26 376
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 maart 1999

1. Algemeen

1.1 Verhouding wetsvoorstel – nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past»

Op 5 februari jongstleden heb ik aan de Tweede Kamer aangeboden de nota «Flexibele studiefinanciering; Een stelsel dat past», hierna te noemen: nota SF (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 1).

De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP, RPF en GPV vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt met het beleidsvoornemen in de nota SF, waarom in deze nota geen melding wordt gemaakt van de gevolgen van dit beleidsvoornemen voor de reisvoorziening en wat de gevolgen zijn van de onder de prestatienorm vallende reisvoorziening voor studenten die worden geconfronteerd met de voorstellen uit de nota SF. Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks waarom eerst nog een ingrijpende verandering in de OV-kaart plaatsvindt en niet de resultaten van de discussie over de toekomst van de studiefinanciering en de toekomst van de reisvoorziening worden afgewacht. De leden van de CDA-fractie betreuren het dat dit wetsvoorstel integrale behandeling van de toekomst van de studiefinanciering onmogelijk maakt. De leden van de fracties van SP, RPF en GPV vragen waarom dit wetsvoorstel niet wordt geïntegreerd in het voorstel tot verruiming van de prestatiebeurs. Daarbij constateren zij dat beide maatregelen per studiejaar 2000–2001 ingaan. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het voortijdig wijzigen van de OV-kaart niet tot onnodig veel wetswijzigingen leidt en daarmee tot onduidelijkheid en onzekerheid bij studenten.

In het regeerakkoord is aangekondigd dat de OV-jaarkaart voor studenten in het hoger onderwijs onder de werking van de prestatiebeurs zal gaan vallen. Ook de invoeringsdatum daarvan – 1 september 1999 – is in het regeerakkoord opgenomen. Met het onderhavig wetsvoorstel voldoe ik aan het regeerakkoord.

In genoemde nota SF wordt de werking van het gehele stelsel van studiefinanciering bezien. De reisvoorziening, één van de onderdelen, blijft buiten beschouwing, omdat:

1. het huidige OV-contract tot en met 2002 doorloopt, en

2. ingevolge het regeerakkoord het kabinet in de zomer van 1999 een standpunt zal bepalen over de toekomst van de reisvoorziening na 2002.

Het onderhavige wetsvoorstel belet daarmee niet de integrale behandeling van de toekomst van de studiefinanciering. Integendeel, de (behandeling van de) nota SF geeft een kader aan voor de toekomst van de reisvoorziening. Beide kunnen uiteindelijk, via wetswijziging, in de Wet op de studiefinanciering (WSF) verankerd worden.

Dit wetsvoorstel treedt, zoals in het regeerakkoord is bepaald, op 1 september 1999 in werking. Dit betekent dat de reisvoorziening aan studenten die per die datum voor het eerst studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs ontvangen, vanaf het studiejaar 2000–2001 niet meer als gift wordt verstrekt. Om hier op tijd voorlichting over te kunnen geven, is het van belang dat dit wetsvoorstel zo ruim mogelijk voor 1 september 1999 tot wet wordt verheven en het Staatsblad bereikt. Omdat in de nota SF de reisvoorziening buiten beschouwing is gelaten – hoewel daarin zoals hierboven aangegeven wel een kader wordt geschetst – wordt in het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel geen wijziging aangebracht in het stelsel van de reisvoorziening.

Het is niet op voorhand uit te sluiten dat het kabinetsstandpunt over de reisvoorziening na 2002 – op basis van onder andere de nota SF en het rapport van de ambtelijke werkgroep naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) – aanleiding geeft tot wetswijziging. Dit zal echter niet leiden tot aanpassing binnen deze contractperiode.

Concluderend stel ik dat ik met dit wetsvoorstel voldoe aan een afspraak in het regeerakkoord. Ingevolge een tweede afspraak in het regeerakkoord kom ik in de zomer van 1999 met een notitie over de toekomst van de reisvoorziening na 2002, mede gebaseerd op het rapport van de IBO-werkgroep. In de nota SF blijft de reisvoorziening buiten beschouwing, maar het vernieuwde stelsel vormt wel een kader voor die reisvoorziening.

1.2. Verhouding wetsvoorstel – lopend OV-contract

Specifiek vragen de leden van de PvdA-fractie wat er zal gebeuren met studenten die in september 1996 (onder de prestatiebeurssystematiek) zijn begonnen met hun studie en gedurende 6 jaar recht hebben op een OV-kaart die niet onder de prestatienorm valt. Het huidige OV-contract loopt tot 31 december 2002. Het is onduidelijk welk recht deze studenten gedurende de maanden september 2002 tot en met december 2002 hebben op een reisvoorziening wanneer de diplomatermijn 10 jaar zal bedragen, zo vragen deze leden.

Het huidige contract dat studenten recht geeft op een vrije keuze tussen de weekkaart en de weekendkaart loopt tot en met 2002. Ook na invoering van onderhavig wetsvoorstel zullen studenten die in september 1996 zijn begonnen met hun studie hun reisvoorziening nog steeds als gift ontvangen. Het wetsvoorstel heeft immers alleen betrekking op studerenden die met ingang van 1 september 1999 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs. Voor diegenen die per die datum al studeerden met studiefinanciering, geldt de zogeheten cohortgarantie. Dat wil zeggen dat studenten de rechten behouden die golden bij de aanvang van de studie.

Wat de invloed zal zijn van de nota SF – waaronder de verlenging van de diplomatermijn – op de reisvoorziening, zal in het kabinetsstandpunt «toekomst reisvoorziening» aan de orde komen, waarna zoals hierboven aangegeven zo nodig wetswijziging volgt.

1.3. Verhouding wetsvoorstel – toekomst reisvoorziening na 2002 en IBO-werkgroep

De leden van de PvdA-fractie vragen om informatie over de voortgang van het IBO-onderzoek. De leden van de fractie van D66 vragen wanneer de Tweede Kamer de resultaten van het IBO-onderzoek tegemoet kan zien. De leden van de CDA-fractie, de fractie van D66 en de fractie van GroenLinks vragen speciaal in te gaan op de situatie na afloop van het huidige OV-contract.

In het regeerakkoord (kamerstukken II 1997/98, 26 024, nr. 10, blz. 66) is vastgelegd dat het kabinet binnen een jaar een notitie zal opstellen met de opties voor de reisvoorziening voor studenten na afloop van het contract voor de huidige OV-studentenkaart, dat wil zeggen na 2002. Bij de miljoenennota 1999 is besloten om de reisvoorziening na 2002 onderwerp te maken van een Interdepartementaal Beleidsonderzoek. De ambtelijke IBO-werkgroep zal rond 1 mei 1999 rapport uitbrengen. Vervolgens zal het kabinet een standpunt innemen en dit met het rapport naar de Kamer zenden ter invulling van de afspraak uit het regeerakkoord. De IBO-werkgroep heeft nog niet gerapporteerd. Zoals ook onder paragraaf 1.2 is aangegeven, kan ik noch op de inhoud van het IBO-rapport noch op het kabinetsstandpunt vooruitlopen.

1.4. Overwegingen bij het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of de aanleiding voor dit wetsvoorstel enkel van financiële aard is. De leden van de SP-fractie beschouwen dit wetsvoorstel als een verdere aantasting van de positie van de student omdat hierdoor de studieschuld van een student nog verder kan oplopen. Bij de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks naar de koppeling tussen reisvoorziening en studiefinanciering stellen deze leden dat de overheid de wettelijke plicht heeft studenten in staat te stellen van en naar hun onderwijsinstelling te reizen en dat de genoemde wetswijziging door de dreiging van (nog) hogere schulden de toegankelijkheid van het hoger onderwijs belemmert. Ook de leden van de fractie van de SGP zijn niet overtuigd van de wenselijkheid en juistheid van de voorgestelde keuze, waar het de toegankelijkheid tot het onderwijs betreft.

Het wetsvoorstel strekt ertoe middelen te genereren om de keuzemogelijkheid voor studenten – via de week/weekendkaart – te handhaven. Het bestaande onderscheid – de beurs wordt verstrekt als voorwaardelijke lening en de reisvoorziening is onder alle omstandigheden gift – wordt voor diegenen die vanaf september 1999 recht op SF krijgen voor het volgen van hoger onderwijs verlaten.

Ook na invoering van dit wetsvoorstel worden studenten in staat gesteld van en naar hun onderwijsinstelling te reizen. Inderdaad kan als gevolg van dit wetsvoorstel de studieschuld, overigens alleen voor studenten in het hoger onderwijs, verder oplopen. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat bij voldoende studievoortgang volledige – dus niet alleen voor de cursusduurperiode – omzetting van voorwaardelijke lening naar gift plaatsvindt. De in de nota SF voorgestelde verruiming van de diplomatermijn vergroot de kans op omzetting. Vervolgens wordt met de weigermogelijkheid voorkomen dat studenten gedwongen worden om een voorwaardelijke lening af te sluiten voor een kaart die ze feitelijk niet (willen) gebruiken. De student heeft het verder oplopen van de schuld zelf in de hand. De stelling dat de maatregel de toegankelijkheid van het onderwijs belemmert, kan ik derhalve niet onderschrijven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat het onverstandig is om de OV-kaart onder te brengen onder het prestatiebeursregime, omdat zij van oordeel zijn dat de prestatiebeurs afgeschaft zou moeten worden. Dit wetsvoorstel maakt het terugdraaien van de prestatiebeurs alleen maar moeilijker. Zij vragen naar het oordeel van de regering terzake.

Zoals onder paragraaf 1.1 is aangegeven, wordt in het wetsvoorstel de OV-kaart onder de werking van de prestatiebeurs gebracht ter voldoening van een afspraak in het regeerakkoord. Mijn visie op het stelsel van studiefinanciering, inclusief de prestatiebeurs, is neergelegd in de nota SF. Zoals daarin is aangegeven, wordt ook in het toekomstig stelsel ervan uitgegaan dat in ruil voor recht op beurs en OV-kaart een tegenprestatie wordt verwacht.

De leden van de SP-fractie stellen voor het huidig onderscheid tussen weeken weekendkaart op te heffen.

Het onderhavig wetsvoorstel genereert juist middelen om de keuzevrijheid tussen week- en weekend-kaart in stand te houden. Zoals ook onder paragraaf 1.2 is aangegeven, kan ik noch op de inhoud van het IBO-rapport noch op het kabinetsstandpunt over de toekomst van de reisvoorziening vooruitlopen. Een terugkeer van het volledig vrij reizen ligt, gelet op de schaarse middelen en de druk op de capaciteit van het openbaar vervoer, echter niet voor de hand.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vragen of er geen eenvoudiger manier van registreren van de voorwaardelijke lening bestaat en of duidelijk zal worden aangegeven aan de student welk gedeelte de werkelijke lening bedraagt en welk gedeelte de lening voor de OV-studentenkaart.

De IB-Groep registreert al de data van ophalen en inleveren van de OV-kaarten voor de vaststelling van de vergoeding van de Staat aan de openbaar vervoerbedrijven, voor de vaststelling van incasso- en excasso-zaken alsmede ten behoeve van de informatievoorziening daarover. De in het wetsvoorstel voorgestelde procedure sluit daar op aan, hetgeen qua uitvoering het gemakkelijkst is. De student ondervindt geen nadeel van deze vorm van registreren, ook niet in de berichtgeving. In de berichtgeving zal de schuld worden gespecificeerd naar de aard van de voorwaardelijke lening (beurs of reisvoorziening).

De leden van de fractie van de PvdA vragen met betrekking tot de naijlende correcties die de waarde bepalen van het deel van de lening dat betrekking heeft op de reisvoorziening, wat de basis is voor het corrigeren van de voorlopige vergoeding.

Ingevolge het huidige systeem van de prestatiebeurs wordt de beurs toegekend in de vorm van een voorwaardelijke rentedragende lening. Wanneer een studerende niet aan de prestatienorm voldoet, wordt deze voorwaardelijke rentedragende lening omgezet in een onvoorwaardelijke rentedragende lening. Voorgesteld wordt dat de OV-studentenkaart deel gaat uitmaken van bedoelde voorwaardelijke rentedragende lening. Dat maakt het noodzakelijk aan de kaart een bepaalde waarde toe te kennen. Artikel 31c, eerste lid, van de WSF geeft daartoe aan dat het leenbedrag voor de kaart gelijk is aan een twaalfde deel van de waarde die voor de kaart aan de minister wordt berekend. Deze waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het voorafgaande kalenderjaar onderging. Artikel 9 van het contract bepaalt dat betaling van de voorlopige vergoeding voor jaar «n» uiterlijk 15 januari van jaar «n» wordt vastgesteld. Het zou complicerend werken als deze (overigens uitsluitend prijs-)correctie zou doorwerken in de aan de studerenden toe te rekenen waarde van de kaart: voor ieder zou een herzieningsbeschikking waarin het definitieve bedrag is opgenomen, moeten worden gezonden. Daarom is er uit efficiency-overweging voor gekozen het voor het voorafgaande jaar gecorrigeerde bedrag te hanteren.

De CDA-fractie stond positief tegenover de door het vorige kabinet voorgenomen uitbreiding van de faciliteiten van de huidige OV-kaart, met bijvoorbeeld betaalmogelijkheden. De leden van de CDA-fractie vragen welke mogelijkheden deze maatregel daarvoor nog biedt.

Deze leden doelen met deze vraag waarschijnlijk op de mogelijkheden van een studenten-OVchipkaart. Deze optie zal in het IBO-onderzoek ook worden gewogen.

Voorts vragen de leden van deze fractie wat de regering vindt van de suggestie vanuit de LSVb om de OV-kaart per jaar met de student af te rekenen, op basis van het aantal behaalde studiepunten, in plaats van aan het einde van de studie. Op welk moment start de renteberekening over het leengedeelte, is hier ook sprake van rente op rente, is er nog, en zo ja in welke vorm, aanspraak op de reisvoorziening na afloop van de basisbeurstermijn, zo vragen deze leden.

Prestatienormen, afrekenmomenten, renteberekening en aflossing zijn voor de reisvoorziening geheel overeenkomstig de systematiek van de prestatiebeurs. De suggestie vanuit de LSVb is niet alleen uitvoeringstechnisch moeilijker dan het voorgestelde (zie ook mijn antwoord aan de leden van de fractie van de PvdA), maar wijkt daarnaast af van het overigens gehanteerde prestatiebeurssysteem. Voor de overwegingen bij de vormgeving van het prestatiebeurssysteem verwijs ik u naar de nota SF. Het recht op de reisvoorziening bestaat gedurende de gehele periode waarin recht bestaat op studiefinanciering, dus ook na de basisbeursperiode.

De leden van de D66-fractie refereren aan mijn brief van 1 maart jongstleden, waarin gemeld wordt dat de procedure voor aanvraag, productie en uitreiken van een OV-kaart maximaal twee maanden kan duren. Waarom wordt een zo lange marge aangehouden, en kan dit niet sneller en meer flexibel, zo vragen zij.

Voor de eerste aanvraag van studiefinanciering geldt ingevolge de wet een termijn van twee maanden. Deze termijn geldt ook voor de reisvoorziening. Wijziging van deze termijn uitsluitend voor de reisvoorziening heeft geen betekenis, omdat de OV-kaart pas geldig wordt op het moment dat een student ook WSF-gerechtigd is. Uit de praktijk blijkt dat de OV-studentenkaart doorgaans ruimschoots binnen die twee maanden beschikbaar is.

3. Consequenties voor studerenden

De leden van de fracties van VVD en D66 vragen een overzicht te geven van de kosten van het OV-contract per student vanaf het eerste contract tot nu, waarbij tevens wordt aangegeven welk deel van de kosten op de beurs van de student is verhaald en welk deel op de overheid.

Price Waterhouse & Coopers (PWC) hebben in mijn opdracht een historisch-financieel overzicht van de reisvoorziening voor studenten vanaf 1989 opgesteld. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het bijgevoegde rapport1, en wel in het bijzonder naar hoofdstuk 3 alsmede bijlage B.

De leden van de CDA-fractie vragen of het bedrag dat bij een huidige student op de basisbeurs wordt ingehouden voor de reisvoorziening weer wordt toegevoegd aan de basisbeurs of in mindering gebracht op het in rekening te brengen leendeel. Daarnaast vragen zij hoe dit zich verhoudt tot de kwijtschelding achteraf. De leden van de fracties van GroenLinks, SP, RPF en GPV vinden het een vreemde situatie dat studenten maandelijks worden gekort op hun basisbeurs ter financiering van de OV-kaart, terwijl daar – bij weigering – geen diensten tegenover staan.

Er is geen relatie tussen onderhavig wetsvoorstel en de korting op de beurs bij de introductie van de eerste OV-studentenkaart. De toenmalige korting op de beurs hing samen met de introductie van de OV-kaart. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid de kaart te weigeren, indien de student niet het risico wil lopen van een definitieve lening voor de reisvoorziening bij het niet behalen van de prestatienorm. De student heeft een mogelijkheid, waar hij of zij naar keuze gebruik van kan maken. Overigens is het genoemde bedrag van f 120,– onjuist. Ik verwijs daarbij naar het eerdergenoemde rapport van PWC, bijlage B.

De leden van de fracties van GroenLinks en SP vragen hoe de regering in een flexibeler stelsel van studiefinanciering omgaat met de OV-kaart. Daarbij vragen ze aanvullend of studenten ook per maand al dan niet voor een OV-kaart kunnen kiezen, wat de gevolgen zijn voor eventuele schuldopbouw en hoe wordt gecontroleerd welke studenten wanneer en hoe lang in het bezit zijn van een OV-kaart. De leden van de fractie van het CDA vragen nader aan te geven hoe de verrekening plaatsvindt over de maanden waarin geen gebruik is gemaakt van de OV-kaart.

In paragraaf 1.1 en in hoofdstuk 2 heb ik aangegeven dat in de nota SF de reisvoorziening buiten beschouwing wordt gelaten. Ook gaf ik aan dat eventuele wijzigingen in de reisvoorziening behandeld zullen worden in de kabinetsreactie op het IBO-rapport en dat nu al geregistreerd wordt op welke dag een student zijn OV-kaart afhaalt en inlevert. Indien een student gedurende een gehele kalendermaand zijn of haar OV-kaart niet heeft afgehaald, wordt daar rekening mee gehouden bij de vaststelling van de onvoorwaardelijke schuld. Dit geldt uitsluitend bij het niet voldoen aan de prestatie-eis. De schuld komt vervolgens lager uit dan bij gebruik gedurende de gehele studieperiode.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de keuze voor het wel of niet gebruik maken van de kaart een jaarlijkse keuze is.

De keuze voor het wel of niet gebruik maken van de kaart zal een maandelijkse keuze zijn.

Het is voor de leden van de SP-fractie onbegrijpelijk dat studenten de mogelijkheid hebben de OV-kaart te weigeren maar daar geen financiële compensatie voor ontvangen. Voor studenten die buiten Nederland een volledige opleiding volgen bestaat wel de mogelijkheid in plaats van een reisvoorziening als kaart een voorziening in geld te krijgen. De leden van de SP-fractie vragen waarom dit niet mogelijk is voor alle studenten, ongeacht het feit of ze hun opleiding in of (gedeeltelijk) buiten Nederland volgen.

De kern van een collectieve reisvoorziening is dat de contractprijs een gemiddelde is. Niet- of weinig-gebruikers verlagen de gemiddelde prijs, veel-gebruikers verhogen die. Indien een keuze tussen kaart of geld mogelijk wordt, zal dit ertoe leiden dat de gemiddelde prijs (fors) omhoog gaat. Immers, juist diegenen die weinig reizen kiezen voor geld. Een reisvoorziening wordt bij én de mogelijkheid tot een (collectieve) OV-kaart én financiële compensatie voor individuele studenten onbetaalbaar.

Dat voor studerenden die in het buitenland studeren wél een uitzondering wordt gemaakt, hangt samen met de fysieke beperking die aan de OV-kaart gekoppeld is. De OV-kaart geeft uitsluitend recht op vrij of met korting reizen binnen de landsgrenzen.

De leden van de fracties van de RPF en GPV vragen of in bijzondere omstandigheden een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan waar het de OV-studentenkaart betreft.

Artikel 131 van de WSF bevat de hardheidsclausule. Hierop kan in bijzondere gevallen een beroep worden gedaan. Met betrekking tot de OV-studentenkaart kan onder dezelfde voorwaarden een beroep op deze clausule worden gedaan.

4. Consequenties voor het OV-contract

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat als jaarlijks correctie plaatsvindt voor het aantal WSF-gerechtigden, ook het feitelijk gebruik van de OV-studentenkaart kan worden bezien. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar de motie Rehwinkel c.s. Daarbij vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering ook van mening is dat maximale inspanning gepleegd moet worden om geen geld te betalen voor OV-studentenkaarten die niet worden gebruikt. De leden van de VVD-fractie en van de SP-fractie vragen hoeveel studenten zullen afzien van de OV-studentenkaart als deze onder de werking van de prestatiebeurs zal zijn gebracht. De leden van de SP-fractie vragen daarbij aan te geven hoe dit aantal zich verhoudt tot het huidige percentage studenten dat de OV-studentenkaart niet ophaalt.

De afgelopen jaren blijkt dat ongeveer 3% van de studenten de kaart niet direct ophaalt. In deze 3% zijn ook de studenten inbegrepen die de kaart later ophalen. Het is volstrekt onduidelijk in welke mate deze groep qua omvang gaat stijgen na invoering van onderhavig wetsvoorstel. Ik ga ervan uit dat deze groep relatief beperkt zal zijn, omdat studenten de kaart alleen zullen weigeren indien zij geen of weinig gebruik zullen maken van de kaart en het risico van een definitieve lening niet in verhouding staat tot dit gebruik. Verlenging van de diplomatermijn vergroot de kans op omzetting naar gift, hetgeen de groep weigeraars verder zal beperken. Daarnaast maken de weigeraars weinig kilometers. Dit laatste is vooral van belang, omdat de contractprijs afhangt van het totale gebruik in kilometers. Dit totale gebruik is uitsluitend inzichtelijk te maken via grootschalig, en onafhankelijk, onderzoek. Ik vind het niet doelmatig om een dergelijk onderzoek jaarlijks te laten verrichten. Ik kies ervoor dit uitsluitend (kort) voor de feitelijke onderhandelingen te laten doen. De onzekerheid over de omvang van de terugloop in kilometers in samenhang met het gegeven dat de gesloten overeenkomst op dit punt ook geen ruimte voor heronderhandeling biedt, is voor mij aanleiding om nog geen uitvoering te geven aan de motie- Rehwinkel c.s. Vanzelfsprekend zal ik – bij een eventueel vervolgcontract – proberen om een voor de Staat zo voordelig mogelijk contract af te sluiten. Ik ben het op dat punt volledig eens met de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering alvast een tipje van de sluier kan oplichten met betrekking tot de alternatieven voor de OV-kaart na 2002.

In paragraaf 1.3 heb ik aangegeven dat de IBO-werkgroep haar rapport nog niet heeft opgeleverd. Ik kan daar niet op vooruitlopen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het juist is dat vanuit de NS is aangegeven dat verminderde gebruikmaking onder het huidige contract de kansen vermindert voor het toekomstige contract.

Een dergelijke uitspraak ken ik niet.

De leden van de SGP-fractie zien bij de onderhandelingen over het volgende contract graag de mogelijkheid ingebracht worden voor studenten om bij niet-gebruik van de OV-studentenkaart de kosten van de kaart toegevoegd te krijgen aan de beurs en vraagt of de regering hiertoe bereid is.

In paragraaf 1.3 heb aangegeven dat ik niet vooruit kan lopen op opties voor de reisvoorziening na 2002. In mijn reactie op vragen van de leden van de SP-fractie heb ik aangegeven dat de kern van een collectief contract juist ligt in de mix van niet- of weinig-gebruikers en veel-gebruikers. Ik voorzie dat een dergelijke vorm van keuzevrijheid (kaart of geld) afbreuk doet aan het voordeel van een collectief contract.

5. Financiële gevolgen

In 1999 en 2000 treedt er een besparingsverlies op ten opzichte van de reeks zoals die in de onderwijsbegroting is opgenomen. In 2001 wordt dit besparingsverlies weer gecompenseerd. Het effect zal bij Voorjaarsnota worden gedekt. De leden van de PvdA-fractie vragen waardoor het besparingsverlies zal worden gecompenseerd en hoe het effect gedekt zal worden. Ook de leden van de fracties van RPF en GPV vragen hoe het besparingsverlies wordt gecompenseerd.

Het overleg over de Voorjaarsnota is nog gaande. Ik kan hier niet op vooruitlopen.

De leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie vragen de regering duidelijk te maken hoe de schuldopbouw uitvalt wanneer de nota SF wordt aangenomen, en in hoeverre met de budgettaire effecten van dit plan voor de reisvoorziening – specifiek het terug te vorderen bedrag vanwege de studievoortgangscontrole – rekening is gehouden.

In paragraaf 1.2 heb ik aangegeven dat in de kabinetsreactie op het IBO-onderzoek de inhoudelijke doorwerking van het beleidsvoornemen aan de orde komt. Hieronder vallen ook de financiële consequenties voor wat betreft de reisvoorziening. In het onderhavige wetsvoorstel is in het geheel geen rekening gehouden met de structurele opbrengsten van studievoortgangscontrole, dus ook niet met het budgettaire effect op de reisvoorziening van een verlenging van de diplomatermijn.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de bestemming is van het overschot aan gelden van dit wetsvoorstel. Het handhaven van de keuzemogelijkheid tussen week- en weekendkaart kost minder dan dit wetsvoorstel oplevert, zo stellen zij.

De totale meerkosten op de OcenW-begroting als gevolg van het handhaven van de week/weekendkaart bedragen voor de periode 1999–2002 f 558 mln. Dit bestaat voor f 360 mln aan extra contractuitgaven aan de openbaar vervoerbedrijven en voor f 198 mln. uit niet-gerealiseerde gedragseffecten. Een verdere specificatie van deze getallen is opgenomen in het rapport van PWC (Managementsamenvatting, nummer 8). De totale opbrengst van onderhavig wetsvoorstel bedraagt in diezelfde periode f 499 mln. Er is voor deze periode geen sprake van een overschot, maar van een tekort. Dit tekort is in de algehele afsprakenset rondom de investeringsimpuls uit het regeerakkoord meegenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er geen extra financiële consequenties ten opzichte van de huidige situatie voor het ministerie zijn bij (sterk) verminderde afname van de kaart door de studenten. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de gevolgen voor de contractprijs en de gemiddelde prijs respectievelijk tegenwaarde per kaart wanneer studenten niet voor een kaart kiezen.

De vergoeding aan de openbaar vervoerbedrijven hangt af van het aantal gerechtigden, en niet van het feitelijk gebruik. Er zijn geen consequenties. Ook de gemiddelde prijs respectievelijk tegenwaarde, in het wetsvoorstel bepaald op circa f 120,–, ondergaat geen wijziging bij toename van het aantal studenten dat de kaart niet ophaalt.

De leden van de CDA-fractie vragen om de extra financiële consequenties van de onderhavige maatregel aan te geven bij mogelijke toekomstige afschaffing van het prestatiebeurssysteem.

De vraag van de leden van de CDA-fractie komt neer op het ongedaan maken van onderhavig wetsvoorstel. De kosten van het ongedaan maken van het prestatiebeursregime voor de reisvoorziening zijn ceteris paribus gelijk aan de in dit wetsvoorstel geraamde opbrengsten.

6. Uitvoering door de IB-Groep

De leden van de CDA-fractie vragen of de IBG-toets voor de uitvoering van de maatregel is toegepast.

Op 20 januari 1999 heeft de IB-Groep aangegeven dat uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk is.

De leden van D66 benadrukken het belang van een zorgvuldige, efficiënte en snelle afhandeling. De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de gevolgen zijn van de nieuwe OV-kaart voor de overheadkosten, zeker in combinatie met een nieuw en flexibeler stelsel van studiefinanciering.

Zoals aangegeven behoeft er voor uitvoering van deze maatregel geen apart registratiesysteem te worden opgezet. Er kan worden aangesloten bij de bestaande registratie. Wel zal systeemaanpassing noodzakelijk zijn, hetgeen de reden is voor het jaar uitstel van de feitelijke implementatie. De invoering van onderhavig wetsvoorstel zal leiden tot een lichte stijging van de uitvoeringslasten van de IB-Groep.

7. Inwerkingtreding

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de datum van 1 september 1999 zich verhoudt tot de genoemde datum van feitelijke invoering van 1 september 2000. Voorts vragen deze leden wat de feitelijke datum is waarop deze regeling van toepassing wordt, vanaf welke datum de financiële consequenties merkbaar zijn, en wat de regeling wordt voor de studerenden die op 1 september 1999 hun studie aanvangen.

De verhouding tussen beide data is aldus: per 1 september 2000 wordt de OV-studentenkaart niet meer verstrekt in de vorm van beurs, maar in de vorm van een voorwaardelijke rentedragende lening, conform de basisbeurs in geld. Daarmee is de feitelijke invoering bepaald per 1 september 2000. Reden hiervan is dat de Informatie Beheer Groep niet eerder dan per die datum in staat is de maatregel uit te voeren. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de afspraak in het regeerakkoord en zo ook het besparingsverlies beperkt te houden, is ervoor gekozen de maatregel betrekking te laten houden op het cohort 1999–2000. Dit betekent dat het cohort dat per 1 september 1999 met een studie in het hoger onderwijs start, de kaart vanaf het studiejaar 2000–2001 in de vorm van een lening zal ontvangen. Alleen in het studiejaar 1999–2000 ontvangen zij de kaart nog als gift.

Omdat deze maatregel, zo ik mij voorstel, voor 1 september 1999 het Staatsblad bereikt, kunnen studerenden hierop anticiperen en is invoering voor dit cohort om die reden mogelijk.

De financiële consequenties zullen ontstaan per 1 september 2000 omdat per die datum de kaart niet als gift maar in de vorm van een lening wordt verstrekt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven