26 370
Wijziging van de Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 17 februari 1999

De vaste commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 en voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij2, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel hebben de eer als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, achten de commissies de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de fracties van PvdA, VVD en CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de VVD kunnen zich vinden in het argument van de regering om de werkingsduur van de Interimwet ammoniak en veehouderij te verlengen. Zij vinden het inderdaad nodig om meer tijdsruimte te creëren tot de invoering van het nieuwe ammoniakbeleid. Dat neemt overigens niet weg dat de leden van de fractie van de VVD van mening zijn dat invoering van een nieuw ammoniakbeleid, zoals is afgesproken in het regeerakkoord, zo spoedig mogelijk gestalte dient te krijgen. Wanneer kan de Kamer het betreffende wetsvoorstel tegemoet zien? In hoeverre zijn de afspraken met betrekking tot ammoniak uit het regeerakkoord reeds in de Reconstructiewet verwerkt?

De leden van de fractie van het CDA constateren dat de regering geen gehoor geeft aan de oproep van de Kamer om het ammoniakdepositiebeleid om te zetten in een ammoniakemissiebeleid (kamerstukken II 1997–1998, nr. 24 445, nr. 41). Kan de regering aangeven waarom hier niet op wordt ingegaan? In het regeerakkoord is dit andermaal bekrachtigd «het ammoniakbeleid zal uitsluitend worden gebaseerd op het emissie- spoor.» Het beleid dient zo ingericht te worden dat het naadloos integreerbaar is met de Reconstructiewet waarover de Kamer nog komt te spreken.

De leden van de fractie van het CDA voorzien een probleem in het feit dat niet automatisch ook de werkingsduur van alle bestaande ammoniakreductieplannen wordt verlengd. Dit hangt namelijk af van de formulering van het plan. Als de specifieke datum 26 augustus 1999 genoemd wordt, zal het plan automatisch van rechtswege op die datum expireren. Dan zal het plan, als daar behoefte aan bestaat, vóór 26 augustus 1999 opnieuw moeten worden vastgesteld en goedkeurd. Om hoeveel plannen gaat het? De leden van de fractie van het CDA voorzien dat hier aanzienlijke problemen kunnen ontstaan. Ook hier doet de onbetrouwbare overheid van zich spreken. Initiatieven die voortkomen uit de markt en reeds hun nut hebben bewezen worden hiermee naar de prullenmand verwezen en dat is zonde. Ook het draagvlak heeft hieronder te lijden. Deze leden zouden graag vernemen hoe de regering oordeelt over het functioneren van de regionale Ammoniak Reductieplannen in de praktijk.

2. Beëindiging legalisering

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Interimwet in 1994 voor de duur van 5 jaren is ingesteld als exclusief wettelijk kader voor het bevoegd gezag voor de toetsing van de ammoniakdepositie door veehouderijbedrijven. De wet trad in de plaats van de Wet Milieubeheer en dient te worden gehanteerd bij aanvragen om milieuvergunningen op het punt van de toetsing van uitstoot van ammoniak. Een belangrijk onderdeel van de Interimwet vormde de legalisering van veebedrijven zonder vergunning of met een ontoereikende vergunning. Deze bedrijven kregen 5 jaar de tijd om hun vergunning op orde te brengen.

De leden van de PvdA-fractie menen dat huidige verlenging niet beoogt de legaliseringsperiode te verlengen. Bedrijven die op 26 augustus 1999 nog geen juiste vergunning hebben, worden vanaf deze datum bezien als een nieuw bedrijf. Voor nieuwe bedrijven gelden hogere normen dan voor reeds bestaande bedrijven die onder de legalisering vielen. In totaal hebben ruim 800 veehouderijbedrijven, vooral kleinere bedrijven, nog geen toereikende vergunning. In de praktijk zal dit aantal echter kleiner zijn, want een deel van de bedrijven zit nog in een procedure tot aanvraag of herziening van een milieuvergunning. Een ander deel kan überhaupt niet worden «gesaneerd» vanwege de te hoge stankhinder. De regering verwacht dat alle bedrijven die hun bedrijf wensen voort te zetten dit ook hebben gedaan en dat verlenging van de legaliseringsbepalingen uit de Interimwet niet nodig is. De leden van de fractie van de PvdA kunnen hiermee instemmen. Verlenging is niet nodig en zou ook onwenselijk zijn. Bedrijven horen binnen de gestelde termijn van 5 jaren de ammoniaksituatie te hebben aangepakt. Een pardon voor bedrijven die dit na hebben gelaten zou niet op zijn plaats zijn geweest.

De leden van de fractie van de VVD constateren dat de regering in de memorie van toelichting meldt dat er geen reden is om de werkingsduur van de legaliseringsbepalingen te verlengen, omdat zij verwacht dat aan alle veehouders die hun bedrijf wensen voort te zetten op 26 augustus 1999 daadwerkelijk een vergunning zal zijn verleend. De leden van de fractie van de VVD hebben om een aantal redenen vragen bij deze insteek. Ten eerste vragen zij hoeveel tijd er na de inwerkingtreding van de Interimwet ammoniak en veehouderij is verstreken voordat alle zuurgevoelige objecten destijds zijn aangewezen. Daarnaast vragen deze leden wat de gevolgen zijn van het wegvallen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 voor het legaliseren van veehouderijbedrijven. Deelt de regering de opvatting dat bedrijven die alleen in verband met het wegvallen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder niet in aanmerking komen voor legalisering, nu onevenredig zwaar worden getroffen? In hoeverre komen deze bedrijven bij inwerkingtreding van een nieuwe stankrichtlijn alsnog in aanmerking voor legalisering?

Wat betreft de beëindiging van de legalisering heeft de fractie van het CDA de volgende vragen. Per 1 maart 1998 moesten nog ruim 800 bedrijven gelegaliseerd worden. Hoe hoog is dat aantal nu? Is de regering er zeker van dat het onderzoek van de Milieuinspectie een compleet beeld heeft opgeleverd van de vergunningenachterstand? Is te zeggen hoeveel bedrijven er nu nog over zijn, waar naast de ammoniakproblematiek ook ernstige stankhinder speelt?

Hoe zal gehandeld gaan worden met betrekking tot bedrijven die (met het oog op de zes-maanden-beslis-termijn uit de algemene Wet Bestuursrecht) wel vóór 1 maart 1999 een aanvraag voor legalisering hebben ingediend, maar na 26 augustus 1999 nog geen milieuvergunning hebben, uitsluitend vanwege stankhinderproblematiek? Om hoeveel bedrijven gaat het naar schatting? Zullen deze bedrijven, als ze hun stankproblematiek alsnog kunnen oplossen, voor ammoniakdepositie dan gaan vallen onder andere (strengere?) regels, of zullen zij voor ammoniak worden behandeld als «gewone» bedrijven (legalisering), waarvan de vóór 1 maart 1999 ingediende legaliseringsaanvraag op of na 26 augustus 1999 nog niet is afgehandeld (zie Artikel II van het wetsvoorstel)? De leden van de fractie van het CDA achten het wenselijk de legalisatiemogelijkheid te handhaven voor bedrijven die vanwege de stankproblematiek «op slot zitten» en niet de mogelijkheid hebben gehad om te legaliseren. Deze leden zijn van mening dat niet de situatie moet ontstaan dat legalisering van veehouderijen vastloopt, alleen door de onzekerheid rond de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder, de uitspraken van de Raad van State daarover, en de vertragingen bij vergunningverlening die hier het gevolg van zijn. Hoe denkt de regering hierover?

De leden van de fractie van het CDA constateren dat voor bedrijven die nog voor legalisering in aanmerking willen komen, vóór 1 maart 1999 een aanvraag moeten hebben ingediend. Deze kunnen dan nog volgens het oude recht worden behandeld. Deze leden vragen of deze datum niet in strijd is met het geldend overgangsrecht. Op welke wijze heeft de regering «brede bekendheid» gegeven aan de bepaling dat veehouders hun aanvraag een half jaar eerder dan 26 augustus 1999 moeten hebben ingediend?

De leden van de fractie van het CDA vragen of de Inspectie in 1996 de kwaliteit van vergunningverlening voor veehouderijbedrijven heeft onderzocht. 75% van de onderzochte vergunningen vertoonde gebreken. Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de vergunningen op dit moment? Zijn de belangrijkste knelpunten nu opgelost? Hoe wil de regering deze problematiek verder ter hand nemen? (Zie VROM-Informatieblad 18 betreffende vergunningverlening veehouderijen 1994–1998)

3. Verlenging werkingsduur

De leden van de PvdA-fractie menen dat verlenging van de Interimwet om andere redenen dan de legalisering wel nodig is. Het ammoniakbeleid zal, zo staat in het Regeerakkoord aangegeven, worden omgezet van een depositiebeleid naar een emissiebeleid. Niet de mate van neerslag op een voor verzuring gevoelig gebied, maar de mate van uitstoot per bedrijf wordt bepalend. Dit nieuwe beleid staat nog in de steigers en vergt meer tijd dan gepland. Om in de tussenperiode een wettelijk kader te hebben, dient de Interimwet te worden verlengd tot uiterlijk 1 januari 2002.

De leden van de PvdA-fractie kunnen hiermee instemmen. Wel vinden zij het zaak het nieuwe beleid zorgvuldig vorm te geven, omdat de omslag van depositie naar emissie grote gevolgen kan hebben voor het milieu. Deze uitwerking moet ook worden geplaatst in de discussie over de Reconstructiewet.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op de hoogte gesteld te worden van de voortgang van de ontwikkeling van het nieuwe beleid.

De leden van de fractie van de VVD vernemen graag van de regering wat het gevolg zou zijn van het wel verlengen van de legaliseringsbepalingen tezamen met de gehele Interimwet ammoniak en veehouderij. Hoeveel bedrijven zouden dan maximaal nog gebruik kunnen maken van de legaliseringsbepalingen? De regering spreekt in dit verband in de memorie van toelichting over een groep van enige tientallen tot ten hoogste honderd bedrijven. Is de regering van mening dat het zinvol is om ten behoeve van dit relatief geringe aantal bedrijven de legaliseringsbepalingen niet langer te verlengen? Verder vragen de leden van de fractie van de VVD op welke termijn er een nieuwe Richtlijn Veehouderij en Stankhinder te verwachten valt.

Tot slot vragen deze leden in hoeverre gemeenten de situatie met betrekking tot de vergunningverlening goed in beeld hebben. Hebben gemeenten ook daadwerkelijk alle veehouderijbedrijven gecontroleerd? Geeft het onderzoek van de Milieuinspectie met andere woorden wel een correct beeld van de vergunningachterstand bij gemeenten?

De Voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Reitsma

De Voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Ter Veer

De griffier voor dit verslag,

Del Grosso


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Van Dok-Van Weele (PvdA), Schoenmakers (PvdA) en Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Waalkens (PvdA), Spoelman (PvdA) en Voorhoeve (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), voorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), ondervoorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Duivesteijn (PvdA), Stellingwerf (RPF), M. B. Vos (GL), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD) en Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Van Vliet (D66), Van Zuijlen (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Bos (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Te Veldhuis (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Karimi (GL), Kamp (VVD), Reitsma (CDA), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), Dijksma (PvdA), Belinfante (PvdA), Voorhoeve (VVD) en De Boer (PvdA).

Naar boven