Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26346 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26346 nr. 5 |
Ontvangen 9 februari 1999
De leden van de fracties van PvdA, CDA, SGP, GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS). Zij vinden het over het algemeen positief dat er snel extra middelen ter beschikking worden gesteld in het kader van de WTS. Wel hebben deze fracties een aantal vragen en opmerkingen bij de wijze waarop dit gebeurt en bij de gemaakte keuzen, dat wil zeggen bij de uitwerking van het beleid bij de inzet van deze middelen.
De fractie van de VVD is verheugd dat er, dankzij door partijen in het regeerakkoord gemaakte afspraken, meer middelen beschikbaar worden gesteld om een bijdrage te kunnen leveren in de kosten die gepaard gaan met studiekosten. Zij uit haar lof over het streven zo snel mogelijk de extra gelden voor burgers beschikbaar te maken en vindt het een goede zaak dat de keuze is gemaakt eerst op basis van de huidige systematiek gelden beschikbaar te stellen in afwachting van de adequaat en evenwichtige regeling voor de langere duur. Ook is zij positief over het optrekken van het normbedrag, zodat ook een belangrijk deel van de middeninkomens van deze regeling kan gaan profiteren.
Ik ben blij te kunnen constateren dat de fracties verheugd zijn met de extra middelen voor de WTS en de snelheid waarmee dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Op de vragen en opmerkingen die het voorstel heeft opgeroepen en de suggesties die worden gedaan, ga ik in deze nota naar aanleiding van het verslag graag in.
De leden van de CDA-fractie merken op dat een eerdere indiening van het voorstel van wet een behandeling van de wijziging in een eerste en in een tweede fase wellicht overbodig had gemaakt.
Direct na de totstandkoming van het regeerakkoord is begonnen met de uitwerking van de daarin aangekondigde maatregelen. Voor de invulling van de extra middelen die voor de WTS beschikbaar zijn gesteld, heb ik ervoor gekozen de extra middelen daadwerkelijk in te kunnen zetten voor de doelgroep met ingang van het studiejaar 1999–2000. Dit is alleen haalbaar binnen de bestaande structuur van de wet. Voor een verdere verruiming van de WTS waarvoor het regeerakkoord de ruimte schept, is beduidend meer tijd nodig. Ik heb er daarom voor gekozen de wijziging van de WTS in twee fasen door te voeren. Deze verwachting – die tot op heden juist is gebleken – is gebaseerd op de volgende overwegingen:
– het kost tijd om een goede regeling te ontwerpen die correspondeert met de financiële reeks in het regeerakkoord;
– de maatregelen moeten uitvoerbaar zijn voor de Informatie Beheer Groep;
– het advies- en wetgevingstraject zal de nodige tijd vergen, vanwege het belang van het onderwerp.
Dit wetsvoorstel tot wijziging van de WTS is op 16 oktober, dus binnen 2,5 maand na de totstandkoming van het regeerakkoord, in procedure gebracht. Ik meen dat de keuze voor een gefaseerde wijziging – mede gelet op de spoedige beschikbaarstelling van de extra middelen voor het studiejaar 1999–2000 – juist is. Ik deel daarom de opvatting van de leden van de CDA-fractie in dit opzicht niet.
De leden van de PvdA fractie vragen waarom het derde jaar voorafgaand aan het jaar van aanvang van de studie als peiljaar wordt genomen en verzoeken of het mogelijk is om bijvoorbeeld het tweede jaar voorafgaand aan het jaar van aanvang van de studie (t-2) als uitgangspunt te nemen.
Bij de totstandkoming van de WTS is er inderdaad voor gekozen om het derde jaar voorafgaand aan het begin van het studiejaar (t-3) als peiljaar te nemen. Daarbij is aangesloten bij de systematiek zoals die toen al in de Wet op de studiefinanciering (WSF) gold. Deze systematiek is ingevoerd bij de invoering van de Wet Student op eigen benen (Stb. 1994, 742). Voor dit peiljaar is destijds gekozen teneinde het gebruik van ouderinkomenformulieren te beperken en de Informatie Beheer Groep de inkomensgegevens van de ouders zoveel mogelijk rechtstreeks van de belastingsdienst te laten betrekken. Een peiljaar dat dichter bij het studiejaar lag, betekende dat er te veel mutaties zouden plaatsvinden in het belastbaar inkomen.
Door verbeteringen bij de belastingsdienst is het naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep nu wel mogelijk om uit te gaan van t-2. In de nota «Flexibele studiefinanciering: een stelsel dat past», die uw Kamer op 5 februari 1999 is toegezonden, wordt het voornemen aangekondigd om het peiljaar in de WSF te verleggen van t-3 naar t-2. Ook in de WTS zal deze lijn worden gevolgd. Het plan bestaat om deze wijziging in de WTS mee te nemen in het wetsvoorstel tweede fase, waarvan de inwerkingtreding is beoogd met ingang van het studiejaar 2001–2002.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de «overige studiekosten» en de «lesgelden» zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld en verzoeken om een overzicht hiervan. Ook vragen zij in welke mate de vergoeding voor de overige studiekosten na de voorgestelde verhoging kostendekkend is en welke verwachtingen er zijn omtrent de ontwikkeling van de prijzen van directe studiekosten in de toekomst.
De regeling omtrent de hoogte van het lesgeld is vastgelegd in artikel 5, derde lid, van de Les- en cursusgeldwet, waarin staat dat het lesgeld wordt vastgesteld op 20% van de begrote personele en materiële kosten per leerling voor het kalenderjaar waarin het cursusjaar aanvangt. De hoogte van het lesgeld wordt op deze wijze eens in de drie jaar vastgesteld; voor elk van de twee cursusjaren die volgen op het cursusjaar waarvoor het lesgeld is vastgesteld, kan de minister eventueel besluiten het lesgeld te herzien op basis van de ontwikkeling van het indexcijfer van de regelingslonen voor ambtenaren. Voor het studiejaar 1999–2000 moet het lesgeld opnieuw worden vastgesteld. De ontwikkeling van de lesgelden over de afgelopen jaren ziet er als volgt uit:
Cursusjaar | Bedrag | Cursusjaar | Bedrag |
---|---|---|---|
1990–1991 | 1133,– | 1995–1996 | 1385,– |
1991–1992 | 1163,– | 1996–1997 | 1497,– |
1992–1993 | 1198,– | 1997–1998 | 1507,– |
1993–1994 | 1349,– | 1998–1999 | 1507,– |
1994–1995 | 1385,– |
In de WTS wordt het wettelijk verschuldigde lesgeld volledig vergoed tot en met een toetsingsinkomen (= de som van de belastbare inkomens van de wettelijke vertegenwoordiger of TS-ouder en diens partner) van f 51 168, (studiejaar 1998–1999).
Over de ontwikkeling van de feitelijke overige studiekosten is het volgende bekend. Het NIBUD heeft onderzoek laten doen naar de kosten die schoolgaande kinderen met zich meebrengen door het SWOKA (Instituut voor strategisch consumentenonderzoek). Uit een tweetal onderzoeken, één uit 1990 en één uit 1998, blijkt het volgende:
Gemiddelde totale schoolkosten1 naar schoolsoort per jaar (excl. reiskosten)2 en normbedragen tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de WTS
Schoolsoort | Gemiddelde kosten in 1990 | Gemiddelde kosten in 1998 | Normbedrag studiejaar 1998–1999 | Normbedrag vanaf studiejaar 1999–2000 |
---|---|---|---|---|
Vbo | 685,– | 960,– | 805,– | 968,– |
Mavo | 525,– | 945,– | 805,– | 968,– |
Havo | 640,– | 1050,– | 805,– | 968,– |
Vwo | 695,– | 980,– | 805,– | 968,– |
Mbo | 950,– | 1375,– | 1278,– | 1449,– |
1 De totale schoolkosten zijn opgebouwd uit de volgende componenten: (vrijwillige) ouderbijdrage, vaste bijdrage materialen, bijkomende kosten materialen, boeken, overige schoolbenodigdheden en excursies. Reiskosten zijn niet opgenomen.
2 Bron: SWOKA/NIBUD, «Schoolkosten», onderzoek 1990 en 1998.
In bovenstaande tabel gaat het om gemiddelden; in de praktijk zullen de kosten ook binnen één onderwijssoort nog kunnen fluctueren en afhankelijk zijn van een aantal factoren zoals de gevolgde studierichting (binnen het middelbaar beroepsonderwijs) en het al dan niet gebruik van een boekenfonds, leaseconstructie en dergelijke.
De tegemoetkoming in de overige studiekosten pretendeert niet kostendekkend te zijn; er is sprake van een bijdrage in de kosten die direct samenhangen met het volgen van een studie. Aangezien in de WTS bovendien voor de overige studiekosten wordt gewerkt met een normbedrag, zal afhankelijk van de individuele omstandigheden in het ene geval wel sprake zijn van kostendekkendheid en in het andere geval niet. Uit bovenstaande tabel blijkt overigens dat de tegemoetkoming in de overige studiekosten na de verhogingen zoals die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld de studiekosten gemiddeld (vrijwel) volledig dekt.
Over de verwachting omtrent de ontwikkeling van de prijzen van de directe studiekosten vallen geen concrete uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de tegemoetkoming in de overige studiekosten elk studiejaar wordt aangepast met het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de verhoging van het toetsingsinkomen is bepaald en hoeveel procent van de huishoudens met kinderen op het voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs na de verhoging van het toetsingsinkomen in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten en het lesgeld.
De nieuwe inkomensgrens voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten zal na invoering van dit wetsvoorstel dezelfde zijn als de grens die geldt voor een tegemoetkoming in onderwijsbijdrage. Aansluiting bij een bestaande inkomensgrens bleek een zeer begunstigende voorwaarde om de voor 1999 beschikbare gelden ook daadwerkelijk met ingang van studiejaar 1999–2000 aan de doelgroep toe te kunnen kennen. Immers, het geautomatiseerde systeem behoeft geen noemenswaardige aanpassing en ook de doelgroep is, voor zover het lesgeldplichtigen betreft, reeds bij de Informatie Beheer Groep bekend. Uit een oogpunt van voorlichting is de gekozen grens daarom ook de meest gunstige. Een meer ingrijpende wijziging van de WTS zou het risico hebben vergroot dat het krappe tijdschema zoals dat voor ogen staat, niet gehaald zou kunnen worden.
De doelgroep voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten wordt aanzienlijk verruimd. Het betreft de volgende aantallen gerechtigden:
Huidig aantal gerechtigden | Toename aantal gerechtigden | Totaal | |
---|---|---|---|
vo 17– | 144 590 | 61 813 | 206 403 |
vo 18+ | 7 376 | 2 563 | 9 939 |
mbo 17– | 25 190 | 13 297 | 38 487 |
Totaal | 177 156 | 77 673 | 254 829 |
In percentages uitgedrukt betekent dit dat straks voor 23% van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs die vallen onder de werkingssfeer van de WTS een tegemoetkoming in de overige studiekosten zal bestaan, terwijl dat nu 16% is. Wegens ontbreken van gegevens over aantallen kinderen per gezin is mij niet bekend hoeveel procent van de huishoudens met kinderen in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs nu in aanmerking komt, en straks zal komen, voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten.
Voor het lesgeld bestaat nu voor 22% van alle lesgeldplichtigen die vallen onder de werkingssfeer van de WTS een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage; dit wetsvoorstel brengt daarin geen wijziging
De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs geen tegemoetkoming in de studiekosten ontvangen, omdat wordt aangenomen dat deze kosten door de school worden gedragen en dat ook het leerlingenvervoer wordt vergoed. Deze leden merken op dat dit in de praktijk niet altijd het geval blijkt te zijn, en vragen of ik op de hoogte ben van het feit dat er ook in het speciaal onderwijs soms wel degelijk studiekosten worden gemaakt. Tevens vragen zij of ik hun mening deel dat, nu er een wetsvoorstel wordt behandeld om de lagere en middeninkomens tegemoet te komen met een uitgebreidere WTS, de lage inkomensgroep die in het speciaal onderwijs soms met bovenstaande studiekosten kampt, tegemoet gekomen zou moeten worden.
Voor leerlingen in het speciaal (voortgezet) onderwijs bestaat inderdaad geen recht op een tegemoetkoming in de overige studiekosten. Wel wordt aan of voor deze leerlingen een tegemoetkoming in het lesgeld verstrekt indien zij lesgeldplichtig zijn en aan de overige voorwaarden van de WTS wordt voldaan.
Achtergrond om geen tegemoetkoming in de overige studiekosten te verstrekken is dat de scholen via de materiële bekostiging geld ontvangen voor de boeken en leermiddelen van hun leerlingen. Daarnaast bevatten de Wet op het voorgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra een algemene regeling voor het leerlingenvervoer, waarvan de uitwerking en uitvoering naar de gemeenten toe is gedecentraliseerd.
De leden van de PvdA-fractie vragen om een algemeen en volledig overzicht van de vergoedingen voor de verschillende schoolsoorten in de toekomst gelet op allerlei veranderingen die plaatsvinden in de onderwijswetgeving (onder andere de nieuwe leerwegen in het voorgezet onderwijs en de Rugzak).
De WTS is, voor zover het de hoofdstukken II en III betreft, van toepassing op studerenden in het voltijds voortgezet onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Op de degenen die een opleiding volgen in een van deze onderwijssoorten, zal de WTS ook in de toekomst van kracht blijven. Bovendien zal het bereik van de regeling, met de invoering van de wijzigingen van de WTS in de tweede fase nog verder worden uitgebreid. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven zal naar verwachting het recht op een tegemoetkoming in de studiekosten, via een trapsgewijze of glijdende schaal, worden uitgebreid tot ouders met een toetsingsinkomen van ongeveer f 60 000,–, conform het regeerakkoord.
Op grond van de wet mavo/vbo/vso van 25 mei 1998 (Stb. 1998, 337) komen de leerlingen van het svo/lom en svo/mlk na het moment van omzetting in leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs of orthopedagogisch en -didactisch centrum in aanmerking voor een vergoeding van de overige studiekosten krachtens de WTS. Daar staat tegenover dat met ingang van het moment van omzetting deze leerlingen geen aanspraak meer kunnen maken op leerlingvervoer en ook geen leermiddelen «om niet» meer ontvangen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft uw Kamer in haar brief van 27 januari 1999 (VO/FB/1999/3329) medegedeeld dat zij een dergelijke ontwikkeling om een aantal redenen niet wenselijk acht en daarom aanvullende maatregelen van structurele en overgangsrechtelijke aard wil treffen.
De structurele maatregelen leiden er onder meer toe dat het leerlingvervoer in stand blijft voor het svo/mlk en mogelijk wordt gemaakt voor het praktijkonderwijs. Het leerlingvervoer wordt met ingang van 1 augustus 2000 afgeschaft voor het svo/lom. De regeling leerlingvervoer wordt niet opengesteld voor het leerwegondersteunend onderwijs.
De overgangsmaatregelen dienen ertoe de in de schooljaren 1998–1999 en 1999–2000 bestaande rechten van svo/lom-leerlingen op leerlingvervoer ook na 1 augustus 2000 te kunnen continueren. Daarmee worden nadelige financiële gevolgen voor de ouders van svo/lom- leerlingen voorkomen.
Over de vergoedingen in het kader van de «Rugzak» kunnen in dit stadium nog geen concrete uitspraken worden gedaan. Het beleid is op dit punt nog in ontwikkeling. Zoals afgesproken wordt uw Kamer geïnformeerd over deze ontwikkelingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of meer inzicht kan worden gegeven in de vormgeving van de tweede fase en waarom deze fase een ingrijpende wijziging van de structuur van de WTS vereist. Ook vragen zij of is overwogen om reeds bij een lager inkomen dan f 52 023,– over te gaan tot een stapsgewijze regeling.
De voorbereiding van de invulling van de tweede fase is nog niet afgerond. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is gemeld, wordt gewerkt aan een uitbreiding van het bereik van de regeling tot ouders met een toetsingsinkomen van circa f 60 000,–. Teneinde armoedeval-effecten zoveel mogelijk te vermijden, een doelstelling die in het regeerakkoord is vastgelegd, zal de hoogte van de tegemoetkoming voor zowel het lesgeld als de overige studiekosten naar verwachting via een trapsgewijze of glijdende schaal vanaf een inkomen van f 52 023,– aflopen en uiteindelijk tot nul gereduceerd worden bij een inkomen van rond de f 60 000,–. Invoering van een trapsgewijze of glijdende schaal vergt een ingrijpende wijziging van het geautomatiseerde systeem. Na invoering van dit wetsvoorstel bestaat er immers nog maar één inkomensgrens; tot en met een inkomen van f 52 023,– bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de overige studiekosten en eventueel het lesgeld, met een inkomen dat daarboven ligt niet. Een trapsgewijze schaal vergt invoering van een aantal nieuwe grenzen; bij een volledig glijdende schaal hoort bij elk inkomen een ander tegemoetkomingsbedrag. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke wijzigingen in de systematiek van de WTS de nodige aanpassings- en voorbereidingstijd bij de Informatie Beheer Groep vergen. Naar verwachting zal een wetsvoorstel met de uitwerking van de voorstellen voor de tweede fase uw Kamer aan het eind van dit kalenderjaar bereiken; de inwerkingtreding van de wijzigingen is beoogd met ingang van het studiejaar 2001–2002.
Er is inderdaad overwogen om bij een inkomen lager dan f 52 023,– al over te gaan tot een trapsgewijze regeling. De keuze is daar uiteindelijk niet op gevallen, voornamelijk omdat de introductie van een nieuwe inkomensgrens, gelet op de tijdsdruk die op dit wetgevingstraject ligt, ingewikkelder zou zijn geweest dan de gekozen aansluiting bij een bestaande grens. Dit vanuit het oogpunt te streven naar zoveel mogelijk eenvoud en transparantie voor zowel de burger als de uitvoering. De situatie zoals die gaat ontstaan na invoering van dit wetsvoorstel zal als uitgangspunt dienen voor de vormgeving van de maatregelen in de tweede fase van de aanpassing van de WTS. Dit betekent dat de structuurwijziging in de tweede fase geen consequenties zal hebben voor de wijzigingen in dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat er door de keuze de eerste fase binnen de structuur van de huidige WTS door te voeren, helaas geen oplossing is voor de armoedeval. Het wetsvoorstel trekt daarentegen de lastenverdeling voor ouders met scholieren en studerende kinderen nog schever; in plaats van de ouders en hun kinderen uit dit inkomensdal te trekken, worden de gevolgen verplaatst. Iemand met twee studerende kinderen in het middelbaar beroepsonderwijs die een inkomen heeft van f 52 050,– valt geheel buiten de boot. Degene die in dezelfde situatie verkeert, maar een inkomen heeft van f 52 000,– ontvangt daarentegen een tegemoetkoming van f 5 870,–. Dit terwijl het kabinet juist een oplossing wilde van de armoedeval. De CDA-fractie vraagt om een verklaring voor deze handelwijze.
Het streven bij de inzet van de extra middelen voor de WTS is er inderdaad op gericht om armoedeval-effecten zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ook is aangegeven, zal dit uitgangspunt bij de uitwerking van de voorstellen voor de tweede fase een hoge prioriteit krijgen. Bij de vormgeving van onderhavig wetsvoorstel moest er een duidelijke keuze worden gemaakt: of snel een relatief eenvoudig wetsvoorstel tot stand brengen teneinde de beschikbare middelen zo snel mogelijk ten goede te laten komen aan de doelgroep, of een voorstel met een meer ingrijpende systeemwijziging doen, met gevolg dat deze niet met ingang van het studiejaar 1999–2000 zou kunnen worden ingevoerd. De keuze is gevallen op de eerste optie die als nadeel heeft dat de armoedeval tijdelijk wordt vergroot. Situaties zoals de leden van de CDA-fractie schetsen zullen zich inderdaad voor kunnen doen omdat er mensen zijn die er op vooruit gaan. Daarbij zij overigens wel vermeld dat niemand erop achteruit gaat: degene met een inkomen van f 52 050,– komt in de huidige omstandigheden evenmin in aanmerking voor enige tegemoetkoming.
De leden van de CDA-fractie maken een opmerking over het contrast tussen de armoedeval en de inkomenseffecten als gevolg van dit wetsvoorstel. Het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep is f 150,–, terwijl de inkomensgroep van f 40 820,– tot en met f 52 023,– er in het voortgezet onderwijs f 955,– op vooruit gaat en in het middelbaar beroepsonderwijs zelfs f 1428,–. Zij vragen of ik hun mening deel dat hier sprake is van een erg scheve verhouding.
Het is inderdaad juist dat degenen met een inkomen tussen de f 40 820,– en f 52 023,– als gevolg van dit wetsvoorstel een groter positief inkomenseffect zullen ondervinden dan degenen met een inkomen lager dan f 40 820,–. Immers, ouders met een inkomen tot en met f 40 820,– hebben ook zonder dit wetsvoorstel het komende studiejaar recht op een tegemoetkoming in de overige studiekosten van f 818,– voor studerenden in het voortgezet onderwijs en f 1299,– voor studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs, terwijl ouders met een inkomen tussen de f 40 820,– en f 52 023,– niets zouden krijgen. Deze laatste groep zal als gevolg van dit wetsvoorstel voor het eerst in aanmerking gaan komen voor de tegemoetkoming in de overige studiekosten. Hun inkomensvoordeel is dus groter dan dat van degenen met een inkomen tot en met f 40 820,–. Dit is goed verdedigbaar gelet op het feit dat de hoogte van de tegemoetkoming in de overige studiekosten blijkens het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de fractie van de PvdA, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gemiddeld vrijwel volledig kostendekkend is.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er een groot verschil zit tussen de vergoeding voor overige studiekosten tussen voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (f 473,– minder voor het voortgezet onderwijs), terwijl juist in het voortgezet onderwijs de kosten voor lesmaterialen sterk zijn gestegen door meer computergebruik en de vernieuwingen in de onderwijsprogramma's. Het CDA pleit ervoor de tegemoetkoming in de overige studiekosten in het voortgezet onderwijs op het niveau van de vergoedingen voor het middelbaar beroepsonderwijs te brengen en vraagt of ik deze opvatting deel en daar gelet op de budgettaire mogelijkheden ook aan kan voldoen.
Uit het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de (ontwikkelingen van de) studiekosten en de vergoedingen daarvoor blijkt dat de onderwijskosten in het middelbaar beroepsonderwijs gemiddeld een stuk hoger zijn dan in het voortgezet onderwijs. Bovendien doen de door het CDA genoemde ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs (meer computergebruik en onderwijskundige vernieuwingen) zich ook voor in het middelbaar beroepsonderwijs. Gelet hierop zijn er mijn inziens geen gronden aanwezig om de tegemoetkoming in de overige studiekosten voor studerenden in het voortgezet onderwijs op een gelijk niveau te brengen met dat van leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs.
De CDA-fractie geeft aan in haar plan «De Moeite Waard» te hebben gekozen voor de denklijn van maximering van de uitgaven voor lesgeld en overige kosten op 10% ten opzichte van het huishoudinkomen. Daardoor zouden juist ouders met een inkomen tot ongeveer f 60 000,– met meerdere kinderen goed geholpen worden, terwijl armoedeval-effecten worden vermeden. De leden van deze fractie willen graag een reactie op deze denklijn in relatie met de wijzigingen van de WTS in de tweede fase.
Op grond van de WTS worden tegemoetkomingen verstrekt voor de onderwijsbijdrage en de overige studiekosten. De tegemoetkoming is gekoppeld aan het belastbaar inkomen. Zoals de leden van de CDA-fractie bekend zal zijn, heeft de commissie Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen onder voorzitterschap van prof. Dr. W. Derksen in 1997 het rapport «Armoede en armoedeval; de rol van inkomensafhankelijke regelingen» uitgebracht. Eén van de voorstellen in dit rapport was om voor alle inkomensafhankelijke regelingen het belastbaar inkomen als inkomensbegrip te nemen. Het toenmalige kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen; het huidige kabinet sluit zich bij deze opvatting aan. De koppeling van de tegemoetkoming aan het belastbaar inkomen is dusdanig vorm gegeven dat nu in de meeste gevallen wordt voorkomen dat er meer dan 10% van het belastbaar inkomen moet worden besteed aan studiekosten. Dit zal nog sterker gelden na inzet van alle extra middelen voor de WTS zoals die in het regeerakkoord ter beschikking zijn gesteld.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de eerste fase de studiejaren 1999–2000 en 2000–2001 betreft. De wijzigingen daarvoor in dit wetsvoorstel bevatten de inzet van het beschikbare bedrag voor 1999 (f 50 mln) en van het grootste deel van het beschikbare bedrag voor 2000 (f 125 mln). Deze leden vragen zich af waarom er voor 2000 een groter budget is geraamd dan nodig, terwijl dat al voorzienbaar was.
Bij de totstandkoming van het regeerakkoord was niet voorzienbaar wat de precieze opbouw van de meeruitgaven van de gewenste uitbreiding van de WTS zou zijn. De beleidsmatige en juridische vertaling van het regeerakkoord heeft geleid tot splitsing van het wijzigingstraject in een eerste en tweede fase. Door deze fasering zijn de voor 2000 benodigde extra middelen lager dan het beschikbaar gestelde budget voor dat jaar. Het verschil van f 18 mln zal worden ingezet ter dekking van het amendement van de leden Van Zijl en Schimmel met betrekking tot de bijzondere bijstand (Kamerstukken II 1998–1999, 26 200 XV, nr. 18) op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals aangegeven in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer van 14 december 1998 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 2000 XV, nr. 44).
De leden van de SGP-fractie vragen of bij de verhoging van de inkomensgrens voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten naar f 52 023,– niet tegelijkertijd al een verhoging van de inkomensgrens voor de lesgeldvergoeding kan worden gerealiseerd. Immers, zo merken deze leden op, juist het verplichte lesgeld ligt zeer gevoelig en betekent een enorme belasting voor de ouders, ook ouders met een middeninkomen.
Voor een reactie op deze vraag verwijs ik allereerst naar een eerder antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de bepaling van de verhoging van het toetsingsinkomen. In aanvulling daarop kan worden vermeld dat de extra middelen voor de WTS in de jaren 1999 en 2000 (respectievelijk f 50 en f 125 mln) ontoereikend zijn om naast ophoging van de inkomensgrens voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten een ophoging van de inkomensgrens voor de lesgeldvergoeding te realiseren.
De leden van de SGP-fractie zijn blij met het intrekken van het wetsvoorstel dat vervroeging van de lesgeldplicht beoogde. Zij vragen in dit verband ook hoe het nu precies staat met de mogelijkheden voor gespreide betaling en vrijstelling en teruggave van les- en cursusgeld als een leerling slechts een deel van het cursusjaar staat ingeschreven bij een instelling.
De mogelijkheid om het lesgeld gespreid te betalen, is ingevoerd door middel van het besluit van 29 april 1997 (Stb. 1997, 210) en is in werking getreden met ingang van 1 augustus 1998. Daardoor is het mogelijk om het lesgeld in drie termijnen te voldoen: in oktober de helft, en in januari en in april telkens een kwart van het totale verschuldigde bedrag. Van deze mogelijkheid hebben dit studiejaar ca. 120 000 lesgeldplichtigen gebruik gemaakt. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat deze mogelijkheid van gespreide betaling los staat van het (inmiddels ingetrokken) voorstel van wet dat vervroeging van de lesgeldplicht beoogde (kamerstukken I 1997/98, 25 321, nr. 170).
Wat betreft de mogelijkheden voor vrijstelling en teruggave van les- en cursusgeld als een leerling slechts een deel van het cursusjaar staat ingeschreven, wil ik allereerst graag verwijzen naar de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 29 april 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 321, nr. 13). In die brief is zeer uitvoerig op deze mogelijkheden ingegaan. In afwijking van hetgeen in deze brief wordt gesteld, wordt thans bekeken in hoeverre voor de vrijstelling, vermindering en terugbetaling van het les- en cursusgeld een maandsystematiek kan worden gehanteerd. Deze optie staat nu open vanwege de intrekking van het wetsvoorstel waarin de vervroeging van de lesgeldplicht werd beoogd, en waarin een kwartaalsystematiek werd gehanteerd. Integrale invoering van de gewenste wijzigingen omtrent vrijstelling en teruggave van les- en cursusgeld is niet mogelijk gebleken per 1 september 1999; daarvoor zijn behoorlijke aanpassingen noodzakelijk binnen de geautomatiseerde systemen ten behoeve van de WTS, de WSF en de Les- en cursusgeldwet. Wel wordt nu bezien op hoe we de gewenste situatie zo spoedig mogelijk zo dicht mogelijk kunnen benaderen. Naar verwachting zal het mogelijk zijn met ingang van het studiejaar 2000/2001 bij vervroegde uitschrijving op aanvraag restitutie van het lesgeld plaats kunnen vinden.
De leden van de SGP-fractie pleiten er sterk voor om bij de tweede fase recht te doen aan het feit dat de kosten zwaarder drukken op een gezin naarmate er meer (schoolgaande) kinderen zijn. Deze leden zien hiervoor een mogelijkheid, namelijk door de inkomensgrens ook te koppelen aan het aantal schoolgaande kinderen, zodat de glijdende schaal ook daar betrekking gaat hebben. Naarmate het aantal schoolgaande kinderen groter is komt dan de inkomensgrens hoger te liggen. Deze aanpassing, zo merken deze leden op, maakt de systematiek van de regeling als zodanig niet echt ingewikkelder en sluit juist heel goed aan bij het voornemen om een trapsgewijze glijdende inkomensschaal in te voeren.
Zoals hiervoor is aangegeven, is de voorbereiding van de invulling van de maatregelen in de tweede fase nog niet afgerond. Een tegemoetkoming in de studiekosten die rekening houdt met meerdere schoolgaande kinderen binnen een gezin, is een optie die ik zal betrekken in mijn overwegingen. Bij gelegenheid van het wetsvoorstel voor de tweede fase, zal uw Kamer over het uiteindelijke voorstel duidelijkheid worden verschaft.
De SGP-fractie pleit er ook voor om in de tweede fase de inkomensdaling van 25%, een van de vereisten om verlegging van het peiljaar aan te vragen, te verlagen, bijvoorbeeld naar 15%. Het criterium van 25% blijkt gewoon te hoog, zo merken deze leden op, gelet op het aantal klachten waartoe het heeft geleid.
In de nota «Flexibele studiefinanciering: een stelsel dat past», waarnaar ik op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie over de keuze voor het peiljaar reeds heb verwezen, wordt ook aan dit onderwerp een passage gewijd. Het is inderdaad juist dat de huidige 25%-grens om voor peiljaarverlegging in aanmerking te komen door veel betrokkenen als onrechtvaardig wordt ervaren. Ook door uw Kamer is bij motie al eens aandacht gevraagd voor deze problematiek.1 In de nota wordt aangegeven dat zal worden nagegaan in hoeverre deze grens kan worden aangepast; dit geldt voor zowel de WSF als de WTS, die in dit opzicht dezelfde regeling bevatten. Daarbij zal ook worden bezien op welke wijze rekening kan worden gehouden met de groep waarvan het inkomen van de ouders tot het sociale minimum is teruggevallen. Ik ben voornemens dit punt voor zover het de WTS betreft mee te nemen bij gelegenheid van het wetsvoorstel tweede fase.
De leden van de SGP-fractie vragen om in de tweede fase ook de gevolgen van de integratie van de reiskostencomponent in de overige studiekosten opnieuw te bezien en een aparte reiskostencomponent in overweging te nemen. Dit doordat vanwege de integratie kinderen die dichtbij school wonen feitelijk een hogere vergoeding ontvangen dan nodig is en kinderen die ver moeten reizen juist een lagere vergoeding dan nodig.
Een afzonderlijke vergoeding voor de reiskosten in de WTS zal deze wet weer compliceren, terwijl het streven naar eenvoud ook bij de te maken keuzes voor de besteding van de extra middelen een belangrijk criterium blijft. In de WTS wordt gewerkt met genormeerde bedragen, hetgeen betekent dat er wordt geabstraheerd van de precieze feitelijke situatie. Een afzonderlijke reiskostencomponent voor studerenden in het voortgezet onderwijs acht ik bovendien niet noodzakelijk vanwege de spreiding van de onderwijsinstellingen waar dit onderwijs wordt verzorgd. Indien ouders op grond van bepaalde motieven kiezen voor een onderwijsinstelling die verder van huis ligt dan de dichtstbijzijnde, dan is dat natuurlijk hun goed recht. De financiële consequenties van dergelijke individuele keuzes dienen naar mijn mening echter te worden gedragen door de betrokkenen. Ik ben daarom niet voornemens om tot herinvoering van een aparte reiskostencomponent over te gaan.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts om bij de tweede fase een herbezinning op de verhoging van het lesgeld te betrekken. Zij spreken hun zorg uit over de verwachte forse verhogingen van het lesgeld en tonen zich bevreesd dat dit het draagvlak voor de (partiële) leerplicht verder zal ondergraven.
Het is inderdaad juist dat het lesgeld het komende studiejaar een behoorlijke verhoging zal ondergaan. In ons land hanteren wij een stelsel waarbij het regime van onderwijsretributies wordt gecompleteerd door een afgewogen stelsel van tegemoetkomingen voor de lage en middeninkomens. Daarbij vindt nu een kostendekkende compensatie plaats van de (stijging van de) onderwijsretributies. Na invoering van de voorstellen voor de tweede fase, zo is het voornemen, zullen daarenboven degenen met een belastbaar inkomen tussen de f 52 023,– en de f 60 000,– een gedeeltelijke vergoeding van het lesgeld ontvangen. Daarmee is naar mijn oordeel de toegankelijkheid van het onderwijs voor de lagere en middeninkomens adequaat gehandhaafd.
De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen de wens met enige spoed de huidige regeling uit te breiden, zodat burgers zo snel mogelijk kunnen profiteren. Wel vragen zij om een nadere motivering op een aantal punten. Allereerst willen zij graag weten hoe zich de nu voorgestelde uitbreiding van de huidige regeling verhoudt tot de in het vooruitzicht gestelde ingrijpende wijziging van de structuur van de WTS en wat onder deze ingrijpende wijziging moet worden begrepen. Ook willen zij graag weten of de structuurwijziging in de tweede fase ook weer consequenties zal hebben voor de wijzigingen in dit wetsvoorstel. Indien dit het geval is, vragen zij zich af of het wel wenselijk is om burgers telkens binnen korte tijd te confronteren met majeure wetswijzigingen.
Daarnaast vragen zij of het niet de voorkeur zou verdienen aan de structurele regeling voorrang te verlenen. Dit vanwege de mogelijkheid van kostenbesparing en de kanttekeningen die in dit wetsvoorstel zouden zijn geplaatst bij de haalbaarheid van de voornemens in de tweede fase in verband met uitvoerbaarheid en de financiële mogelijkheden. Zij willen graag weten welke overwegingen hieraan in de weg staan, afgezien van het feit dat uitbreiding nu de makkelijkste weg lijkt. Ook vragen deze leden of complicaties in de tweede fase niet al snel tot uitstel en wellicht tot afstel zullen leiden.
Voor een antwoord op deze vragen wordt allereerst verwezen naar de reacties op een opmerking van de CDA-fractie over een behandeling van de wijziging in twee fasen en op een vraag van de PvdA-fractie over de vormgeving van de tweede fase.
In aanvulling daarop kan worden vermeld dat, hoewel er – in dit stadium – geen harde uitspraken kunnen worden gedaan over mogelijke kostenbesparingen bij een wijziging van de WTS in één keer, in plaats van in twee fasen, ik van oordeel ben dat de gemaakte keuze geen aanleiding geeft tot veel extra kosten. Immers, de wijzigingen als gevolg van dit wetsvoorstel zijn door de Informatie Beheer Groep relatief eenvoudig in het geautomatiseerde systeem door te voeren. Wel zal de voorlichting extra kosten met zich meebrengen. Echter, het gegeven dat met het voorstel in dit wetsontwerp de burgers snel kunnen worden bediend, is voor mij zwaarwegend geweest.
Over de kanttekeningen die zouden zijn geplaatst bij de haalbaarheid van de voornemens in de tweede fase in verband met uitvoerbaarheid en de financiële mogelijkheden het volgende. Met deze passage is beoogd aan te geven dat de uiteindelijke keuze voor één van de mogelijke scenario's mede zal afhangen van de financiële middelen die resteren na invoering van de maatregelen voortvloeiend uit dit wetsvoorstel en van hetgeen uitvoeringstechnisch haalbaar is. Wat deze laatste randvoorwaarde betreft, blijft het streven er overigens net als bij de totstandkoming van de WTS op gericht, het stelsel – relatief – eenvoudig te houden. Het voornemen om de WTS in de tweede fase door een trapsgewijze of glijdende schaal uit te breiden naar een toetsingsinkomen van circa f 60 000,– staat echter niet ter discussie.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen daarnaast of, gelet op de gegeven aanzetten voor de beoogde structuurwijzigingen in de tweede fase, niet het gevaar bestaat dat twee verschillende systemen binnen één wet naast elkaar komen te staan.
Een dergelijk gevaar is niet aanwezig. Er zal bij de voorstellen voor de wijzigingen van de WTS in de tweede fase worden gezorgd, dat voor de individuele burger op één moment slechts één systeem zal gelden. De realisatie hiervan zal niet op problemen stuiten, omdat – zoals hiervoor is aangegeven – de WTS zoals die geldt na implementatie van dit wetsvoorstel, als uitgangspunt zal dienen voor de vormgeving van de voorstellen in de tweede fase.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het armoedeval-effect in de voorgestelde regeling eigenlijk niet wordt vergroot voor een groep met inkomens vanaf f 52 023,–. Zij constateren dat enerzijds iets wordt gedaan voor de lagere inkomens, maar dat de inkomens boven de f 52 023,– in feite extra zullen worden belast als gevolg van de stijging van het lesgeld van f 1507,– naar circa f 1700,– . Degenen met een belastbaar inkomen tussen de f 52 023,– en de f 60 000,– krijgen voor het lesgeld misschien een compensatie in 2001. Deze leden zijn echter van oordeel dat de hoogte van het lesgeld zijn plafond eigenlijk al heeft bereikt voor groepen met een belastbaar inkomen tot f 60 000,–. Zij vragen dan ook of een deel van de middelen dat op dit moment niet wordt ingezet in ieder geval kan worden benut voor een temporisering van de verhoging van het lesgeld.
Voor een antwoord op de vraag over het armoedeval-effect wordt verwezen naar een eerdere reactie op een inhoudelijk soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA. Daarnaast zij vermeld dat de hoogte van het lesgeld is neergelegd in de Les- en cursusgeldwet; deze is dus wettelijk verankerd. Voor een temporisering van de hoogte zou daarom wetswijziging noodzakelijk zijn. Afgezien daarvan worden de extra middelen voor de WTS voor de jaren 1999 en 2000 volledig benut. Immers, voor deze jaren is respectievelijk f 50 mln en f 125 mln beschikbaar. De uitgaven als gevolg van dit wetsvoorstel bedragen f 54 mln in 1999 en f 103,25 mln in het jaar 2000. Over beide jaren bezien, resteert er een bedrag van zo'n f 18 mln. Zoals uit de eerdergenoemde brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer van 14 december 1998 blijkt, heeft het kabinet besloten om dit bedrag, gelet op de relatie tussen de bijzondere bijstand en de intensiveringen in de WTS, in het jaar 2000 in te zetten als budgettaire dekking voor de door uw Kamer gewenste verhoging van de intensiveringen voor bijzondere bijstand. De eenmalige vrijval van f 18 mln is dus reeds ingezet.
Relaties met wetgeving en beleid op het terrein van les- en cursusgeld
De leden van de fractie van de PvdA geven aan te vrezen dat door de koppeling tussen de hoogte van het lesgeld en reële onderwijskosten die in de Les- en cursusgeldwet is vastgelegd, het effect ontstaat dat de extra investeringen in het onderwijs die in het regeerakkoord voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zijn aangekondigd, gaan leiden tot hogere lesgelden, die vergoed worden uit de middelen die voor inkomensbeleid zijn bestemd .
Zij vragen of het klopt dat indien de redenering van het kabinet over aanpassing van het lesgeld wordt gevolgd, een deel van de 250 miljoen gulden bestemd voor specifiek inkomensbeleid niet terechtkomt bij de huishoudens met een inkomen onder de f 60 000,–, maar op de begroting van OCenW en of, indien dit het geval is, de regering meent dat dit in overeenstemming is met het regeerakkoord.
De in de Les- en cursusgeldwet neergelegde koppeling tussen de hoogte van het lesgeld en de reële kosten van het onderwijs in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs, kunnen er toe leiden dat het lesgeld komend studiejaar meer dan gemiddeld zal stijgen in vergelijking met de afgelopen periode. Met de reguliere herijking van het lesgeld vanaf studiejaar 1999–2000 is rekening gehouden in de begroting van 1999. Door de intensiveringen van het regeerakkoord stijgen de reële kosten in het onderwijs en dus zal de herijking hoger uitvallen. Voor een deel heeft dit gevolgen voor de WTS-uitgaven, de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage is immers kostendekkend. Ook met deze «weglek» is in de begroting van 1999 rekening gehouden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is dat het inkomenseffect van de voorstellen voor de inkomens onder de f 40 820,– kleiner is dan voor de inkomens tussen de f 40 820,– en f 52 023,– en hoe de regering dit beoordeelt. Daarnaast vragen zij of het de bedoeling is inkomens tussen de f 52 023,– en f 60 000,– in de tweede fase ook een groter voordeel te laten verkrijgen dan inkomens onder de f 40 820,–.
Voor een antwoord op de vraag over het inkomenseffect van de voorstellen in de eerste fase wordt in eerste instantie verwezen naar de reactie op een vraag van soortgelijke strekking van de leden van de CDA-fractie. Voor de tweede fase kan worden vermeld dat het voornemen bestaat om de inkomens tussen de f 52 023,– en f 60 000,– voor het eerst in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten. Omdat alleen deze inkomensgroep zal profiteren van een dergelijke maatregel, is het inkomenseffect voor hen inderdaad groter dan voor de inkomens die nu al een tegemoetkoming ontvangen. Over de hoogte van het bedrag kan in dit stadium nog geen uitspraak worden gedaan; wel zal het bedrag kleiner zijn, naarmate het inkomen hoger is.
De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat leden van hun fractie er bij de behandeling van de begroting van SZW op hebben gewezen dat er een onbedoeld verschil in profijt van inkomensafhankelijke regelingen tussen huurders en kopers bestaat. Zo komen kopers door de hypotheekrente-aftrek eerder in aanmerking voor WTS dan huurders. Deze problematiek zou naar het oordeel van deze leden bij de tweede fase van het voorstel een rol kunnen spelen en zij vragen waarom hieraan in het wetsvoorstel geen aandacht is besteed.
De problematiek waarop deze leden wijzen, vloeit voort uit de keuze het recht op (onder meer) een tegemoetkoming op grond van de WTS af te laten hangen van het belastbaar inkomen. Dit is in lijn met het eerder genoemde standpunt van het kabinet over de aanbeveling van de Commissie Derksen in 1997 om voor alle inkomensafhankelijke regelingen het belastbaar inkomen als inkomensbegrip te nemen.
De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen in het bijzonder ook aandacht voor de positie van de grotere gezinnen die net boven de grens van f 52 000,– zitten.
In het bijzonder vragen deze leden de regering, nu extra middelen ter beschikking komen, de vereenvoudigde regeling voor reiskostenvergoeding nog eens tegen het licht te houden ten behoeve van grotere gezinnen met kinderen die op grotere afstand van het ouderlijk huis naar school gaan.
Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de reacties op een tweetal vragen van de leden van de SGP-fractie, die eveneens betrekking hadden op de positie van gezinnen met meer schoolgaande kinderen en de reiskostenvergoeding.
De leden van de PvdA-fractie vragen welk deel van de meeruitgaven als gevolg van het wetsvoorstel betrekking heeft op de tegemoetkoming in de overige studiekosten en welk deel op de vergoeding lesgeld.
Dit wetsvoorstel bewerkstelligt alleen een uitbreiding van de doelgroep voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten, alsmede een verhoging van het bedrag van de tegemoetkoming in de overige studiekosten. De meeruitgaven als gevolg van dit wetsvoorstel hebben daarom ook alleen betrekking op de tegemoetkoming in de overige studiekosten. Immers, de doelgroep voor een tegemoetkoming in het lesgeld wordt nu niet uitgebreid. Wel zullen zoals hiervoor reeds is aangegeven, de hoogte van de tegemoetkoming in het lesgeld en daarmee de WTS-uitgaven voor deze component stijgen als gevolg van de verhoging van het lesgeld en vanwege het feit dat deze tegemoetkomingscomponent volledig kostendekkend is. Deze verhoging van de uitgaven voor het lesgeld vloeien niet voort uit dit wetsvoorstel en komen ook niet ten laste van de extra middelen voor de WTS als gevolg van het regeerakkoord.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel de meeruitgaven worden aangegeven tot en met 2003 en of hier een relatie bestaat met de tweede fase van de WTS. Daarnaast vragen zij op welke termijn de tweede fase van de wijziging van de WTS is gepland.
De meeruitgaven in de WTS als gevolg van dit wetsvoorstel zijn in de memorie van toelichting aangegeven tot en met 2003 omdat de begrotingssystematiek voorschrijft dat uitgaven in beeld worden gebracht tot en met het jaar t + 4. De budgettaire effecten van dit wetsvoorstel op de begroting zijn dus te overzien tot en met dat jaar, hetgeen overigens niet betekent dat de uitgaven die met de voorgestelde maatregelen gemoeid zijn na 2003 vervallen; zij lopen dan gewoon door. Er bestaat geen relatie met de tweede fase van de WTS. De inwerkingtreding van de tweede fase staat gepland voor het studiejaar 2001–2002.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de uitbetaling van de WTS-bijdrage in de regel in twee keer plaats vindt. Dit terwijl ouders de kosten van de leermiddelen wel in één keer moeten voldoen. Deze leden vragen of aan dit al langer bestaand probleem tegemoet kan worden gekomen nu de WTS toch wordt gewijzigd.
De tegemoetkoming in de overige studiekosten wordt inderdaad in twee gelijke termijnen uitbetaald, in augustus en in februari. De tegemoetkoming in het lesgeld daarentegen wordt zoveel mogelijk verrekend met het verschuldigde lesgeld. Indien dit niet meer kan, omdat de aanvraag laat is ingediend, wordt deze tegemoetkoming in een keer aan de rechthebbende uitbetaald.
Er zijn inderdaad incidentele signalen dat het uitbetalingsritme tot financiële problemen aanleiding geeft. Een goed inzicht hierin ontbreekt echter. Overigens ligt hier naar mijn mening ook een verantwoordelijkheid voor derden. Zo zouden scholen de ouders of studerenden de mogelijkheid kunnen bieden om bepaalde kosten in termijnen te betalen. Desalniettemin heb ik besloten om onderzoek te laten verrichten naar de mogelijke financiële problemen die voortvloeien uit het huidige betalingsritme. De voorbereidingen daartoe zijn inmiddels in gang gezet. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal worden bezien in hoeverre aanpassing van de betalingssystematiek van de WTS wenselijk is. Indien uit het onderzoek zou blijken dat het, gelet op mogelijke financiële problemen voor individuele (ouders van) studerenden, noodzakelijk is het betalingsritme aan te passen, zullen de hieruit voortvloeiende incidentele kosten gedekt moeten worden binnen het resterende budget voor de tweede fase van de intensiveringen van de WTS. Ik zal uw Kamer bij gelegenheid van het wetsvoorstel voor de tweede fase hierover nader inlichten.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat voorlichting naar de betrokken burgers extra belangrijk is en vragen hoe deze zal worden vormgegeven. Tevens vragen zij of het niet aanbevelenswaardig is de aanvraagtermijn eenmalig te verlengen.
De voorlichting is inderdaad een belangrijk punt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is ook aangegeven dat dat specifieke aandacht zal krijgen zodat iedereen die daarvoor in aanmerking komt, tijdig kan profiteren van de tegemoetkoming in de overige studiekosten. De brochure voor studerenden jonger dan 18 jaar (hoofdstuk II) wordt in twee oplagen gedrukt; de eerste is reeds verspreid; de tweede druk vindt in mei plaats. Indien het wetsvoorstel voor 1 april door de Eerste Kamer is aangenomen, kunnen in de tweede oplage nog de wijzigingen als gevolg van dit wetsvoorstel worden opgenomen. Indien dit niet het geval is, wordt de tweede oplage voorzien van een inlegvel zodra het door de Eerste Kamer is goedgekeurd.
De brochure voor studerenden in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder (hoofdstuk III) verschijnt in april; ook hier geldt dat de wijzigingen zo mogelijk worden opgenomen in de brochure. Indien dit niet meer kan, zal ook met een inlegvel worden gewerkt.
Overigens is de doelgroep van de hoofdstukken II en III reeds voor een groot deel bij de Informatie Beheer Groep bekend; dit geldt voor degenen die nu al in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten (mensen met een inkomen tot en met f 40 820,–) en voor degenen die nu alleen een tegemoetkoming in het lesgeld krijgen (mensen met een inkomen van f 40 820,– tot en met f 52 023,–). Voor deze groep geldt dat de aanvragen voor het nieuwe studiejaar worden afgehandeld conform de huidige wetgeving. Na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer zullen reeds afgegeven beschikkingen voor het studiejaar 1999–2000 automatisch worden herzien aan de hand van de aangepaste normen dan wel worden herrekend in de prolongatie voor het studiejaar 1999–2000.
De voorlichtingscampagne voor studerenden die onder hoofdstuk IV van de WTS vallen, levert geen problemen op, omdat de voorlichtings- en aanvraagcampagne pas in de zomer van 1999 start.
In dit kader wijs ik ten slotte op de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd. Daarin wordt geregeld dat de aanvraagtermijn voor een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de hoofdstukken II en IV van de WTS wordt verlengd tot het einde van het studiejaar, te weten tot en met 31 juli van het studiejaar. Iedereen die een inkomen heeft dat binnen de grenzen van de WTS ligt, wordt op die manier ruimschoots in de gelegenheid gesteld een aanvraag voor een tegemoetkoming in de studiekosten in te dienen. Deze structurele wijziging wordt ingevoerd met ingang van het studiejaar 1999–2000. Invoering met ingang van het komende studiejaar heeft als bijkomend voordeel dat onbekendheid met de uitbreiding van de WTS, die leiden tot aanvragen tussen 1 januari en 1 augustus 2000, geen reden meer zullen zijn om aanvragen af te wijzen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26346-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.