in de hoop dat daardoor meer duidelijkheid zou ontstaan. Als zich ten aanzien van verblijfsvergunningen problemen voordoen in de afstemming met andere departementen, dan zal ik daar nog eens goed naar kijken en de Kamer daarover zo mogelijk informeren.

Ook over vluchteling-studenten zijn vragen gesteld. Het is van groot belang om te bedenken dat vluchteling-studenten pas laat aan een studie met studiefinanciering kunnen beginnen; er zijn taal- en cultuurproblemen en de wachtperiode was tot voor kort drie jaar. Op dit moment bestaat een bijzondere voorziening in het universiteitsondersteuningsfonds, het University Assistance Fund. Dit fonds kan studenten vanaf 27 jaar een studiebeurs verstrekken. De grens van 30 jaar die ik voorstel, lost voor deze groep dus al veel problemen op. Inmiddels heb ik ook de wachtperiode tot één jaar verkort; de voorstellen van mijn voorganger daartoe heb ik overgenomen, omdat het niet terecht is om mensen drie jaar te laten wachten voordat zij mogen gaan studeren. De studiefinanciering is daardoor in ieder geval sneller beschikbaar voor vluchteling-studenten. Het UAF krijgt sinds de invoering van de 27-jaarsgrens jaarlijks 4 mln. van OCW voor beurzen aan vluchteling-studenten tot 30 jaar. Mochten zich nog eventuele knelpunten voordoen, dan moet het budget dat het UAF nu heeft, mogelijkheden bieden om die problemen daadwerkelijk op te vangen. Ik zou het dan ook niet direct willen terugsturen naar de minister, maar het met name daar neerleggen. Daar ligt ook de ruimte om er met maatwerk op in te spelen.

De heerBakker(D66)

De minister zegt dus eigenlijk dat het UAF die 4 mln. houdt en dat dit bedrag minder nodig is voor de periode tot 30 jaar, omdat hij daar al in zal voorzien. Bovendien is de wachtperiode verkort. Die 4 mln. kan dan eventuele nieuwe knelpunten oplossen. Is dat de boodschap van de minister?

MinisterHermans

Zo is het.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik begrijp dat de minister de wetgeving niet wil veranderen voor deze groep, maar dat hij de problemen wel budgettair wil oplossen. Het UAF krijgt dus middelen om knelpunten op te lossen. Is dat de zienswijze van de minister?

MinisterHermans

Door de 30-jaarsgrens neer te zetten zoals ik die nu neergezet heb, is er meer ruimte in de 4 mln. die het UAF beschikbaar heeft. Er wordt dan immers een deel opgevangen in het reguliere systeem. Daarmee krijgt het UAF nu de gelegenheid om daar op maat op in te spelen. Die ruimte is er dus.

De heerRabbae(GroenLinks)

Het UAF zegt dat een vluchteling-student gemiddeld op 30-jarige leeftijd begint.

MinisterHermans

Met de door mij voorgestelde 30-jaarsgrens wordt een probleem opgelost, omdat studiefinancieringsrechten tot 30 jaar blijven bestaan. Als zich problemen voordoen met vluchteling-studenten, is het UAF degene die met het nu beschikbare budget kan voorzien in een oplossing op maat. Vroeger moest men uit de 4 mln. ook de studenten tussen 27 en 30 jaar betalen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Het gaat mij erom dat de minister bereid blijft om de knelpunten budgettair via het UAF op te lossen. De rest is minder belangrijk.

De voorzitter:

Die toezegging is helder naar voren gekomen.

MinisterHermans

Voorzitter! Er zijn discussies over het peiljaar en de peiljaarverlegging. Het gaat daarbij om de discussie over t-3 en t-2. Ik heb in de nota aangegeven dat ik wil overgaan naar t-2. Er wordt dus terug geredeneerd naar twee jaar vanaf heden, en niet drie jaar. De vraag is: hoe zit het dan met een terugval in het inkomen tot bijvoorbeeld het sociaal minimum? De IB-groep heeft aangegeven dat het mogelijk is om van t-3 naar t-2 te gaan. Er wordt op dit moment echter geaarzeld over de invoeringsdatum daarvan. Het gaat om het punt dat je voor een daadwerkelijke uitvoering nogal wat belastinggegevens tot je beschikking moet hebben. Bij een terugval naar het sociaal minimum kom je gegeven de huidige inkomens altijd voor een volledige aanvullende beurs in aanmerking, zeker daar ik de regeling van 25% terugval heb teruggebracht tot 15% terugval. Daardoor is er bij terugval veel sneller de mogelijkheid om een aanvullende beurs te krijgen. Die beslissing kan ook veel sneller worden genomen.

De heerBakker(D66)

De minister zegt "heb teruggebracht van 25% naar 15%". Is dat nu al het geval?

MinisterHermans

Het was 25% en ik ga het terugbrengen naar 15%.

De heerBakker(D66)

Per volgend jaar?

MinisterHermans

Ja.

Voorzitter! Er zijn vragen gesteld over studenten met een handicap. Gaat de gehandicapte student erop achteruit? Naar mijn mening is dat niet het geval. Veel bijzondere voorzieningen die noodzakelijk waren op het moment dat de studiefinanciering krapper werd, zijn nu niet meer noodzakelijk. Het is wel van groot belang dat wij ons goed rekenschap geven van het feit dat er met name op instellingsniveau, ook via hardheidsclausules en dergelijke, mogelijkheden zijn om hier op maat op in te gaan spelen. Wat op dit moment bestaat en wat ook gewoon blijft bestaan, is dat er op indicatie van de arts en de instelling standaard twaalf maanden extra ten aanzien van studiefinanciering is. Dat heb ik niet meer in de nota herhaald. En er is een eventueel extra in de richting van een afstudeerfonds. Dat is en dat blijft zo. Dat wordt dus niet veranderd. Mocht het zo zijn dat er ondanks deze wijziging, die verlenging naar tien jaar en het bestaan van het extra jaar studiefinanciering bovenop de reguliere studiefinanciering, toch nog problemen zijn, dan denk ik dat de hardheidsclausule daarin voldoende kan gaan voorzien. Ook afstudeerregelingen zouden daarvoor een mogelijkheid kunnen gaan bieden. Het moet dus niet zo zijn dat deze groep er verder op achteruitgaat. Het is wel zo dat deze groep er minder op vooruitgaat dan de andere. Dat punt hebben wij ook besproken tijdens de discussie over de WTS. Deze groep had immers sowieso al een iets langere termijn. Mochten er na tien jaar, ondanks het handhaven van de bestaande regelingen, nog problemen zijn, dan zal men met de hardheidsclausule een voldoende oplossend vermogen kunnen hebben om eruit te komen.

Voorzitter! Er is ook gevraagd naar de uitwonendenbeurs. Zou je die niet moeten relateren aan de afstand in kilometers tot de ouders? Er is heel lang sprake geweest van het postcodebeginsel. Je ging dan met passers over de landkaart heen om te kijken hoever men van universiteit of hogeschool af zat. Dit soort situaties zal zich ongetwijfeld een keer voordoen, maar het aantal lijkt mij uitermate minimaal. Ik wijs er overigens op dat er binnenkort een koppeling komt tussen de IB-groep en de gemeentelijke bevolkingsadministratie. De navrante verschillen kunnen dan in ieder geval weggenomen worden. We hebben het hier waarschijnlijk over een heel kleine groep, maar die groep is wel uitwonend. Een van de grootste verschillen tussen de uitwonenden- en de thuiswonendenbeurs is juist dat studenten een kamer huren. Ik denk dat het bestrijden van dergelijke gevallen meer kost dan het oplevert. Door de huur van de kamer zal het weinig opleveren.

Voorzitter! Dan kom ik bij de OV-kaart. Kunnen studenten zich ook voor de OV-kaart flexibel laten in- en uitschrijven? Het antwoord is "ja". Dat kan nu en dat blijft ook zo. Op het moment dat je een relatie met de IB-groep hebt op basis van de mogelijkheden die er zijn – óf studiefinanciering óf lening – dan heb je de mogelijkheid van een OV-kaart. Daar heeft het in- en uitschrijven bij de universiteit als zodanig geen direct effect op. De loskoppeling van collegegeld en studiefinanciering is in dezen zeer wezenlijk om flexibiliteit in dat systeem te krijgen.

Ik heb al gezegd dat studenten tot 2003 recht hebben op de OV-kaart zoals die op dit moment geldt. Woensdag krijgen we de discussie in de Kamer over het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Laat ik daar nu dus niet verder op ingaan.

Mevrouw De Vries, de heer Van Bommel en anderen hebben gesproken over het bedrag van ƒ 15.000 en de mogelijkheid van fraude bij de bijverdiengrens. Wie daar overheen gaat, moet de studiefinanciering stopzetten of terugbetalen. Als je eroverheen gaat en niet terugbetaalt, krijg je ook nog een boete. Dat zijn allemaal punten die op dit moment spelen. Iemand wiens bijverdiensten over dat bedrag van ƒ 15.000 dreigen te gaan, zal vrij snel de studiefinanciering stopzetten of zal er zelfs helemaal niet aan beginnen. Die ruimte moeten we ook gewoon laten. We moeten niet denken dat we daar op kunnen gaan sturen. Ik wil de grens voor bijverdienen op ƒ 15.000 laten. Straks komt er toch een koppeling tussen de gegevens van de belastingdienst en de IB-groep. Als een student ziet dat hij daar overheen gaat, dan denk ik dat hij slim en wijs genoeg is om de studiefinanciering stop te zetten. Anders moet je je afvragen waarom hij überhaupt studeert.

Ik heb zo-even gewezen op de uit- en thuiswonendenfraude. Ik denk dat die problemen vermeden kunnen worden door de koppeling van de bevolkingsadministratie met het bestand van de IB-groep.

Dan ga ik in op de discussie over de fiscaliteit en de renteaftrek in het kader van de herziening van het belastingstelsel van de 21ste eeuw. Ik kan daar natuurlijk heel weinig over zeggen. Feit is dat dit onderwerp door mij is ingebracht in deze discussie. Het gaat hier om de vraag welke kant je opgaat. Handhaaf je de aftrekbaarheid van studieleningen of doe je wat aan het rentepercentage? Er is een aantal mogelijkheden bekend en misschien zijn er nog wel meer. De discussie in het kabinet is volop gaande. Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de vraag welke kant het uiteindelijk uitgaat. Dat komt straks bij de presentatie van het belastingplan van de 21ste eeuw op tafel.

Er is ook gesproken over fiscaliteit en Caron en Stevens.

MevrouwDe Vries(VVD)

Ik snap wat de minister zegt. Kan hij aangeven dat het ook zijn inzet is om de deblokkering van het spaarloon mogelijk te maken voor ouders die studerende kinderen hebben? Vorig jaar hebben we het plan besproken. Tot op heden is het alleen mogelijk voor eigen studiekosten. Het lijkt mij zeer plausibel als je het spaarloon ook belastingvrij kunt deblokkeren voor de studiekosten van je kinderen.

MinisterHermans

Ik heb geconstateerd dat dit punt bij de kabinetsformatie ook aan de orde is geweest, maar niet is overgenomen. Of dat in het belastingstelsel voor de 21ste eeuw wordt meegenomen, kan ik niet zeggen.

De heer Rehwinkel vroeg waarom niet meer is gedaan met de voorstellen van Caron en Stevens uit het rapport van de commissie-Hermans. Ik heb alleen maar horen verluiden dat sommige politieke partijen ertegen waren om dat in het regeerakkoord op te nemen. Welke partijen dat waren, daar kan ik alleen maar naar gissen en dat wil ik nu niet doen. De fiscalisering van een aantal mogelijkheden die in het rapport werden genoemd, zijn dus niet in het regeerakkoord overgenomen. Ik constateer dat met enige pijn in het hart, maar het is gewoon een feit.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik ben benieuwd naar wat u hebt horen verluiden.

MinisterHermans

Wilt u dat toch echt horen?

De heerRehwinkel(PvdA)

Ja, vertel het eens!

De voorzitter:

Wij gaan hier niet het regeerakkoord uitleggen!

De heerRehwinkel(PvdA)

Neen, maar wel om eventuele misverstanden daarover weg te nemen. Wij zijn zeker bereid om ernaar te kijken. Het was niet zo dat dit voor ons als enige kon spelen bij het regeerakkoord. Bewust hebben wij ook op een aantal andere zaken ingezet. Als de minister zo af en toe wat hoort verluiden, moet het hem toch ook bekend zijn dat bijvoorbeeld mevrouw Netelenbos in haar rol als staatssecretaris al sterk op fiscalisering van de studiefinanciering heeft aangedrongen.

De voorzitter:

Dat zal de minister zeker in dank aanvaarden, maar heeft hij er ook nog een antwoord op?

MinisterHermans

Welk antwoord zou ik moeten hebben op zoveel ruimhartigheid van de kant van de PvdA? Ik ben zeer benieuwd naar de discussie, want bij de herziening van het belastingstelsel gaat het natuurlijk ook om de vraag of er voldoende ruimte voor dit soort zaken is en dat hangt weer samen met de algemene belastingverlaging die daarbij speelt. Om met een bekende grote man uit de partij van de heer Rehwinkel te spreken: het is niet aan mij om daarover vandaag een uitspraak te doen.

De heerStellingwerf(RPF)

Voorzitter! De minister sprak over pijn in het hart, maar wat moeten wij daaronder verstaan? Is hij het dus wel met de heer Rehwinkel eens?

MinisterHermans

Pijn in het hart wil niet zeggen dat het ook gebroken is. Ik heb enkele voorstellen gezien en zelf ook op tafel gelegd vanuit de commissie die ik heb voorgezeten. Daar is specifiek naar gekeken, maar het is mij bekend dat de totale discussie over wat er moet gaan gebeuren met fiscalisering, ook op dit terrein, samenhangt met de herziening van het belastingstelsel. Het is best mogelijk dat daarbij dit soort discussies terugkomen. Ik ben in ieder geval blij met die opmerking van de heer Rehwinkel van zojuist, want een aantal voorstellen, ook van Caron en Stevens, zou kunnen worden meegenomen en moeten worden afgewogen tegen de algemene discussie over verlaging van niet alleen de toptarieven, maar met name de middentarieven.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik vind dat toch een beetje flauw. De heer Hermans heeft vanuit zijn eigen standpunt naar het regeerakkoord gekeken, zoals ook is gebleken bij de leeftijdsgrens. Dat hij zich zo snel van de wijs gebracht voelt door de PvdA – waarbij ik mij overigens niet zoveel kan voorstellen – vind ik een beetje raar. Caron en Stevens maakte een wezenlijk onderdeel uit van zijn rapport en daar had toch meer mee kunnen gebeuren dan nu is gedaan, ook al zou de minister gedacht hebben dat de PvdA er deze opvattingen over had!

MinisterHermans

Ik ben altijd diep geraakt wanneer mij wordt gezegd dat ik op de knieën ga voor de fractie van de PvdA, maar ik heb alleen maar willen aangeven dat het mij niet zozeer ging om de vraag of je die voorstellen wel of niet wil overnemen, maar meer om het vrij harde gegeven van het budgettaire kader. Daarbinnen had ik ruimte voor flexibilisering en om de 30-jaarsdiscussie te voeren, maar geen ruimte om met fiscale maatregelen te komen omdat die volop consequenties zouden hebben voor de fiscale kant en daar zitten nogal wat overheidsfinanciële consequenties aan die ik niet voor mijn rekening kon nemen. Ik heb al gezegd dat de kunst van het ivoor draaien het juiste tempo is, doe je het te snel of te hard, dan breekt het en houd je helemaal niets over. Dat is ook het punt dat hier nu speelt. Hoever kon ik gaan? Welnu, ik ben binnen de marges die de financiële kaders mij geboden hebben tot een maximale ruimte gekomen die ik kon nemen. Dat laat overigens onverlet dat in de discussies over het belastingstelsel 21ste eeuw deze punten ongetwijfeld opnieuw aan de orde kunnen komen.

Voorzitter! Ik kom op de ouderbijdrage, die volop aan de orde is geweest ook na verschijning van het rapport over de studiefinanciering van de commissie-Hermans. De heren Rabbae en Van Bommel hebben gevraagd waarom de ouderbijdrage niet verplicht wordt gesteld. Het was toch zo'n goed idee van die commissie die onder mijn naam dat voorstel heeft gelanceerd. Reacties en voortschrijdend inzicht hebben mij ertoe gebracht om te zeggen: het lijkt mij geen goede weg om het te gaan doen. De ouderbijdrage is een vitaal onderdeel van de studiefinanciering: ongeveer 2,3 mld. naast een naturabijdrage van de zijde van de ouders. Het zijn vaak afspraken aan de keukentafel. De financiële verantwoordelijkheid van de ouders in de vorm van die 2,3 mld. plus natura is volop aanwezig. Als de ouders niet kunnen betalen, is er een aanvullende beurs. Als de ouders niet willen betalen, is er een hardheidsclausule. Inmiddels is dat 6000 keer per jaar toegepast. Op een totaal van ruim 500.000 gerechtigden is dat een heel klein percentage. Er wordt vaak naar het Australisch stelsel gewezen. Daarin is überhaupt geen sprake van een basisbeurs. Er is alleen maar sprake van lenen, behalve in het geval dat de ouders het absoluut niet kunnen betalen. De systematiek van het terugbetalen gaat tot 65 jaar. Bij ons is het maar 15 jaar. Ons systeem is qua solidariteit en sociale gedachte veel en veel beter dan het Australisch stelsel, dat veel harder is. Ik meen dat het verhaal over de rol van de ouders een evenwichtig verhaal is.

Er is gevraagd of ik in de voorlichting niet wat explicieter kan zijn en een bedrag kan noemen. Dat bedrag zou maximaal datgene kunnen zijn wat in het kader van de aanvullende beurs bij het volledig ontbreken van draagkracht van de ouders ter beschikking kan worden gesteld. Er is sprake van een individuele relatie tussen student en ouders. Het gaat over betalingen, levensstandaard, enz. Het blijft gevaarlijk om een indicatie te geven. Ik wil de ouders duidelijk maken – hier verschil ik niet van mening met de Kamer – dat ik verwacht dat zij een bijdrage zullen leveren in het kader van de verantwoordelijkheid voor de studie van hun kinderen. Ik wil kijken hoever ik daarin kan gaan zonder dat ik daarin belerend ben of een norm neerleg die juist in de relatie tussen student en ouders moet worden bepaald.

De heerVan Bommel(SP)

Waarom noemt de minister het gevaarlijk? Hij geeft zelf aan dat ouders en studenten op materiële basis dingen regelen, dus niet financieel. In die situatie bestaat daarop toch het beste zicht?

MinisterHermans

Ik vind het gevaarlijk in de relatie tussen student en ouders. Ik vind dat de overheid hier heel ver weg moet blijven. Als de ouders het niet kunnen betalen, is er de aanvullende beurs. Als de ouders niet willen betalen en de overheid gaat het overnemen, is het middel erger dan de kwaal. De hardheidsclausule is hier voldoende. Als echt sprake is van een interventie van de overheid, als de ouders niet willen betalen, zouden studenten hun ouders moeten aanklagen. Wij komen dan terecht op een hellend vlak. Ik zeg dit naar aanleiding van de reacties op de voorzichtige vorm die door de commissie-Hermans werd voorgesteld.

De heerBakker(D66)

Ik kan mij in hoofdlijnen vinden in de benadering van de minister. De overheid moet niet in die relatie staan. Dat laat onverlet dat de overheid wel een rekenmodel hanteert waar een zekere ouderbijdrage in zit, die vervangen kan zijn door de aanvullende beurs. Het moet mogelijk zijn om die bijdrage in voorkomende gevallen ook gewoon te berekenen en op papier te zetten. Aan de ouders kan dan worden meegedeeld dat uitgaande van de standaardsituatie, het rekenmodel en de normbudgetten een bepaalde bijdrage moet worden gegeven. In overleg met de student kan dat verder worden ingevuld. Vaak weet men niet in welke orde van grootte men moet denken. Dat zou aangevuld kunnen worden.

MinisterHermans

In de toelichting op de ouderbijdrage zou je dat kunnen aangeven met verwijzing naar allerlei differentiaties. Ik meen dat geen sprake is van een verschil van mening met de meerderheid van de Kamer. Ik wil alleen niet dat door de overheid met het belerende vingertje wordt gezwaaid. Als indicatie of steuntje in de rug, zoals het is genoemd, kan ik mij er wat bij voorstellen. In de uitwerking wil ik bezien hoe ik het op de beste wijze vorm kan geven.

De heerVan der Vlies(SGP)

In het praktische vlak kan ik de minister volgen. Maar stel dat de ouders niet willen. De minister verwijst dan naar de hardheidsclausule, erop neerkomend dat de studenten er geen schade door lijden. Dat is dan wel geregeld, maar de ouders die het betreft gaan vrijuit. Daar heb ik een moreel probleem mee. Ik begrijp dat de overheid geen gereedschap heeft om het geld tot de laatste cent ter plekke op te halen, maar wij kunnen het niet zomaar naast ons neerleggen, vind ik.

MinisterHermans

Ik meen dat de heer Van der Vlies vaker een beroep doet op de morele verantwoordelijkheid van mensen. Dat doe ik in dit geval ook. Ik heb echter geen gereedschap in handen – ik wil het ook eigenlijk niet in handen hebben – om een en ander af te dwingen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Zijn wij eigenlijk niet bezig met een schijnvertoning? U wil niet treden in de verantwoordelijkheden van ouders noch in de relatie tussen ouders en kinderen, maar wel een onzinnige voorlichtingscampagne voeren die alleen maar geld kost. Is dit niet overbodig? De ouders weten heus wel waarover het gaat. Zij hebben hun eigen kinderen gemaakt. Of u pakt die ouders, of u laat deze relatie buiten beschouwing.

MinisterHermans

Het is natuurlijk niet altijd zwart-wit. Ik probeer aan te geven dat ik voorlichting en informatie wil geven. Uit onderzoek is mij gebleken dat de kennis bij ouders over het feit dat van hun kant een bijdrage wordt gevraagd, bepaald niet algemeen is. De heer Bakker verwees naar de discussie met de heer Deetman destijds, eerst in de Schepelzaal en daarna in de oude vergaderzaal, over een ouderonafhankelijk stelsel van studiefinanciering. Dat was bij wijze van spreken een jaar later al weg vanwege de bezuinigingen, maar het beeld is blijven bestaan: er is toch studiefinanciering? In de informatie aan de ouders kunnen wij heel goed aangeven dat het stelsel gebaseerd is op het drieluik overheidsverantwoordelijkheid, ouderverantwoordelijkheid, student. In die informatie kunnen indicaties worden gegeven over hetgeen waarover wij het hebben.

De heerRehwinkel(PvdA)

Het mag misschien bekend zijn dat de PvdA in haar verkiezingsprogramma, weliswaar door het congres erin geamendeerd, die fiscale inning is opgenomen. Ik ben bereid stap voor stap te zetten als de minister echt toezegt dat hij iets meer doet dan het geven van algemene voorlichting over de wijze waarop budgetten in elkaar steken. Ik doel op hetgeen waarop de heer Bakker heeft aangedrongen, namelijk op het geven van voorlichting die specifiek gericht is op ouders. Ik zie echt niet in hoe dit inbreuk kan maken op de relatie tussen ouders en studenten. Je kunt gewoon aan ouders meedelen: zo stellen wij budgetten samen en op basis daarvan wordt u geacht, met alle vrijheid en rekening houdend met individuele omstandigheden, om zoveel bij te dragen. Ik zou graag zien dat de minister dat toezegt. Hij heeft in zijn notitie een spelregel geformuleerd, wat zeggen wil dat hij niet zover wil gaan, maar zich wil beperken tot algemene voorlichting.

MinisterHermans

Ik heb al gezegd dat ik indicaties wil geven. Ik wil ook de ruimte laten voor individuele afweging, omdat er ook veel in natura wordt verstrekt aan studenten. Er zijn grote verschillen, zoals de heer Van der Vlies al heeft aangegeven. Ik denk dat wij in dit kader voorzichtig moeten zijn. Als dit een stap is op weg naar een vorm van fiscalisering die onvoldoende werkt, ben ik niet thuis. Ik wil die kant dus niet op.

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik ook liever niet. Daarom wil ik dat u iets duidelijker toezegt dat u op individuele omstandigheden gerichte voorlichting wil geven. Ik vind het nu allemaal nog iets te terughoudend geformuleerd.

MinisterHermans

Met alle respect, ik vraag mij af hoe een rijksoverheid op individueel niveau voorlichting kan geven. Ik heb al drie keer aangegeven wat er wel kan. Natuurlijk kun je blijven zoeken naar verschillen. Ik zou u willen adviseren in dit geval naar de overeenkomsten te zoeken. Ik wil een indicatie geven waarover het gaat. Die indicatie betreft de hoogte van de aanvullende beurs van de zijde van de overheid en het feit dat daarbij sprake kan zijn van individuele verschillen. Dat wil ik doen en dat heb ik hier een- en andermaal gezegd. Als u nog verder wilt gaan, wil ik heel expliciet horen wat er moet worden aangegeven.

De voorzitter:

Ook op dit punt kunt u straks een motie indienen teneinde een Kameruitspraak te vragen. Dit wordt een herhaling van zetten. De minister heeft nog een heel pakket antwoorden liggen en het is mij bekend dat de commissie in de tweede termijn nog moties wil indienen.

Ik stel voor dat de minister nu de resterende vragen beantwoordt.

MinisterHermans

Mevrouw de voorzitter! Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden met de VSNU, de HBO-raad, het ISO en de LSVB over vereenvoudiging van de afstudeersteun. Ik concludeer dat instellingen en studenten op hoofdlijnen positief zijn. Ik wil mij in de vervolggesprekken concentreren op precieze vormgeving en definiëring: wat is een maatschappelijke organisatie, waarover hebben wij het precies? Ik heb in mijn brief aangegeven welke elementen ik daarbij van belang vind. Die brief gaf ook de hoofdlijnen weer van de discussie die wij in de Kamer hebben gevoerd over de afstudeerregeling.

Als wij praten over afstudeersteun in bijzondere omstandigheden, gaat het om overmachtssituaties, bestuurswerk, uitkering tijdens of direct na bijzondere omstandigheden, hoogte van de steun, etc. Al die zaken moeten wel geregeld worden, maar ook de instellingen hebben daarbij een belangrijke rol.

Ik heb een amicebrief gestuurd aan de staatssecretaris van Financiën over de defiscalisering van de afstudeersteun. Ik heb begrepen dat de heer Vermeend bereid is te kijken naar mogelijkheden om die defiscalisering tot stand te brengen. De afstudeersteun moet dan wel plaatsvinden in een vorm die correspondeert met de studiefinanciering, anders ontstaan op fiscaal gebied wat vreemde zaken, zo heb ik van hem begrepen. Wij zoeken gezamenlijk naar een oplossing. Ik hoop u daarover zo snel mogelijk te informeren.

Mevrouw de voorzitter! Er is gevraagd naar de verdringing van lageropgeleiden door studenten. Daarover zijn ook Kamervragen gesteld. Het zou gaan om ruim 55.000 fulltime banen van laaggeschoolden die door studenten worden ingenomen. In het desbetreffende onderzoek wordt gesteld dat 27.000 banen vervuld zouden kunnen worden door lageropgeleiden. Daarbij zijn nogal wat maren te plaatsen. Die banen zijn opgebouwd uit hele kleine onderdeeltjes. In sommige sectoren zijn minder laagopgeleiden dan nodig zijn. Verder zouden laagopgeleiden bepaalde banen helemaal niet willen. Je ziet ook vaak dat werkgevers de voorkeur geven aan studenten.

Het is duidelijk dat het in veel gevallen gaat om substitutie. Het ligt echter niet voor de hand de oplossing te zoeken via studiefinanciering. Ik heb ook begrepen dat men dat niet als eerste lijn kiest. Ik heb wel aangegeven dat ik zal spreken met de minister van Sociale Zaken over een sluitende aanpak en mogelijkheden terzake. Dat hebben wij inmiddels gedaan. Ook van zijn kant is duidelijk aangegeven dat de oplossing niet via de studiefinanciering gezocht moet worden maar via de andere kant. Daarbij wordt gedacht aan om-, bij- en herscholing om ook lageropgeleiden kansen te geven op de arbeidsmarkt. Het zwaartepunt ligt dus bij Sociale Zaken. Ik zie geen mogelijkheid om studenten de vrijheid te ontnemen hun eigen bijbaan te kiezen. Ik ben wel groot voorstander van de initiatieven die in verschillende grote steden worden genomen met betrekking tot duale werktrajecten die meer gericht zijn op de studie die men volgt. Dat is heel positief. Ik zal bekijken of daarbij een specifieke rol van mijn kant noodzakelijk is. Naar mijn idee is dat nog beter dan een baantje dat niet direct past bij de opleiding van de student, hoewel mevrouw De Vries daarover een aantal terechte opmerkingen heeft gemaakt. Het is goed de studenten te stimuleren werk te zoeken dat meer toegesneden is op hun hogere opleiding. Ik zou daaraan in algemene zin mijn steun willen verlenen. De kern van de oplossing betreft meer de inspanningen van Sociale Zaken dan een aanpassing van het stelsel van studiefinanciering.

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Ik vind het jammer dat de minister de deur van de studiefinanciering dichtgooit. Misschien kan de minister het normbudget via de aanvullende beurs verhogen. De groep is beperkter dan het totale aantal studenten. Door de verhoging hoeven zij dan niet meer te werken. Andere jongeren kunnen hun positie innemen en daardoor hoeven door Sociale Zaken minder bijstands- en werkloosheidsuitkeringen betaald worden. Met het een zou de minister het ander dekken en ik vind het daarom jammer dat de minister zo routinematig antwoordt.

MinisterHermans

Ik ga bepaald niet routinematig te werk, voorzitter. Ik heb al aangegeven dat ik hierover met de collega van Sociale Zaken overleg pleeg. Er wordt nu gesuggereerd dat er een inverdieneffect zal zijn. Men weet dat de minister van Financiën allergisch is voor inverdieneffecten. Trouwens, daar zijn veel ministers van Financiën allergisch voor geweest. Zal evenwel het bedoelde inverdieneffect zich voordoen, dan hebben wij met een andere situatie te maken. Zo eenvoudig is het probleem helaas niet. Je kunt niet zeggen: als de hoogopgeleiden de baan niet nemen, dan zullen de laagopgeleiden automatisch instromen. Dat blijkt ook uit onderzoek. Men moet niet denken dat ik zomaar doorhol en aan dit punt geen aandacht wil besteden. Nee, ik geef aan dat er lokale initiatieven voor het bieden van meer op maat toegesneden banen zijn. Daarnaast neemt de minister van Sociale Zaken initiatieven. Met hem wordt overleg gepleegd om na te gaan op welke manier de laagopgeleiden een plaats op de arbeidsmarkt kunnen krijgen. Die discussie betreft veel meer dan alleen de studiefinanciering.

De heerRabbae(GroenLinks)

Bent u bereid om dat aspect samen met Sociale Zaken te onderzoeken? Dat zou winst zijn.

MinisterHermans

Als het om iets zeer aantoonbaars gaat, zouden er wel mogelijkheden zijn. Ik wijs er evenwel op dat het niet eenvoudig zal zijn aan te tonen dat op dit punt de bedoelde winst kan worden behaald. Ik denk in dit verband aan discussies in gemeentebesturen over het aantrekken van bedrijven. Men houdt dan rekening met het inverdieneffect door verlaging van het aantal bijstandsuitkeringen. Door de vestiging van een bedrijf in een gemeente kunnen bijvoorbeeld 50 of 100 mensen geen bijstandsuitkering meer nodig hebben doordat zij dan een baan vinden. Op die manier zijn er inverdieneffecten. Op nationaal niveau is de zaak lastiger. De centrale overheid heeft namelijk te maken met kasbegrotingen en met het feit dat de minister van Sociale Zaken voor een andere manier kiest dan ik via de studiefinanciering zou kunnen. Daarom meen ik dat de samenwerking tussen de minister van Sociale Zaken en mij om te komen tot meer banen voor laagopgeleiden voorop moet staan.

Voorzitter! Ik wil vervolgens iets zeggen over de uitvoerbaarheid en de financiën. Door mevrouw De Vries en de heren Eurlings, Bakker en Van Bommel is gevraagd: is de minister er zeker van dat de voorstellen in de nota op tijd kunnen worden uitgevoerd? Kan de IB-groep het werk wel aan? Eigenlijk hebben hierover alle leden gesproken. Reeds bij het tot stand komen van de nota is uitgebreid contact geweest met de IB-groep in Groningen. Sindsdien zijn de afzonderlijke voorstellen stuk voor stuk met de IB-groep besproken. De medewerkers van de IB-groep worden ook volop betrokken bij de definitieve vormgeving van de wetgeving. De conclusie is dat de maatregelen die ik voorstel, inderdaad in het studiejaar 2000-2001 uitgevoerd kunnen worden.

Op twee punten maak ik een voorbehoud. Het eerste betreft het vormgeven van de rekening-courant, de leenfaciliteit. Er is dus een voorbehoud ten aanzien van de leenfase, na afloop van de 48 beursmaanden. Het tweede voorbehoud betreft het verleggen van het peiljaar van t-3 naar t-2. Ik zet er echter op in de operatie in het studiejaar 2000-2001 te laten lukken. Maar ten aanzien van t-2 is het van groot belang dat de gegevens van de fiscus op tijd bekend zijn. De IB-groep heeft dan ook te maken met koppeling van de gegevens.

Dan is er nog een relatie met het herontwerp. De IB-groep kan het project ook met inachtneming van het bestaande ontwerp uitvoeren. Ik geef er evenwel sterk de voorkeur aan de uitvoering aan de hand van het herontwerp te doen. Ik heb de Kamer al laten weten dat er op dit punt discussies zijn, met name met betrekking tot de financiering van het herontwerp. Met het huidige systeem is de operatie dus mogelijk, maar ik wil het liefst werken aan de hand van het nieuwe systeem. De discussie over het herontwerp is evenwel niet bepalend voor de uitvoering van de nota die voor ons ligt. Dat is mij verzekerd van de kant van de IB-groep.

Is de IB-groep millenniumproof? Het antwoord is: ja. De IB-groep heeft mij laten weten dat zij per 1 januari 2000 millenniumproof is. Eerder hoeft ook niet. Daar is veel tijd en energie in gestoken. Uit mijn gegevens blijkt dat wij met gerede positieve verwachtingen op 1 januari het jaar 2000 mogen ingaan. In het kader van de millenniumtoets door de minister voor het grotesteden- en integratiebeleid in de richting van de departementen en het onderwijs speelt de IB-groep een zeer cruciale rol, want 500.000 mensen zijn afhankelijk van die systematiek.

Het is technisch mogelijk de draagkrachtmeting zodanig vorm te geven, dat de aanvrager slechts hoeft aan te geven dat hij akkoord is met zo'n meting. Hij of zij kruist op het terugbetalingsformulier aan "wil draagkrachtmeting". De IB-groep draagt dan zorg voor de gegevensverzameling bij de fiscus en de berekening. Degene die de meting heeft aangevraagd wordt vervolgens geïnformeerd over de uitkomst daarvan. De draagkrachtmeting wordt van jaar op jaar gecontinueerd, als de aanvrager daar tenminste mee akkoord is. Het is een uitermate gebruiksvriendelijk systeem. Je geeft aan dat je een draagkrachtmeting wilt en vervolgens wordt door de IB-groep samen met de fiscus geregeld wat de uitkomst daarvan is. Het is ook mogelijk de systematiek van de berekening zelf te vereenvoudigen. Ik ben dat echter niet van plan, omdat dat naar mijn mening tot ongewenste herverdelingseffecten zal leiden. Het punt is dat de aanvrager met één kruisje achter "wil draagkrachtmeting" het hele systeem in werking zet en dat de zaak achter de schermen zodanig gebruiksvriendelijk wordt geregeld, dat hij uiteindelijk ook het resultaat krijgt.

Ik kom bij de draagkrachtmeting bij de terugbetaling van de studieschuld. De terugbetaling vindt in 15 jaar plaats. Per maand wordt 1/180ste deel van de totale schuld gemeten ten opzichte van de financiële draagkracht. Gaat dat 1/180ste deel de financiële draagkracht te boven, dan zijn er mogelijkheden om daar iets aan te doen. De draagkrachtsystematiek is inmiddels zodanig verfijnd dat ik verwacht dat er zich daar geen echte problemen meer kunnen voordoen.

Is de verruiming van de leenfaciliteit geen dode mus? Dat geld is immers ook nodig voor de totale leenfaciliteit. De lening vervult nog een belangrijke functie in het stelsel. Daarvan wordt gebruik gemaakt als de andere financieringsbronnen onvoldoende zijn of als de studievoortgang wordt belemmerd. De volgorde is heel nadrukkelijk: basisbeurs, ouders, zelf werken en dan pas lenen. Dat is in Nederland heel anders dan in andere Europese landen, waar men veel eerder bereid is tot lenen. Ik weet niet waar dat aan ligt. Wij hebben dat onderzocht, ook in de vorige commissie waarvan ik voorzitter was. Het is onduidelijk. Het heeft iets te maken met de angst om extra schulden op te bouwen. Dat zou kunnen samenhangen met de discussie over de termijn van zes jaar. Ik kan dat echter niet bewijzen. Als je die termijn verlengt, biedt dat meer mogelijkheden en ruimte.

Ik kom bij de aflossing van de schulden. Mevrouw De Vries en anderen hebben gevraagd wat er gebeurt als je twee jaar studeert, stopt en na vijf jaar doorgaat met je studie. Twee jaar nadat je bent uitgeschreven treedt de terugbetaling in werking. Ik wil dat zo laten. Indien men het diploma alsnog haalt, heeft men een vordering op de IB-groep.

MevrouwDe Vries(VVD)

Plus rente?

MinisterHermans

Dat lijkt mij dan logisch. Ik zal wel goed moeten kijken naar de consequenties daarvan. Het is een terechte vraag die ik vandaag voor het eerst heb gehoord. Ik moet de Kamer daarvoor complimenten maken. Ik had op dat moment nog niet gedacht aan de mogelijke consequenties. Ik wil ernaar kijken, maar naar mijn mening is het logisch dat er dan een vordering op de IB-groep ontstaat. Het is mogelijk dat je tussen je 18de en je 20ste studeert, vijf jaar gaat werken, al bezig bent met de terugbetaling en vervolgens alsnog binnen de termijn van tien jaar je studie afrondt.

MevrouwDe Vries(VVD)

Vervroegde aflossing na de diplomatermijn, is dat mogelijk?

MinisterHermans

Dat kan.

MevrouwDe Vries(VVD)

Dus als je de Staatsloterij wint, kun je de schuld in één klap aflossen.

MinisterHermans

Ja. Dat gebeurt op dit moment ook al. Het gebeurt op dit moment zelfs al dat men door bijverdiensten al tijdens de studie gaat terugbetalen. Die mogelijkheid is er dus op dit moment en die blijft bestaan.

Voorzitter! Er is gevraagd wat de budgettaire consequenties zijn van het plan zoals dat nu voorligt. Tot en met 2004 treden besparingen op, tot maximaal 46 mln. In 2005 en 2006 zijn er meeruitgaven, maximaal 53 mln. Dat heeft te maken met de relevante en niet-relevante uitgaven, de verlenging, terugbetaling en dergelijke. Vanaf 2007 is er een geringe besparing van maximaal 12 mln. Als je het totaal bekijkt, is het dus vrijwel budgettair neutraal over de langere termijn. Ten opzichte van de huidige situatie lopen de extra uitgaven van de verhoging van de leeftijdsgrens tot 30 jaar op tot 35 mln. in 2007. In het regeerakkoord is vanaf 2004 45 mln. beschikbaar gesteld. Per saldo levert dat dus een klein overschot op. Er zijn twee verschuivingseffecten als consequentie van de verlenging van de diplomatermijn naar tien jaar. Door de prestatiebeurssystematiek wordt de lening later omgezet in een gift. Dat levert geld op vanaf 2002. Dat betreft een maximale besparing van 109 mln. in 2003. Het aftrekmoment verschuift echter ook naar achter door de verlenging van de diplomatermijn. De incidentele kosten hiervan bedragen 80 mln. over de jaren 2003 tot 2006. Dus ook daar weer een vrijwel budgettair neutraal beeld. De budgettaire consequentie van de herkansing van het eerste jaar bedraagt structureel 14 mln. Dat zijn dus geen regeerakkoordmiddelen.

Wat is er in het regeerakkoord beschikbaar gesteld? Er spelen drie maatregelen: verhoging van de lening met ƒ 100 per maand, dat is een niet-relevante uitgave, afstel verhoging prestatienorm en aanvullende beurs in eerste jaar uit prestatiebeurssystematiek. Hiervoor is in 2000 40 mln. beschikbaar, in 2001 110 mln. en vanaf 2002 structureel 38 mln. De facto loopt het dus vrijwel gelijk. Er zijn dus kasvoordelen en kasnadelen. De budgettaire consequenties van het totale plan kun je dan ook verdelen in leeftijdsgrens naar 30 jaar, diplomatermijn naar tien jaar, herkansing van het eerste jaar en beschikbaar budget door het regeerakkoord. De budgettaire randvoorwaarden waren voor mij maatgevend voor de ruimte die er was om het stelsel zo flexibel mogelijk te maken.

De heerRabbae(GroenLinks)

De minister zegt dat op lange termijn alles eigenlijk budgettair neutraal is.

MinisterHermans

Met de bijdrage uit het regeerakkoord.

De heerRabbae(GroenLinks)

Heeft u ook geoefend op de mogelijkheid dat de leeftijdsgrens tot 36 jaar zou worden opgetrokken? Wat zou dat betekenen voor het budget?

MinisterHermans

Daar heb ik niet op geoefend, omdat het geen voorstel van mij was. Naar aanleiding van het voorstel van de heer Rabbae zou ik moeten kijken wat daar de consequenties van zijn. Ik heb daar niet op geoefend.

De voorzitter:

Misschien zou de heer Rabbae daar zelf op moeten oefenen, het is tenslotte een onderdeel van zijn voorstel.

De heerRabbae(GroenLinks)

Dat zullen wij zeker doen, maar ik hoop dat de minister in zijn tweede termijn ingaat op onze nota.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het eind van de eerste termijn. Ik wijs de Kamer erop dat dit debat tot uiterlijk zes uur plaatsvindt. Dat betekent dat u echt geen ruimte meer heeft voor een uitgebreide tweede termijn, ook al heeft u gespaard. U heeft echter uitgebreid kunnen interrumperen in zowel uw eigen eerste termijn als in de eerste termijn van de minister.

De minister heeft nog een punt vergeten. Daarom geef ik het woord eerst terug aan de minister.

MinisterHermans

Voorzitter! Ik heb aangegeven dat deze regeling in het studiejaar 2000-2001 in zou kunnen gaan, mits de Kamer met de wetgeving instemt. Ik heb daar echter naar zitten kijken, ook naar aanleiding van discussies over duaal leren. Het is mogelijk om met ingang van het komende studiejaar het duaal leren en het recht op studiefinanciering budgettair neutraal te laten ingaan, alsof het totale nieuwe stelsel in is gegaan vanaf het studiejaar 1999-2000. Met andere woorden: het is mogelijk het duaal leren, dat nu zo snel op begint te komen, in feite al te faciliëren als ware de hele nieuwe regeling al aangenomen zoals zij nu voorligt. Dat kan budgettair neutraal, omdat later gevorderd kan worden wat nu niet binnenkomt. Als die ruimte nu geschapen wordt, is in ieder geval de barrière genomen voor de groeiende behoefte aan duaal leren in de komende jaren. Mijn voorstel is om dit te doen met ingang van het studiejaar 1999-2000.

Tweede termijn van de zijde van de commissie

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn bijdrage. Ik heb hem al bedankt voor de notitie en ik voeg daaraan mijn dank toe voor het feit dat hij een groot deel van mijn zorgen heeft weggenomen. Hij heeft toegezegd op een aantal punten schriftelijk in te gaan. Ik verzoek hem op punten als veroudering van kennis bij een verlenging van de diplomatermijn, studiebegeleiding en op de verdere toekomst van de studiefinanciering – het punt van het Australische stelsel – nog mondeling in te gaan.

Dan kom ik bij de leeftijdsgrens: de eindgrens van 30 jaar en de aanvangsgrens van 25 jaar of uiterlijk 26 jaar. Het betreft hier de uitvoering van een onderdeel van het regeerakkoord en ook een voorstel van de commissie-Hermans. Er zijn dus wel grotere zondes denkbaar waaraan ik mij overgegeven heb. Ik pleit voor de grens die in het regeerakkoord wordt genoemd, dus voor je 26ste beginnen. Mij dunkt dat iedereen de mogelijkheid moet hebben – wat er ook in je leven is gepasseerd – om voor het 26ste levensjaar te beginnen. Voorzover dat niet zo is, bijvoorbeeld als het gaat om vluchteling-studenten, constateer ik bij de minister de bereidheid om daar ook in de toekomst oplossingen voor te vinden. Ik zie dat als een verruiming van de regeling. Uit de cijfers blijkt dat wat in het regeerakkoord is opgenomen, meer kost dan wat nu het financiële gevolg is van die leeftijdsgrens van 30 jaar. Ook daaruit kunnen wij afleiden dat het een wat ruimere regeling is. Collega Eurlings heeft in dit kader een interessant voorstel gedaan dat wel verdergaat dan het regeerakkoord. Hoe graag ik het ook zou willen ondersteunen; het wordt in mijn omgeving toch wel als een zonde beschouwd als ik heel veel leuke dingen ga beloven buiten het regeerakkoord om. Op het punt van de leeftijdsgrens dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in het regeerakkoord is vastgesteld dat ten aanzien van de studiefinanciering een aanvangsgrens geldt tot en met het 25ste jaar;

overwegende, dat de huidige voorstellen in de nota betreffende flexibele studiefinanciering uitgaan van een eindgrens van 30 jaar;

van oordeel, dat de toegankelijkheid van het onderwijs beter gewaarborgd wordt met de genoemde aanvangsgrens dan met de eindgrens (tot het 33ste jaar is er dan de mogelijkheid om te lenen);

verzoekt de minister in zijn voorstellen uit te gaan van hetgeen in het regeerakkoord is vastgesteld en daarmee de eindgrens van 30 jaar om te zetten in een aanvangsgrens tot en met het 25ste jaar,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rehwinkel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 3 (26397).

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! Ik heb geen gelegenheid gehad om aan collega's te vragen of zij de motie wilden medeondertekenen. Ik nodig de collega's daar graag toe uit. Voorzover mij dat mogelijk is, geef ik die steun ook graag aan door collega's ingediende moties.

De heerVan der Vlies(SGP)

Voorzitter! Ik had begrip voor de redenering van de minister voor de 27-, 28- en 29-jarigen die een studie beginnen. Heeft dat nu helemaal geen indruk gemaakt op de heer Rehwinkel? Het regeerakkoord is toch geen wet van Meden en Perzen? Je moet er toch verstandig mee omgaan?

De heerRehwinkel(PvdA)

Het is geen wet van Meden en Perzen, hoewel wij ons er altijd enigszins aan gebonden voelen, als u het niet erg vindt. Het gaat mij erom dat iedereen de mogelijkheid heeft om voor het 26ste levensjaar...

De voorzitter:

Mijnheer Rehwinkel, u hoeft hier niet meer inhoudelijk op in te gaan, want deze argumenten zijn voldoende gewisseld. De vraag van de heer Van der Vlies ging met name over het punt van de dogmatiek van het regeerakkoord. Misschien zou u op die vraag antwoord kunnen geven.

De heerRehwinkel(PvdA)

Die dogmatiek is er niet, maar men kan mij niet kwalijk nemen dat ik een maatregel die is opgenomen in het regeerakkoord, nog eens goed overweeg als de minister een andere maatregel daar tegenover plaatst. Uiteindelijk komt mijn fractie dan toch uit op de maatregel uit het regeerakkoord. Uit berekeningen blijkt dat die regeling meer mensen ten goede komt dan het stellen van de eindgrens op 30 jaar.

Voorzitter! De minister zegt dat aan een tussenmoment een risico is verbonden van 300 à 350 mln. Kan hij daar preciezer over zijn? Als studenten na het behalen van een tussendiploma stoppen met hun studie, levert dat toch ook geld op? De minister stelt in zijn notitie dat een tussenmoment uit onderwijsinhoudelijk oogpunt gewenst kan zijn. Ik verzoek hem ons de berekeningen te doen toekomen en om het overleg in het kader van het HOOP met een open houding in te gaan.

De minister heeft toegezegd dat alle studenten tot 2003 recht hebben op de OV-kaart. Voor studenten van het cohort 1999 wordt met ingang van het jaar 2000 de OV-kaart onder de prestatiebeurs gebracht. Wij hebben gesproken over het probleem ten aanzien van de periode 1 september 2002 tot 1 januari 2003 voor de studenten uit het cohort 1996, die de OV-kaart nu als gift krijgen. Mag ik ervan uitgaan dat dit ook voor die vier maanden geldt of valt de OV-kaart voor die periode voor die groep onder de prestatiebeurs?

Voorzitter! Op het punt van de voorlichting ben ik niet geheel tevredengesteld. In het verkiezingsprogramma is de fiscale inning opgenomen, maar zelfs een verkiezingsprogramma is geen wet van Meden en Perzen.

De heerBakker(D66)

Dat legt u wel vaker naast u neer. Dat gebeurt tot in de hoogste regionen!

De heerRehwinkel(PvdA)

U moet mijn openhartigheid niet meteen afstraffen!

Wij hebben liever geen fiscale inning en geven de voorkeur aan voorlichting gericht op individuele omstandigheden. De minister heeft dat niet voldoende toegezegd. Ik dien op dat punt een motie in. Ik nodig mijn collega's uit haar mede te ondertekenen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de huidige overzichten die door de IB-groep aan studenten worden toegestuurd, geen duidelijk inzicht geven in de opbouw van de inkomsten van studenten;

overwegende, dat hierdoor het voor ouders ook vaak niet duidelijk is wat zij geacht worden bij te dragen aan de studie van hun kind(eren);

van oordeel, dat studenten en hun ouders recht hebben op complete helderheid inzake de opbouw van de inkomsten van studenten;

verzoekt de minister via de IB-groep op de door hen toegezonden overzichten precies aan te geven hoe de inkomsten van de student opgebouwd zijn (voor wat betreft de basisbeurs, de aanvullende beurs, het bedrag dat voorgesteld wordt aan ouders om aan de studie van hun kinderen bij te dragen en het bedrag dat geleend kan worden) en waar deze bedragen op gebaseerd zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rehwinkel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 4 (26397).

De heeRabbae(GroenLinks)

Is uw motie een legitimatie voor het afwijken van uw partijprogramma?

De heerRehwinkel(PvdA)

Absoluut niet. Het partijprogramma houden wij goed in ons achterhoofd. Ik sluit zeker niet uit dat later toch tot die maatregel moet worden overgegaan. Dit voorstel is een wens op weg naar de oplossing van de problemen.

MevrouwDe Vries(VVD)

Voorzitter! GroenLinks stelt in een nota voor, academici en hogeropgeleiden zwaarder te belasten. Het mag duidelijk zijn dat de VVD-fractie daar niet voor voelt, al is het maar omdat je meer belasting betaalt naarmate je meer verdient, ongeacht je opleiding. Daarnaast blijkt uit allerlei onderzoeken dat hogeropgeleiden een trekkende schoorsteen zijn en extra werkgelegenheid creëren voor de onderkant. Wij hoeven de argumenten over en weer niet uit te wisselen, maar wij zijn er geen voorstander van.

Als de Partij van de Arbeid bij die discussie zegt dat zij bereid is mee te denken over een academicusbelasting, krijg ik al een beetje de kriebels. Waar gaat dat heen? Het werd weliswaar heel voorzichtig gebracht, maar de VVD is geen voorstander van een academicusbelasting. Wij moeten gewoon op allerlei manieren stimuleren dat mensen een opleiding doen, aan de onderkant, in het midden en aan de bovenkant, en wij moeten werkgelegenheid creëren. Wij vinden het niets om met dit soort belastingen te komen.

Ik hoor graag van de minister of de 30-jaarsgrens, binnen de financiële kaders die het regeerakkoord geeft, een verbetering is voor de studenten of een verslechtering, zoals de heer Rehwinkel stelt. Ik weet niet of de minister deze vraag nu kan beantwoorden of deze wil onderbouwen in een nadere brief, maar dat vind ik heel interessant.

De heerRehwinkel(PvdA)

Hoe kan het een verslechtering zijn, als het 10 mln. minder kost?

MevrouwDe Vries(VVD)

Ik heb niet op een rij wat de consequenties zijn van wat de minister voorstelt. Het lijkt mij prima om daarover nader geïnformeerd te worden.

Dan de vraag wat ouders moeten bijbetalen. Een fiscale inning van ouderbijdragen, daar griezel ik van. Ik vind het prima om te zeggen, zoals de heer Van der Vlies doet, dat ouders de morele plicht hebben om voor hun kinderen te betalen, want je zet ze niet voor niets op deze wereld. Om de belastingdienst daarmee te belasten, dat zie ik werkelijk niet zitten. Hoe krijg je in kaart wat men individueel aan de student zou moeten betalen en wat zij daarnaast van moeder meekrijgen aan eten of dat zij mee mogen op vakantie, dat de was wordt gedaan, weet ik wat voor dingen allemaal? Je kunt nooit individueel aangeven wat er bijbetaald moet worden.

Het zou ook vreselijk zijn als er een verhaalsrecht komt, want dan moet je de ouders aanklagen. Als je een verstoorde relatie wilt hebben, moet je dat doen. De VVD is een gezinspartij, dus dat willen wij niet hebben. Ik hoor graag van de minister wat erop tegen is om – zo begrijp ik de motie van de heer Rehwinkel – op het "loonstrookje" van de student het algemene bedrag te vermelden, of dat nu cash of in natura wordt uitbetaald. Ik zie op het eerste gezicht niet wat hiertegen kan zijn, maar als ik iets over het hoofd zie, hoor ik dat graag.

Wij hebben het al gehad over de verdringingseffecten. Ik steun de minister in zijn contacten met de minister van Sociale Zaken. Ik herhaal dat ik het perfect vind dat hogeropgeleiden een keer achter de lopende band zitten, schoonmaken of in de horeca werken. Dat is verfrissend. Dat neemt niet weg dat wij volledig achter andere oplossingen voor dit probleem staan.

De VVD-fractie blijft erop hameren dat de minister komt met een visie op de bekostigingssystematiek van de instellingen. Daar hebben wij het bij het HOOP al over gehad. Het heeft ook een relatie met de studiefinanciering. Het is geen discussie die wij nog een jaar kunnen voeren. Ik denk dat die visie er bij het HOOP moet liggen.

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! Er is door de twee voorgaande sprekers al veel gezegd over de leeftijdsgrens. Ik wil nogmaals mijn voorstel aanreiken. Ik pleit hiervoor, omdat het uitgaat van de systematiek van de minister, waarbij de grens van 30 jaar blijft gehandhaafd voor collegegeld en dergelijke. In ons plan kunnen wij mensen die op hun 26ste of 27ste beginnen met een studie, verplichten om niet flexibel te studeren, dat wil zeggen dat zij na hun 30ste niets meer krijgen, maar je kunt deze studenten ook de rechten die zij tot hun 30ste hebben, flexibel laten indelen. Daarmee kunnen de voordelen van beide systemen worden gecombineerd. De minister zei dat het maar een paar duizend mensen betreft. Naar mijn idee zullen de kosten dus niet zo hoog zijn, ook doordat uitgaven worden uitgesteld als mensen hun studiebeurs later opnemen. Ik wil een motie indienen met een verzoek tot nader onderzoek hiernaar.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de in de nota voorgestelde flexibilisering van de studiefinanciering een goede zaak is;

overwegende, dat ook studenten die tussen hun 20ste en 30ste jaar beginnen met hun studie op een flexibele manier gebruik moeten kunnen maken van hun beursrechten binnen een termijn van tien jaar;

verzoekt de regering de mogelijkheid te onderzoeken om studenten de gefinancierde jaren waarover zij bij nominaal studietempo tot hun 30ste aanspraak kunnen maken met een maximum van de nominale cursusduur, ook na hun 30ste te kunnen laten besteden, met een maximum diplomatermijn van tien jaar en de Kamer daarover vóór indiening van het van toepassing zijnde wetsvoorstel te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Eurlings. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5 (26397).

De heerVan der Vlies(SGP)

Ik heb een feitelijke vraag over deze motie. De gedachte daarin is inspirerend. Maar moet volgens de heer Eurlings iemand die zich voor zijn 30ste levensjaar voor een studie inschrijft, ook voor zijn 30ste een studiepunt hebben gehaald?

De heerEurlings(CDA)

Dit is een vrij hypothetische, maar wel goede vraag. Als mensen vlak voor hun 30ste met hun studie beginnen, dan vallen zij onder de gewone prestatiemethodiek. Als mensen op hun 29ste met hun studie beginnen, dan hebben zij recht op één jaar studiebeurs. Als mensen zijn ingeschreven, waardoor zij recht hebben op een studiebeurs, en hun prestatietermijn niet halen, dan zullen zij hun beurs moeten terugbetalen. Voor die methodiek is onder het vorige kabinet gekozen. Op dit punt verandert dus niets ten opzichte van het voorstel van de minister.

De heerRehwinkel(PvdA)

Voorzitter! Ik vind dat de heer Eurlings zijn motie terughoudend heeft geformuleerd. Zo-even zei ik dat hij voor mij te ver ging, omdat zijn idee volgens mij financieel nogal wat extra zou betekenen. Hij vraagt om een onderzoek en dat wil ik zeker welwillend bezien. Heeft hij echter een indicatie van de financiële consequenties van die extra voorzieningen voor mensen van 27, 28 of 29 jaar? En als er nogal wat financiële consequenties zijn, heeft hij dan een voorkeur voor de eindgrens van de minister of de begingrens van het regeerakkoord?

De heerEurlings(CDA)

U stelde twee vragen. Ik zal met de eerste beginnen. Ik ga ervan uit dat een student die op zijn 27ste begint en dus voor drie jaar een studiebeurs krijgt, zijn studiebeurs opsoupeert als die op zijn 30ste ophoudt. Als er meer flexibiliteit bestaat, dan hebben mensen de mogelijkheid om een gedeelte van die drie jaar over de grens van 30 jaar heen te trekken. Ik denk dat zoiets nauwelijks extra kosten met zich brengt, want de uitgaven komen later en bovendien is deze groep redelijk beperkt, zoals de minister al zei. Ik vraag echter om een onderzoek en zou hierover dus zelf ook graag meer duidelijkheid krijgen. Op de tweede vraag antwoord ik dat wij, als de minister instemt met het onderzoek en uitgebreid beargumenteert wat de kosten zijn, meer inzicht krijgen in de daadwerkelijke verhouding tussen uw voorstellen en de voorstellen van de minister. Voordat ik een definitief oordeel vel, wil Ik daarom eerst de reactie van de minister afwachten.

Het gaat om flexibilisering. Bij flexibilisering is het van belang dat studenten en instellingen meer ruimte wordt gegeven. Wel moet dat op een verantwoorde manier gebeuren; verschillende plannen mogen dus niet contrasteren. Daarom vroeg ik al hoe deze nota zich verhoudt tot het HOOP. Belangrijk hierbij zijn de contractvormen die instellingen aangaan. Het is goed dat instellingen dat kunnen, maar als in een bepaalde sector, bijvoorbeeld bij technische natuurkunde, alle instellingen studenten verplicht stellen om voor drie jaar een contract te tekenen, dan zie ik niet snel van buiten een nieuwe instelling komen die alle flexibiliteit betracht. Ik vind het van belang dat wij dit in ons achterhoofd houden als wij beslissen over de ruimte voor contractmogelijkheden voor instellingen. Daarom wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor de flexibiliteit van de studiefinanciering in de praktijk het bestaan van goede mogelijkheden van flexibel in- en uitschrijven van belang is;

verzoekt de regering bij de uitwerking van de mogelijkheden voor contracten die instellingen in de toekomst met studenten kunnen aangaan, die beoogde flexibiliteit als uitgangspunt te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Eurlings. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6 (26397).

De heerEurlings(CDA)

Voorzitter! Ik heb nog een laatste punt. Ik heb in het begin van mijn betoog in eerste termijn aangegeven dat het heel belangrijk is om bij het praten over een studiefinancieringsstelsel voor de toekomst alle mogelijkheden en alle verbanden zo goed mogelijk in beeld te hebben. Instellingen en studentenclubs hebben aangegeven dat met name door het systeem van studiefinanciering veel mensen min of meer worden gedwongen om heel veel bij te werken en dat dit wel eens negatieve effecten zou kunnen hebben. Het is hoe dan ook van belang dat wij daar een goed inzicht in hebben op het moment dat wij over de definitieve wetgeving gaan praten, met name omdat de relatie tussen de bijvoorbeeld de hoogte van de beurs en de studieduur nog niet voldoende is onderzocht. Ik wil de Kamer dan ook de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat de nota studiefinanciering stelt dat "uit ervaringen blijkt dat de verblijfsduur van studenten zich sterk richt op de beschikbare beursrechten";

overwegende, dat door de (beperkte) hoogte van de beurs veel studenten genoodzaakt zijn te gaan bijwerken, hetgeen invloed kan hebben op de lengte van de studieduur;

verzoekt de regering onderzoek te doen naar de invloed van de (beperkte) hoogte van de beurs en het bijverdienen op de lengte van de studieduur, daarbij de relatie te leggen met de draagkracht van de ouders, en de Kamer daarover vóór indiening van het van toepassing zijnde wetsvoorstel te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Eurlings, Stellingwerf en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (26397).

De heerBakker(D66)

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor de antwoorden. De minister zal zich nog even verdiepen in de vragen op het punt van de buitenlandse studenten. Ik verwacht daar dus nog een schriftelijk antwoord op.

Er is in eerste termijn een interessante discussie gevoerd over de interpretatie van het regeerakkoord. Men vroeg zich af wie er nu eigenlijk voor en tegen het een en ander was. Ik ben de enige hier aan tafel die daarbij heeft gezeten. Ik zou dus, wat dat betreft, een authentieke interpretatie kunnen geven, maar ik denk dat ik dat vandaag maar achterwege laat.

De heerVan der Vlies(SGP)

Waarom niet?

De heerBakker(D66)

Daar krijg ik nu de tijd niet voor.

Ik wil een opmerking maken over de leeftijdsgrenzen. De heer Rehwinkel heeft gezegd dat er in het regeerakkoord wordt gesproken over een leeftijdsgrens van 26 jaar en dat die passage eigenlijk wel moet worden uitgevoerd. Ik moet zeggen dat ik, luisterend naar de minister, wel begrip heb voor zijn argumenten. Ik heb dat in eerste termijn ook al een beetje aangegeven. De minister geeft ten aanzien van de 27-, 28- en 29-jarigen in ieder geval enige ruimte, terwijl dat bij de heer Rehwinkel niet het geval is. Hij zegt: had je maar voor je 26ste moeten beginnen. Het probleem ligt echter juist vaak bij de "tweedekansers", bij mensen die om welke reden dan ook vroeger niet of maar gedurende enige jaren aan studeren zijn toegekomen en toen wat anders zijn gaan doen. Een reden kan bijvoorbeeld zwangerschap zijn. Als men die studie dan weer op een goed moment wil oppakken, dan moet je daar toch zoveel mogelijk ruimte voor geven. Het is echter ook waar dat degene die vlak voordat hij 26 jaar wordt begint, er bij de minister net wat bekaaider afkomt als hij eenmaal 30 jaar is geworden.

De minister zegt dat de nieuwe wetgeving voor iedereen tegelijkertijd ingaat. Dat zijn dus ook mensen die in het huidige stelsel nog na hun 30ste zouden kunnen zijn gaan lenen. Ik vind dat je die mogelijkheid er in ieder geval in zou moeten brengen voor de mensen die inmiddels met studeren zijn begonnen. Ik heb verder behoefte aan meer helderheid over de vraag waar nu precies voor- en nadelen liggen. Ik heb het gevoel dat de minister meer mensen ruimer tegemoetkomt dan de heer Rehwinkel, maar ik kan vervolgens ook niet verklaren hoe het dan zit met die bedragen. Ik wil derhalve nadere informatie, zo nodig schriftelijk. Ik heb voorts bij interruptie al aangegeven dat ik eigenlijk wel wat voel voor het voorstel dat de heer Eurlings in zijn motie heeft neergelegd. Ik zal het onderzoek op dat punt in ieder geval steunen.

Dan heb ik nog een opmerking over de ouders. Daar kan ik kort over zijn. Ik had ook een motie liggen, maar de heer Rehwinkel heeft het wat mij betreft goed geformuleerd. Ik ben blij dat hij nu afstand neemt van de fiscale inning. Daar krijg ik eerlijk gezegd ook koude rillingen van. Dan komt er weer zo'n blauwe brief, terwijl je dacht dat je het allemaal geregeld had. Ik denk dat we dat niet moeten doen. Hetzelfde geldt voor de belasting voor academici. Nu ben ik niet afgestudeerd. Wat dat betreft valt het dus mee met de rillingen. Misschien was een probleem als dat van de heer Swietert dan voorkomen, maar ik denk dat het de verkeerde weg is.

Ik heb nog wel een vraag over de afstudeerregelingen. Het kan zijn dat ik niet goed heb opgelet, maar ik heb gepleit voor een zeker minimumbedrag voor basisbeurs en eventueel aanvullende beurs. Ik dacht dat ook het punt van de fiscale gelijke behandeling van studiefinanciering en afstudeersteun nog ter tafel ligt, maar dat weet ik niet zeker. Die vraag heb ik in ieder geval wel gesteld.

De heerRabbae(GroenLinks)

Mevrouw De Vries was zo aardig om mij enkele minuten te schenken, maar daar zal ik geen gebruik van maken.

De voorzitter:

Nee, zo werkt het niet, maar u heeft nog twee minuten over. Dat is ruim voldoende om een motie en misschien zelfs twee moties in te dienen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Ik dank de minister voor zijn reactie. Hij zat op zijn praatstoel. Dat is een teken dat hij goed in de materie is ingewerkt en dat is goed voor het debat. Ik vind het jammer dat hij niet inging op het voorstel van GroenLinks, temeer omdat het niet bedreigend is voor zijn positie in het kabinet. Het is wel een uitnodiging om mee te denken. De minister staat bekend als iemand die meedenkt over de toekomst. Bij dezen daag ik hem dus uit om dat te doen.

De motie van collega Rehwinkel over de ouderlijke bijdrage is duidelijk. Ik geef de minister de volgende suggestie mee. Het is ook mogelijk om ouders individueel te bereiken, namelijk de ouders van kinderen die gebruik maken van de hardheidsclausule. Dat is een duidelijke groep die de minister direct kan benaderen.

Ik heb nog twee punten vergezeld van twee moties. De minister begrijpt het standpunt van de GroenLinks-fractie. Zij ziet liever dat de mogelijkheid van gemengde studiefinanciering ook blijft bestaan voor studenten die ouder zijn dan 30, maar dat zit er nu niet in. De inhoud van de motie is dat studenten die zich laten inschrijven aan de universiteit tot 30 jaar de hun toekomende gemengde studiefinanciering krijgen en vanaf hun 30ste gedurende maximaal vier jaar een studielening. Ik denk dat daarmee ook de bezwaren van de fracties van PvdA en CDA worden ondervangen.

De heerBakker(D66)

Ik begrijp dat de heer Rabbae zelfs al in de brugfunctie oefent.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er groepen studenten bestaan die pas op latere leeftijd aan een studie beginnen;

overwegende, dat het belangrijk is dat ook oudere studenten een studie met succes voltooien;

overwegende, dat in dit verband de leeftijdsgrens van 30 jaar voor het recht op studiefinanciering aan de lage kant is;

verzoekt de regering het recht op studiefinanciering zo vorm te geven dat studenten die voor hun 30ste beginnen met hun studie, deze kunnen voltooien met behoud van het recht op de hun toekomende gemengde studiefinanciering en vanaf 30 jaar op maximaal vier jaar studielening,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8 (26397).

De heerRabbae(GroenLinks)

Voorzitter! Dan kom ik bij het normbudget en de verdringingseffecten als gevolg van het feit dat studenten zich genoodzaakt voelen om te gaan werken. Mijn motie is gericht op de toekomst.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het huidige studentenbudget ƒ 100 per maand te laag is;

overwegende, dat het kabinet via het leengedeelte het budget voor studenten wil verruimen;

overwegende, dat een hogere lening voor studenten uit gezinnen met lagere inkomens negatieve effecten heeft, zoals een grotere leenangst;

overwegende, dat het moeten werken van de kant van studenten tot verdringing leidt van andere jongeren;

verzoekt de regering te bezien of er in de toekomst financieringsmogelijkheden bestaan die het studentenbudget verhogen zonder het neveneffect van een grotere leenangst, en de Kamer hierover te rapporteren voor eind 1999,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9 (26397).

De heerVan Bommel(SP)

Voorzitter! Ook ik heb geen tijd meer, dus moet ik volstaan met het indienen van een motie op het punt van het risicomijdend studeren als gevolg van de beperkende maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de rechten op studiefinanciering de laatste jaren steeds verder zijn beperkt;

overwegende, dat het overschrijden van de nominale cursusduur beursstudenten een veel hogere studieschuld oplevert;

constaterende, dat er sprake is van een verhoogde instroom van VWO'ers in het HBO;

verzoekt de regering te onderzoeken welk effect beperking van de studiefinanciering heeft op de studiekeuze van VWO'ers,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Bommel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (26397).

De heerBakker(D66)

Hoe kun je een beperking onderzoeken als er iets wordt uitgebreid, zoals nu toch gebeurt?

De heerVan Bommel(SP)

Ik denk aan de beperkingen die de afgelopen jaren zijn doorgevoerd en die er, naar mijn stellige overtuiging, toe hebben geleid dat er nu sprake is van een verhoogde instroom van VWO'ers in het HBO. Dat kun je onderzoeken door aan VWO'ers die aan het HBO beginnen te vragen naar de achtergrond van hun studiekeuze!

De heerStellingwerf(RPF)

Voorzitter! Ook mijn tijd is op en daarom slechts een motie over de discussie die wij nog in het kader van het HOOP zullen voeren, namelijk die rond de deelkwalificaties en de mogelijkheid van een gedeeltelijke kwijtschelding van studieschulden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - studenten, binnen het huidige stelsel van studiefinanciering, pas voor kwijtschelding van schulden in aanmerking kunnen komen wanneer een diploma is behaald;

  • - daarmee het feit dat studenten bepaalde onderdelen van hun studie wél hebben afgerond, niet kan worden gehonoreerd;

  • - binnen de kaders van de discussie rond het HOOP 2000 nader kan worden bezien in hoeverre door het behalen van deelkwalificaties het stelsel zodanig kan worden aangepast dat studenten in aanmerking komen voor een gedeeltelijke kwijtschelding van de studieschuld;

verzoekt de regering in het HOOP 2000 op basis van het thema "deelkwalificaties" nader in te gaan op de mogelijkheden om tot gedeeltelijke kwijtschelding van studieschulden te komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (26397).

De heerStellingwerf(RPF)

Voorzitter! Ik erken met de minister dat je moet oppassen dat het afbreken van studies wordt gestimuleerd, maar er zit ook een redelijke en rechtvaardige kant aan het feit dat met succes bepaalde delen van een studie zijn afgerond. Wat mij betreft, zou dan ten minste kunnen worden gedacht aan een gedeeltelijke kwijtschelding van opgebouwde studieschulden.

De heerVan der Vlies(SGP)

Mevrouw de voorzitter! Ik wil de minister graag danken voor zijn beantwoording. Ik heb geen motie en kan het ook kort houden.

In heb gesproken over de beurzen voor uitwonende versus voor thuiswonende studenten. De koppeling waar de minister van gewaagde tussen de bestanden van de IB-groep en de gemeentelijke bevolkingsregisters komt eraan. De effecten daarvan wil ik afwachten en om die reden dien ik de motie die ik daarover in petto had nu even niet in. Het is inderdaad mogelijk dat daarvan effecten uitgaan die mij in mijn bezwaar tegemoetkomen en dan is de motie niet meer nodig.

Wat betreft ouders die wel kunnen maar niet willen, biedt de motie van collega Rehwinkel een eerste aanzet om die morele plicht van ouders bloot te leggen. Zo vat ik dat signaal althans maar op en dat is een stap in de goede richting.

Tweede termijn van de zijde van de regering

MinisterHermans

Voorzitter! Ik zal bezien op welke moties ik direct kan reageren en de andere zal ik dan zo snel mogelijk schriftelijk van commentaar voorzien.

Ik heb gesproken over de 300 à 350 mln. waar het gaat om deeldiploma's. Het gaat daarbij met name om een verschuiving van de uitgaven, van de discussie over relevant en niet-relevant. Dat trek je dan naar voren toe en dat geeft een gigantisch probleem. Het rapport van de commissie-Hermans gaf al aan dat als je het om wilt gooien naar een trekkingsrechtstelsel, de kosten honderden miljoenen zullen zijn en van een totale omgooi zelfs 3 mld. Dat is dus een enorm bedrag. Dat is ook het effect waarop ik doelde, nog afgezien van het effect van het werken met deeldiploma's, maar dat is een discussie in het kader van het HOOP. Zou dat niet eerder de uitstroom bevorderen, terwijl wij juist zo graag zoveel mogelijk totaal afgestudeerde hogeropgeleiden op de arbeidsmarkt willen hebben. Ik vind het een terechte discussie in het kader van het HOOP. Ik geef daarbij niet aan dat ik dat zou willen afbijten. Sterker nog: wij hebben daarover in het regeerakkoord duidelijke afspraken gemaakt. Nagegaan zal worden of het tot de mogelijkheden behoort. Het heeft ook effect voor de discussies over de kwalificaties binnen het HBO en het wetenschappelijke onderwijs. Het heeft nogal vergaande consequenties. Het zou te eng zijn die discussie alleen te voeren in het kader van de studiefinanciering.

De heerRehwinkel(PvdA)

Als ik het goed begrijp is het een probleem dat naar voren worden gehaald. Anders zou je het sowieso tegenkomen. Het financiële cijfer is nog niet gecorrigeerd vanwege het effect van het tussentijds afhaken.

MinisterHermans

Inderdaad.

Ik kom over de OV-kaart te spreken. Degene die in cohort 1996 is gaan studeren, krijgt de OV-kaart nog tot 2003 als gift. Het wordt cohortsgewijze ingevoerd. Als de Tweede en Eerste Kamer het wetsvoorstel aannemen, dan zal het ingaan bij het nieuwe cohort 1999-2000.

Mevrouw De Vries, de heer Rehwinkel en anderen hebben gesproken over de effecten van de maatregelen in het regeerakkoord en de effecten die ik in de nota heb aangegeven. Ik heb aangegeven dat het redelijk rond loopt. Ik wil nog wel een opmerking maken, ondanks de dreiging van de mogelijkheid dat de minister van Financiën zegt: dank u wel. De berekeningen die zijn gemaakt bij het regeerakkoord om 26 jaar als grens te stellen, bedragen 45 mln. Onze berekeningen komen uit op 35 mln. Ze zijn gelijk aan de berekeningen inzake de invoering van de leeftijdsgrens van 30 jaar. Ik zal de Kamer die berekeningen nog geven. Er is in feite in het regeerakkoord een vergissing in ons voordeel gemaakt van 10 mln. Ik heb die gelden wel gebruikt voor andere zaken uit het regeerakkoord. Het verschil van 10 mln. houdt niet in dat er minder positieve effecten voor de studerenden zijn.

MevrouwDe Vries(VVD)

Wij zouden het op prijs stellen als de minister die voor- en nadelen op papier zet opdat wij er goed over kunnen nadenken.

MinisterHermans

Dat begrijp ik.

Ik heb ook nog een inhoudelijke reactie op de motie van de heer Rehwinkel. Ik heb al gezegd hoe ik politiek denk over die 30 jaar. Er kan geen ongelijke behandeling plaatsvinden van mensen met dezelfde leeftijd. Dat gaat wel gebeuren. Als je met 25 jaar en 11 maanden besluit om te gaan studeren, krijg je studiefinanciering. Als je het doet op je 26ste en één maand, krijg je geen studiefinanciering. Het is een ongelijke behandeling van leeftijdsgenoten. Dat element wil ik sterk inbrengen in de discussie over die motie. Het effect dat wij op tafel leggen, is een gelijke behandeling tot 30 jaar. Als je begint vlak over de beginleeftijd, is sprake van een ongelijke behandeling ten opzichte van degenen die er vlak overheen gaan beginnen. Een eindleeftijd is altijd meer in de richting van gelijke behandeling dan de beginleeftijd.

De heerRabbae(GroenLinks)

Dat geldt ook voor 30 jaar minus één maand en 30 jaar plus één maand.

De heerStellingwerf(RPF)

Ik vind het wel ver gezocht. Je bent bijna aan het discrimineren als je je verjaardag aan het vieren bent.

MinisterHermans

Dat gevoel had ik afgelopen weken ook een beetje. Ik vond het meer herdenken dan verjaardag vieren. De opmerking van de heer Rabbae is niet waar. Als wij praten over de grens van 30 jaar, dan hebben degenen die met 29 jaar en 11 maanden beginnen nog één maand studiefinanciering. Vanaf 30 jaar heeft niemand meer recht op studiefinanciering. Iedereen wordt dan gelijk behandeld. Als je de beginleeftijd kiest en je niet voor die beginleeftijd bent begonnen, heb je bij 26 jaar verschil van behandeling. Ik ben toevallig wel voor mijn 26ste begonnen en krijg studiefinanciering en mijn buurman begint vlak na zijn 26ste en krijgt geen studiefinanciering. Dat argument moet de Kamer in haar overwegingen betrekken.

Voorzitter! Ik zal proberen te reageren op de moties. Op de eerste motie van de heer Rehwinkel heb ik net gereageerd. Ik kom dan tot de motie over de informatie aan de ouders. Ik denk dat er geen verschil van mening is tussen de Kamer en de regering. Gezien de motie hebben wij voor 99% precies dezelfde opvatting. Ik heb er één bezwaar tegen en dat betreft het geven van informatie op individuele basis. Het is in het kader van de privacywetgeving niet mogelijk inkomensgegevens van studenten te verstrekken. Ik wil informatie geven aan de ouders en ik wil aangeven hoe het studiefinancieringsbouwwerk is opgebouwd, waarbij ik denk aan basisbeurs, aanvullende beurs, rol van de ouders, leencapaciteit en werken. Ik kan echter niet tegen ouders individueel zeggen: in uw situatie moet u zoveel betalen.

Dan komen wij op hetzelfde punt uit: het aangeven van de opbouw van de studiefinanciering. Ik heb het daarbij over de aanvullende beurs als een bedrag dat de overheid verstrekt als de ouders het niet kunnen. Daar zit het draagkrachtbeginsel in. Van de ouders die het wel kunnen betalen, wordt verwacht dat zij dat doen. Die informatie wil ik gewoon geven. Mijn punt is dat het niet individueel kan. Het kan wel in het algemeen en dat wil ik doen, waarbij ik niet met het belerende vingertje wil zwaaien. Ik wil gewoon aangeven wat de verschillende ins en outs zijn van de opbouw van het stelsel van studiefinanciering. Als wij deze motie op die manier kunnen lezen, is er volledige overeenstemming tussen de regering en de Kamer op dit punt.

MevrouwDe Vries(VVD)

Is de motie dan overbodig?

MinisterHermans

In mijn optiek is zij dan overbodig, tenzij de heer Rehwinkel bedoeld heeft – maar dat kan ik mij niet voorstellen – dat de IB-groep informatie krijgt van de belastingdienst, vervolgens die gegevens doorstuurt naar de ouders en de student en zegt: in jullie situatie moet deze bijdrage worden geleverd. Als dat het geval is, heb ik bezwaar tegen de motie. Als het in het algemeen bedoeld is, gaat het alleen om de precieze bewoordingen, maar ben ik het er volstrekt mee eens en wil ik die informatie geven.

De heerBakker(D66)

Ik begrijp niet zo goed waar het probleem van de minister zit. De inkomensgegevens van de ouders zijn bekend bij de ouders. Zij zijn ook bekend bij de student, want die heeft ze gewoon tegelijk met zijn aanvraag ingestuurd. De inkomenspositie van de student is geen probleem, want zolang hij of zij niet meer dan ƒ 15.000 bijverdient, telt het niet voor de studiefinanciering. Pas als er meer dan ƒ 15.000 wordt bijverdiend – dat is een uitzonderingsgeval – zou zich een probleem kunnen voordoen, namelijk dat de minister die gegevens niet mag doorspelen aan derden, ook al zijn het de ouders van de student. Juist in dat individuele geval – dat bedoelen de heer Rehwinkel en ik – zou je dit moeten kunnen doen. Wat mij betreft is er voor de minister een ontsnappingsmogelijkheid, want dan kan hij zeggen: als een student meer dan ƒ 15.000 bijverdient, zie ik ervan af. Ik heb dat liever dan dat de minister zegt: dan kan ik het helemaal niet doen.

MinisterHermans

Voorzitter! Dan is er wel een verschil. Ik vind niet dat van de zijde van de IB-groep of de overheid in individuele gevallen moet worden aangegeven wat de bijdrage zou moeten zijn. In algemene zin kan dat wel worden aangegeven. Ik vind het echt te ver gaan als men zegt: het moet toch individueel vastgesteld worden en daarover moet bericht komen.

De heerRabbae(GroenLinks)

Acht u het mogelijk om zich via de IB-groep te verstaan met die ouders die wel kunnen maar niet willen betalen?

MinisterHermans

Voorzitter! Bij die hardheidsclausule geldt volgens mij een directe relatie. De ouders moeten de gegevens gewoon op tafel leggen. Als er sprake is van onwilligheid, liggen de gegevens op tafel en weten de student en de ouders het. Daarbij wordt altijd afgewogen wat de rol wordt van de hardheidsclausule en wat door de student wordt bijgedragen als de ouders onwillig zijn.

Mevrouw de voorzitter! Ik moet de ins en outs van de motie op stuk nr. 5 van de heer Eurlings gaan bekijken om daarop een goede reactie te kunnen geven. Het is natuurlijk wel gek als iemand die nog twee jaar studiefinanciering heeft, daarover nog tien jaar mag doen. Ik had het debat precies andersom begrepen. Ik had begrepen dat iemand die op zijn 27ste nog drie jaar studiefinanciering had, deze in drie jaar moest gebruiken en niet na zijn 30ste.

De heerRehwinkel(PvdA)

Misschien moeten wij toch overwegen zo meteen een derde termijn te houden?

De voorzitter:

Maar dan niet vandaag, mijnheer Rehwinkel. Om zes uur is dit debat afgelopen!

De heerRehwinkel(PvdA)

Ik ben op basis van verkeerde cijfers tot de indiening van mijn motie gekomen. Ik ben best bereid die motie eventueel in te trekken. Wij moeten dan wel weten welke bereidheid bij de minister bestaat in de richting van de motie van de heer Eurlings. Daar zoek ik dan wel naar.

De voorzitter:

Even voor de helderheid. Er is door de minister aangegeven dat hij op een aantal punten nog schriftelijk antwoordt. Wij stemmen morgen niet over deze moties. Op de agenda is daarin niet voorzien. Op zijn vroegst wordt donderdag over deze moties gestemd. Ik verwacht dat de beantwoording van de minister er dan ligt, zodat de Kamer zich op dat moment kan beraden over een eventuele heropening. Mag ik dat zo met u afspreken? Prima.

MinisterHermans

Voorzitter! Ik probeer een eerste reactie te geven op de moties. Ik zal in ieder geval zorgen dat u vóór donderdag – zo mogelijk morgen of anders in de loop van woensdag – van mij een reactie krijgt op de verschillende moties. Het leek mij goed nu vast een aantal algemene reacties te geven. Ik begrijp dat die weer aanleiding geven tot discussie.

Ook ten aanzien van de motie op stuk nr. 6 moet ik de precieze gevolgen van een en ander bekijken. Juist de decentralisatie willen wij zoveel mogelijk gestalte geven. Met alle regelingen die van bovenaf worden opgelegd, wordt in feite afbreuk gedaan aan de instellingsvrijheid en aan de flexibiliteit.

Dan kom ik bij de motie van de heer Rabbae op stuk nr. 8. Die betreft de mogelijkheid tot lenen boven de leeftijd van 30 jaar. Een eerste bestudering van deze motie doet mij niet zeggen dat ik daarin helemaal niets zie. Het zou een mogelijkheid kunnen zijn – en dat is prachtig natuurlijk – om te komen uit de discussie inzake 26 jaar c.q. 30 jaar. Ik constateer een grote mate van overeenstemming in de wensen van de Kamer met betrekking tot dit plan. De discussie richt zich voornamelijk op de randvoorwaarden. Als wij dit punt op deze manier kunnen oplossen, wil ik dat wel degelijk nader bekijken.

Voorzitter! Dan de motie van de heer Rabbae betreffende de leenangst en de motie van de heer Van Bommel over de effecten van de beperking van de studiefinanciering. Twee jaar geleden is daar onderzoek naar gedaan door een commissie die ik heb voorgezeten. In dat onderzoek werd niet significant aangetoond dat dit het geval was. Het kan best zijn dat het nu wel zo is. Mijn gevoel zegt dat ook. Leenangst kan best te maken hebben met de druk van de termijn van zes jaar. Ik kan dat nu niet precies bekijken. Ik moet ook op dat punt op dit moment het definitieve antwoord schuldig blijven. Ik zal zien wat dit betekent.

Tot slot de motie van de heer Stellingwerf. Ik heb reeds aangege ven dat ik de discussie over deelkwalificaties volop wil voeren in het kader van het HOOP. Ik heb zowel in mijn eerste als tweede termijn een reactie gegeven op het bedrag van 300 mln. à 350 mln. Dat betreft een kasgelddiscussie. Het gaat om verschuiving van relevante en niet-relevante uitgaven. Het is een technische discussie. Het is echter zinnig daarmee rekening te houden bij de discussie over de vraag waar wij verder naartoe moeten.

Voorzitter! U krijgt van mij zo snel mogelijk een schriftelijke reactie op de verschillende moties.

De voorzitter:

De minister heeft toegezegd een aantal zaken schriftelijk te beantwoorden. Tevens heeft hij toegezegd een schriftelijke reactie te geven op de moties. Ik neem aan dat beide zaken in de loop van deze week zullen gebeuren. De Kamer kan dan bezien of daarover op een later tijdstip deze week gestemd kan worden, of dat nog een korte heropening moet plaatsvinden. Wij wachten de beantwoording af, alsmede de vragen van de verschillende woordvoerders.

Ik dank de minister en de hem begeleidende ambtenaren voor hun inbreng in het debat. Die waardering en dank geldt ook de collega's.

>Sluiting 17.55 uur.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven