26 376
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 11 maart 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

Onlangs heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een voorstel gepresenteerd omtrent flexibilisering van het studiefinancieringsstelsel, getiteld «Een stelsel dat past». Hierin worden verregaande maatregelen voorgesteld, zoals een leeftijdsgrens van 30 jaar en een diplomatermijn van 10 jaar. Tot grote verbazing van de leden van de PvdA-fractie wordt in dit plan nergens vermeld wat de gevolgen daarvan zullen zijn op de reisvoorzieningssituatie. In het hier te behandelen wetsvoorstel wordt geen melding gemaakt van de eventuele gevolgen van de in «Een stelsel dat past» voorgestelde maatregelen. Het is de leden van de PvdA-fractie dan ook in het geheel niet duidelijk welke consequenties de voorgestelde maatregelen in «Een stelsel dat past» zullen hebben op studenten die een OV-kaart krijgen onder de prestatiesystematiek. Kan de regering exacte duidelijkheid verschaffen over de consequenties voor de onder de prestatienorm vallende reisvoorziening voor studenten die worden geconfronteerd met de voorstellen uit «Een stelsel dat past»?

Ook de leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie, de fractie van D66 en de fractie van GroenLinks vragen de regering hoe het wetsvoorstel zich verhoudt zich met het beleidsvoornemen van de regering, zoals neergelegd in de nota Flexibele studiefinanciering, en constateren dat in de memorie van toelichting hier in het geheel niet op in wordt gegaan. De leden van de CDA-fractie vragen meer specifiek hoe voorkomen zal worden dat het onderhavige wetsvoorstel de voorgenomen flexibilisering op voorhand zal beperken.

Specifiek vragen de leden van de PvdA-fractie wat er zal gebeuren met studenten die in september 1996 (onder de prestatiebeurssystematiek) zijn begonnen met hun studie, en dus onder het huidige systeem gedurende 6 jaar (dus tot september 2002) recht hebben op een OV-kaart die niet onder de prestatienorm valt. Het huidige contract met de Openbaar vervoerbedrijven loopt immers tot 31 december 2002; het is onduidelijk welk recht deze studenten gedurende de maanden september 2002 tot en met december 2002 hebben op reisvoorziening wanneer de diplomatermijn 10 jaar zal bedragen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering ook over deze specifieke situatie meer duidelijkheid te verschaffen.

Verder wordt er in «Een stelsel dat past» aangegeven dat in het kader van een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) de opties voor een reisvoorziening na 2003 in kaart gebracht worden en dat de regering daarover in de zomer van 1999 een eerste oordeel zal geven. De leden van de PvdA-fractie vinden het opmerkelijk dat geen enkele informatie over de voortgang van het IBO-onderzoek in de memorie van toelichting bij het onderliggende wetsvoorstel is opgenomen. Kan de regering dit in de nota naar aanleiding van het verslag alsnog doen?

De leden van de CDA-fractie, de fractie van D66 en de fractie van GroenLinks vragen speciaal in te gaan op de vraag hoe wordt voortgegaan na afloop van het huidige contract met de vervoersbedrijven in 2002. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband wanneer de Tweede Kamer de resultaten van het IBO-onderzoek tegemoet zien?

De leden van de CDA-fractie hebben met grote reserves kennis genomen van de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel. De CDA-fractie betreurt het dat dit wetsvoorstel integrale behandeling van de toekomst van de studiefinanciering onmogelijk maakt. Op deze manier dreigt het toekomstige stelsel gebouwd te gaan worden op het huidige, door deze fractie en door de studentenbonden afgewezen, prestatiebeurssysteem. Volgens de leden van de CDA-fractie moet het stelsel van studiefinanciering logisch voortvloeien uit een visie op het hoger onderwijs.

De leden van de CDA-fractie vragen of de aanleiding voor dit wetsvoorstel enkel van financiële aard is (middelen genereren om de keuzemogelijkheid week/weekendkaart te handhaven)?

De leden van de fractie van GroenLinks stellen vast dat de OV-studentenkaart is bedoeld om studenten in staat te stellen van en naar hun onderwijsinstelling of onderwijsinstellingen te reizen. De overheid heeft ook de wettelijke plicht studenten daartoe in staat te stellen. Desondanks betalen studenten een aanzienlijk bedrag voor deze voorziening, in de vorm van een korting op hun basisbeurs. In het genoemde voorstel lopen studenten het risico daar zelfs twee keer voor te moeten betalen, namelijk de eerste keer wanneer ze op hun beurs gekort worden en de tweede keer wanneer ze hun norm niet halen. Twee keer betalen voor één kaart, die – minimaal voor een aanzienlijk deel – tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort, zien de leden van de fractie van GroenLinks als onrechtvaardig. Door de dreiging van (nog) hogere schulden belemmert de genoemde wetswijziging de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks onduidelijk hoe de regering de koppeling tussen reisvoorziening en studiefinanciering ziet. Voorts vragen de genoemde leden waarom de regering er voor heeft gekozen om nu nog een ingrijpende verandering in de OV-kaart aan te brengen, terwijl er binnenkort een notitie over de toekomst van de reisvoorziening komt en er al een notitie over de toekomst van de studiefinanciering is. Was het niet beter de resultaten van die discussies af te wachten en tot die tijd het huidige systeem te handhaven? Leidt het voortijdig wijzigen van de OV-kaart niet tot onnodig veel wetswijzigingen? En daarmee tot onduidelijkheid en onzekerheid bij studenten en tot een weinig transparante wetgeving op een terrein dat toch al kampt met onduidelijke en onbekende wetgeving die veelvuldig wordt gewijzigd?

Zeker gezien het feit dat vrijwel iedereen, ook de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zelf, het er over eens is dat de prestatiebeurs zo snel mogelijk afgeschaft dient te worden, vinden de leden van de fractie van GroenLinks het onverstandig om eerst nog meer elementen onder te brengen in dat systeem. Dat maakt het terugdraaien van de prestatiebeurs alleen maar moeilijker. De genoemde leden vragen hoe de regering dat ziet.

De leden van de SP-fractie hebben met afkeuring kennis genomen van het wetsvoorstel dat beoogt de OV-kaart onder de werking van de prestatiebeurs te brengen. Zij beschouwen dit als een verdere aantasting van de positie van de student omdat hierdoor de studieschuld van een student nog verder kan oplopen. De leden van de SP-fractie pleiten voor eerherstel voor de OV-kaart voor studenten. Zij menen dat studenten niet voor hun lol in trein of bus zitten. Iedere student moet volgens de leden in staat worden gesteld om te reizen tussen thuis en studieplek. Daarom stellen zij voor het huidige onderscheid tussen week- en weekendkaart op te heffen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening in een apart wetsvoorstel wordt behandeld en niet bij de behandeling van de overige wijzigingsvoorstellen ten aanzien van de studiefinanciering kan worden betrokken. De leden vragen zich bijvoorbeeld af welke gevolgen het voorstel om de termijn waarbinnen een student zijn diploma moet halen te verhogen van zes naar tien jaar heeft voor de voorwaardelijke rentedragende lening voor de reisvoorziening. Zij worden hierover graag nader geïnformeerd.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat in de memorie van toelichting wordt uitgegaan van het huidige regime van de prestatiebeurs, terwijl de regering onlangs nieuwe voorstellen heeft gedaan. Zo wordt in de memorie van toelichting een diplomatermijn van zes jaar gehanteerd, terwijl in de nieuwe plannen met betrekking tot de prestatiebeurs een diplomatermijn van tien jaar wordt gehanteerd. Heeft de invoering van de diplomatermijn van tien jaar bij de prestatiebeurs tot gevolg dat dezelfde termijn wordt gehanteerd bij de OV-studentenkaart? Worden, wanneer de voorgestelde verruiming van het regime van de prestatiebeurs vorm heeft gekregen, ook de andere onderdelen van die verruiming van toepassing op de prestatiebeurs?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom dit wetsvoorstel niet wordt geïntegreerd in het voorstel tot verruiming van de prestatiebeurs. Deze leden constateren dat de regering voornemens is zowel het nieuwe stelsel van de prestatiebeurs als het onderbrengen van de OV-studentenkaart onder de prestatiebeurs in het studiejaar 2000/2001 in te laten gaan. Waarom wordt het één niet met het ander gecombineerd?

De leden van de SGP-fractie zijn nog niet overtuigd van de wenselijkheid en juistheid van de voorgestelde keuze om de OV-kaart voor studenten onder de prestatiebeurs te brengen. Het gaat hier immers om de bereikbaarheid van onderwijsvoorzieningen. Hoe verhoudt dit voorstel zich tot de constatering dat die bereikbaarheid altijd op alle niveaus is gefaciliteerd (via vergoeding van het leerlingenvervoer, Tegemoetkoming Studiekosten en studiebeurs c.q. OV-studentenkaart)?

2. Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt gemeld dat studerenden individueel kunnen besluiten om de reisvoorziening niet op te halen (weigermogelijkheid). Bij onvoldoende studieprestaties wordt de lening, dus ook de lening van de reisvoorziening, in beginsel definitief. De lening voor de reisvoorziening wordt echter kwijtgescholden over die maanden waarvoor aantoonbaar geen reisvoorziening is verstrekt dan wel de kaart is ingeleverd. De leden van de PvdA-fractie vragen of geen eenvoudiger manier van registreren van de voorwaardelijke lening bestaat. Zo zou gedacht kunnen worden aan het niet registreren van een – immers niet genoten – lening voor studenten die volstrekt geen prijs stellen op de OV-kaart en deze dus gedurende hun gehele studietijd niet zullen ophalen. Ziet de regering hiertoe mogelijkheden? Zo niet, is het dan wellicht mogelijk de lening na elk jaar niet-genoten reisvoorziening kwijt te schelden (ook in verband met de eventuele doorvoering van de flexibiliseringsplannen uit «Een stelsel dat past»)? Kunnen de leden van de PvdA-fractie er van uitgaan dat de aan de student toe te sturen registratie van de opgebouwde voorwaardelijke lening duidelijk zal aangeven welk gedeelte de werkelijke lening bedraagt en welk gedeelte de lening voor de OV-studentenkaart?

Vervolgens staat vermeld dat «voor het systeem van jaarlijks één jaar naijlende correcties die de waarde bepalen van het deel van de lening dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gekozen om te voorkomen dat er achteraf voor alle studerenden een herzieningsbeslissing zou moeten worden genomen». In artikel I A art. 31c lid 1 staat dat de waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het voorafgaande kalenderjaar onderging. De leden van de PvdA-fractie vragen wat juridisch gezien de gronden zijn op basis waarvan de voorlopige vergoeding gecorrigeerd kan worden?

De CDA-fractie stond positief tegenover de door het vorige kabinet voorgenomen uitbreiding van de faciliteiten van de huidige OV-kaart, met bijvoorbeeld betaalmogelijkheden. Welke mogelijkheden biedt deze maatregel daarvoor nog?

Voorts vragen deze leden wat de regering vindt van de suggestie vanuit de LSVB om de OV-kaart per jaar met de student af te rekenen, op basis van het aantal behaalde studiepunten, in plaats van aan het einde van de studie.

Op welk moment start de renteberekening over het leengedeelte? Is ook hier sprake van rente op rente? Is er nog, en zo ja in welke vorm, aanspraak op de reisvoorziening na afloop van de basisbeurstermijn (dus op het moment dat de student volledig gaat lenen maar nog wel onder de WSF valt), zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 1 maart jongstleden wordt «van departementszijde» gemeld dat «het aantal keren dat een student een kaart mag inleveren en ophalen in principe onbeperkt is, maar wordt ingeperkt door de tijd die nodig is om een kaart aan te vragen, te produceren en uit te reiken». Dit zou maximaal twee maanden kunnen duren. Dit lijkt de leden van de D66-fractie aan de lange kant. Waarom wordt een zo lange marge aangehouden? Kan dit niet sneller en meer flexibel?

3. Consequenties voor studerenden

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een overzicht te geven van de kosten van het OV-contract per student vanaf het eerste contract tot nu, waarbij tevens wordt aangegeven welk deel van die kosten op de beurs van de student is verhaald en welk deel op de overheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of het bedrag dat bij een huidige student op de basisbeurs wordt ingehouden voor de reisvoorziening, inmiddels zo'n f 120,– per maand, weer wordt toegevoegd aan de basisbeurs, of in mindering gebracht op het in rekening te brengen leendeel? Hoe verhoudt de kwijtschelding achteraf zich dan hiertoe?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven op welke wijze de verrekening plaatsvindt over de maanden waarin geen gebruik is gemaakt van de reisvoorziening?

Is de keuze voor wel of niet gebruik maken van de kaart beperkt tot een jaarlijkse, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering om helderheid te verschaffen in de kosten van de OV-kaart voor studenten vanaf het moment van invoering. Hoeveel geld hebben studenten destijds ingeleverd voor de kaart, hoe is dit bedrag sindsdien aangepast, en hoe verhoudt zich dit tot het bedrag waar in dit wetsvoorstel van wordt uitgegaan. Hoe reëel is dit bedrag in verhouding tot de totale uitgaven voor de OV-kaart, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat studenten als enige mogelijkheid om het risico op extra schulden te vermijden de optie krijgen om al dan niet voor een OV-kaart te kiezen. Voor veel studenten is dat volgens deze leden geen reële optie omdat het gemis van een OV-kaart de toegankelijkheid van hun opleiding in letterlijke zin in gevaar brengt. Wat de leden van de fractie van GroenLinks opvalt, is dat studenten die niet voor een OV-kaart kiezen het bedrag waarmee zij op hun basisbeurs gekort worden niet terug krijgen. Dat leidt ertoe dat studenten maandelijks worden gekort op hun basisbeurs ter financiering van de OV-kaart, terwijl daar geen diensten tegenover staan. Dat lijkt de genoemde leden een vreemde situatie. Niemand hoeft immers te betalen voor niet ontvangen diensten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering in een flexibeler stelsel van studiefinanciering omgaat met de OV-kaart? Kunnen studenten ook per maand al dan niet voor een OV-kaart kiezen? Wat zijn de gevolgen daarvan voor eventuele schuldopbouw? En hoe wordt gecontroleerd welke studenten wanneer en hoe lang in het bezit zijn van een OV-kaart?

Het is voor de leden van de SP-fractie onbegrijpelijk dat studenten de mogelijkheid hebben de OV-kaart te weigeren maar daar geen financiële compensatie voor ontvangen. Vanaf het moment dat de OV-kaart werd ingevoerd hebben studenten hiervoor een deel van hun studiefinanciering ingeleverd. Dat deel is in de loop der jaren steeds groter geworden. Nu wordt voorgesteld dit deel ook om te zetten in een definitieve lening indien de student niet binnen een bepaalde termijn zijn diploma haalt. Naar de mening van de leden van de SP-fractie betaalt de student op deze wijze tweemaal voor de OV-kaart: eenmaal door middel van het bedrag dat sowieso per maand wordt ingehouden op zijn studiefinancieringsbudget en nogmaals wanneer hij niet binnen de gestelde termijn een diploma haalt.

Voor studenten die buiten Nederland een volledige opleiding volgen bestaat wel de mogelijkheid in plaats van een reisvoorziening als kaart een voorziening in geld te krijgen. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom dit niet mogelijk is voor alle studenten, ongeacht het feit of ze hun opleiding in of (gedeeltelijk) buiten Nederland volgen.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen het voorstel om de termijn waarbinnen een student zijn diploma moet halen te verhogen van zes naar tien jaar heeft voor de extra schuld bij het niet behalen van het diploma binnen de diplomatermijn. De rente zal dan immers over een langere periode lopen.

De leden van de fracties van RPF en GPV herinneren de regering er aan dat bij de introductie van de OV-studentenkaart studenten zijn gekort op hun beurs. Na invoering van dit wetsvoorstel zullen studenten er voor kiezen om hun OV-kaart niet op te halen omdat ze anders een extra groot risico lopen een grotere schuld op te bouwen. Deze leden vragen of het, gezien de korting die in het verleden is toegepast, niet logisch is om studenten die hun OV-kaart niet ophalen financieel te compenseren.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of studenten in bijzondere omstandigheden een beroep kunnen doen op een hardheidsclausule. Deze leden wijzen er, ook in dit kader, op dat in het voorgestelde nieuwe stelsel van studiefinanciering een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Bestaat die mogelijkheid ook als het gaat om de OV-studentenkaart?

4. Consequenties voor het OV-contract

Zoals de leden van de PvdA-fractie reeds bekend was en nu weer in de memorie van toelichting valt te lezen, is de prijs die de Staat aan de openbaar vervoerbedrijven betaalt afhankelijk van het aantal WSF-gerechtigden. Deze leden hebben bij de begrotingsbehandeling via de motie-Rehwinkel c.s. de wens te kennen gegeven om de bepalingen in deze overeenkomst te heroverwegen, aangezien er minder reiskilometers gemaakt zullen worden door studenten. Deze motie is door alle leden van de Tweede Kamer – behoudens de leden van de VVD-fractie – ondersteund. Expliciet werd in de motie gevraagd of de regering met de vervoersbedrijven in overleg wil treden met als doel de contractprijs van de studentenreisvoorziening naar beneden bij te stellen. De contractprijs die de openbaar vervoerbedrijven rekenen per jaar, hangt af van het aantal WSF-gerechtigden. Is de regering van mening dat als hiervoor jaarlijks correctie plaatsvindt, ook het feitelijk gebruik van de OV-studentenkaart (bijvoorbeeld op basis van één jaar naijlende correctie) kan worden bezien? Gepoogd moet worden de contractprijs in diezelfde mate naar beneden bij te stellen. Is de regering, net als de leden van de PvdA-fractie, van mening dat maximale inspanning gepleegd moet worden om geen geld te betalen voor OV-studentenkaarten die niet worden gebruikt?

De leden van de VVD-fractie en van de SP-fractie vragen hoeveel studenten zullen afzien van de OV-studentenkaart als deze onder de werking van de prestatiebeurs zal zijn gebracht. De leden van de SP-fractie vragen daarbij aan te geven hoe dit aantal zich verhoudt tot het huidige percentage studenten dat de OV-studentenkaart niet ophaalt.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit wetsvoorstel betekent dat er nu eindelijk een keuze is voor de studenten: kies je voor een kaart waarvoor je eventueel straks f 10 000 moet terugbetalen? De VVD-fractie kan zich voorstellen dat studenten hierop nee zullen antwoorden. Deze leden zijn van mening dat indien er grote aantallen studenten afzien van de OV-studentenkaart (de kaart niet afhalen) dit ook gevolgen moet hebben voor de kosten van het contract met de Openbaar Vervoerbedrijven. De VVD-fractie begrijpt dat de regering niet kan ingrijpen in het huidige contract met de openbaar vervoerbedrijven, maar zou graag van de regering vernemen hoe het in zijn visie verder gaat met een vervoersvoorziening voor studenten, na afloop van het huidige contract eind 2002. In het regeerakkoord is aangekondigd dat binnen een jaar, dus voor 3 augustus 1999, een notitie zal uitkomen met alternatieven voor de OV-kaart vanaf 2002. Kan de regering, zo vragen deze leden, alvast een tipje van de sluier oplichten?

Het CDA is voorstander van de vrijwilligheid van de kaart en van de instandhouding van de keuzemogelijkheid week/weekendkaart. Is het juist dat vanuit de NS is aangegeven dat verminderde gebruikmaking onder het huidige contract de kansen vermindert voor het toekomstig contract?

De leden van de SGP-fractie merken op dat zij het merkwaardig vinden dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de motie-Rehwinkel c.s. inzake de contractprijs voor de OV-studentenkaart (26 200 VIII, nr. 25).

Deze leden zien bij de onderhandelingen over het volgende contract graag de mogelijkheid ingebracht worden voor studenten om bij niet-gebruik van de OV-studentenkaart de kosten van de kaart toegevoegd te krijgen aan de beurs. Is de regering daartoe bereid?

5. Financiële gevolgen

De tekst in de memorie van toelichting meldt dat er in 1999 en 2000 een besparingsverlies optreedt ten opzichte van de reeks zoals die in de onderwijsbegroting is opgenomen. In 2001 wordt dit besparingsverlies weer gecompenseerd. Het effect zal bij voorjaarsnota worden gedekt. De leden van de PvdA-fractie vragen waardoor het besparingsverlies zal worden gecompenseerd en hoe het effect gedekt zal worden.

Verder wordt in de bedoelde paragraaf van de memorie van toelichting een schets gemaakt van de schuld die opgelopen wordt bij het niet behalen van de studiepunten in het eerste jaar en van de diplomatermijn. Deze gegevens zijn gebaseerd op het huidige financieringssysteem.

De leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie, vragen de regering duidelijk te maken hoe deze cijfers uitvallen wanneer het plan «Een stelsel dat past» aangenomen wordt. Dan zou de diplomatermijn immers tien jaar bedragen wat – aldus de leden van de VVD-fractie – door een langer recht op de OV-kaart enerzijds en doordat een verlenging van de diplomatermijn meer geslaagden binnen de daarvoor gestelde termijn oplevert anderzijds tot minder teruggevorderde kosten leidt. Deze leden vragen op welke wijze hiermee rekening is gehouden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de bestemming is van het overschot aan gelden van dit wetsvoorstel. Het handhaven van de keuzemogelijkheid tussen een week- en een weekendkaart kost minder dan dit wetsvoorstel oplevert.

Een groot percentage «niet ophalers» heeft gevolgen voor het eventueel terug te vorderen bedrag. Is hiermee rekening gehouden, zo vragen de leden van de VVD-fractie, bij de ingeboekte opbrengst?

Zijn er, zo vragen de leden van de CDA-fractie, gelet op de garantstelling door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen richting de vervoersbedrijven in verband met het lopende contract, geen extra financiële consequenties ten opzichte van de huidige situatie voor het Ministerie bij (sterk) verminderde afname van de kaart door de studenten?

De leden van de CDA-fractie vragen om de extra financiële consequenties van de onderhavige maatregel aan te geven bij mogelijke toekomstige afschaffing van het prestatiebeurssyteem?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de financiële consequenties zijn van het opnemen van de mogelijkheid om al dan niet voor een OV-kaart te kiezen. Wat zijn de gevolgen voor de contractprijs wanneer studenten niet voor een kaart kiezen? Wat zijn de gevolgen voor de gemiddelde prijs per kaart wanneer studenten niet voor een kaart kiezen? En welke gevolgen worden daaraan gegeven voor de doorberekening van de kostprijs naar studenten, zowel voor wat betreft de korting op hun basisbeurs als voor wat betreft de eventuele schuld die studenten oplopen wanneer ze niet aan hun prestatienorm voldoen?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen hoe het besparingsverlies, als gevolg van de uitgestelde invoering, wordt gecompenseerd.

6. Uitvoering door de IBG

Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de IBG-toets voor de uitvoering van de maatregel toegepast?

Momenteel speelt een aantal (financiële) problemen rond het herontwerp van de IBGroep, waarover op een ander moment nader wordt gesproken. De leden van de fractie van D66 spreken de hoop uit dat hierdoor de haalbaarheid van de uitvoering van de diverse wetsvoorstellen niet in het geding is.

Iedere studiefinancieringsgerechtigde ontvangt een OV-studentenkaart, ongeacht het feitelijk gebruik ervan. Om te voorkomen dat er een situatie ontstaat dat studenten verplicht een lening moeten voor een kaart die zij niet gebruiken, voorziet dit wetsvoorstel erin om bij het afrekenmoment rekening te houden met het feitelijk gebruik van de kaart. De IBGroep gaat dit registreren. De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van een zorgvuldige, efficiënte en snelle afhandeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de gevolgen zijn van de nieuwe OV-kaart voor de overheadkosten, zeker in combinatie met een nieuw en flexibeler stelsel van studiefinanciering.

7. Inwerkingtreding

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de in artikel II genoemde datum van 1 september 1999 als het moment waarop artikel I, onderdelen A en E van kracht wordt, zich verhoudt tot de in de memorie van toelichting genoemde datum van feitelijke invoering van 1 september 2000? Wat is de feitelijke datum waarop deze regeling van toepassing wordt? Vanaf welke datum zijn de financiële consequenties van deze regeling merkbaar? Wat wordt de regeling voor studenten die aanvangen met hun studie op 1 september 1999?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven