26 346
Wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met uitbreiding van de doelgroep en verhoging van het normbedrag overige studiekosten

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 29 januari 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt onderstaand verslag uit over haar bevindingen. Met een tijdige en afdoende beantwoording van de in dit verslag opgenomen vragen en antwoorden acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De uitbreiding van de Wet tegemoetkoming studiekosten staat hoog op de agenda van deze fractie. Deze leden zijn dan ook verheugd met de snelle uitvoering van een belangrijk onderdeel van hun verkiezingsprogramma en in latere instantie het regeerakkoord. De wijze waarop dit gebeurt en de gemaakte keuzen roepen echter de nodige vragen op.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het feit dat deze minister, dankzij de door partijen in het regeerakkoord gemaakte afspraken, meer middelen ter beschikking stelt om een bijdrage te kunnen leveren in de kosten die gepaard gaan met studiekosten. De regeling zal, meer dan voorheen, burgers in staat stellen een keus te maken tot verdere opleiding, hetgeen goed is voor de burgers en derhalve goed voor de samenleving die behoefte heeft aan goed geschoolde krachten. Het verdient lof dat de minister er naar streeft om zo snel mogelijk beschikbare gelden voor burgers beschikbaar te maken. Deze leden vinden het daarom een goede zaak dat de minister er voor kiest eerst op basis van de huidige systematiek gelden beschikbaar te stellen in afwachting van een adequaat en evenwichtige regeling voor de langere duur. Deze leden zijn ook positief over het optrekken van het normbedrag, zodat ook een belangrijk deel van de middeninkomens van deze regeling kunnen gaan profiteren.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Hoewel zij positief staan tegenover de voorgestelde wijzigingen vinden zij het jammer dat in deze eerste fase zaken als opheffing armoedeval en herbezinning op de tegemoetkoming overige studiekosten vo en mbo niet aan de orde komen. Wellicht had een eerdere indiening van het wetsvoorstel de behandeling van de wijziging in een eerste en in een tweede fase overbodig gemaakt.

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Zij zijn zeer verheugd met de uitbreiding van de doelgroep en verhoging van het normbedrag. Zij spreken de hoop uit dat dit het begin is van nog verdergaande en structurele verbeteringen van de WTS. Daarvoor doen zij ook – onderstaand – een aantal concrete suggesties met het oog op de «tweede fase».

De leden van de fracties van het GPV en de RPF hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij vinden het op zichzelf genomen positief dat dit kabinet extra middelen ter beschikking stelt in het kader van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS). Het gaat daarbij om het substantiële bedrag van f 250 mln. Vragen stellen de leden van deze fracties wel over de uitwerking van het beleid bij de inzet van deze middelen. Deze vragen zijn onderstaand opgenomen.

Huidige systematiek

In de memorie van toelichting wordt vermeld dat in de huidige systematiek voor de tegemoetkoming het toetsingsinkomen in het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiejaar aanvangt relevant is, oftewel 13. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit derde jaar voorafgaand aan het jaar van aanvang van de studie als peiljaar wordt genomen. Is het niet mogelijk om bijvoorbeeld het tweede jaar voorafgaand aan het jaar van aanvang van de studie (t2) als uitgangspunt te nemen?

Inhoud van het wetsvoorstel

In de eerste fase zal een gerichte inkomensondersteuning worden gegeven aan ouders met een relatief laag inkomen, in verband met de stijgende prijzen van de directe studiekosten. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de «overige studiekosten» en de «lesgelden» zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. Kan hiervan een overzicht worden gegeven? In welke mate is de vergoeding voor de overige studiekosten na de voorgestelde verhoging kostendekkend? Welke verwachtingen zijn er omtrent de ontwikkeling van de prijzen van directe studiekosten in de toekomst?

De tegemoetkoming in de studiekosten is afhankelijk van het toetsingsinkomen. Dit toetsingsinkomen is in het nieuwe wetsvoorstel verhoogd. Hoe is de verhoging van het toetsingsinkomen bepaald? Hoeveel procent van de huishoudens met kinderen in het voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs komt na de verhoging van het toetsingsinkomen in aanmerking voor een vergoeding overige studiekosten/lesgeld? Met andere woorden: wat is het bereik van de regeling?

In het voortgezet speciaal onderwijs ontvangen leerlingen geen tegemoetkoming studiekosten, omdat aangenomen wordt dat deze kosten door de school worden gedragen, en dat ook het leerlingenvervoer wordt vergoed. In de praktijk blijkt dit niet altijd het geval te zijn. Is de minister op de hoogte van het feit dat er in het speciaal onderwijs wel degelijk studiekosten gemaakt kunnen vinden (zoals werkboeken, schriften, rekenmachines, woordenboeken, passer e.d.)? Deelt de minister de mening dat, nu er een wetsvoorstel wordt behandeld om lagere en middeninkomens tegemoet te komen met een meer uitgebreide regeling WTS, de lage inkomensgroep die in het speciaal onderwijs soms met bovenstaande studiekosten kampen, tegemoet gekomen zouden moeten worden? Kan worden aangegeven hoe de komende drie jaar (ervan uitgaande dat in 2002 al het speciaal onderwijs onder de WVO valt en dus iedereen binnen een bepaalde inkomenscategorie in aanmerking kan komen voor tegemoetkoming studiekosten) wordt omgegaan met dergelijke (individuele) gevallen? Kan een algemeen en volledig overzicht worden gegeven hoe de vergoedingen – zoals tegemoetkoming studiekosten, leerlingenvervoer dan wel andere regelingen, ook vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – voor de verschillende schoolsoorten in de toekomst geregeld zullen worden nu er allerlei veranderingen in onderwijswetgeving plaatsvinden (onder andere de nieuwe leerwegen in het voortgezet onderwijs en de Rugzak)?

In de tweede fase zal met name tegemoet worden gekomen aan een verdergaande verbreding van de regeling, waarbij ouders met een toetsingsinkomen tot ca. f 60 000,– een belangrijker tegemoetkoming ontvangen. Kan meer inzicht worden gegeven in de vormgeving van de tweede fase? Is overwogen om reeds bij een lager inkomen dan f 52 023,– over te gaan tot een stapsgewijze regeling? Waarom vereist de tweede fase van de aanpassing een ingrijpende wijziging van de structuur van de WTS?

De minister heeft in verband met een snelle invoering ervoor gekozen de eerste fase binnen de structuur van de huidige WTS door te voeren. Helaas is er volgens de leden van de CDA-fractie door deze keuze thans in het geheel geen oplossing voor de armoedevallen. In tegendeel: het wetsvoorstel trekt de lastenverdeling voor ouders van scholieren en met studerende kinderen nog schever. In plaats van de ouders en hun kinderen uit dit inkomensdal te trekken, worden de gevolgen verplaatst.

Met andere woorden: iemand met twee studerende kinderen die onder de WTS valt, maar een inkomen heeft van f 53 000,– valt geheel buiten de boot.

Een voorbeeld om dit te verduidelijken: iemand met een inkomen van f 52 000,– en twee kinderen in het mbo kan aan lesgeld en bijdrage overige studiekosten f 5 870,– krijgen, en iemand met een inkomen van f 52 050,in voor het overige dezelfde situatie krijgt niets.

Hier is duidelijk sprake van een armoedeval en inkomensdal voor gezinnen, dit terwijl de regering juist een oplossing wilde van de armoedevallen. Kan de minister deze handelwijze verklaren?

Deze grote armoedeval staat tegenover de inkomenseffecten van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting (blz. 5). De verhoging binnen de laagste inkomensgroep (tot f 40 820,–) is f 150,–, terwijl de inkomensgroep van f 40 820,– tot f 52 023,– er in het vo f 955,– op vooruit gaat, en in het mbo zelfs f 1 428,–. Is de minister niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat hier sprake is van een erg scheve verhouding?

Het is deze leden opgevallen dat er een groot verschil zit tussen de vergoeding voor overige studiekosten tussen vo en mbo (f. 473,– minder voor het vo). Juist in het vo zijn de laatste tijd de kosten voor lesmaterialen sterk gestegen door meer computergebruik en de vernieuwingen in de onderwijsprogramma's. De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor de tegemoetkoming overige studiekosten in het vo op het niveau van de vergoedingen voor het mbo te brengen. Deelt de minister deze mening, en kan hij daar gelet op zijn budgettaire mogelijkheden ook aan voldoen?

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat de regering heeft uitgesproken dat bij maatregelen die een gerichte inkomensondersteuning bevatten, waaronder de extra middelen voor de WTS, armoedevaleffecten zoveel mogelijk vermeden moeten worden. De minister spreekt uit dat hij bij de aanpassing van de WTS in de tweede fase met name hieraan tegemoet wil komen. Ook spreekt hij over een glijdende schaal tot f 60 000,–.

De CDA-fractie heeft in haar plan De Moeite Waard gekozen voor de denklijn van maximering van de uitgaven voor lesgeld en overige kosten op 10 % t.o.v. het huishoudinkomen. Hiermee worden juist ouders die een inkomen hebben tot ongeveer f 60 000,– met meerdere studerende kinderen goed geholpen, terwijl armoedevallen worden vermeden. Zij zouden graag een reactie van de minister ontvangen op deze denklijn, in relatie met de wijzigingen van de WTS in de tweede fase.

De eerste fase betreft de studiejaren 1999/2000 en 2000/2001. De wijzigingen daarvoor in dit wetsvoorstel bevatten de inzet van het beschikbare bedrag voor 1999 (f 50 mln.), en van het grootste deel van het beschikbare bedrag voor 2000 (f 125 mln.). De leden van de SGP-fractie vragen waarom er voor 2000 een groter budget is geraamd dan nodig, terwijl dat al voorzienbaar was.

De inkomensnorm voor aanspraak op vergoeding van de overige studiekosten gaat omhoog naar f 52 023,– ofwel de huidige grens voor vergoeding van het lesgeld. De leden van de SGP-fractie vragen of niet tegelijkertijd al een verhoging van de inkomensgrens voor de lesgeldvergoeding kan worden verwezenlijkt. Juist het verplichte lesgeld ligt immers zeer gevoelig, en betekent een enorme belasting voor de ouders; ook ouders met een middeninkomen. Deze leden zijn overigens erg blij met het intrekken van het wetsvoorstel dat vervroeging van de lesgeldplicht beoogde. Zij vragen in dit verband ook hoe het nu precies staat met de mogelijkheden voor gespreide betaling en vrijstelling en teruggave van les- en cursusgeld, als een leerling slechts een deel van het cursusjaar staat ingeschreven bij een instelling.

Voor de structureel gewenste situatie zal de structuur van de WTS ingrijpend moeten worden gewijzigd, zo meldt de minister in de memorie van toelichting. Deze aankondiging wordt door de leden van de SGP-fractie met grote belangstelling begroet. Zij hebben zich in het verleden steeds verzet tegen de sterke vereenvoudigingen, die voor bepaalde groepen steeds forse nadelen met zich meebrachten. Zo is de oplopende vergoeding naarmate het aantal schoolgaande kinderen in een gezin groter was afgeschaft en is de afzonderlijke reiskostencomponent geïntegreerd in de overige studiekosten. Gezinnen met meerdere kinderen en kinderen met grotere reisafstanden waren en zijn hiervan de dupe, terwijl die wel met de grootste kostenposten zitten. Deze leden spreken dan ook de hoop uit dat bij de beoogde structuurwijziging vooral ook recht wordt gedaan aan deze problematiek. De leden van de SGP-fractie pleiten er daarom sterk voor om bij de tweede fase de volgende wijzigingen te betrekken:

1. Recht doen aan het feit dat de kosten zwaarder drukken op een gezin naarmate er meer (schoolgaande) kinderen zijn. Deze leden zien hiervoor een mogelijkheid, namelijk door de inkomensgrens ook te koppelen aan het aantal schoolgaande kinderen. De glijdende schaal heeft dan niet alleen betrekking op het inkomen als zodanig, maar ook op het aantal schoolgaande kinderen. Naarmate het aantal schoolgaande kinderen groter is, komt dan de inkomensgrens hoger te liggen. Deze aanpassing maakt de systematiek van de regeling als zodanig niet echt ingewikkelder en sluit juist heel goed aan bij het voornemen van de minister om een trapsgewijze glijdende inkomensschaal in te voeren.

2. Sinds de vorige wijziging geldt de mogelijkheid om verlegging van het peiljaar (t-3) aan te vragen, indien het inkomen een wijziging van meer dan 25% heeft ondergaan. Daarover zijn in de loop van de tijd vele verzoekschriften afgewezen, wat tot veel klachten leidde. Het criterium van 25% blijkt gewoon te hoog. De SGP-fractie pleit er dan ook voor om dit percentage te verlagen; bijvoorbeeld naar 15.

3. Door integratie van de reiskostencomponent in de overige studiekosten ontvangen kinderen die dicht bij school wonen feitelijk een hogere vergoeding dan nodig, en kinderen die ver moeten reizen juist een lagere vergoeding dan nodig. De leden van de SGP-fractie vragen de minister de gevolgen hiervan opnieuw te bezien, en een aparte reiskostencomponent in overweging te nemen.

4. Herbezinning op de verhoging van het lesgeld. De leden van de SGP-fractie spreken hun zorg uit over de verwachte forse verhogingen van het lesgeld. Zij tonen zich bevreesd dat dit het draagvlak voor de (partiële) leerplicht verder zal ondergraven.

De leden van de fracties van het GPV en van de RPF constateren dat gekozen is voor een fasering bij de inzet van de middelen. In de eerste fase is gekozen voor een uitbreiding van de huidige regeling. In de tweede fase wordt een ingrijpende wijziging van de structuur van de WTS voorzien om tegemoet te kunnen komen aan de doelstellingen van het regeeraccoord op het punt van de tegemoetkoming studiekosten.

Deze leden begrijpen dat de minister met enige spoed de huidige regeling wil uitbreiden, zodat burgers zo snel mogelijk kunnen profiteren. Zij vragen de minister desondanks om een nadere motivering. Hoe verhoudt zich de thans voorgestelde uitbreiding van de huidige regeling tot de in het vooruitzicht gestelde ingrijpende wijziging van de structuur van de WTS? Wat moet onder deze ingrijpende wijziging worden begrepen? Zal deze structuurwijziging ook weer consequenties hebben voor de wijzigingen die thans worden voorgesteld? Zo ja, is het dan wel wenselijk om burgers telkens binnen korte tijd te confronteren met majeure wetswijzigingen? De leden van de fracties van het GPV en de RPF herinneren in dit verband aan het feit dat de totstandkoming van de huidige WTS van betrekkelijk recente datum is. Zou het niet de voorkeur verdienen aan de structurele wijziging voorrang te verlenen. Zullen daarmee ook niet allerlei kosten bespaard worden? Welke overwegingen staan hieraan in de weg, afgezien van het feit dat uitbreiding thans de makkelijkste weg lijkt?

De leden van de fracties van het GPV en de RPF constateren dat in de memorie van toelichting wel enige aanzetten voor de beoogde structuurwijzigingen worden gegeven. Zo wordt gesproken van een mogelijke invoering van een trapsgewijze, glijdende schaal die tot f 60 000,– zal doorlopen. Bestaat in de eerste plaats niet het gevaar dat twee verschillende systemen binnen één wet naast elkaar komen te staan? Deze leden constateren vervolgens dat ook al kanttekeningen worden geplaatst bij de haalbaarheid in verband met uitvoerbaarheid en de financiële mogelijkheden. Vormt deze twijfel over de haalbaarheid van de voornemens in de tweede fase niet een reden te meer om voorrang te geven aan de beoogde structurele wijziging op de langere termijn. Zullen dan optredende complicaties niet al snel tot uitstel en wellicht afstel leiden?

De leden van de fracties van het GPV en de RPF constateren, dat getracht wordt het beleid vorm te geven conform de randvoorwaarden die in het regeeraccoord zijn gesteld. Deze leden vragen of de regering daarin wel slaagt. Zij wijzen in dit verband op de eis dat armoedevaleffecten zoveel mogelijk dienen te worden vermeden. Wordt dit effect in de voorgestelde regeling eigenlijk niet vergroot voor een groep met inkomens tot f 52 023,–? Zij constateren dat enerzijds iets wordt gedaan voor de lagere inkomens, maar dat de inkomens boven de f 52 023,– in feite extra belast zullen worden als gevolg van de stijging van het lesgeld van f 1 507,– naar circa f 1 700,–. Een mogelijke compensatie volgt misschien in 2001.

Deze leden zijn van oordeel dat de hoogte van het lesgeld zijn plafond eigenlijk al bereikt heeft voor groepen met een belastbaar inkomen tot f 60 000,–. Kan een deel van de middelen dat op dit moment niet wordt ingezet in ieder geval niet worden benut voor een temporisering van de verhoging van het lesgeld?

Relaties met wetgeving en beleid op het terrein van les- en cursusgeld

Het lesgeld zal stijgen als gevolg van de intensiveringen die in het regeerakkoord voor het vo en mbo zijn aangekondigd, en de koppeling tussen de hoogte van het lesgeld en reële onderwijskosten die in de Les- en cursusgeldwet is vastgelegd. De leden van de PvdA-fractie vrezen dat door deze koppeling het effect ontstaat dat de extra investeringen in onderwijs leiden tot hogere lesgelden, die vergoed worden uit de middelen die voor inkomensbeleid zijn bestemd. Klopt het dat, indien de redenering van de regering over de aanpassing van het lesgeld wordt gevolgd, een deel van de f 250 mln. bestemd voor specifiek inkomensbeleid niet terecht komt bij de huishoudens met een inkomen onder de f 60 000,–, maar op de begroting van het ministerie van OCW? Zo ja, meent de regering dat dit in overeenstemming is met het regeerakkoord?

Inkomenseffecten

Uit de memorie van toelichting blijkt – aldus de leden van de PvdA-fractie – dat, terwijl degenen met een toetsingsinkomen onder de f 40 820,– een inkomensverbetering zullen ondergaan van f 150,– per jaar per kind, huishoudens met een toetsingsinkomen tussen de f 40 820,– en f 52 023,– er «aanzienlijk meer dan f 150,– op jaarbasis op vooruit gaan». Is het waar dat het inkomenseffect van de voorstellen voor de inkomens onder de f 40 820,– kleiner is dan voor de inkomens tussen de f 40 820,– en f 52 023,–? Hoe beoordeelt de regering dit? Is het de bedoeling inkomens tussen f 52 023,– en f 60 000,– in de tweede fase ook een groter voordeel te laten verkrijgen dan inkomens onder de f 40 820,–?

Tijdens de laatste behandeling van de begroting van het ministerie van SoZaW is er door de leden van de PvdA-fractie op gewezen dat er een onbedoeld verschil in profijt van inkomensafhankelijke regelingen tussen huurders en kopers bestaat. Zo komen kopers door de hypotheekrenteaftrek eerder in aanmerking voor WTS dan huurders. Deze problematiek zou bij de tweede fase van het voorstel een rol kunnen spelen. Waarom is hieraan in het wetsvoorstel geen aandacht besteed?

De leden van de CDA-fractie vinden een verhoging van de tegemoetkoming voor de overige studiekosten met f 150,– zeer op zijn plaats, gezien de onder andere sterk gestegen boekenkosten in het onderwijs. Ook de verhoging van de grens van het toetsingsinkomen van f 40 820,– naar f 52 023,– is op zich verdedigbaar. Echter, deze verhogingen en het werken binnen de bestaande structuur van de WTS hebben wel een paar minder positieve effecten.

De leden van fracties van het GPV en de RPF vragen in het bijzonder ook aandacht voor de positie van de grotere gezinnen, die net boven de grens van f 52 000,– zitten. In het regeeraaccoord wordt gesteld dat het bereik van de WTS dient te worden vergroot. Ligt het niet in de rede dat de regeling juist met de omstandigheden waarin deze groep verkeert meer rekening zal worden gehouden? Is de regering bereid de positie van de grotere gezinnen in ieder geval bij de formulering van het beleid in de tweede fase te verdisconteren? In het bijzonder wijzen deze leden ook op de vereenvoudiging van de regeling voor reiskostenvergoeding die een aantal jaren geleden zijn beslag kreeg. Is de regering bereid nu extra middelen ter beschikking komen deze regeling nog eens tegen het licht te houden ten behoeve van grotere gezinnen die kinderen op grotere afstand van het ouderlijk huis naar school doen?

Budgettaire effecten

Er wordt op geduid welke meeruitgaven ontstaan als gevolg van het wetsvoorstel. Kan worden aangegeven welk deel van de meeruitgaven betrekking heeft op de tegemoetkoming overige studiekosten en welk deel op de vergoeding lesgeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Onder budgettaire effecten geeft de minister in de memorie van toelichting de meeruitgaven op tot en met 2003. De leden van de CDA-fractie hebben hierover de voolgende vragen. Waarom juist tot 2003? Dat heeft toch niet te maken met de tweede fase van de wijziging WTS? Zou de minister kunnen zeggen op welke termijn de tweede fase van de wijziging WTS is gepland?

Uitvoeringsmaatregelen

De uitbetaling van de bijdrage WTS vindt in de regel in twee keer plaats, zo constateren de leden van de CDA-fractie.

Ouders moeten echter wel de kosten van de leermiddelen in een keer voldoen. Kan de minister wellicht aan dit al langer bestaand probleem tegemoet komen, nu de WTS toch gewijzigd wordt?

De minister kondigt aan dat het lesgeld de komende jaren zal stijgen. Dit wordt gemotiveerd door te verwijzen naar intensiveringen in het vo en in het mbo, en de koppeling tussen de hoogte van het lesgeld en de reële onderwijskosten. De CDA- fractie wil de minister meegeven dan ook duidelijk naar het onderwijsveld aan te geven wat de meerwaarde van die intensiveringen voor het onderwijs is, hetgeen zeker de acceptatie positief zal beïnvloeden.

Voorlichting naar de betrokken burgers is, ook gelet op wat de IBG-groep schrijft, extra belangrijk. De oude aanvraagformulieren liggen nu al bij de scholen en een afwijzing in de oude situatie hoeft niet te betekenen een afwijzing in de nieuwe situatie. Hoe denkt de minister de voorlichting inhoud te geven? Is het niet aanbevelingswaard eenmalig de aanvraagtermijn te verlengen?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De waarnemend griffier van de commissie,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Reitsma (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, (CDA), Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GL), Orgü (VVD) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD) en Verhagen (CDA).

Naar boven