26 345
Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 april 1999

Tijdens het Algemeen Overleg dat wij op 12 april 1999 met uw vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Justitie over het Beleidsplan Nederlandse Politie (BNP) voerden, hebben wij u toegezegd schriftelijk nader te reageren op de ingediende moties.

In reactie op de motie van het lid Van Heemst c.s. (TK 26 345, nr. 3) inzake het Integraal Veiligheidsplan (IVP) merken wij op dat reeds was voorzien in het opnemen van de onderwerpen genoemd onder a tot en met c van de motie. Ten aanzien van onderdeel d van de motie, waarin wordt gevraagd concrete doelstellingen voor het jaar 2002 te benoemen, merken wij op dat het IVP vooral het karakter zal hebben van een programma ten aanzien van de verantwoordelijke organisaties op het terrein van veiligheid. In de vorm van een omvattend kader zal het IVP beschrijven hoe Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie, andere departementen en andere betrokkenen (mede-overheden, maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven e.d.) hun verantwoordelijkheid voor veiligheid gaan invullen. Het is de bedoeling dat deze organisaties zelf hun bijdragen concretiseren in aktiviteiten(plannen) binnen de looptijd van het IVP.

Zoals tijdens het Algemeen Overleg van 12 april 1999 is aangegeven, worden veiligheidsdoelstellingen die in het BNP zijn verwoord ten aanzien van de politie vertaald door middel van de landelijke politiebrief als kader voor de beleidsplannen van de politie.

In relatie tot het BNP dekt de naamgeving Integraal Veiligheidsprogramma daarmee beter de inhoud van het IVP. De inzet van diverse organisaties zal worden gerelateerd aan de beoogde doelstellingen die zo concreet en reëel mogelijk worden aangegeven.

Met inachtneming van het voorafgaande hebben wij geen bezwaar tegen de motie van het lid Van Heemst.

In reactie op de motie van het lid Van Heemst c.s. (TK 26 345, nr. 4) waarin gevraagd wordt geweld in huiselijke kring onder te brengen bij de «prioritaire thema's» van het BNP is het naar onze mening niet gewenst elk op zichzelf belangrijk onderwerp als extra prioriteit in het BNP op te nemen. Zoals in het BNP is aangegeven, betekent het benoemen van beleidsthema's uiteraard niet dat vormen van (ernstige) inbreuken op de persoonlijke veiligheid of op de maatschappelijke integriteit minder aandacht krijgen, omdat deze niet onder een landelijk beleidsthema vallen.

De aanpak van huiselijk geweld is wel van zodanig belang dat wij zullen bevorderen dat dit onderwerp bij de uitwerking van met name het BNP-thema slachtofferzorg nadrukkelijk aan de orde komt.

In het licht van het voorafgaande ontraden wij de motie van het lid Van Heemst.

In zowel de motie van het lid Nicolaï c.s. (TK 26 345, nr. 5) als in de motie van het lid Scheltema-de Nie c.s. (TK 26 345, nr. 8) is het probleem van de uitstroom van recent opgeleide agenten en surveillanten van enkele regiokorpsen naar andere regiokorpsen aan de orde gesteld. In de motie van het lid Nicolaï is in dit verband tevens verzocht rekening te houden met de grote uitstroom uit enkele regiokorpsen bij de vormgeving van het nieuwe budgetverdeelsysteem (bvs).

In reactie op deze moties merken wij op dat het personeelsbeleid de verantwoordelijkheid is van het regiokorps zelf; het beleid ten aanzien van de werving en het behoud van personeel maakt hiervan onderdeel uit. In het kader van het eerder aan uw Kamer kenbaar gemaakte Project Personeelsvoorziening Politie wordt aan dit onderwerp wel de nodige aandacht besteed. In dit verband verwijzen wij naar de brieven aan uw Kamer van 23 februari 1999 (26 200 VII/VI, nr. 49) en van 25 maart 1999 (26 200 VII/VI, nr. 50). In deze brieven is uw Kamer op de hoogte gesteld van het onderzoek dat gaande is naar de arbeidsmarktpositie van de politie hetgeen gegevens zal opleveren over de uitstroom.

Daarnaast melden wij dat de Raad van Hoofdcommissarissen zich over het instroom- en uitstroombeleid buigt. Eén van de resultaten daarvan is dat met het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie een meerjarige afspraak zal worden gemaakt, gericht op een evenwichtige planning van de instroom van aspiranten. Hierin ligt een directe relatie met het kanaliseren van de uitstroom.

Bij het beschouwen van de interregionale mobiliteit tussen de regiokorpsen blijkt dat de vier grote korpsen (Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Utrecht) en Hollands-Midden in de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een relatief grote uitstroom. Uit de op dit moment beschikbare gegevens blijkt een verschil van circa vier procent tussen het gemiddelde uitstroompercentage van genoemde korpsen en de overige korpsen. Het uitstroompercentage betreft hier het verschil tussen de instroom en de uitstroom van personeel.

De oorzaken die hieraan ten grondslag liggen, zijn echter niet eenduidig te bepalen. Deels grijpen deze terug op de ontstaansgeschiedenis van deze korpsen. Doordat ten tijde van de reorganisatie van het politiebestel de korpsen groei- dan wel krimpbewegingen hebben ondervonden, heeft een overloop van politiepersoneel plaatsgevonden. Nu de groeimogelijkheden van bepaalde korpsen zijn toegenomen en er derhalve in die korpsen meer vacatures ontstaan, gaat een deel van het toen geworven personeel terug naar de woonomgeving van herkomst. Dit deel van de uitstroom heeft naar verwachting een incidenteel karakter. Andere oorzaken van uitstroom hebben met name te maken met de cultuur binnen een korps en de werkomstandigheden. De regiokorpsen zijn zelf verantwoordelijk voor het te voeren beleid in dezen.

De historische achtergrond en het eigen beleid van een korps hebben in hoge mate invloed op het tempo van de uitstroom en de instroom van personeel. De verschillende aspecten, die met uitstroomgegevens samenhangen, zijn thans onvoldoende objectiveerbaar. Rekening houden met deze gegevens in het nieuwe bekostigingsstelsel zal de oorzaken van deze uitstroom niet kunnen wegnemen aangezien onvoldoende recht kan worden gedaan aan deze beleidsspecifieke factoren. Wij ontraden derhalve de motie van het lid Nicolaï. In het licht van het bovenstaande hebben wij geen bezwaar tegen de motie van het lid Scheltema-de Nie.

De motie van het lid Rietkerk c.s. (TK 26 345, nr. 6) heeft betrekking op de aanwezigheid van het specialisme wapens en munitie binnen de regionale korpsen. In onze brief aan uw Kamer van 8 april 1999 (kenmerk EA99/U63015) kondigden wij een kabinetsstandpunt aan ten aanzien van de aanpak van illegaal wapenbezit en wapengeweld. Het kabinetsstandpunt wordt op korte termijn aan uw Kamer aangeboden.

Uitgangspunt vormt voor ons dat meer prioriteit moet worden toegekend aan bestrijding van vuurwapencriminaliteit. Aan het toekennen van deze prioriteit draagt bij dat binnen de korpsen medewerkers aanwezig zijn met specialistische kennis op het gebied van wapens en munitie. De terugkeer van het specialisme kan worden bewerkstelligd door het instellen van een als zodanig herkenbaar punt binnen het korps dat politie-activiteiten op dit gebied coördineert en activeert. Door de korpsen wordt hieraan reeds gewerkt. Onlangs heeft de landelijke projectgroep «Aanpak illegaal vuurwapenbezit» een eindrapport uitgebracht. Dit rapport is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de portefeuillehouder ter zake in de Raad van Hoofdcommissarissen, de heer E.T. van Hoorn, korpschef van Brabant-Noord, en is onlangs besproken in deze Raad.

Het rapport bevat een aantal voornemens en activiteiten die in het licht van het kabinetsstandpunt, het BNP en onderhavige motie van groot belang zijn en daarop aansluiten.

Onder meer wordt aanbevolen om in alle korpsen een coördinerend bureau Wapens en Munitie in te stellen. Deze bureaus hebben onder andere tot taak het registreren van (vuur)wapendelicten, het verzamelen, bewerken en analyseren van vuurwapengegevens, het adviseren bij en het ondersteunen en activeren van politie-activiteiten op het gebied van wapens en munitie. Bovendien zijn deze bureaus verantwoordelijk voor de interregionale en landelijke samenwerking op dit gebied. De Raad van Hoofdcommissarissen heeft met deze aanbeveling ingestemd.

Overigens kan worden gemeld dat inmiddels tien korpsen een dergelijk coördinerend bureau hebben ingesteld. Negen korpsen werken op dit moment met een regionaal coördinatiepunt.

Met inachtneming van onze opmerkingen over dit onderwerp hebben wij geen bezwaar tegen deze motie.

Ten aanzien van de motie van het lid Scheltema-de Nie c.s. (TK 26 345, nr. 9) inzake de werving van politiepersoneel verwijzen wij eveneens naar de aan uw Kamer gezonden brief van 25 maart 1999 (kenmerk EA99/60 240) waarin melding wordt gemaakt van het Project Personeelsvoorziening Politie (PPP).

Dit project heeft tot doel om de politie als werkgever zo aantrekkelijk mogelijk te maken binnen een krapper wordende arbeidsmarkt. Het gaat er om het aanwezige potentieel binnen de (toekomstige) beroepsbevolking maximaal te benutten. Uitgangspunt daarbij is dat mogelijke belemmeringen om dit doel te bereiken op creatieve wijze moeten worden weggenomen. Zo wordt binnen het PPP onderzocht welke maatregelen dienen te worden genomen om de instroom van herintreders en part-timers te kunnen bevorderen. Tevens wordt daarbij aandacht geschonken aan het horizontaal laten instromen van mensen die op latere leeftijd besluiten alsnog hun loopbaan bij de politie te willen voortzetten. In het kader van werving en selectie wordt gewerkt aan het actief benaderen van doelgroepen als vrouwen en allochtonen. Tot voor kort opereerden de korpsen op het gebied van voorlichting en werving vrijwel autonoom. Door het instellen van een landelijke banenlijn politie, met een gratis telefoonnummer, wordt op één centraal punt de voorlichting en werving gecoördineerd en wordt in faciliterende zin gezorgd dat potentiële belangstellenden voor een baan bij de politie actief worden bemiddeld naar hun korps van voorkeur. Daarnaast worden activiteiten verricht die er op zijn gericht kandidaten te benaderen uit de zogenaamde beroepsgroepen. Zo is voor leden van de Koninklijke marechaussee een verkort opleidingstraject ontwikkeld. Dit uiteraard onder de voorwaarde dat de bestaande eisen voor de functie van agent onverkort van kracht blijven. Met vertegenwoordigers van andere beroepsgroepen wordt momenteel overlegd om te bezien welke mogelijkheden er voor instroom bij de politie bestaan. Zo mogelijk wordt daarbij vrijstelling verleend van een gedeelte van de opleiding tot agent.

De suggestie om te komen tot de vorming van een landelijke pool wordt door ons op dit moment niet overgenomen. Binnen de regiokorpsen wordt de inzet van personeel in toenemende mate op een zo flexibel mogelijke wijze gerealiseerd. Uiteraard moet daarbij wel worden voldaan aan de eisen die in het rechtspositiereglement van de politie daarover zijn gesteld.

Over de inzet van boventalligen merken wij op dat na de reorganisatie van het politiebestel de boventalligen als uitvloeisel van de CAO zijn ingezet in het kader van de herbezetting. Over het thans substantieel aanwezig zijn van boventalligen zijn geen aanwijzingen.

Gelet op de inspanningen die worden verricht op het terrein van de werving van politiepersoneel, ontraden wij de motie van het lid Scheltema-de Nie.

Voor de goede orde melden wij u dat uw Kamer nog een afzonderlijke brief zal ontvangen over de nog openstaande vragen en toezeggingen uit het Algemeen Overleg van 12 april 1999. Verder zal aan uw Kamer uiterlijk 1 juli 1999 een brief worden gezonden waarin zal worden ingegaan op de sterkte van de politie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven