26 350
Wijziging van bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot milieu-effectrapportage

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

A. ALGEMEEN

HOOFDSTUK I. INLEIDING

De wettelijke regeling van milieu-effectrapportage is neergelegd in de hoofdstukken 2 (paragraaf 2.2 over de Commissie voor de milieu-effectrapportage), 7 en 14 (paragraaf 14.2 over coördinatie bij het maken van een milieu-effectrapport) van de Wet milieubeheer, het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r.) en de Regeling Startnotitie Milieu-effectrapportage.

Deze wetgeving is mede een implementatie van richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 174/40) (richtlijn 85/337/EEG).

Genoemde richtlijn is gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 73/5) (richtlijn 97/11/EG). De uiterste datum voor omzetting in de Nederlandse wetgeving is 14 maart 1999.

Allereerst zal in dit hoofdstuk worden ingegaan op de aanleiding voor richtlijn 97/11/EG en op de inhoud van de wijzigingen waarna de gevolgen voor de Nederlandse regelgeving worden geschetst. In hoofdstuk II wordt ingegaan op de inhoud van het wetsvoorstel. Hierin wordt beschreven hoe de artikelen uit de richtlijn die tot wijziging aanleiding geven, zullen worden omgezet in de Wet milieubeheer. Hoofdstuk III ziet op de organisatie en kostenaspecten van het voorstel en hoofdstuk IV bevat de artikelsgewijze toelichting. In de bijlage is een transponeringstabel opgenomen.

1. Aanleiding voor wijziging van richtlijn 85/337/EEG

De wijziging van richtlijn 85/337/EEG moet worden gezien in het licht van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn. Hierin wordt de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Commissie) opgeroepen aanvullende voorstellen voor te leggen aan de Raad indien dat nodig blijkt voor een voldoende gecoördineerde toepassing van de bepalingen van de richtlijn.

De wijziging is voornamelijk gebaseerd op de resultaten van het verslag over de toepassing en doeltreffendheid van de richtlijn, dat de Commissie vijf jaar na kennisgeving van de richtlijn moest voorleggen aan het Europees Parlement en de Raad (Verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, COM(93)28 def, 2 april 1993). Voorts is in de wijziging de implementatie geregeld van de verplichtingen die de Gemeenschap en de lidstaten zijn aangegaan op internationaal niveau met de ondertekening van het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 1991, 104) (Verdrag van Espoo).

2. Omschrijving inhoud wijzigingen

In deze paragraaf zullen per artikel de wijzigingen worden aangegeven die de nieuwe richtlijn 97/11/EG aanbrengt in richtlijn 85/337/EEG.

Artikel 2 van richtlijn 85/337/EEG heeft enkele wijzigingen ondergaan. De eerste wijziging bestaat hierin dat het huidige eerste lid wordt vervangen door een formulering waarin is bepaald dat de lidstaten maatregelen treffen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben en dat een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend.1 Richtlijn 85/337/EEG bepaalt slechts dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten. De tweede wijziging bestaat hierin dat een nieuw lid is toegevoegd waarin is gesteld dat de lidstaten kunnen voorzien in een enkelvoudige procedure om te voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn en die van richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257) (IPPC-richtlijn). De derde wijziging van dit artikel bepaalt dat de in artikel 2, derde lid, bedoelde vrijstelling niet kan worden gebruikt om de bepalingen inzake internationaal overleg op grond van artikel 7 te omzeilen.

Artikel 3 heeft een kleine wijziging ondergaan waarbij de volgorde van de te beschrijven factoren zodanig is gewijzigd dat een logischer opbouw is ontstaan. Tevens is voorgeschreven dat de samenhang tussen de genoemde factoren in beschouwing moet worden genomen.

De voornaamste wijziging die de richtlijn 97/11/EG aanbrengt, ligt op het terrein van de werkingssfeer (de gevallen waarvoor milieu-effectrapportage (m.e.r.) moet worden toegepast). Het door richtlijn 97/11/EG gewijzigde artikel 4 bepaalt hoe met de werkingssfeer-bijlagen (bijlage I en II) moet worden omgegaan en schept daarmee meer duidelijkheid dan richtlijn 85/337/EEG op dit punt. Bijlage I bevat een lijst van activiteiten die overal in Europa onverkort m.e.r-plichtig zijn. Bijlage II bevat de activiteiten waarvoor de lidstaten ruimte hebben om al dan niet tot een m.e.r.-plicht te besluiten. Artikel 4 bepaalt nu duidelijker dan voorheen dat het voor activiteiten die voorkomen in bijlage II van de richtlijn, de lidstaten is toegestaan te werken met drempelwaarden, per geval beoordeling of een combinatie van beide. Bij zowel drempelstelling als per geval beoordeling moeten de lidstaten wel de relevante selectiecriteria van de nieuwe Bijlage III hanteren.

Artikel 5, tweede lid, regelt nu het overleg tussen de initiatiefnemer en het bevoegd gezag teneinde de gewenste inhoud van het milieu-effectrapport af te bakenen door middel van door het bevoegd gezag te verstrekken richtlijnen of advies (scoping). Het gewijzigde artikel bevat slechts een facultatieve regeling die inhoudt dat scoping plaatsvindt wanneer de initiatiefnemer daarom verzoekt. Voorts is bepaald dat lidstaten scoping ook verplicht kunnen stellen. In Nederland is dit is het geval. Artikel 5, derde lid, is iets aangescherpt wat betreft het beschrijven van alternatieven in het milieu-effectrapport.

Artikel 6, eerste lid, is zodanig gewijzigd dat de advies-instanties op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied nu ook de gelegenheid krijgen advies uit te brengen over de door de opdrachtgever verstrekte informatie (en derhalve over het milieu-effectrapport) en niet meer alleen over de aanvraag om een vergunning. Tevens heeft een aanpassing van het tweede lid plaatsgevonden om het publiek in staat te stellen zijn mening te geven alvorens de vergunning wordt verleend. Dit was in richtlijn 85/337/EEG: alvorens een aanvang wordt gemaakt met het project.

Artikel 7 over milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband is gewijzigd teneinde de verplichtingen op grond van het Verdrag van Espoo te kunnen nakomen. Het artikel bevat nu de belangrijkste beginselen van het verdrag. Dit houdt onder meer in de plicht tot informatieverschaffing aan autoriteiten en publiek in een ander land op het tijdstip waarop ook het eigen publiek wordt geïnformeerd, het plegen van overleg over de mogelijke grensoverschrijdende gevolgen en het rekening houden met de reacties vanuit het andere land bij de besluitvorming.

Artikel 8 is gewijzigd in die zin dat de motiveringsplicht is aangescherpt.

Artikel 9 regelt dat het publiek van het gemotiveerde besluit op de hoogte moet worden gebracht. Daaraan is toegevoegd dat de voor het besluit relevante informatie beschikbaar moet worden gesteld, voor zover van toepassing, aan andere betrokken landen. Er is dus niet meer alleen sprake is van een in kennis stellen van het besluit.

Artikel 10 bepaalt dat de bepalingen van de richtlijn niet afdoen aan de verplichting tot inachtneming van door wettelijke bepalingen en geldende rechtspraktijk opgelegde beperkingen ter bescherming van het industrieel en handelsgeheim. Hieraan is nu toegevoegd «met inbegrip van de intellectuele eigendom».

Artikel 11 regelt de meldingsplicht voor de lidstaten aan de Commissie van de criteria of drempelwaarden die in voorkomend geval overeenkomstig artikel 4, tweede lid, zijn vastgesteld voor de selectie van de betrokken projecten. Dit artikel is aangepast naar aanleiding van het gewijzigde artikel 4, tweede lid.

Artikel 13 van richtlijn 85/337/EEG is komen te vervallen. Dit artikel bepaalde dat de lidstaten de bevoegdheid hebben strengere regels met betrekking tot de werkingssfeer en de procedure voor de milieu-effectbeoordeling vast te stellen. Een dergelijk artikel is niet meer nodig nu de nieuwe richtlijn als rechtsgrondslag artikel 130 S, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft. Dit impliceert dat lidstaten verderstrekkende regelingen mogen vaststellen. Bovendien is in de overwegingen bij richtlijn 97/11/EG nog opgenomen dat slechts de hoofdbeginselen van milieu-effectbeoordeling geharmoniseerd moeten worden en dat de lidstaten ter bescherming van het milieu strengere voorschriften kunnen vaststellen.

3. Gevolgen voor de Nederlandse regelgeving

De bovenomschreven wijzigingen in de richtlijn leiden slechts tot een beperkte aanpassing van de Wet milieubeheer. De wijziging van de wet blijft beperkt tot omzetting van de gewijzigde artikelen 2, derde lid, 4, 5, derde lid, 7, 8 en 9 alsmede van Bijlage III van richtlijn 97/11/EG. In het hiernavolgende hoofdstuk zal nader op de wijzigingen in de Nederlandse regelgeving worden ingegaan.

Deels leiden de bovenomschreven wijzigingen niet tot wijziging van de Nederlandse regelgeving, omdat deze al voldoet aan de nieuwe richtlijn of omdat de nieuwe bepalingen door hun aard geen omzetting behoeven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het gewijzigde eerste en tweede lid van artikel 2. De wijziging in het eerste lid van dit artikel behoeft geen omzetting, omdat voor alle in de bijlage van het Besluit m.e.r. opgenomen activiteiten tevens het besluit wordt aangegeven bij de voorbereiding waarvan de m.e.r. moet worden uitgevoerd. Het tweede lid biedt lidstaten de gelegenheid om door middel van een enkele procedure te voldoen aan zowel de richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257) als de gewijzigde m.e.r-richtlijn, maar een dergelijke bepaling behoeft niet expliciet te worden omgezet.

Ook behoeft de Nederlandse regeling inzake scoping geen aanpassing als gevolg van de nieuwe bepaling daarover in de richtlijn (artikel 5, tweede lid). In Nederland vormt scoping reeds een vast onderdeel van de m.e.r-procedure dat een efficiënt gebruik van het instrument bevordert. Evenmin behoeven de gewijzigde artikelen 6, 10 en 11, derde lid, omzetting. De Nederlandse m.e.r.-regeling is al in overeenstemming met deze bepalingen. Dat geldt ook voor artikel 9 van de richtlijn dat de plicht betreft om het publiek, indien een beslissing omtrent het verlenen van een vergunning is genomen, een beschrijving te verstrekken van de voornaamste maatregelen om aanzienlijke schadelijke effecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen. In het Nederlandse stelsel is dit reeds geregeld doordat in artikel 7.37 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag in een besluit onder meer de wijze aangeeft waarop met de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden. Artikel 7.38 bepaalt dat het besluit bekend wordt gemaakt aan het publiek. Bovendien is in de artikelen 8.11 en volgende aangegeven wat voor voorschriften aan een vergunning kunnen worden verbonden. De elementen die aan artikel 9, eerste lid, van de richtlijn zijn toegevoegd, maken daarvan deel uit.

Naast een wijziging van de Wet milieubeheer leidt richtlijn 97/11/EG ook tot een wijziging van het Besluit m.e.r. in verband met de wijzigingen van de bijlagen I en II en de toevoeging van een nieuwe bijlage III aan de richtlijn. Bijlage I van richtlijn 85/337/EEG is door richtlijn 97/11/EG uitgebreid van negen naar eenentwintig categorieën. Het merendeel van deze categorieën was overigens reeds m.e.r.-plichtig in Nederland, zij het soms met andere drempelwaarden. Het Besluit m.e.r. zal dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Bijlage II is niet ingrijpend uitgebreid of gewijzigd. Wel is een aantal categorie-omschrijvingen aangepast met als gevolg dat het Besluit m.e.r. ook daaraan zal moeten worden aangepast. Tevens zal de drempelstelling moeten worden bezien in het licht van bijlage III van richtlijn 97/11/EG. Voor de wijziging van het Besluit m.e.r. wordt de daartoe geëigende procedure gevolgd.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wijziging van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Achtereenvolgens zullen in hoofdstuk II van deze memorie van toelichting de wijzigingen in deze wet als gevolg van de wijzigingen in artikelen 2, derde lid, 4 en bijlage III, 5, derde lid, 7, 8 en 9 van richtlijn 97/11/EG worden besproken.

HOOFDSTUK II. INHOUD VAN HET WETSVOORSTEL

1. De omzetting van artikel 2, derde lid, van richtlijn 97/11/EG

In artikel 2, derde lid, is bepaald dat de lidstaten in uitzonderlijke gevallen voor een welbepaald project een gehele of gedeeltelijke vrijstelling kunnen verlenen van de bepalingen van de richtlijn, onverminderd de bepalingen van artikel 7. Dit betekent dat een vrijstelling geen ontslag betekent van de verplichtingen om andere mogelijk benadeelde landen over de voorgenomen activiteit te informeren en deze desgewenst te betrekken bij de m.e.r. en het besluitvormingsproces.

Artikel 7.5 van de Wet milieubeheer, waarin de ontheffingsbevoegdheid is geregeld, kent deze uitzondering niet. Door middel van een wijziging van artikel 7.5, eerste lid, onder a en b, wordt beoogd de Wet milieubeheer op dit punt in overeenstemming met de richtlijn te brengen. Op grond van de voorgestelde bepalingen kan een ontheffing krachtens het eerste lid, onder a of b, niet worden verleend indien paragraaf 7.8 van toepassing is (activiteiten met mogelijk grensoverschrijdende milieugevolgen). De ontheffing voor gevallen waarin het algemeen belang het onverwijld ondernemen van de activiteit noodzakelijk maakt, bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, onder c, kan blijven bestaan. Het betreft immers gevallen waarin sprake is van een noodsituatie, waarin het nemen van een besluit geen uitstel kan lijden.

2. De omzetting van artikel 4 en bijlage III van richtlijn 97/11/EG

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, wordt in artikel 4 bepaald hoe met de bijlagen I en II (de werkingssfeer) moet worden omgegaan alsmede met de nieuwe bijlage III (de selectiecriteria waarnaar in artikel 4, derde lid, wordt verwezen). Het eerste lid van dit artikel heeft geen andere dan redactionele wijziging ondergaan. Dit lid bepaalt dat de in bijlage I opgenomen projecten onverkort m.e.r.-plichtig zijn. Het tweede lid van artikel 4 is wel wezenlijk gewijzigd. Het gewijzigde tweede lid bepaalt dat het de lidstaten ten aanzien van de in bijlage II van de richtlijn genoemde projecten is toegestaan om te werken met drempelwaarden, per geval beoordeling of een combinatie van beide. Deze wijziging betekent dat duidelijkheid wordt verstrekt over de vrijheid die de lidstaten hebben bij de beoordeling van de in bijlage II genoemde projecten op het bestaan van een m.e.r.-plicht. Het derde lid bepaalt dat bij de per geval beoordeling of bij de vaststelling van drempelwaarden of criteria rekening moet worden gehouden met de selectiecriteria van bijlage III. In het vierde lid wordt gesteld dat de lidstaten ervoor zorgen dat de overeenkomstig het tweede lid door het bevoegd gezag verrichte beoordelingen ter beschikking van het publiek worden gesteld.

De Wet milieubeheer is qua systematiek reeds in overeenstemming met het gewijzigde artikel. Dit betekent dat de systematiek van de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. op dit punt gehandhaafd kunnen blijven. Het overgrote deel van de in bijlage I genoemde projecten is reeds opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (de lijst van activiteiten die onverkort m.e.r.-plichtig zijn). Door middel van een wijziging van het Besluit m.e.r. zal de gehele bijlage I met de daarin vervatte drempels in onderdeel C van het Besluit m.e.r. worden opgenomen. Daarmee zal artikel 4, eerste lid, zijn geïmplementeerd. Het tweede lid is ook reeds vrijwel volledig geïmplementeerd en wel als volgt. Een aantal van de in bijlage II genoemde projecten is met drempelwaarden opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. De meeste van de in bijlage II genoemde projecten zijn met drempelwaarden opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor de in onderdeel D genoemde activiteiten beoordeelt het bevoegd gezag of in het concrete geval, gezien de specifieke omstandigheden, een m.e.r.-plicht moet worden opgelegd.

Indien een activiteit in onderdeel D wordt genoemd en ten aanzien van deze activiteit de daarin opgenomen drempelwaarde wordt overschreden, beoordeelt het bevoegd gezag of er bijzondere omstandigheden zijn die de m.e.r.-plicht rechtvaardigen. Nederland maakt dus gebruik van beide in artikel 4, tweede lid, genoemde mogelijkheden om de m.e.r.-plicht vast te stellen. Op grond van de formulering van artikel 4, derde lid, van richtlijn 97/11/EG moet bij het per geval beoordelen van de m.e.r.-plicht en bij het vaststellen van drempelwaarden en criteria rekening worden gehouden met de relevante selectiecriteria van bijlage III.

Er moet niet alleen rekening worden gehouden met de relevante selectiecriteria bij de beoordeling per geval door het bevoegd gezag of een m.e.r.-plicht moet worden opgelegd, maar ook bij het stellen van de drempelwaarden voor de in bijlage II genoemde projecten. De toetsing van de drempelwaarden, die zijn gesteld voor de in bijlage II genoemde projecten aan de relevante selectiecriteria, zal geschieden in het kader van de aanpassing van het Besluit m.e.r. Samenvattend kan worden gesteld dat de implementatie van het derde lid van artikel 4 een wijziging van de Wet milieubeheer met zich meebrengt als gevolg van de noodzaak tot implementatie van de nieuwe bijlage III. Dit houdt ook in een wijziging in van artikel 7.8b, vierde lid. Hierop wordt in het onderstaande nader ingegaan.

Artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer bevat een omschrijving van de bijzondere omstandigheden die tot een m.e.r.-plicht kunnen leiden in gevallen waarin het bevoegd gezag per geval moet beoordelen of een m.e.r.-plicht moet worden opgelegd. De omschrijving van deze «bijzondere omstandigheden» moet in overeenstemming worden gebracht met de richtlijn 97/11/EG. Voorgesteld wordt daarom artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer te wijzigen. Bijlage III bij richtlijn 97/11/EG geeft drie hoofdcategorieën, te weten «kenmerken van de projecten», «plaats van de projecten», en «kenmerken van het potentiële effect». Twee van deze hoofdcategorieën zijn reeds opgenomen in artikel 7.8b, vierde lid. Slechts de laatstgenoemde hoofdcategorie is niet expliciet opgenomen in artikel 7.8b, vierde lid. Deze wordt in het onderhavige wetsvoorstel dan ook toegevoegd. Het is niet noodzakelijk is alle in bijlage III genoemde subcategorieën in de wet op te nemen. Dit kan worden afgeleid uit de formulering van de bijlage: in de kopjes van elk van de hoofdcategorieën wordt namelijk steeds gesteld dat de opgesomde aspecten bij de kenmerken «in het bijzonder» in overweging moeten worden genomen. Dan volgt per hoofdcategorie een opsomming van subcategorieën als indicatie waarop bij de beoordeling van, bijvoorbeeld, de kenmerken van het project moet worden gelet. Deze opsomming is niet uitputtend geformuleerd en dient als hulpmiddel bij de beoordeling. Bovendien wordt in de tekst van artikel 4, derde lid, gesteld dat bij de beoordeling per geval dan wel bij de vaststelling van drempelwaarden of criteria bij de toepassing van het tweede lid met de relevante criteria van bijlage III rekening moet worden gehouden. Ook in de bij richtlijn 97/11/EG behorende overwegingen wordt aangegeven dat de lidstaten niet verplicht zijn alle subcategorieën uit bijlage III expliciet om te zetten in nationale regelgeving. In deze overwegingen wordt namelijk gesteld dat de lidstaten volgens het subsidiariteitsbeginsel het meest in aanmerking komen om deze criteria in de praktijk toe te passen. Een uitzondering wordt in dit wetsvoorstel alleen gemaakt voor een subcategorie uit bijlage III, te weten «de cumulatie met andere projecten». In het huidige artikel 7.8b, vierde lid, is de cumulatie al expliciet opgenomen onder «b) de samenhang met andere activiteiten ter plaatse». Deze subcategorie is destijds al opgenomen in de wet, aangezien deze categorie, juist gezien de specifieke omstandigheden in Nederland (intensiteit van bevolking en activiteiten), als een belangrijk toetsingscriterium wordt beschouwd, dat in alle gevallen moet worden gehanteerd. In dit wetsvoorstel blijft dit een aparte categorie.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, dient ook bij het stellen van drempelwaarden en criteria voor de in bijlage II genoemde activiteiten rekening te worden gehouden met de selectiecriteria van bijlage III. Het stellen van drempelwaarden geschiedt in Nederland bij algemene maatregel van bestuur of bij een op artikel 7.4 respectievelijk artikel 7.6 van de Wet milieubeheer gebaseerde provinciale verordening.

3. De omzetting van artikel 5, derde lid, van richtlijn 97/11/EG

Zoals hierboven is gesteld, is artikel 5, derde lid, van de richtlijn aangescherpt wat betreft het beschrijven van de alternatieven in het milieu-effectrapport. Door richtlijn 97/11/EG is aan dit artikellid een nieuw element toegevoegd. De opdrachtgever moet nu de voornaamste alternatieven schetsen die hij heeft onderzocht met een opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze en met inachtneming van de milieu-effecten.

De Wet milieubeheer bepaalt over alternatieven dat het milieu-effectrapport ten minste een beschrijving moet bevatten van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen (artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b). Niet is in de wet expliciet opgenomen de verplichting voor de opdrachtgever de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven te motiveren.

De identificatie van de in beschouwing te nemen alternatieven geschiedt in de vooroverlegfase. De Commissie en de wettelijke adviseurs krijgen de gelegenheid om advies uit te brengen over de gewenste inhoud van het milieu-effectrapport en dus ook over de in beschouwing te nemen alternatieven. Ook kunnen insprekers hun mening daarover kenbaar maken in deze fase. Na inspraak, advisering en overleg stelt het bevoegd gezag richtlijnen vast voor de inhoud van het milieu-effectrapport. Daarin wordt ook neergelegd welke alternatieven in beschouwing zouden moeten worden genomen. Deze richtlijnen zijn slechts een leidraad bij het opstellen van het milieu-effectrapport: ze zijn dus niet bindend. Een initiatiefnemer kan van de richtlijnen afwijken, maar een afwijking dient te worden gemotiveerd in het milieu-effectrapport. De toetsing van het rapport vindt immers plaats aan de hand van de richtlijnen. In de praktijk zal de opdrachtgever dus veelal kunnen volstaan met een verwijzing naar de richtlijnen als motivering voor de keuze om bepaalde alternatieven te onderzoeken.

Teneinde de wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de vereisten van richtlijn 97/11/EG wordt voorgesteld artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b, te wijzigen. Deze wijziging strekt ertoe expliciet te bepalen dat de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven dient te worden gemotiveerd door de degene die voornemens is een activiteit te ondernemen.

4. De omzetting van de artikelen 7, 8 en 9 van richtlijn 97/11/EG

De huidige regeling inzake m.e.r. in grensoverschrijdend verband is gebaseerd op artikel 7 van richtlijn 85/337/EEG. Deze regeling is al zo geformuleerd dat aan de verplichtingen van het Verdrag van Espoo kan worden voldaan. In de nieuwe richtlijn is artikel 7 gewijzigd om daarmee ook te kunnen voldoen aan het Verdrag van Espoo, dat door de Europese Gemeenschap op 24 juni 1997, tijdens het Nederlands voorzitterschap, is geratificeerd. Dit betekent dat de Nederlandse regeling inzake m.e.r. in grensoverschrijdend verband, die het al mogelijk maakte het Verdrag van Espoo uit te voeren, slechts op enkele onderdelen behoeft te worden aangepast om deze in lijn te brengen met richtlijn 97/11/EG alsmede om de huidige regeling op enkele onderdelen te verduidelijken. De uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen veranderen overigens niet in betekenis, omdat zij voortaan mede als onderdeel van een richtlijn van de Europese Gemeenschappen gelden.

Artikel 7 van richtlijn 97/11/EG bepaalt dat een lidstaat een andere lidstaat in de gelegenheid moet stellen kenbaar te maken of hij wenst deel te nemen aan de m.e.r.-procedure, indien hij constateert dat een project vermoedelijk aanzienlijke milieu-effecten zal hebben in die andere lidstaat. Op grond van de Wet milieubeheer dient in deze gevallen gehandeld te worden als ware er geen grens. Dat houdt in dat bekendmaking geschiedt, dat de documenten ter inzage worden gelegd in het mogelijk benadeelde land, en ook dat de overheidsinstanties en het publiek in dat land deel kunnen nemen aan de Nederlandse procedures. Daarenboven creëert de richtlijn de verplichting met het benadeelde land in overleg te treden op basis van het milieu-effectrapport. Ook dit bilateraal overleg is in de Wet milieubeheer geregeld.

4.1. De huidige uitvoeringspraktijk en wettelijke regeling inzake een m.e.r. in grensoverschrijdend verband

Aan de uitvoering van een m.e.r. in grensoverschrijdend verband wordt in Nederland als volgt uitvoering gegeven. Het uitgangspunt is het «twee-sporenbeleid». Dit betekent dat de uitvoering van een m.e.r. in grensoverschrijdend verband berust bij het bevoegd gezag in de m.e.r.-procedure (eerste spoor). Indien een activiteit mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen in een ander land heeft, zorgt het bevoegd gezag ervoor dat de autoriteiten en het publiek in het mogelijk benadeelde land op hetzelfde moment als de eigen burgers worden geïnformeerd en worden bij de m.e.r.-procedure en dat overleg plaatsvindt. Hiertoe zendt het bevoegd gezag de startnotitie, de aanvraag dan wel het ontwerp-besluit, het milieu-effectrapport en het besluit naar (een) daartoe door het mogelijk benadeelde land aangewezen autoriteit(en). Het bevoegd gezag draagt ook zorg voor de bekendmaking van deze stukken in het mogelijk benadeelde land. Bij de toezending van het milieu-effectrapport wordt het andere land gevraagd of behoefte bestaat aan overleg. Voorts is het bevoegd gezag als inhoudelijk best geïnformeerde instantie betrokken bij dat overleg met de autoriteiten van het mogelijk benadeelde land.

Daarnaast heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Minister) een meer formele rol (tweede spoor). Deze rol houdt in dat de Minister de contacten onderhoudt met de regeringen van de mogelijk benadeelde landen. Ook is de Minister betrokken bij overleg dat op regeringsniveau plaatsvindt. Hiertoe informeert de Minister de regering van het mogelijk benadeelde land in de achtereenvolgende fasen van de m.e.r.-procedure (startnotitie, aanvraag, milieu-effectrapport en besluit). Door het zwaartepunt van de uitvoering in de praktijk, te weten de feitelijke informatie-uitwisseling, bij het bevoegd gezag te leggen, vindt deze plaats tussen de meest betrokken en de inhoudelijk best geïnformeerde instanties.

Meer gedetailleerde bilaterale afspraken met de buurlanden over concrete toepassing zijn in voorbereiding. Inmiddels is met Vlaanderen een uitvoeringsafspraak gemaakt volgens welke gedurende een proefperiode wordt gewerkt. Met Wallonië is een begin gemaakt met het formuleren van uitvoeringsafspraken en met Duitsland is reeds een stappenschema voor de praktijk uitgewerkt, zij het dat dit plan nog niet is geformaliseerd.

De wettelijke regeling inzake de m.e.r. in grensoverschrijdend verband is vervat in paragraaf 7.8 van de Wet milieubeheer («Activiteiten met mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen»). Artikel 7.38a, eerste en tweede lid, regelt de algemene verplichting tot informatieverstrekking en overleg. Het derde lid legt het twee-sporenbeleid vast. Artikel 7.38b ziet op de situatie dat pas in een latere fase dan de startnotitiefase duidelijk wordt dat sprake is van belangrijke grensoverschrijdende milieugevolgen. In artikel 7.38c is de meldingsplicht van het bevoegd gezag aan de Minister geregeld. Om het de Minister mogelijk te maken de toebedeelde formele rol te vervullen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de Minister op de hoogte stelt van m.e.r.-plichtige activiteiten met mogelijk grensoverschrijdende milieugevolgen door toezending van de startnotitie en andere documenten, zoals richtlijnen en het milieu-effectrapport. Artikel 7.38d regelt de situatie dat op verzoek van een ander land toepassing wordt gegeven aan artikel 7.38a. In artikel 7.38e is bepaald dat het besluit kan worden opgeschort teneinde bij het besluit rekening te kunnen houden met de resultaten van het overleg. Artikel 7.38f regelt de motiveringsplicht en tenslotte gaat artikel 7.38g in op de situatie waarin sprake is van een activiteit in een ander land met milieugevolgen in Nederland. Voorts is verspreid in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer geregeld dat het bevoegd gezag zorg draagt voor bekendmaking in een ander land van de startnotitie en het milieu-effectrapport.

4.2. De noodzakelijke wijzigingen in de Nederlandse regeling inzake de m.e.r. in grensoverschrijdend verband op grond van de nieuwe regeling terzake in richtlijn 97/11/EG

Artikel 7 van richtlijn 97/11/EG bepaalt in het eerste lid dat indien een project vermoedelijk aanzienlijke milieu-effecten zal hebben in een andere lidstaat of een lidstaat waarvan het milieu vermoedelijk aanzienlijke effecten zal ondervinden hierom verzoekt, de lidstaat op het grondgebied waarvan men het project wil uitvoeren de andere lidstaat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk wanneer hij zijn eigen publiek informeert, informeert over het project met daarbij alle beschikbare informatie over het mogelijke grensoverschrijdende effect daarvan alsmede over de aard van de beslissing die kan worden genomen. Aan het slot van het eerste lid wordt bepaald dat de lidstaat de andere lidstaat een redelijke termijn geeft om kenbaar te maken of hij wenst deel te nemen aan de m.e.r. Indien dat het geval is, zendt de lidstaat op het grondgebied waarvan men het project wil uitvoeren alle informatie in het kader van de m.e.r. alsmede de vergunningaanvraag toe (artikel 7, tweede lid).

Voorts bepaalt artikel 7, derde lid, dat de betrokken lidstaten de informatie bedoeld in het eerste en tweede lid binnen een redelijke termijn ter beschikking moeten stellen van de betrokken instanties en het publiek op het grondgebied van de lidstaat die vermoedelijk aanzienlijke effecten zal ondervinden en dat die instanties en het publiek, voordat de vergunning voor het project wordt verleend, de gelegenheid krijgen binnen redelijke termijn advies over de verstrekte informatie uit te brengen aan de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan men het project wil uitvoeren.

In artikel 7, vierde lid, is bepaald dat de betrokken lidstaten overleg (consultatie) plegen over, onder andere, de potentiële grensoverschrijdende effecten van het project en de maatregelen die worden overwogen om die effecten te beperken of teniet te doen alsmede een redelijke termijn overeenkomen waarbinnen dit overleg dient plaats te vinden.

Tenslotte is in artikel 7, vijfde lid, neergelegd dat de betrokken lidstaten gedetailleerde regelingen kunnen vaststellen ter uitvoering van artikel 7.

De wijziging van artikel 9 dient in samenhang met artikel 7 te worden behandeld. Implementatie van artikel 9 brengt immers ook een wijziging van paragraaf 7.8 van de Wet milieubeheer met zich mee wat betreft de toezending van het besluit aan de betrokken andere landen.

De bovenomschreven nieuwe tekst van de artikelen 7 en 9 leidt tot een beperkt aantal aanpassingen in Wet milieubeheer zonder dat dat overigens zal leiden tot een wijziging van de huidige uitvoeringspraktijk. Kort samengevat komt de aanpassing neer op de volgende hoofdpunten. Het wetsvoorstel voegt toe dat ook de aanvraag of het ontwerp-besluit en het besluit worden toegezonden aan het andere betrokken land. Voorts wordt vastgelegd dat er overleg plaatsvindt (in de huidige regeling staat «eventueel noodzakelijk overleg»). Het wetsvoorstel bevat een nieuwe bepaling om bij ministeriële regeling gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast te stellen met betrekking tot de m.e.r. in grensoverschrijdend verband. Tenslotte wordt het «twee-sporen» beleid verduidelijkt.

Uitgaande van de artikelen van de bestaande regeling inzake de m.e.r. in grensoverschrijdend verband wordt hierna ingegaan op de daarin aan te brengen wijzigingen als gevolg van richtlijn 97/11/EG.

Op basis van de nieuwe richtlijn dient niet alleen het milieu-effectrapport aan de autoriteiten in het andere land te worden gezonden, maar ook de aanvraag of het ontwerp-besluit alsmede het besluit. Aan artikel 7.38a, eerste lid, worden in het onderhavige wetsvoorstel derhalve de aanvraag of het ontwerp-besluit en het besluit toegevoegd. Hiermee is tevens artikel 9 van richtlijn 97/11/EG geïmplementeerd, dat ziet op het op de hoogte brengen van het andere land van het besluit. Tevens wordt voorgesteld aan artikel 7.38a, eerste lid, toe te voegen dat de informatie en de bescheiden ook worden toegezonden aan de door het andere land aan te wijzen instanties en dat die instanties gelijk worden gesteld aan de bij m.e.r. betrokken adviseurs in Nederland. Deze laatste toevoeging is een gevolg van het derde lid van artikel 7 van de richtlijn. Daar wordt gesteld dat ook de in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn bedoelde instanties op het grondgebied van de lidstaat die vermoedelijk aanzienlijke effecten zal ondervinden, de informatie moeten krijgen. Hieronder worden verstaan de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met het project te maken kunnen krijgen.

Richtlijn 97/11/EG gaat ervan uit dat, indien toepassing wordt gegeven aan de regeling inzake m.e.r. in grensoverschrijdend verband, overleg wordt gevoerd over onder andere de potentiële grensoverschrijdende gevolgen van het project en de maatregelen die worden overwogen om die gevolgen te beperken of teniet te doen. Richtlijn 85/337/EEG sprak van «eventueel noodzakelijk overleg». De nieuwe formulering is overgenomen in de tekst van artikel 7.38a, tweede lid.

In het huidige artikel 7.38a, derde lid, wordt de positie van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer vastgelegd. In de toelichting werd toen al aangegeven dat hier sprake is van een formele rol en dat de feitelijke informatie-uitwisseling dient te geschieden op het daarvoor beter toegeruste niveau van het bevoegd gezag en dat alleen in het geval dat het overleg niet op bevredigende wijze verloopt, gebruik wordt gemaakt van een overleg op regeringsniveau. Dit zogeheten «twee sporenbeleid» wordt in het onderhavige wetsvoorstel duidelijker geformuleerd, met name in artikel 7.38a, derde lid. Daarin wordt gesteld dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer belast is met de taken voortvloeiend uit de toepassing van het eerste en tweede lid, voor zover het betreft contacten met de regering van het andere land, en dat met uitvoering van de overige taken het bevoegd gezag belast is.

Voorgesteld wordt tevens om aan artikel 7.38a een nieuw lid toe te voegen. Op grond van artikel 7.38a, vierde lid, kan bij ministeriële regeling uitvoering worden gegeven aan gedetailleerde regelingen als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van richtlijn 97/11/EG. Het laatstgenoemde artikel heeft betrekking op gedetailleerde bilaterale afspraken tussen lidstaten over de onderlinge raadpleging in het kader van de m.e.r. in grensoverschrijdend verband. De ervaringen die zijn opgedaan met de m.e.r. in grensoverschrijdend verband, geven, zoals hierboven gesteld, aanleiding tot het maken van gedetailleerde bilaterale afspraken met de buurlanden. Het spreekt voor zich dat deze gedetailleerde bilaterale afspraken Nederland alleen kunnen verbinden in overeenstemming met de daarop van toepassing zijnde constitutionele procedures. Artikel 7.38a, vierde lid, bepaalt dat deze gedetailleerde bilaterale afspraken bij ministeriële regeling kunnen worden geïmplementeerd.

Om zijn formele rol te kunnen vervullen, dient de Minister door het bevoegd gezag op de hoogte te worden gebracht van de m.e.r.-plichtige activiteiten met belangrijke grensoverschrijdende milieugevolgen. Dit was reeds neergelegd in artikel 7.38c. Op grond van het voorgestelde artikel dient het bevoegd gezag naast de startnotitie, de richtlijnen en het milieu-effectrapport ook de aanvraag of het ontwerp-besluit en het besluit aan de Minister te zenden.

Artikel 7.38d ziet op de situatie dat een ander land verzoekt om toepassing van artikel 7.38a. In een dergelijk geval dienen de Minister en het bevoegd gezag toepassing te geven aan het eerste en het tweede lid van artikel 7.38a.

In artikel 7, eerste lid, van richtlijn 97/11/EG is bepaald dat de andere lidstaat een redelijke termijn krijgen om kenbaar te maken of hij wenst deel te nemen aan de m.e.r.-procedure. Het bevoegd gezag in de m.e.r-procedure heeft in beginsel een eigen verantwoordelijkheid voor het bepalen van het toepassingsbereik. Het bevoegd gezag bepaalt per geval of sprake is van mogelijk belangrijke grensoverschrijdende milieu-effecten. In dat geval wordt om te beginnen contact gezocht met de daartoe aangewezen autoriteit in het andere land. Daarbij wordt een termijn gesteld voor reactie door het mogelijk benadeelde land. Het is niet mogelijk hiervoor een standaardtermijn wettelijk vast te leggen. Wel kunnen in de eerder genoemde bilaterale afspraken hierover nadere afspraken worden opgenomen. Er wordt van uitgegaan dat toepassing plaatsvindt, tenzij het andere land duidelijk te kennen geeft niet te willen participeren.

Artikel 7.38f bepaalt dat het bevoegd gezag in een besluit melding maakt van hetgeen is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg op regeringsniveau, indien de Minister het bevoegd gezag tijdig op de hoogte heeft gesteld van de uitkomsten van dat overleg. Artikel 8 van de richtlijn bepaalt echter zonder nader voorbehoud dat de resultaten van het overleg in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de besluitvorming. Voorgesteld wordt artikel 7.38f, onderdeel b, zodanig aan te passen dat de resultaten van het overleg met dit andere land in aanmerking worden genomen en steeds in de motivering van het besluit worden vermeld.

De eventuele Nederlandse betrokkenheid bij activiteiten buiten Nederland wordt niet uitgebreid in de Wet milieubeheer geregeld. Artikel 7.38g, eerste lid, bepaalt slechts dat in geval een voorgenomen activiteit in een ander land mogelijk belangrijke nadelige grensoverschrijdende gevolgen kan hebben voor het milieu in Nederland, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zorg draagt voor het onderhouden van de contacten met dat land. De Minister verkrijgt hierdoor een coördinerende rol bij het overleg op regeringsniveau. De bekendmaking en ter inzage legging ten behoeve van de inspraakmogelijkheden van Nederlandse burgers in een buitenlandse m.e.r.-procedure dient in een dergelijk geval te geschieden door de autoriteiten in het betrokken land volgens de daar geldende voorschriften. De Nederlandse autoriteiten kunnen daarbij wel behulpzaam zijn. Voor handelingen door buitenlandse autoriteiten kunnen echter in de Nederlandse wet geen bepalingen worden opgenomen. Wel kunnen hierover afspraken worden gemaakt met andere landen. Deze afspraken kunnen, voorzover ze in Nederland moeten worden geïmplementeerd, in een ministeriële regeling op grond van artikel 7.38a, vierde lid, worden vastgelegd.

In het onderhavige wetsvoorstel worden nog twee wijzigingen aangebracht die verband houden met de implementatie van het nieuwe artikel 7. Het betreft de kosten van vertalingen. Indien op een adequate wijze uitvoering wordt gegeven aan de regeling voor de m.e.r. in grensoverschrijdend verband, dienen de autoriteiten, instanties en burgers in het mogelijk benadeelde land in een voor hen begrijpelijke taal te worden geïnformeerd. Teneinde dit te kunnen realiseren is het ook nodig een regeling te creëren voor de kosten van de vertalingen. Het is voor de toepassing van m.e.r. in grensoverschrijdend verband van wezenlijk belang dat tenminste de startnotitie en de samenvatting van het milieu-effectrapport zo nodig worden vertaald. De kosten van deze vertaling dient de initiatiefnemer te dragen. De initiatiefnemer heeft immers gekozen voor uitvoeren van de voorgestelde activiteit op een plaats waar rekening moet worden gehouden met grensoverschrijdende milieugevolgen. Het ligt dan ook voor de hand de kosten van vertalingen ten laste van de initiatiefnemer te laten komen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat een regeling hiervoor in de artikelen 7.10 en 7.12.

HOOFDSTUK III. ORGANISATIE EN KOSTEN

Het onderhavige wetsvoorstel is een gevolg van de regelgeving van de Europese Gemeenschappen. Naar het zich laat aanzien zal de implementatie van de nieuwe bijlagen I en II – hetgeen voornamelijk zal worden gerealiseerd door wijziging van het Besluit m.e.r. – leiden tot een lichte toename van het aantal milieu-effectrapportages. Frequenter dan dat tot op heden het geval was, zal het bevoegd gezag belast worden met de taak per geval te beoordelen of een m.e.r.-plicht moet worden opgelegd.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A

De wijziging van artikel 7.5, eerst lid, onder a en b, strekt ertoe vast te leggen dat een ontheffing krachtens het eerste lid, onder a of b, niet kan worden verleend indien paragraaf 7.8 van toepassing is (activiteiten met mogelijk grensoverschrijdende milieugevolgen). Door de wijziging van de betrokken onderdelen is de bevoegdheid van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om ontheffing te verlenen beperkt tot gevallen waarin de te ondernemen activiteit geen mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land kan hebben.

Onderdeel B

Voorgesteld wordt het vierde lid van artikel 7.8b te vervangen door een nieuw lid, dat meer aansluit bij de terminologie van richtlijn 97/11/EG. Om die reden wordt de verwijzing naar de «aard en omvang» van de activiteit vervangen door een verwijzing naar de «kenmerken» daarvan. In het vierde lid worden de hoofdcategorieën van bijlage III opgenomen. Deze komen overigens deels al voor in de huidige tekst van dit artikel. Aan dit artikel wordt een onderdeel d toegevoegd («de kenmerken van de mogelijke milieugevolgen»). Op basis van de voorgestelde tekst dient het bevoegd gezag bij de beoordeling van het bestaan van een m.e.r.-plicht deze hoofdcriteria in de beschouwing te betrekken en tevens na te gaan of sprake is van cumulatie (onderdeel c, «samenhang met andere activiteiten ter plaatse»). Bij het beschouwen van de hoofdcriteria kan steeds worden teruggevallen op de in bijlage III van de richtlijn opgesomde subcategorieën. Zo kan het bevoegd gezag bij het beschouwen van de kenmerken van de activiteit de omvang, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder meewegen alsmede het risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte afvalstoffen of technologieën. Bij het in beschouwing nemen van de plaats kan rekening worden gehouden met het bestaande grondgebruik, de relatieve rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen, de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied alsmede het opnamevermogen van het natuurlijke milieu. Hierbij moet in het bijzonder aandacht worden gegeven aan de ligging in of bij gebieden die van bijzondere betekenis zijn, zoals wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken en speciale beschermingszones, aangewezen krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) of richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 106), in gebieden waarin het milieu reeds in ernstige mate is aangetast of verontreinigd, in gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid dan wel in landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang. Bij de beschouwing van de kenmerken van de mogelijke milieugevolgen van de activiteit kunnen van doorslaggevend belang zijn de grootte, de waarschijnlijkheid, de duur, de frequentie, de omkeerbaarheid en het bereik van de gevolgen alsmede het grensoverschrijdend karakter daarvan.

Onderdeel C

De Wet milieubeheer bepaalt dat het milieu-effectrapport tenminste een beschrijving moet bevatten van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen (artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b). De verplichting voor de opdrachtgever om de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven te motiveren, is op dit moment evenwel niet expliciet in de wet opgenomen. Teneinde de wettelijke regeling op dit punt in overeenstemming te brengen met de richtlijn 97/11/EG is in het onderhavige wetsvoorstel een wijziging opgenomen van artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b, die daarin voorziet.

Het tweede lid van artikel 7.10 heeft betrekking op de taal waarin het milieu-effectrapport moet worden gesteld. Aan dit lid wordt een volzin toegevoegd, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag kan verlangen dat de samenvatting vergezeld gaat van een vertaling in de taal van het gebied in het betrokken andere land. Uitgangspunt voor de plicht tot vertalen is dat uit de vertaalde documenten voor het andere land een duidelijk beeld moet ontstaan van de activiteit zelf, van de grensoverschrijdende milieugevolgen daarvan en van de maatregelen die worden genomen om deze te beperken.

Onderdeel D

Aan artikel 7.12, dat ziet op de startnotitie, wordt een zevende lid toegevoegd, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag kan verlangen dat de startnotitie vergezeld gaat van een vertaling in de taal van het gebied in het betrokken andere land.

Onderdeel E

In artikel 7.38a, eerste lid, is de algemene verplichting vastgelegd om, in gevallen waarin een m.e.r. wordt uitgevoerd en van mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land is gebleken, de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit de in het kader van de m.e.r. verzamelde informatie te doen toekomen en wel op hetzelfde tijdstip als deze in Nederland bekend wordt gemaakt. Deze algemene verplichting blijft gehandhaafd, maar wordt met enkele elementen uit artikel 7 van richtlijn 97/11/EG aangevuld. Artikel 7.38a, eerste lid, wordt vervangen door een nieuwe uitgebreidere formulering waarin ook is opgenomen dat een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 of een ontwerp-besluit of besluit als bedoeld in artikel 7.27 aan het andere land worden gezonden. Ook wordt voorgesteld op te nemen dat de informatie in het kader van de desbetreffende m.e.r. alsmede de aanvraag worden toegezonden aan de in artikel 6, eerste lid, van richtlijn 97/11/EG bedoelde instanties. Dit zijn de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met het project te maken kunnen krijgen. In het voorgestelde eerste lid worden de artikelen 7.14, eerste lid, en 7.25, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt de positie van deze instanties gelijkgesteld aan die van de Nederlandse wettelijke adviseurs.

Artikel 7.38a, tweede lid, regelt het overleg, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van richtlijn 97/11/EG. Voorgesteld wordt artikel 7.38a, tweede lid, te vervangen door een nieuwe bepaling, waarin de tekst van de richtlijn inzake de mogelijke onderwerpen van het overleg wordt overgenomen.

Artikel 7.38a, derde lid, regelt de taakafbakening tussen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeleid als de algemeen verantwoordelijke minister voor de uitvoering van de m.e.r. in grensoverschrijdend verband en het bevoegd gezag. In de voorgestelde bepaling is neergelegd dat de Minister belast is met de taken verband houdend met de contacten op regeringsniveau. Dit houdt met name in de betrokkenheid bij het overleg, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van richtlijn 97/11/EG wanneer dit op regeringsniveau plaatsvindt. Alle overige taken worden vervuld door het bevoegd gezag in de desbetreffende m.e.r.-procedure. In concreto houdt dit in dat het bevoegd gezag zorg draagt voor de bekendmaking in andere landen en toezending van de stukken aan de daartoe aangewezen autoriteiten en instanties met begeleidende brieven en dat het overleg voert over de m.e.r. De Minister informeert de regering van het betrokken andere land in de verschillende fasen van de m.e.r.-procedure en wordt betrokken in het overleg wanneer dit op regeringsniveau plaatsvindt.

Op grond van het voorgestelde artikel 7.38a, vierde lid, kan bij ministeriële regeling uitvoering worden gegeven aan gedetailleerde regelingen als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van richtlijn 97/11/EG. Het laatstgenoemde artikel heeft betrekking op gedetailleerde bilaterale afspraken tussen lidstaten over de onderlinge raadpleging in het kader van de m.e.r. in grensoverschrijdend verband. Zoals aangegeven in het algemene deel van deze toelichting geven de ervaringen die zijn opgedaan met de m.e.r. in grensoverschrijdend verband aanleiding tot het maken van gedetailleerde bilaterale afspraken met buurlanden. Artikel 7.38a, vierde lid, bepaalt dat deze gedetailleerde bilaterale afspraken bij ministeriële regeling kunnen worden geïmplementeerd.

Onderdeel F

De voorgestelde wijziging van artikel 7.38b strekt ertoe de zinsnede «informeert Onze Minister» te vervangen door «informeren Onze Minister en het bevoegd gezag». Deze wijziging is aangebracht teneinde het artikel meer in overeenstemming te brengen met het twee-sporen beleid. Het artikel ziet op de situatie dat pas in een latere fase dan de startnotitiefase duidelijk wordt dat sprake is van belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieugevolgen. In een dergelijk geval is het niet noodzakelijk dat de procedure wordt teruggedraaid tot het moment van bekendmaking van de startnotitie. Artikel 7, eerste lid, van richtlijn 97/11/EG staat dit uitdrukkelijk toe.

Onderdeel G

Artikel 7.38c regelt de meldingsplicht van het bevoegd gezag aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in gevallen waarin sprake is van een m.e.r. voor een activiteit met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land. Deze melding maakt het de Minister mogelijk zijn formele rol te vervullen. Voorgesteld wordt dit artikel te vervangen door een nieuw artikel waarin in het eerste lid welke documenten door het bevoegd gezag achtereenvolgens aan de Minister moeten worden toegezonden. Een nieuw element is de aanvraag, bedoeld in artikel 7.28, of het ontwerp-besluit en het besluit, bedoeld in artikel 7.27.

Onderdeel H

Artikel 7.38d heeft betrekking op de situatie dat op verzoek van een ander land uitvoering wordt gegeven aan de regels met betrekking tot m.e.r. in grensoverschrijdend verband. Voorgesteld wordt in dit artikel de zinsnede «geeft Onze Minister» te vervangen door «geven Onze Minister en het bevoegd gezag». Deze wijziging is aangebracht teneinde het artikel meer in overeenstemming te brengen met het twee-sporen beleid.

Onderdeel I

De wijziging van artikel 7.38f, onderdeel b, strekt ertoe in de wet in overeenstemming met richtlijn 97/11/EG te brengen door te bepalen dat de resultaten van het overleg met andere landen in alle gevallen in de motivering van het besluit, bedoeld in artikel 7.27, worden vermeld. Op grond van het huidige artikel 7.38f behoeft het bevoegd gezag in een besluit als bedoeld in artikel 7.27 alleen melding te maken van hetgeen is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg op regeringsniveau, indien de Minister het bevoegd gezag tijdig op de hoogte heeft gesteld van de uitkomsten van dat overleg.

Onderdeel J

Dit onderdeel voorziet in de schrapping van «mogelijke» in de artikelen 7.38d, 7.38e en 7.38g. Het gebruik van dit bijvoeglijk naamwoord in de context van de betrokken bepalingen heeft geen toegevoegde waarde en derhalve worden geschrapt.

Artikel II

Zoals ook bij de inwerkingtreding van de vorige wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot hoofdstuk 7 wordt voorgesteld in de wet een regeling op te nemen voor de overgangssituaties die zich bij de inwerkingtreding van deze wijziging kunnen voordoen. Om een duidelijke scheidslijn te trekken wordt voorgesteld dat het onderhavige wetsvoorstel geen toepassing vindt indien een m.e.r.-procedure al een aanvang heeft genomen. Op grond van het artikel II zal de voorgestelde regeling niet van toepassing zijn indien een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 is ingediend of door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van een beslissing mededeling is gedaan. Evenmin zal het van toepassing zijn indien mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een miieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk voorontwerp reeds ter inzage is gelegd. In dergelijke gevallen blijft het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker

BIJLAGE bij de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende wijziging van bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot milieu-effectrapportage

Transponeringstabel

Richtlijn 97/11/EGNederlandse regelgeving
Artikel 1
1.wijziging art. 2, lid 1reeds in art. 7.2 Wm
2.art. 2, lid 2ageen implementatie vereist («kan»)
3.wijziging art. 2, lid 3geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.5, lid 1, onder a en b, Wm
4.wijziging art. 2, lid 3cgeen implementatie vereist
5.wijziging art. 3reeds in art. 7.10 Wm
6.wijziging art. 4, lid 1reeds in art. 7.2 Wm en Bmer
 wijziging art. 4, lid 2reeds in art. 7.4 en par. 7.3 Wm en Bmer
 nieuw art. 4, lid 3geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.8b, lid 4, Wm
 nieuw art. 4, lid 4reeds in art. 7.3 Wm
7.wijziging art. 5, lid 2reeds in par. 7.5 Wm
 wijziging art. 5, lid 3geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.10, lid 1, onder b, Wm
 wijziging art. 5, lid 4reeds in art. 19.2 Wm
8.wijziging art. 6, lid 1reeds in art. 7.20 Wm
 wijziging art. 6, lid 2reeds in art. 7.23 Wm
9.wijziging art. 7, lid 1geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38a, 7.38b, 7.38c, 7.38d Wm
 wijziging art. 7, lid 2geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38a, 7.38b, 7.38c Wm
 wijziging art. 7, lid 3geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38a, 7.38b, 7.38c Wm
 wijziging art. 7, lid 4geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38a, lid 2, Wm
 wijziging art. 7, lid 5geen implementatie vereist
10.wijziging art. 8reeds in art. 7.27, 7.35, 7.37 Wm en geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38f, onder b, Wm
11.wijziging art. 9reeds in art. 7.37, 7.38 Wm en geïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.38a, lid 1, Wm
12.wijziging art. 10reeds in art. 19.3–19.5 Wm
13.wijziging art. 11, lid 2geen implementatie vereist
14.vervallen van art. 13geen implementatie vereist
15.Bijlagen 
 bijlage Ite implementeren d.m.v. wijziging Bmr
 bijlage IIte implementeren d.m.v. wijziging Bmr
 bijlage IIIgeïmplementeerd d.m.v. wijz. art. 7.8b, lid 4, Wm
 bijlage IVreeds in art. 7.10 Wm
 Artikel 2geen implementatie vereist
 Artikel 3geïmplementeerd d.m.v. art. II
 Artikel 4geen implementatie vereist
 Artikel 5geen implementatie vereist

Wm = Wet milieubeheer

Bmr = Besluit milieu-effectrapportage 1994


XNoot
1

De term «vergunning» moet hier gelezen worden, zoals omschreven in artikel 1, tweede lid van richtlijn 85/337/EEG: «het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren».

Naar boven